Society and culture - Theme
- 2437 keer gelezen
Het imperium maakte gebruik van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De koning vaardigde edicten uit. De comitia, een volksvergadering nam besluiten die lex(leges) werden genoemd.
Aan het hoofd van elke familie stond een pater familias, hun afstammelingen zijn de patriciërs. Uit de patres werd de senes (de senaat) opgesteld. Zij gaven de koning adviezen, senatusconsulta genoemd.
In 509 v.C. ontstond de res publica (republiek) en hiermee kwam de vrijheid. Het imperium zou niet meer levenslang aan één persoon worden toebedeeld, maar jaarlijks aan twee door de volksvergadering gekozen consuls.
Er ontstonden twee staatsrechtelijke problemen. De eerste is dat wat de ene consul besliste, de andere consul weer ongedaan kon maken, intercessio. Het tweede probleem is dat er twee soorten wetten naast elkaar stonden, de edicta (krachtens het imperium) en de leges (krachtens de volksvergadering).
De begintijd van de republiek Rome wordt gekenmerkt door een sociale strijd tussen de patriciërs en plebejers. Plebejers waren alle burgers die niet tot de patriciërs behoren.
De plebejers scheidden zich 15 jaar na het ontstaan van de Republiek af van de stad en trokken naar de Heilige Berg om zelf een nieuwe stad te stichten. Zij eisten eigen magistraten: volkstribunen (tribuni plebis) en het veto-recht.
Verder eisten de plebejers 45 jaar later dat het bestaande recht gecodificeerd werd, in plaats van berechting door patricische priesters op grond van ongeschreven gewoonterecht. Dit gebeurde met de lex duodecim tabularum. Deze tafelen waren op het forum te vinden en hierop stond het hele Romeinse recht gecodificeerd.
Gnaeus Flavius heeft de uitlegregels van het recht aan het volk gegeven. Dit boek noemde men nadien het Flavische civiele recht. Hieruit zijn een tal van technische begrippen voortgevloeid die op dit moment nog worden gebruikt.
In 367 voor Chr. werd door de plebejers afgedwongen dat voortaan één van de consuls een plebejer zou zijn.
In 286 v.C. werd in de Lex Hortensia besloten dat de besluiten die de plebejers in haar eigen, alleen voor hun toegankelijke vergadering nam, van kracht werden voor het hele Romeinse volk.Hiermee werd formeel de strijd tussen de patriciërs en de plebejers afgesloten.
De praetor kon op grond van zijn imperium edicten uitvaardigen. Het valt te vergelijken met algemene maatregelen van bestuur. Ze bonden alle Romeinse burgers, maar waren maar één jaar van kracht.
De burgers hadden toestemming van de praetor nodig om tot de rechter te worden toegelaten. Ze werden toegelaten als ze aan bepaalde vereisten voldeden zoals het Romeinse burgerschap, niet doof of blind en ze geen gladiator waren. Daarnaast moest er ook een recht in het geding zijn die door het civiele recht werd beschermd of het moest een recht zijn waarvan de praetor zich in een edict had verplicht tot bescherming.
De praetor mocht niet van een edict afwijken of tussentijds een nieuwe bepaling maken waarvoor al een regeling was gegeven. Indien hij dat toch deed kon hij na zijn ambtsjaar strafrechtelijk worden vervolgd.
Edicten steunden op de autoritaire beschikkingsmacht van de met imperium beklede magistraat, in tegenstelling tot de democratische lex. De lex was in beginsel onbeperkt van kracht, het praetorische recht voor 1 jaar.
De functie van het praetorische recht was het ondersteunen, aanvullen en verbeteren van het civiele recht.
Na de moord op Ceasar werd Octavianus feitelijk de machtigste man van de republiek. Hij combineerde in zijn persoon de twee belangrijkste bevoegdheden: het imperium en het vetorecht van het volkstribuun. Dit is het begin van de keizerstijd
Tijdens de keizertijd zijn er enkele ontwikkelingen geweest die van belang zijn geweest voor de huidige tijd.
De adviezen van de senaat, senatusconsulten, kregen kracht van wet. Ze namen hierdoor min of meer de taken van de volksvergadering over.
Het woord constitutie is een verzamelnaam is allerlei keizerlijke maatregelen: edicta, mandata, decreta en rescripta.
Een belangrijke constitutie is de constitution Antoniniana: alle inwoners van het Romeinse rijk krijgen hierbij het Romeinse burgerschap en het Romeins recht werd op alle van toepassing verklaard, het beginsel der territorialiteit. De constitutie had echter wel een paar uitzonderingen en gold niet voor de toekomst.
Het werd in deze tijd een gebruik dat de procederende partijen wanneer zij naar de praetor gingen advies gingen inwinnen bij particulieren rechtsgeleerden, iurisconsulti. De adviezen golden voor één geval en hadden een wettelijke status. Geschiften die een theorie, in plaats van een geval, behandelden, werden later met autoriteit bekleed waardoor zij kracht van wet hadden.
De geschriften werden aangeduid met het begrip ius. Enkele grote juristen: Salvius Julianus, Gaius, Papinianus, Ulpianus, Paulus en Modestinus.
Rond 300 na Chr. zijn er nog 2 rechtsbronnen over: de constituties en de ius.
Constantijn de Grote vaardigde in 313 een constitutie uit waarin hij godsdienstvrijheid garandeerde, het toleratie-edict van Milaan.
In 330 kwam er een tweede hoofdstad bij, Constantinopel. Er was een Oost en een West Romeins Rijk. Het Romeinse rijk bleef staatsrechtelijk wel één en ondeelbaar.
Bij de dood van een van de keizers nam de andere ipso iure (van rechtswege) de macht over het andere deel over. Imperium is namelijk ongedeeld en bij de dood van een van de keizers zitten ze dus niet zonder keizer. Een nieuwe keizer heeft ook erkenning van de zittende keizer nodig.
Keizer Justianus is de grondlegger geweest van de uiteindelijke vorm van het Romeinse recht zoals dat de grondslag is voor het huidige recht in Europa. Hij is de samensteller van het Corpus Juris Civilis.
De wetgeving van Justinianus bestaat uit 4 onderdelen: de Codex Justinianus, digesten (of pandekten), instituten (of elementen) en de novellen.
Het Romeins recht gold subsidiair als een soort hulprecht. Het was samen met het canonieke recht het gemeenschappelijk gemene recht, ius commune. Aan deze rechtseenheid kwam een einde toen de nationale codificaties werden ingevoerd.
Het procesrecht handelt over de regels die de rechtsstrijd, de procedure, het geding of het proces beheersen. Men start een proces omdat men een tenuitvoerlegging wil van zijn recht.
Het Romeinse recht kende slechts één executoriale titel, namelijk het veroordelende of condemnatoire vonnis. In het Romeinse recht ging de praetor onmiddellijk over tot executie indien de gedaagde niet verscheen.
De drie vormen van proces in het Romeinse Rijk zijn: het stelsel der wettelijke acties, het omslagstelsel en de buitengewone rechtsgang. De overgang van procesvorm naar procesvorm ging geleidelijk.
Het proces der wettelijke actie(per legis actionem), bestond uit twee fases. Allereerst was er de fase in iure, ten overstaan van een overheidsmagistraat. Ten tweede was er de fase in iudicio, voor de rechter, een gewone Romeinse burger: iudex privatus.
Een executie in de Romeinse tijd was gericht tegen een persoon en niet zoals bij ons tegen diens vermogen. Het ging om het boeien en daarmee tot slaaf maken van de schuldenaar door de schuldeiser. Hij werd van rechtssubject tot rechtsobject en was dus juridisch gezien geen persoon meer.
De drie voorwaarden waaraan een proces moest voldoen, zijn: de partijen zijn Romeinse burgers, het proces vindt plaatsin Rome en tenslotte moest het vonnis worden gewezen door één rechter binnen een termijn van 18 maanden.
Bij het formulaproces werd het resultaat van de voor de praetor gevoerde procedure schriftelijk in een akte vastgelegd. De rechter werd door de partijen gekozen of door de praetor.
De Romeinse rechter was gebonden aan de instructie, de formula. Deze instructie werd niet door de praetor, maar door de partijen zelf. De praetor keurde deze akte goed. Ze sloten dus een procesovereenkomst.
De eiser moest voordat hij een geding aanspande, eerst zijn wederpartij daarvan op de hoogte stellen. Hierna ontving de gedaagde, door middel van een mondelinge dagvaarding van de eiser een officiële oproep om voor de praetor te verschijnen.
Als iemand bekende, werd diegene beschouwd als iemand die veroordeeld is. Deze bekentenis beëindigde het geding.
In iedere formula werd eerst de rechter genoemd, gevolgd door de eis(intentio). Dan volgde een afhankelijke zin, waarin de eiser zijn eis stelde, intentio en hierna de opdracht: veroordelen of vrijspreken.
De belangrijkste clausule was de exceptio, het verweer van de gedaagde. Als de eiser deze exceptio weer weerlegde, heette dit replicatio. Dan volgden duplicatio, triplicatio etc.
In een formula was vaak de clausule van de goede trouw ofwel de clausule van de redelijkheid en billijkheid opgenomen. Naar Romeins recht moesten alle wederkerige overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer worden gelegd.
De formula kon, net als het huidige Nederlandse recht, een fictie bevatten. De meest beroemde fictie uit het Romeinse recht is die dat een ongeboren kind werd aangemerkt als een al geboren kind.
De samengestelde formula werd door het machtswoord van de praetor bezegeld, hiermee ontstond de procesovereenkomst.
Het belangrijkste rechtsgevolg van de procesovereenkomst was dat later tussen dezelfde partijen niet nog eens over het zelfde geschil kon worden geprocedeerd (ne bis in idem).
De rechter diende zich in het proces enkel te houden aan de formula. Het proces verder was niet aan regels gebonden. Het vonnis van de rechter was vormeloos en bevatte een vrijspraak of een veroordeling.
Nadat de eiser een veroordelend vonnis had gekregen, moest hij een nieuwe actie instellen tegen de gedaagde voordat hij over kon gaan tot executie: de actie uit het vonnis.
De inbeslagneming van het gehele vermogen hield in dat de veroordeelde schuldenaar uit zijn gehele vermogen werd ontzet en de baten over de schuldeisers werden verdeeld. Het vermogen werd na enige tijd in zijn geheel in het openbaar geveild, waarbij de boedel werd toegewezen aan degene die bereid was het hoogste percentage van de schulden af te betalen.
Het formulaproces werd aan het eind van de derde eeuw afgeschaft. Het werd vervangen door een open stelsel van rechten, de buitengewone rechtsgang.
De tweedeling in de procedure is verdwenen. Het hele geding speelde zich af voor de rechter, die een van de keizer afhankelijke ambtenaar was.
Er groeide een stelsel van lagere en hogere rechters, de laatste instantie was de keizer zelf.
Het objectieve recht is het geheel van rechtsregels dat in een bepaalde tijd en in een bepaalde gemeenschap geldt.
In het objectieve recht worden bevoegdheden toegekend, dit heet een subjectief recht. Je kan dus zeggen dat het objectieve recht subjectieve bevoegdheden verleent.
De drager van subjectieve rechten en verplichtingen heet persoon. Het geheel van de aan personen gebonden rechten en plichten heet vermogen.
Iedereen kan maar één vermogen hebben volgens objectief recht.
Vreemdelingen bestonden in het Romeinse rijk juridisch niet. Zij hadden geen subjectieve rechten, maar namen wel deel aan het rechtsverkeer onder de fictie ‘alsof ze Romeinse burgers waren.’
De vreemdelingen bleven verder wel naar hun eigen recht leven, waar ze zich ook bevonden. Men noemt dit het personaliteitsbeginsel.
Antonius gaf in 212 alle ingezetenen het Romeinse burgerschap, de constitutio Antoniniana, waardoor het personaliteitsbeginsel omgezet werd in het territorialiteitsbeginsel. In het latere keizerrijk werd dit echter weer omgezet in het personaliteitsbeginsel met betrekking tot de Germaanse volksstammen die zich in het rijk vestigde.
Het was gebruikelijk dat gevangenen slaven werden. Ook als een Romein zelf gevangen werd genomen werd hij naar Romeins recht een slaaf. Iemand werd ook een slaaf als hij werd veroordeeld in een wettelijke actie: de personele executie. Een ieder die uit een slavin werd geboren ook slaaf.
Ter bescherming van de slaven waren er enkele bepalingen die het ongegrond doden of martelen van een slaaf bestrafte.
Men werd Romeins burger door geboorte uit een huwelijk tussen Romeinse burgers of uit een Romeinse moeder, indien er geen huwelijk was gesloten door vrijlating of bijzondere verlening.
De Romeinse samenleving was opgedeeld in families. Aan het hoofd ervan stond de pater familias. Dit was de oudste in leven, hij was stamvader en de familia omvatte iedereen die onder zijn feitelijke macht stonden.
Bij adoptie verhuisde men van de ene naar de andere familie. Door adoptie bleef men alieni iuris maar wisselde de pater familias.
Bij adrogatie ging iemand die zelf al een pater familias had zich voegen bij een andere pater familias en werd zo als zoon opgenomen. Door adrogatie werd iemand van sui iuris tot alieni iuris. Hierbij ging een hele familia teniet, de nieuwe vader verkreeg niet alleen de macht over de gewezen vader, maar ook over zijn hele vermogen.
De stamvader kan zijn kind vrijwillig uit zijn feitelijke macht ontslaan, dit heet emancipatio. Tegenwoordig heet dit ontvoogding.
De maatstaf voor een Romeins huwelijk was vrij open. Het enige vereiste was de aanwezigheid van echtelijke genegenheid. Als ze onder vaderlijke macht stonden was ook de toestemming van de pater familias vereist.
Het Romeinse recht kende een gemeenschap van goederen zoals bij ons niet. Als er een einde kwam aan het huwelijk behielden beide hun eigen vermogen.
De gronden voor de nietigheid van een huwelijk konden volstrekt of betrekkelijk zijn.
Het huwelijk eindigde door dood of slavernij van één van de echtgenoten. Als ze het er beide mee eens waren kon er ook een echtscheiding plaatsvinden, ook een eenzijdige wilsverklaring was mogelijk.
De handelingsonbekwame is iemand die om een of andere reden een niet volgroeide wil heeft.
In het Romeinse recht bracht handelingsonbekwaamheid nietigheid met zich mee.
Handelingsonbekwaam waren voor het Romeinse recht personen met een geestelijke stoornis, vrouwen en minderjarigen.
Volledige handelingsbekwaamheid werd bereikt bij het 25ste levensjaar.
Jongens waren vanaf hun 14 jaar(meisjes vanaf 12 jaar) bekwaam om zelfstandig te handelen zonder voogd, maar hun rechtshandelingen waren vernietigbaar.
De Romeinse voogd was verantwoordelijk voor de zorg van het vermogen van de pupil. De voogd in de Romeinse tijd kon op twee manieren zijn taak vervullen: door zelf voor de pupil te handelen en diens belangen waar te nemen of door de wilsverklaringen van de pupil te bekrachtigen.
De manieren waarop een voogd tot voogdij kon worden geroepen zijn: door uiterste wil, door de wet of door benoeming.
Absolute rechten kun je behalve tegen de wederpartij waarmee je hebt gehandeld, ook tegen derden inroepen en handhaven.
Een relatief/persoonlijk recht is enkel in te roepen tegen de partij waarmee iemand gehandeld heeft en niet tegen derden.
Het absolute recht heeft droit de suite en droit de préférence (voorrangsrecht).
In het Romeinse recht was opvolging onder bijzondere titel slechts bij enkele rechten mogelijk. Enkel zakelijke rechten waren afzonderlijk overdraagbaar. De zuivere overdracht van een persoonlijk recht, de opvolging onder bijzondere titel, was niet mogelijk.
Eigendomsrechten zijn strikt genomen natuurlijk onlichamelijk, maar zowel in het Romeinse als in ons huidige recht wordt het recht van eigendom vaak vereenzelvigd met het voorwerp van dat recht.
Er werd in het Romeinse recht onderscheid gemaakt tussen res mancipi en res nec mancipi. Het belang van het onderscheid is te vinden in de manier van overdracht: res mancipi worden overgedragen door mancipatio, res nec mancipi door traditio.
In het Romeinse recht verkreeg de vruchtgebruiker de eigendom van een vrucht enkel door inbezitneming. In het Nederlandse recht is voor eigendomsverkrijging enkel nodig dat een vrucht is afgescheiden.
Eigendom is in beginsel een onbeperkt recht. Drie beperkingen op het eigendomsrecht uit het Romeinse recht zijn die op grond van burenrecht, hinder en dreigende instorting.
In de Romeinse tijd omvatte de eigendom van de grond ook de ruimte boven en beneden het bodemoppervlak, behalve de aan eenieder toebehorende lucht.
Elke mede-eigenaar heeft een eigen recht van mede-eigendom op de gehele zaak. Over het hele recht van eigendom zijn de mede-eigenaren slechts gezamenlijk beschikkingsbevoegd.
Iedere deelgenoot heeft altijd de bevoegdheid scheiding en deling te vorderen met de actie van scheiding en deling. Het vonnis dat op zo’n actie volgt wordt adiudicatio genoemd.
De wijzen van eigendomsverkrijging zijn te verdelen in oorspronkelijke (originaire) en afgeleide (derivatieve) wijzen.
Niemand kan meer rechten op een ander overdragen dan hij zelf heeft: het nemo plus beginsel.
Oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging zijn toeëigening,schatvinding, natrekking, vermenging, zaaksvorming en verkrijgende verjaring.
Een belangrijke afgeleide wijze van eigendomsverkrijging is de eigendomsoverdracht. De drie vormen van eigendomsoverdracht zijn de mancipatio, in iure cessio en traditio.
De voor ons belangrijkste wijze van eigendomverkrijging is de traditio. De drie vereisten waaraan moest zijn voldaan waren levering, een geldige titel en bezitsverschaffing door een beschikkingsbevoegde (nemo plus-regel)(vgl 3:84 BW).
In het Romeinse recht geschiedde de levering altijd door bezitsverschaffing. Enkel als aan de andere vereisten ook is voldaan, gaat ook het eigendomsrecht over.
Men verkrijgt bezit door een zaak voor zichzelf te gaan houden. Voor zover de verkrijging voor uiterlijke waarneming vatbaar is werd deze aangeduid als corpus en voor zover niet, als animus, dit is de wil om het voor zichzelf te gaan houden. In principe zijn beide bestanddelen vereist bij de bezitsverkrijging
In het Romeinse recht werd als een derde een zaak corporeel voor een ander verkreeg, die ander bezitter en was de derde houder door de onderlinge rechtsverhouding.
De drie vormen van bezitsverschaffing door de enkele wil, traditio solo animo, zijn: constitutum possessorium, traditio brevi manu en traditio longa manu (3:115 BW). Het Romeinse recht kende deze laatste rechtsfiguur niet.
Het bezit wordt in beginsel verloren zoals het wordt verkregen: corpore et animo. Art. 3:117 BW geeft twee gevallen waarin men het bezit verliest: als de bezitter het goed kennelijk prijsgeeft en wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Door alleen de wil gaat het bezit verloren in de gevallen van traditio solo animo.
Een belangrijk voordeel van het bezit is dat de bezitter in een proces wordt vermoed rechthebbende te zijn. In het Romeinse recht ging daarom aan het proces over het recht op een zaak een procedure bij de praetor over het bezit vooraf, de interdictenprocedure genoemd.
Interdicten voor onroerende zaken werden interdictum uti possidetis genoemd en die voor roerende zaken interdictum utrubi.
Het bezit van een onroerende zaak werd toegekend aan degene die de onroerende zaak ten tijde van de uitvaardiging van het interdict voor zichzelf hield. Bij roerende zaken werd het bezit toegekend aan degene die de zaak het voorafgaande jaar het langst voor zichzelf had gehouden. Zijn nu gecombineerd tot één bezitsactie in art. 3:125 BW.
De praetor kon de bezitter een exceptie geven waarmee hij revindicatie van de eigenaar kon afweren, waardoor zijn positie onaantastbaar werd. Deze soort van eigendom wordt praetorisch eigendom genoemd.
Justiniaanse eigendomsoverdracht vond altijd door middel van traditio plaats en was causaal. In het huidige recht is eveneens een geldige titel voor een overdracht vereist (art. 3:84).
Als iemand ten onrechte denkt dat een titel geldig is, wordt dit een vermeende of putatieve titel genoemd.
In een abstract stelsel vindt overdracht wel plaats zonder dat een geldige titel is vereist. De eigendom gaat dus ondanks een ongeldige titel toch over op de verkrijger.
In een abstract stelsel komt in plaats van het vereiste van een geldige titel een nieuw vereiste in de plaats, de wil tot eigendomsoverdracht. Er is in dit geval sprake van een zakelijke overeenkomst.
Het Romeins recht kende zowel een abstract als een causaal stelsel.
Het kon zijn als de voor de levering verplichte rechtsgrond ontbrak, de eigendom toch overging, als de overdrager dacht dat hij wel tot levering was verplicht en had geleverd. Dit was het geval bij de stipulatio en bij het damnatielegaat.
Het derde vereiste voor de overdracht door traditio is de beschikkingsbevoegdheid, art. 3:84 lid 1 BW. Het vereiste van de beschikkingsbevoegdheid vloeit voort uit de nemo plus-regel: niemand kan meer recht overdragen op een ander dan hij zelf heeft.
Het doel van de verjaring is dat na verloop van tijd de bezitter eigenaar wordt.
De vereisten voor de verjaring werden in het Romeinse recht samengevat in de volgende zin: rés habilís titulús fidés posséssio témpus. Allereerst moest de zaak ontvankelijk zijn voor verjaring, er moest een geldige verjaringstitel zijn, het derde vereiste is de goede trouw, het vierde vereiste is het bezit en het laatste vereiste is de verjaringstermijn.
Met de actio publiciana. werd gedaan alsof de verjaringstermijn al was verlopen en alsof iemand al eigenaar was geworden. Het was een bezitsactie. Ze slaagde tegen iedereen die de bezitter in zijn bezit stoorde, behalve tegen de eigenaar.
Justinianus stelde een nieuwe verjaring in die ook een titelgebrek kon opheffen en waarbij het enige vereiste was dat iemand te goeder trouw gedurende dertig jaar de zaak had bezeten; de bevrijdende verjaring.
Beperkte rechten zijn net als het eigendomsrecht absolute rechten, maar geven de gerechtigde geen volledige bevoegdheid. Ze kunnen worden verdeeld in beperkte genotsrechten en beperkte zekerheidsrechten. opgesomd.
Erfdienstbaarheden waren de oudste Romeinsrechtelijke genotsrehten.
Voor erfdienstbaarheid zijn twee aan verschillende eigenaren behorende erven nodig. Ook is vereist dat het dienende erf het heersende erf tot nut is. Ook is nabuurschap nodig en moet de erfdienstbaarheid worden uitgeoefend op een zo min mogelijk belastende manier. Tot slot moet de erfdienstbaarheid een blijvende oorzaak hebben.
Landelijke erfdienstbaarheden ontstonden door mancipatio en door in iure cessio (overdracht ten overstaan van het magistraat). Stedelijke erfdienstbaarheden ontstonden allemaal door in iure cessio.
Erfdienstbaarheden gaan teniet als het heersende of dienende erf tenietgaat, door eenzijdige afstand door de eigenaar van het heersende erf en tenslotte door het langdurig niet gebruik maken van de erfdienstbaarheid, non usus.
De eigenaar van het heersend erf heeft een actio confessoria en een actio negatoria.
Andere beperkte genotsrechten zijn het recht op vruchtgebruik(art. 3:223 BW), het recht van gebruik en bewoning(3:226 BW), de erfpacht(5:85 BW) en het recht van opstal(5:101 BW).
Een zekerheidsrecht is een recht dat strekt tot waarborg voor de voldoening van een schuld. Het is een afhankelijk recht, dat onverbrekelijk verbonden is met een vordering, art. 3:7 BW.
Zekerheidsrechten zijn pand en hypotheek.
De meest gebruikelijke vorm van pand, waarbij de pandhouder het pand onder zich krijgt, wordt vuistpand genoemd. In het Romeinse recht stond dit houderschap meer gelijk aan bezit en had de pandhouder recht op interdictenbescherming tegen iedereen die hem in zijn macht stoorde.
Bij stil pandrecht blijft de zaak onder de schuldenaar en blijft deze hem gebruiken. Zie ook art. 3:237 BW. Een constitutief vereiste voor de vestiging van een stil pandrecht is een authentieke of onderhandse akte die moet worden voorzien van een dagtekening op het belastingkantoor. In het Romeinse recht kon een stil pandrecht of hypotheek enkel per overeenkomst worden gevestigd.
Het voorwerp van een pandrecht kon dus een heel vermogen of een bepaalde (toekomstige) zaak zijn.
Drie opvattingen over de manier waarop het pandrecht verwerkelijkt kon worden als de schuldenaar in gebreke bleef: terughoudingspand, vervalpand en executiepand.
Een pand en hypotheekrecht kunnen tenietgaan door voldoening, vermenging van de hoedanigheid van eigenaar en pandhouder, door afstand van het pandrecht door de pandhouder en door tenietgaan van de verpande zaak en door executie.
Het kan zo zijn dat aan één zaak meerdere schulden verbonden zijn. Degene die het eerst pand of hypotheek heeft gevestigd heeft het sterkste recht en mag zich op de opbrengst verhalen voor de tweede aan de beurt komt.
Tegenover een persoonlijk recht staat steeds een persoonlijke plicht/schuld. De band tussen het vorderingsrecht en de schuld heet de verbintenis.
De schuldeiser noemt men ook wel crediteur, de schuldenaar ook wel debiteur.
Men kon in de Romeinse tijd een gemaakte afspraak kracht geven door de schuldenaar met zijn persoon in te laten staan voor de toekomstige nakoming: hij stelde met zijn persoon garant. Bij niet nakomen werd men slaaf. Later verzwakte het lichamelijk geboeid zijn tot juridisch verbonden zijn.
Het Romeinse verbintenissenrecht is in bijna alle Europese rechtstelsels verregaand overgenomen.
De partijen waartussen een rechtsbetrekking bestaat worden subjecten van de verbintenis genoemd.
Aan de actieve zijde staat de schuldeiser of crediteur en aan de passieve zijde staat de schuldenaar. Het recht dat de schuldeiser heeft tegen de schuldenaar is een vorderingsrecht. De verplichting van de schuldenaar wordt schuld genoemd, debitum
Het object, voorwerp van de verbintenis is de inhoud ofwel prestatie. Alle mogelijkheden worden door de Romeinen samengevat in drie woorden: dare (doen), facere (maken), praestare (ergens voor staan).
Als de schuldenaar een verbintenis niet vrijwillig nakomt, is hij meestal aansprakelijk met zijn vermogen, art. 3:276 BW.
Er zijn echter gevallen waarin de schuldeiser de schuldenaar niet kan aanspreken doordat de verbintenis rechtens niet afdwingbaar is, terwijl deze wel een schuld heeft. Dit wordt een natuurlijke verbintenis genoemd.
In het Romeinse recht kon een natuurlijke vordering worden verrekend met een tegenvordering, ook met een civiele tegenvordering Tegenwoordig is er geen compensatie bij natuurlijke verbintenissen.
Het onderwerp van een verbintenis kan elke mogelijke vorm aannemen, zolang het maar voldoende bepaalbaar is. Het moet voldoende vaststaan waartoe de schuldenaar verbonden is.
De inhoud van een facultatieve verbintenis is bepaald en het is een enkelvoudige verbintenis. De schuldenaar kan echter aan de presentatie ontkomen door een andere prestatie te leveren. In het Romeinse recht vindt je diverse voorbeelden van de facultatieve verbintenissen bij de zogenaamde noxale acties. In het huidige recht vindt men een voorbeeld van de facultatieve verbintenis in art. 3:122 BW.
Er zijn verbintenissen mogelijk met meerdere schuldenaars of schuldeisers(pluraliteit). Dit doet zich voor wanneer een verbintenis ondeelbaar is of wanneer de schuldenaren tot de prestatie hoofdelijk zijn verbonden..
Een verbintenis is ondeelbaar als de prestatie die haar onderwerp vormt ondeelbaar is. Hoofdelijkheid kan ook ontstaan door andere oorzaken dan ondeelbaarheid van de verbintenis, namelijk door afspraak dat ze hoofdelijk verbonden zijn.
Een verbintenis gaat teniet door nakoming(betaling). Bij de Nederlandse regeling kan een schuldenaar bevrijdend aan een derde betalen indien hij te goede trouw is: indien hij de derde op het moment van de betaling voor de schuldeiser houdt en ook mag houden. Dit kent het Romeinse recht niet.
Betaling kan enkel plaatsvinden als de schuldeiser de prestatie aanvaardt. Bij weigering vervalt de verbintenis niet. Als blijkt dat de schuldeiser ten onrechte de betaling heeft afgewezen, noemt men dit schuldeisersverzuim.
In art. 6:27 BW staat dat hij die een individueel bepaalde zaak moet afleveren verplicht is tot de aflevering van deze zaak zorg te dragen op de wijze waarop een zorgvuldig schuldenaar dit in de gegeven omstandigheden zou doen. Het Romeinse recht kende deze zorgvuldigheidsplicht ook.
Soms was de schuldenaar verplicht tot een grotere zorgvuldigheid, custodia. Deze custodia was opgelegd aan de verkoper zolang de verkochte zaak nog niet was geleverd.
Als een bepaalde zaak door gebrek aan zorg is beschadigd of tenietgaat, kan worden gesteld dat dit is gebeurd door schuld, culpa. Er bestaan net als graden van zorgvuldigheid daarmee overeenstemmende graden van schuld. Het Romeinse recht nooit zover gegaan dat aan iemand die aller-zorgvuldigst is geweest schuld werd toegewezen.
Als de niet nakoming van een verbintenis het gevolg is van opzet of van schuld van de schuldenaar, dan wordt gesproken van wanprestatie. De wanprestatie omvat drie soorten tekortkomingen: het niet, niet behoorlijk en niet tijdig nakomen van een verbintenis. Het niet tijdig nakomen wordt in het Romeinse recht verzuim genoemd.
Het belangrijkste gevolg van de wanprestatie is dat de schuldenaar de hieruit voortvloeiende schade moet vergoeden. In het Romeinse recht werd in beginsel gedacht aan een vergoeding van ‘zoveel als de prestatie waard is’, dus de vervangingswaarde.
Bij een wederkerige overeenkomst kan de wederpartij in het Romeinse recht in het geval de ander wanprestatie pleegt haar eigen verplichting tot nakoming opschorten.
Tenslotte heeft de schuldeiser bij wanprestatie het recht om van een wederkerige overeenkomst ontbinding te vorderen. Deze mogelijkheid kende het Romeinse recht niet.
Overmacht: de tekortkoming in de nakoming van een verbintenis kan de schuldenaar niet worden toegerekend. De Romeinen hadden enkele kenmerkende gevallen van overmacht: groter geweld of geweld van God.
Bij de overeenkomst van koop en verkoop geldt een verdergaande Romeinse regel: de zaak gaat teniet ten laste van de koper. Het risico drukt dus op de koper. Indien de zaak dus voor levering door overmacht teniet gaat moet de koper dus toch de koopprijs betalen, ook al krijgt hij er niks voor terug(vgl. 7:10 BW)
Ook door overlijden of vermenging der subjecten en kwijtschelding komt er een einde aan een verbintenis.
Inbetalinggeving vindt plaats als de schuldenaar de schuldeiser een andere dan de verschuldigde prestatie aanbiedt en de schuldeiser hiermee genoegen neemt.
Compensatie is de onderlinge verrekening van een schuld en een vordering. Het is dus geen betaling, omdat de verbintenis niet teniet gaat door haar voldoening, maar door de verrekening zelf.
In het Romeinse recht kan een natuurlijke verbintenis worden gecompenseerd met een afdwingbare verbintenis.
Een stipulatio is een overeenkomst waarbij één partij in bepaalde bewoordingen iets aan de andere partij beloofde. Door zo’n stipulatio kon tegelijkertijd een verbintenis tenietgaan en een nieuwe verbintenis ontstaan. Dit wordt schuldvernieuwing genoemd.
De schuldvernieuwing in de persoon van de schuldeiser is een driepartijenovereenkomst.
In art. 6:1 BW staat dat verbintenissen slechts kunnen ontstaan, als dit uit de wet voortvloeit. Er ligt steeds een verbintenisscheppend feit aan ten grondslag, een rechtsfeit, waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg verbindt.
Rechtsgevolgen werken over het algemeen onafhankelijk van de wil van het rechtssubject en vormen in dit geval objectief recht, dat dwingend recht is.
Een rechtshandeling wordt ook wel aangeduid als een wilsverklaring. De Romeinen kenden niet. De kleinste eenheid binnen de bronnen van verbintenissen was bij hen de overeenkomst..
Justinianus verdeelde deze restcategorie in twee groepen: verbintenissen die zijn ontstaan uit iets dat op een overeenkomst lijkt en uit iets dat op een onrechtmatige daad lijkt.
Volgens art. 3:33 BW is voor een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Verklaringen kunnen in iedere vorm geschieden en in een of meer gedragingen besloten liggen, art. 3:37 BW.
Indien uit de verklaring zelf of uit de omstandigheden blijkt dat de werkelijke wil niet aanwezig is, heeft de schijnbare rechtshandeling geen gevolg.
Vaak is een rechtshandeling voor meer dan één uitleg vatbaar, ook bij uitleg naar gebruikelijke betekenis. Volgens art. 3:42 BW kan een nietige rechtshandeling worden omgezet in een geldige. Dit kon in het Romeinse recht niet.
De praetor kon wel krachtens zijn imperium afspraken die naar civiel recht geen kracht hadden van een actie voorzien en op die manier rechtsgeldigheid verlenen. Hij kon ook op grond van billijkheid overeenkomsten de geldigheid.
Het is mogelijk dat een wilsverklaring wordt afgelegd terwijl eigenlijk een andere wilsverklaring is bedoeld, simulatie. Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde is nietig, art. 3:40 BW.
Er zijn drie leerstukken die verband houden met de wilsverklaring (vroeger dus aan de overeenkomst), omdat ze zijn te beschouwen als kwalificatie van de wil. Ten eerste kan de wilsverklaring lijden aan een wilsgebrek. Verder kan iemand zijn wilsverklaring afhankelijk stellen van een voorwaarde of een tijdsbepaling. Ten derde kan vertegenwoordiging plaatsvinden bij rechtshandelingen.
Het woord wilsgebrek is eigenlijk niet goed gekozen. Dwang, dwaling en bedrog maken de wil en daarmee de wilsverklaring namelijk niet gebrekkig. Ze roepen deze juist in het leven, ze zijn de ontstaansgrond van de wilsverklaring.
Als iemand zelf of een derde onrechtmatig wordt bedreigd met enig nadeel in persoon of goed, dan kan de onder bedreiging verrichte rechtshandeling worden vernietigd. Bij de Romeinen gebeurde dit door middel van een exceptie van bedreiging.
Bedrog kan bestaan uit het doen van een opzettelijk onjuiste mededeling, opzettelijk zwijg waar spreken geboden is of een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW). De Romeinen verstonden onder bedrog zowel boos opzet als elke arglistige gedraging, ook arglistig zwijgen.
Tenslotte is er nog een afzonderlijk geval van bedrog, de actio pauliana.
In ons BW wordt dwaling behandeld in art. 6:228. Lid 1 onder a en b behandelt gevallen die in het Romeinse recht makkelijk onder het begrip bedrog waren gevallen. Sub c behandelt de wederzijdse dwaling in een soort van risicoregeling
Iemand die door een rechtshandeling zekere beoogde rechtsgevolgen in het leven kan roepen, kan deze rechtsgevolgen beperken door hen te binden aan een voorwaarde of tijdsbepaling. De voorwaarde en de tijdsbepaling werden door de Romeinen vooral behandeld bij de overeenkomst van stipulatie.
Men kan aan een ander de bevoegdheid verlenen om in diens naam rechtshandelingen te verrichten. Dit wordt volmacht genoemd, art. 3:60 BW en behoort tot het ruimere leerstuk van de vertegenwoordiging. In het Romeinse recht was dit niet mogelijk. De handelende persoon bleef steeds zelf aansprakelijk.
De meest voorkomende bron van een verbintenis is de verbintenisscheppende of obligatoire overeenkomst.
Sommige overeenkomsten scheppen maar één verbintenis. Dit is een meerzijdige rechtshandeling, art. 6:213 BW. In het geval van een wederkerige overeenkomst ontstaan er twee verbintenissen, waarbij partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn.
In het Nederlandse recht bestaat bij wederkerige overeenkomsten de mogelijkheid in geval van wanprestatie de overeenkomst te (doen) ontbinden.
Vaak werden aan een gewone beschermde overeenkomst enkele afspraken toegevoegd, nevenbedingen. In beginsel waren deze bedingen krachteloos, maar al snel werden ze beschermd door de praetor.
Het beslissende moment van de totstandkoming van een overeenkomst is het moment van de aanvaarding van het aanbod. Als er sprake is van een misverstand kwam in het Romeinse recht geen overeenkomst tot stand.
In beginsel ontlenen derden aan een overeenkomst geen rechten of plichten, aangezien overeenkomsten slechts werken tussen partijen. In het Romeinse recht betekende dit dat onmiddellijke vertegenwoordiging niet mogelijk was. Een schijnbare uitzondering op dit beginsel vormt het derdenbeding. Ook dit was bij de Romeinen niet mogelijk, maar door boetebeding zelfde effect.
Het Romeinse recht kende in de tijd van het formulaproces een beperkt aantal formula’s en dus waren alleen die overeenkomsten geldig die van een actie waren voorzien: pacta nuda non valent. In ons huidige recht is er een open stelsel.
De innominaatcontracten zijn niet zozeer overeenkomsten die geen afzonderlijk benaming hebben, maar die welke niet genoemd zijn in de traditionele opsomming van overeenkomsten. De traditionele rij betreft: verbruiklening, bruiklening, bewaargeving, vuistpandgeving, de mondelinge belofte, koop- verkoop, huur-
De verbintenisscheppende overeenkomsten met een eigen naam werden in drie groepen ingedeeld: in reële, verbale en consensuele overeenkomsten. ‘
Reële overeenkomsten zijn verbruiklening, bruiklening, bewaargeving, vuistpandgeving
Verbale overeenkomsten zijn stipulatie, het boetebeding/arbitragebeding, borgtocht.
Consensuele overeenkomsten zijn het Romeinse recht kende de koop/verkoop, huur/verhuur, maatschap en lastgeving. In het huidige recht is hier schenking aan toegevoegd. Behalve verbruikleen en bruiklening zijn in het BW alle overeenkomsten consensueel.
Er bestaan behalve daden die rechtshandelingen zijn ook daden die dat niet zijn omdat de rechtsgevolgen die zij teweegbrengen niet zijn beoogd. De belangrijkste groep vormen de onrechtmatige daden.
Onder zaakwaarneming wordt verstaan het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen, art. 6:198 BW.
Art. 6:212 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. In het Romeinse recht kon men de verrijking opvorderen met de actie condictio. Een voorbeeld hiervan was de onverschuldigde betaling.
In het Romeinse recht bestond er een categorie die de Romeinen niet onder de onrechtmatige daad, maar als het wáre onder de onrechtmatige daad brachten, zoals in het geval dat de rechter schadeplichtig is
De onrechtmatige daad vormde naast de overeenkomst de belangrijkste bron van verbintenissen. Het grote verschil met ons recht is dat tegenwoordig de pleger van een onrechtmatige daad enkel verplicht is de geleden schade te vergoeden en niet meer, art. 6:162 lid 1 BW: een reipersecutoire actie.
Het Romeinse recht kende de poenale, gemengde en reipersecutoire actie.
Het Romeinse recht kende maar een paar, strikt omschreven, onrechtmatige daden door het beperkte aantal formula’s, zoals roof met geweld, kwetsing en belediging, diefstal en zaaksbeschadiging.
Het erfrecht is het geheel van regels die gelden voor de opvolging door een levende in het vermogen van de erflater. Het overgaan van dit gehele vermogen wordt opvolging onder algemene titel genoemd.
Alleen diegenen die geroepen waren maakten in het Romeinse recht aanspraak op de nalatenschap. Dit kon van rechtswege of door een positieve handeling, de aanvaarding.
Er waren maar twee gronden van het geroepen zijn tot de nalatenschap: de uiterste wilsverklaring en de wettelijke geroepenheid.
Als er maar voor een deel van het nalatenschap een testament was opgemaakt, werd dit uitgebreid tot de gehele nalatenschap. In ons recht kan men deels bij versterf en deels krachtens testament vererven.
Voor de erfopvolging moet aan de volgende vereisten zijn voldaan: de erflater is overleden, de erflater is competent erfgenamen te hebben. De erfgenaam moet natuurlijk in leven zijn op het ogenblik van de dood van de erflater. Een verwekt maar nog ongeboren kind wordt en werd hierbij als geboren aangemerkt. De erfgenaam moet tevens bekwaam zijn erfgenaam te zijn, dus een Romeinse burger zijn.
Er golden beperkingen indien men een tweede echtgenoot was: lex hac edictali, deze regeling heeft tot 1969 in het OBW gestaan (art. 949).
De praetor heeft het stelsel uit de Twaalftafelenwet flink gewijzigd, door onder andere soms het bezit van de nalatenschap toe te kennen aan personen die naar civiel recht geen recht op de erfenis hadden. Zij werden in alles aan de gewone erfgenamen gelijkgesteld en praetorische erfgenamen genoemd.
Justinianus heeft het civiele en praetorische erfrecht verenigd en gaf een heel nieuw erfrecht bij versterf.
De testamentaire erfopvolging ging voor die van versterf. Een testament is de herroepelijke verklaring van wat iemand wil dat na zijn dood zal gebeuren.
Anders dan tegenwoordig was het voor de geldigheid van het Romeinse testament noodzakelijk dat het de benoeming van een erfgenaam bevatte. Zonder zo’n erfstelling was het Romeinse testament ongeldig.
Het testament is tenslotte een schriftelijke verklaring geworden, voorzien van een dagtekening en gezegeld door de erflater en zeven getuigen. Het hoefde niet door de erflater eigenhandig te zijn geschreven.
Bepaalde erfgenamen kon de erflater niet helemaal onterven. Deze erfgenamen konden de geldigheid van het testament aantasten als ze helemaal onterfd waren of minder dan een vierde van hun intestaatdeel hadden gekregen. Tegenwoordig bestaat die legitieme portie enkel uit een vordering in geld.
De legitimaris die was onterfd kon net als elke erfgenaam de nalatenschapsactie inschakelen.
Degenen die op het moment van de dood van de erflater van rechtswege de nalatenschap verkregen en dus geen keus hadden, werden de noodzakelijke erfgenamen genoemd. Zij kregen ook de mogelijkheid om te verwerpen
In ons huidige recht geldt het saisinebeginsel, verwoord in art. 4:182 lid 1 BW.
De vrijwillige erfgenaam moest de nalatenschap nog wel aanvaarden. De aanvaarding door de erfgenaam kon uitdrukkelijk gebeurden, door middel van een bijzondere daarop gerichte wilsverklaring, of stilzwijgend. Dit door het verrichten van handelingen die aangaven dat iemand zich als erfgenaam beschouwde.
Justinianus schiep de mogelijkheid van de aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De schulden werden dan vereffend met de baten en wat overbleef werd kwam toe aan de erfgenaam. De verkrijging van de nalatenschap kon nadelig uitpakken voor de schuldeisers als de erfgenaam onvermogend was. In zo’n geval hadden zij het voorrecht van boedelafscheiding.
Net als het vermogen bestaat ook de nalatenschap uit drie onderdelen: de absolute of volstrekte rechten, de relatieve of persoonlijke rechten (vorderingen) en de schulden.
Een boedel was in het Romeinse recht het geheel van absolute rechten van een nalatenschap. Elke erfgenaam had hier een onverdeeld aandeel in. Over zo’n absoluut recht kan enkel door de boedelgenoten gezamenlijk worden beschikt; los van elkaar is men beschikkingsonbevoegd.
Boedelscheiding betreft altijd de gehele boedel. Art. 3:179 BW geeft ieder het recht een algehele verdeling te vragen en art. 3:178 lid 1 BW geeft dit voor de verdeling van een gemeenschappelijk goed.
Een testamentaire beschikking waarbij iemand een goed of hoeveelheid goederen van een bepaald soort aan iemand toekent heet een legaat. Het legaat is steeds een schenking in materiële zin.
In het Romeinse recht waren er verschillende soorten legaten, ieder legaat was aan vaste bewoordingen gebonden. Er zijn twee legaten interessant door hun rechtsgevolgen: het vindicatielegaat en het leverings- of damnatielegaat.
In het Nederlandse recht moet men alle legaten beschouwen als damnatielegaten: art. 4:117 BW
Het Romeinse erfrecht gold dus enkel voor Romeinse burgers. Als iemand een vreemdeling toch wilde laten erven kon de erflater aan zijn erfgenaam vragen bepaalde zaken uit of de hele nalatenschap aan de niet-Romein over te dragen, een fideïcommissum.
De erfgenaam die de nalatenschap moest uitkeren heette de fiduciarius, de bevoordeelde derde heette de fideïcommissarius.
De erflater maakte zijn erfgenaam fiduciarius voor diens nakomelingen. Hij bleef tot zijn dood fiduciarius, maar mocht tijdens zijn leven wel gebruik maken van de zaak. Op deze manier kon het goed niet aan derden worden geleverd en bleef het dus in de familie. Justinianus stelde dat zo’n familliefideïcommis niet over de vierde generatie mocht komen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1292 | 1 |
Add new contribution