College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van ‘meer kunnen’ voor: andere dingen kunnen. Bijvoorbeeld een nieuwe manier om met situatie om te gaan: een kind van een 2 jaar zal een gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulp intentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden bezitten.

Plasticiteit

Plasticiteit gaat in op de vraag: onder welke omstandigheden is ontwikkeling nog mogelijk? Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de kritieke en sensitieve periode. In de kritieke periode is er een bepaalde periode, waarbij een kind alleen een bepaalde vaardigheid zou kunnen leren en na deze periode is dit niet meer mogelijk. Alles of niets. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van Lorenz: ganzen hechten zich alleen in een aantal uur na geboorte aan het eerst bewegende persoon/dier die ze zier. De kritieke periode gaat meer voor dieren op dan voor mensen. Voor mensen geldt een sensitieve periode waarin men gevoeliger is voor het aanleren van een bepaalde vaardigheid. Een voorbeeld hiervan is het leren van een taal. Het is voor een mens makkelijker om als kind een taal te leren, maar dit wil niet zeggen dat men op de leeftijd van 35 geen taal meer kan leren, het kost alleen meer moeite. Er is dus een ideale timing en daarna wordt het lastiger.

Een overzicht van ontwikkelingstheorieën

In het boek wordt een onderscheid gemaakt tussen grote en moderne theorieën. De grote theorieën worden zo genoemd omdat ze de ambitie hebben om alles te verklaren. De moderne theorieën lichten meer aspecten van de ontwikkeling uit.

Grote theorieën

Er zijn twee grote, psychodynamische theorieën. Eén van Freud en één van Erikson. Freud bedacht de psychoseksuele stadia. Wanneer je in één van de stadia iets te kort kwam, zou dit resulteren in een fixatie. Zijn behandeling: de psychoanalyse van wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. Zijn theorieën zijn niet wetenschappelijk bewezen. Echter, Freud heeft wel bijgedragen aan het besef dat de vroege kindertijd een belangrijke fase is. Ook heeft hij mensen bewust gemaakt van onbewuste processen.

De psychosociale stadia van Erikson zijn geïnspireerd door Freud, maar zijn minder seksueel en extreem en worden meer toegespitst op de interactie met andere mensen. De theorie van Erikson wordt nog wel gebruikt (vooral beschreven in tekstboeken en minder gebruikt in onderzoek). Een verschil tussen deze twee theorieën is dat Freud meer geloofde in fixaties door een fase waarin je bent blijven hangen. Erikson geloofde hier niet in. Hij geloofde wel dat bepaalde fases langer konden duren.

Kritiek op beide theorieën zijn de dubieuze onderzoek methoden. Ook waren de onderzoeken meer klinisch dan wetenschappelijk gericht.

Een andere grote theorie is het behaviorisme. Behavioristen gaan ervan uit dat persoonlijkheid en gedrag worden bepaald door leerervaringen. Een voorbeeld hiervan is operant (leren door beloningen) en klassiek conditioneren (stimulus en respons). Belangrijke personen binnen het behaviorisme zijn Watson, Thorndike en Skinner. Kritiek op het behaviorisme is dat situaties ook op andere manieren opgelost worden dan door middel van straffen of belonen. De bijdrage van het behaviorisme is dat het, het belang van leren aangeeft.

Een grote constructivistische theorie komt van Piaget. Piaget was een wonderkind en hij had interesse in de evolutie van intelligentie. De cognitieve theorie van Piaget stelt dat kennis geconstrueerd wordt uit ervaringen uit onze omgeving. De cognitieve ontwikkeling omschrijft hij in 4 stadia: sensorimotor, preoperational, concrete operational en formal operational (komen later aan bod). Piaget had ook nog een theorie over hoe het ontwikkelen gaat. Hierin is het belangrijkste proces adaptatie oftewel aanpassing. Iedere keer dat we iets nieuws in onze omgeving tegenkomen moeten we onze bestaande kennis en vaardigheden aan passen om er voor te zorgen dat we daar mee om kunnen gaan. Dit kan via twee processen. De eerste is assimilatie. Dit is het aanpassen van een vaardigheid die je al bezit zo dat hij past bij de nieuwe situatie. Bijvoorbeeld: eerst drinkt een baby aan de borst en later na een kleine aanpassing kan het kind uit de fles te drinken. De tweede vorm is accommodatie. Hierbij moet je een grotere aanpassing verrichten om een oude vaardigheid te laten werken, in de nieuwe situatie. Een voorbeeld: eerst drinken uit de fles en vervolgens uit een beker. Uiteindelijk heeft Piaget het over het proces van Equilibratie. Dit wil zeggen dat na assimilatie of accommodatie een vaardigheid steeds effectiever wordt. Er is weer evenwicht na de aanpassing. Er was wel kritiek op de stadia, namelijk dat ze niet zo universeel waren als hij dacht. Er zijn altijd factoren die invloed hebben op de ontwikkeling (zoals cultuur, omgeving, etc.).

Vygotski had ook een grote theorie, de socioculturele theorie. Vygotski deed in Marxistisch Rusland onderzoek in de maatschappij zelf in plaats van het gebruikelijke laboratorium onderzoek. Vygotsky vond dat alle voorgaande theorieën gebaseerd waren op het individu, terwijl een kind in een samenleving opgroeit. Hij vond dat men veel meer naar de interactie van kinderen moest kijken. Wat je leert en hoe je leert, hangt af van waar en met wie je bent. De culturele context is hierbij ook belangrijk. Je leert bijvoorbeeld pas met computers omgaan als je die vaak ziet. Vygotsky ging uit van een zone van naaste ontwikkeling. Het gat tussen wat een kind nu kan en wat een kind niet kan, maar wel kan leren van een ouder iemand door instructie, noemde hij de ‘zone of proximal development’ . Uitleg is hierbij cruciaal. De bijdrage van Vygotski aan ons vakgebied is dat hij aandacht gaf aan cultuur. Critici vonden dat Vygotski te weinig aandacht schonk aan kindkenmerken.

Moderne theorieën

Evolutionaire theorieën, die wij onder andere te danken hebben aan Charles Darwin, vallen onder de moderne theorieën. Een aantal kenmerken van kinderen, bijvoorbeeld de zuigreflex, zijn een directe overlevering van evolutionaire achtergrond als zoogdieren. Ethiologie is een studie die zich met dit soort onderwerpen bezig houdt, de evolutionaire basis van gedrag. Kenmerkende personen voor deze theorie zijn Lorenz en Tinbergen, die veel onderzoek deden met dieren.

Een andere moderne theorie is de sociale leertheorie, met Bandura als grondlegger. Bandura is een Amerikaanse psycholoog wiens theorie gebaseerd is op klassiek behaviorisme. Volgens Bandura gaat leren door modeling en imitatie. Straf en beloning hoeft hierbij niet noodzakelijk te zijn. Hij kwam er dankzij een beroemd experiment achter dat een kind ook kan leren door beloning of straf bij andere te observeren (Bobo Doll experiment).

Bij de informatieverwerkingstheorie worden denkprocessen vergeleken met een computer. De hardware is bijvoorbeeld geheugencapaciteit en de software de kennis, ervaringen en wat je dankzij omgeving leert. Het voordeel was dat het een strakke, experimentele onderzoeksmethode was. Kritiek was weer dat er geen ruimte was voor creativiteit, fantasie en niet logische gedachten.

Een andere theorie is de dynamische systeem theorie, een theorie die gericht is op de organisatie en interactie met meerdere omgevingscontexten waarin kinderen zich ontwikkelen. Het gaat erom dat veel aspecten in de ontwikkeling van kinderen een rol spelen. Alles is met elkaar in interactie en resulteert in een uitkomst. Een tweede systeem theorie is Bronfenbrenners ecologische systeem theorie. Waarbinnen het kind in een kern wordt geplaatst met meerdere cirkels er omheen. De eerste kring bestaat uit genetische kenmerken. De ring hier omheen is het micro systeem. Dit zijn de sociale contexten die direct met het kind te maken hebben, zoals het gezin. Daaromheen zit het meso-systeem, waar school vaak in geplaatst wordt of de buurt. Daar weer omheen het exo systeem, wat meer te maken heeft met bijvoorbeeld media. Het macro systeem bevat de cultuur en het land waar je in opgroeit. Om het macrosysteem zit vervolgens het crono-systeem, die te maken heeft met geschiedenis, tijd en maatschappelijke ontwikkelingen. Al deze cirkels hebben invloed op het kind.

De culturele context van ontwikkeling

De samentelling en sociaal-economische omstandigheden van gezinnen variëren sterk tussen landen. De meeste onderzoeken naar gezinnen worden gedaan in het Westen. Maar in andere landen hebben andere culturen andere manieren om binnen het gezin te handelen. Onder cultuur verstaan we de materiële en symbolische hulpmiddelen, die door sociale processen worden doorgegeven. De hulpmiddelen spelen een rol in de ontwikkeling van het kind. Voorbeelden van materiële hulpmiddelen: tablets, blokken etc. Voorbeelden van symbolische hulpmiddelen: geloof, normen en waarden. Wat je als kind leert, is dus afhankelijk van de beschikbaarheid van hulpmiddelen. Dit wordt ook wel sociale verbetering of social enhancment genoemd.

Aspecten van een technische vernieuwing verandert veel in aspecten van het dagelijkse leven. Hierdoor verandert de cultuur ook. Dit noemen we de cumulatieve culturele evolutie.

Globalisatie

  • Homogenisatie > door de globalisatie worden culturen meer hetzelfde, zo zit er in elk land een McDonald’s.

  • Hybridisatie > culturen worden meer gemixt omdat we overal toegang toe hebben.

  • Polarisatie > culturen worden anders. Omdat er zoveel te kiezen valt gaan mensen zich afzetten en zich ingraven in hun eigen cultuur.

Alle drie de theorieën zijn op verschillende punten niet geheel aangetoond.

Collectivisme versus individualisme

  • Collectivisme verwijst naar culturen waarbinnen de groep belangrijker is dan het individu. De nadruk in opvoeding ligt op gehoorzamen en respect voor ouderen. Hierbij hoort ook een meer proximale opvoeding. Dit wil zeggen dat er meer fysiek contact is.

  • Individualisme verwijst naar culturen waarbinnen het individu belangrijker is dan de groep. De nadruk ligt eerder op onafhankelijkheid en prestatie. De opvoedingsstijl is distaal. Dit wilt zeggen dat er minder fysiek contact is (bijvoorbeeld gebruik van kinderwagens etc.). Nederland is individualistisch.

Genderrollen

Genderrollen spelen ook een rol in culturele context. Genderrollen spelen ook een rol in Nederland, ook al wordt dit vaak niet expliciet benoemd. Wanneer dit wel wordt gedaan, is dit vaak door vaders. Uit onderzoek met plaatjes van verdrietige, boze en blije poppetjes, blijkt dat de verdrietige poppetjes vaak als het meisje worden gezien en de boze als jongen. Het stereotypen van meisjes en jongens met de kleuren blauw en roze speelgoed is de afgelopen 30 jaar erger geworden, wat weer resulteert in traditionele genderrollen.

College 2 Perinatale ontwikkeling

 

In dit college wordt de prenatale ontwikkeling (de ontwikkeling van de foetus) en perinatale ontwikkeling besproken: voor, tijdens en na de geboorte.

Germinale stadium

De eerste periode van de prenatale ontwikkeling duurt ongeveer tien dagen en heet de germinale ontwikkeling. De cellen komen na drie à vier dagen aan in de baarmoederwand. Dit klompje cellen zijn totipotente cellen, die we ook wel stamcellen noemen. ‘Totipotent’ betekent dat de cellen ongedifferentieerd zijn en nog alles kunnen worden. Wanneer het groepje cellen zich na tien dagen innestelt heeft er bevruchting plaats gevonden.

Embryonale stadium

Dit is de tweede periode van de prenatale ontwikkeling, van week 1 tot week 8 en heet de embryonale periode. In deze periode worden de stamcellen verschillende cellen (cel differentiatie) en ontwikkelen de basisorganen zich. Hierin vindt de cephalocaudale ontwikkeling plaats. Dit betekent: de ontwikkeling van hoofd naar staart. Het hoofd ontwikkelt zich bijvoorbeeld sneller dan de benen. Ook vindt de proximodistale ontwikkeling plaats, oftewel het midden ontwikkelt zich sneller dan de uiteinden. Een voorbeeld: eerst ontwikkelen de handpalmen zich en vervolgens de vingers.

De navelstreng is de verbinding tussen moeder en kind. Hierin gaan zuurstof en voedingsstoffen via de placenta naar het embryo. De afvalstoffen van het embryo kunnen ook via deze weg worden afgevoerd. De placenta fungeert als filter en zorgt dat alleen de benodigde voedingsstoffen bij de baby terecht komen. De bloedsomloop van de moeder en de embryo zijn dus niet direct verbonden. Na 7 tot 8 weken vindt de geslachtsdifferentiatie plaats. Wanneer er rond die periode een testosteron-spurt plaatsvindt (door het Y-chromosoom), wordt het een jongen. Het embryo bestaat in deze fase uit drie delen:

  1. Het ectoderm: de buitenlaag van de huid, nagels, tanden, lenzen en zenuwstelsel.
  2. Het endoderm: het verteringssysteem, longen, lever en alvleesklier.
  3. Het mesoderm: de spieren, botten, bloedsomloop en de binnenkant van de huid.

Foetale stadium

Het foetale stadium is de laatste periode van de prenatale ontwikkeling. Deze periode duurt van week 8 tot het einde van de zwangerschap (meestal 40 weken). Er zal een snelle groei plaatsvinden (ongeveer van 100 naar 3400 gram). Deze periode wordt vaak opgedeeld in trimesters. Na 6 maanden, het tweede trimester, gaan de ogen open en dicht, is er een slaap-waak cyclus en licht en geluid waarneming (herkenbaar gedrag). Aan het begin van het derde trimester zijn alle organen aanwezig en heeft het een kans om te overleven. In deze periode vindt er alleen nog maturatie (rijping) plaats.

Teratogenen

Teratogenen zijn schadelijke invloeden van buitenaf die de foetus kunnen beschadigen. Zoals verteld in vorig college komt de kritieke periode vooral voor bij dieren, niet bij mensen. Dit met uitzondering van de foetus. Deze heeft wel een kritieke periode: alles of niets. Als de foetus in deze periode wordt blootgesteld aan teratogenen, kan het orgaan dat zich op dat moment aan het ontwikkelen is, beschadigen. Er zijn verschillende soorten teratogenen. Bijvoorbeeld ziektes van de moeder als syfilis, HIV en rode hond. Alcoholgebruik, door overmatig gebruik kan bij het kind het fetal alcohol syndrome ontstaan. Waarbij zichtbare en onzichtbare kenmerken te onderscheiden zijn. Zo hebben deze kinderen vaak een cognitieve achterstand, maar ook groeiproblemen. Ze kunnen een kleiner hoofd hebben of een hersenafwijking. Ook ander drugsgebruik en tabak kunnen hun sporen nalaten. Hiervoor geldt: hoe meer het gebruik, hoe meer problemen zich voor doen. Andere teratogenen die schade aan het kind kunnen toebrengen zijn zware metalen, gassen en röntgenstralen.

Prenataal leren

Zoals eerder aangegeven kan de foetus al waarnemen in de buik. Kan de foetus dus ook al leren? Dit wordt onderzocht door het bestuderen van habituatie en dishabituatie. Habituatie is de vermindering van aandacht bij een nieuwe stimulus als de baby er vaak aan wordt blootgesteld. Als bij de baby opnieuw interesse wordt gewekt, doordat de stimulus verandert of omdat de stimulus nieuw is, dan noemen we dat dishabituatie. Uit Zweeds en Amerikaans onderzoek bleek bijvoorbeeld dat baby’s de eigen taal al kennen/herkennen direct na geboorte. Wanneer de baby's zogen leverde dit Zweedse of Amerikaanse klinkers op. De klinkers van eigen taal zorgde voor minder zuigen (habituatie) dan bij die van een andere taal (dishabituatie). De baby’s zogen meer bij andere talen. Dit voorbeeld geeft goed weer hoe er prenataal leren wordt onderzocht, door middel van habituatie en dishabituatie.

In een onderzoek naar het prenataal leren van smaak zijn drie groepen baby’s onderzocht. Groep 1 is de CW (carrot-water) groep. De moeders uit deze groep kregen tijdens het laatste trimster van de zwangerschap wortelsap te drinken en tijdens de eerste maanden borstvoeding water. De tweede groep was de WC groep. De moeders hiervan kregen het laatste trimester water en tijdens de borstvoeding wortelsap. De laatste groep is de WW groep. De moeders hiervan kregen in beide periodes water. De baby’s uit alle groepen kregen toen ze vast voedsel konden eten naturel cornflakes en wortelsmaak cornflakes. Er is gekeken naar de reactie van de kinderen op deze soorten cornflakes. Het bleek dat negatieve gezichten (vies vinden) minder voor kwam bij de wortel smaak, in de eerste twee groepen. De prenataal blootgestelde groep at ook meer, wanneer ze wortel-cornflakes kregen.

Geboorte

Wanneer vindt de geboorte plaats? Een baby is voldragen na 37 tot 42 weken. Wanneer een geboorte tussen de 32 en 37 weken plaats vindt, wordt dit prematuur genoemd. 22 tot 32 weken wordt extreem prematuur genoemd. Voor 22 weken is er spraken van een miskraam. Premature baby’s hebben een verhoogd risico op: lichamelijke handicaps, mentale retardatie, ADHD en psychopathologie.

Hoe er met geboortes om wordt gegaan verschilt per land en cultuur. Hier wat cross-culturele verschillen:

  • Thuis versus ziekenhuis: Thuis bevallen komt weinig voor in westerse landen, met uitzondering van Nederland. In Nederland vindt 25% van de bevallingen thuis plaats. In de westerse wereld over het algemeen is dit rond de 4%, vooral omdat er geen tijd meer is om naar het ziekenhuis te gaan. Buiten de westerse wereld ligt dit anders, omdat ziekenhuizen niet altijd beschikbaar zijn.

  • Mensen aanwezig: Grootmoeders, vaders of andere familieleden. Dit verschilt er land. In sommige landen is het gebruikelijk dat bepaalde familieleden aanwezig zijn, in anderen niet.

  • Pijnstilling: In de VS vindt 95% van de bevallingen plaats met pijnbestrijding. In Nederland is dit 50%.

  • Medische interventies: Hieronder valt het opwekken van de bevalling of een keizersnee. En zijn stedelijke regio’s in westerse landen waarin het percentage oploopt naar 60%. In sommige gevallen is er bewust voor een keizersnee gekozen zodat de geboorte gepland kan worden. In Nederland vindt er in minder dan 10% van de gevallen een keizersnee plaats.

Fysieke staat na de geboorte

Als de baby geboren is, wordt hij/zij als eerste op de borst van de moeder gelegd. Hierdoor (en door de bevalling) komt het hormoon oxytocine vrij, die zorgt voor de melkproductie. Verder wordt er naar de fysieke staat van de baby gekeken. Daar wordt de APGAR test voor gebruikt. Deze bestaat uit (1) spierspanning, (2) hartslag en snelheid, (3) grimassen (reflexen in het hele lichaam), (4) kleur van de baby (alle baby’s horen roze te zijn) en (5) ademhaling. De baby kan een score van 0, 1 of 2 punten krijgen. Deze test wordt na één minuut en tien minuten herhaald.

Baby’s hebben bepaalde niet aangeleerde, ingebouwde reacties (reflexen) op bepaalde stimuli:

  • De zuigreflex: bijvoorbeeld zuigen aan de vinger, de reflex komt voort uit een overlevingsdrang, want de baby moet zuigen om te drinken. Deze reflex verdwijnt na 2 maanden. De baby besluit dan om te gaan zuigen. Hierbij hoort ook de rooting reflex: wanneer je een vinger op de wang van de baby legt, zal het hoofdje automatisch draaien omdat dit een tepel kan zijn. Deze reflex verdwijnt na 4 maanden.

  • De grijpreflex: baby’s grijpen dingen stevig vast. Dit komt waarschijnlijk door onze primaten achtergrond (de moeder moet vastgehouden worden). Deze reflex verdwijnt na 3 tot 4 maanden.

  • De Mororeflex (schrikreflex): er wordt een valbeweging gemaakt, waardoor de baby de armen zal spreiden en weer sluiten in de hoop iets vast te grijpen zodat het niet valt (ook primaten achtergrond). Deze reflex verdwijnt na 6 maanden.

  • De stapreflex: de baby beweegt de beentjes alsof het wil stappen. Deze reflex verdwijnt na 2 maanden. Het is niet duidelijk waar dit door komt. Wel blijkt dat in bepaalde Afrikaanse landen, waar een soort gymnastiek met de baby’s wordt gedaan, de reflex niet, of bijna niet, verdwijnt.

  • Knipperen, niezen en kokhalzen (deze reflexen gaan niet over).

Motorische ontwikkeling

De motorische ontwikkeling is net als de embryonale periode cephalocaudaal en proximodistaal. Ook gaat de ontwikkeling van globaal naar precies. Een baby beweegt eerst het hele lichaam als ze iets niet leuk vinden, daarna kan een baby bijvoorbeeld om zich heen slaan en daarna pas precieze bewegingen maken. De ontwikkeling gaat vooral uit van maturation, oftewel de ontwikkeling vind hoe dan ook plaats. Bijvoorbeeld: rollen. Ondanks dat je rollen niet stimuleert bij een baby, zal de baby hier toch op een bepaald moment kunnen (ook bij moeders die hun kind steeds dragen).

Uit het ‘Visual Cliff Experiment’ blijkt dat baby’s een betere diepteperceptie hebben naar mate ze meer kruipervaring hebben. Je zou je kunnen afvragen waarom het nodig is om te lopen. Door kruipen kunnen we ons ook bewegen. Lopen is uiteraard sneller, maar je gezichtsveld is bij lopen ook groter. Ook is het makkelijker iets te pakken wanneer je kunt lopen, je hebt beide handen vrij.

Uit onderzoek blijkt dat het ijzergehalte van een kind de motorische ontwikkeling beïnvloedt. IJzer transporteert zuurstof van de longen naar ander weefsel. Zo kan het bijvoorbeeld zorgen voor de opslag van zuurstof in de spieren.

Cognitieve ontwikkeling

De motorische vaardigheden hangen samen met motorische vaardigheden. Wanneer een baby bijvoorbeeld kruipt, gaat dit gepaard met verschillende denkprocessen.

Piaget zijn sensorimotore stadia beschrijven de sensorische percepties en motorische activiteiten, vanaf de geboorte tot ongeveer 2 jaar. In het tentamen wordt altijd gevraagd naar de sensorimotore stadia van Piaget.

  1. Van 0 tot 1 maand: Alles wat een baby kan als hij geboren wordt: reflexen.

  2. Van 1 tot 4 maanden: De baby krijgt primaire circulaire reacties. Dit is gedrag dat te maken heeft met het lichaam van de baby zelf en leidt tot iets leuks. Waarna het vaker gedaan zal worden. Bijvoorbeeld duimzuigen, dit begint vaak per ongeluk. In dit stadium zijn geen externe objecten bij betrokken.

  3. Van 4 tot 8 maanden: De baby krijgt secundaire circulaire reacties. Deze reacties hebben te maken met objecten. Bijvoorbeeld: de baby slaat per ongeluk met een arm tegen iets dat rammelt. Dit is leuk en wordt daarom herhaald. Ze snappen echter nog geen oorzaak – gevolg. Ze zullen dit met dezelfde arm blijven doen en niet met de andere arm.

  4. Van 8 tot 12 maanden: De baby coördineert schema’s. De baby moet meer plannen, omdat hij meer stappen gaat uitvoeren om tot een doel te komen.

  5. Van 12 tot 18 maanden: tertiaire circulaire reacties. Als de baby merkt dat iets een leuk gevolg heeft, zal hij uitproberen wat je er nog meer mee kan doen en gaat hierdoor meer experimenteren. En er ontstaat meer begrip voor oorzaak-gevolg reacties.

  6. Van 18 tot 24 maanden: mentale representaties. Het wordt mogelijk voor de baby om plaatjes in het hoofd te maken. Hij is niet meer afhankelijk van zintuigen. Doen-alsof-spel en vertraagde imitatie vinden ook plaats in deze fase.

Object permanentie

Piaget had ook een theorie over object permanentie: een object blijft bestaan, ook wanneer je het niet ziet. In stadia 1-2 ( 0-6 maanden) zal het kind niet gaan zoeken naar verborgen voorwerpen. In stadium 3 (6-8 maanden) zal het kind zoeken naar objecten die deels zichtbaar zijn. In stadium 4 (8-12 maanden) zal het kind naar verborgen voorwerpen zoeken, maar maakt de A niet B fout (zoeken naar waar het object het laatst was). In stadium 5 snapt het kind A-B, maar als het voorwerp stiekem wordt verplaatst snappen ze dit niet meer. Uiteindelijk in stadium 6 kunnen de kinderen mentale representaties maken en snappen ze ook bewegingen die ze niet zien. Op deze theorie kwam echter wel enige kritiek, omdat sommige vaardigheden wel eerder komen dan Piaget zei. Ook zei hij dat je geen stadium over kon slaan, dit kan volgens sommigen wel. Je kan dus al vaardigheden hebben van stadium drie, terwijl je je nog in stadium twee bevindt. Neo-nativisten zeiden dat baby’s al veel meer snappen bij de geboorte dan Piaget dacht.

Volgens Baillargeon is ‘zoek gedrag’ niet adequaat voor object permanentie. Volgens haar moet men gebruik maken van habituatie testen. Die test zijn gebaseerd op violation of expectation, wat wil zeggen dat wat je verwacht niet gebeurt (wortel test, zie sheet). Uit deze tests blijkt dat objectpermanentie er al heel vroeg in zit.

College 3 Sociale en emotionele ontwikkeling van baby’s

 

Voor we het college starten zijn er eerst nog wat mededelingen over de komende tentamens. De tentamens zijn opgedeeld in deeltentamens. Deel A telt 40% en deel B 60%. Beide tentamens moeten minimaal met een 5.5 beoordeeld zijn. Dit college bespreken we de sociale en emotionele ontwikkeling van baby’s.

Temperament

Met temperament wordt het volgende bedoeld: de emotionele en gedragskenmerken van een individu, die zichtbaar zijn in verschillende situaties en over de tijd heen. Wat bij volwassenen persoonlijkheid wordt genoemd, is eigenlijk vergelijkbaar met temperament bij kinderen. Temperament kan genetisch bepaald zijn, maar de omgeving en cultuur spelen hierin ook een rol. Met name hoe de ouders omgaan met temperament maakt een (klein) verschil. Na ongeveer 1 jaar is het temperament stabiel. Het eerste levensjaar zegt dus nog weinig over verwachtingen voor later en ook na het eerste levensjaar kan er nog wel wat veranderen.

Volgens Thomas en Chess zijn er negen dimensies waarop mensen kunnen verschillen van temperament. De eerste dimensie gaat in op hoe actief het kind is: het (1) activiteitsniveau. Gevolgd door de (2) ritmiciteit: de voorspelbaarheid in bepaalde handelingen. Wanneer ouders zelf een ritme invoeren, is de kans groter dat een kind meer ritme vertoont. Ook werd er gekeken naar het (3) aanpassingsvermogen in nieuwe situaties, (4) afleidbaarheid, (5) intensiteit van gedrag en emoties en de doorgaande (6) gemoedstoestand. Bij de volgende dimensies wordt gekeken naar: of het kind geneigd is om (7) toenadering of terugtrekking te zoeken in nieuwe situaties en hoeveel intensiteit nodig is om een reactie van het kind te krijgen, de (8) drempel. Als laatste bespreken Thomas en Chess de (9) aandachtsspanne, oftewel hoelang een kind zijn aandacht vasthouden.

Zoals eerder genoemd, kan cultuur ook van invloed zijn op temperament. Inhibitie (terughoudendheid) komt bijvoorbeeld meer voor in Oosterse culturen. Inhibitie heeft in Oosterse landen ook een ander effect (meer geaccepteerd) dan in Westerse culturen. Binnen een cultuur waar rustige kinderen gewaardeerd worden, zal het kind dan ook eerder rustiger gedrag gaan vertonen.

Emoties

Emoties zijn gevoelens met fysiologische, situationele en cognitieve componenten. Een link tussen een emotie en een bepaalde gebeurtenis kan heel sterk zijn. Dit komt door het cognitieve component. Oftewel hoe je ergens over denkt, geeft het gewicht aan de emotie. Als dit niet zo was zou iedereen altijd op dezelfde manier reageren. Voor kinderen zijn emoties (huilen, lachen) garant voor sociale interacties. Baby’s gebruiken emoties bijvoorbeeld vaak om verzorging uit te lokken. De zes basis-emoties zijn dan ook zichtbaar in gezichtsuitdrukkingen. Het niveau van beheersing van de gezichtsuitdrukking verschilt per kind. De basis-emoties zijn boos, blij, bedroeft, bang, verrast en walging.

Volgens de differentiële emoties theorie van Caroll Izard zijn de basisemoties bij baby’s, aangeboren. Bij ontwikkeling worden ze steeds meer geuit. Na twee maanden zijn boos en bedroeft zichtbaar, na 4 maanden kan een baby verrast kijken en na 7 maanden kan een baby bang kijken.

Een tegenhanger van deze theorie is de geleidelijke differentiatie theorie. Waarbij baby’s alleen met het vermogen worden geboren twee basisemoties te tonen: positief en negatief. Zo kan negatieve emotie staan voor angst, boosheid etc. maar aan de baby zelf kunnen wij dat niet zien. In de eerste twee jaar wordt dit uiteindelijk gedifferentieerd tot de zes basis-emoties.

De ontogenetische aanpassingstheorie stelt dat emoties, aanpassingen aan de omgevingen en overlevingsmechanismen zijn. Deze theorie laat zien dat bijvoorbeeld de emotie huilen aangeeft dat de baby verzorging nodig heeft. Ouders moeten zelf op zoek naar de oorzaak van de negatieve emoties. Boosheid bij baby’s is volgens deze theorie ongunstig voor het overleven, omdat dit geen verzorging uitlokt (wat een algemeen distress signaal wel doet). Volwassenen kunnen vaak niet goed aflezen, wat voor negatieve emotie een baby laat zien.

Er is een theoretische discussie gaande tussen aanhangers van de differentiële emoties theorie en de ontognetische aanpassingstheorie. Caroll Izard van de differentiële emotie zegt dat baby’s specifieke emoties laten zien, volgens Harriet Oster is dit niet zo. Toen volwassenen gevraagd werden de specifieke emoties te labelen, leidde dit dan ook tot zeer gevarieerde resultaten. Oster probeerde boosheid uit te lokken met de ‘baby restraint paradigma’. Bij sommige baby’s werden de armen tegengehouden, bij andere baby’s werd een nep gorilla gebruikt om de kinderen bang te maken. In de gezichtsuitdrukkingen werd geen verschil gezien tussen de emoties angst en frustratie. Dit bewijst dat in de eerste twee jaar, er nog geen verschil is aan te duiden tussen deze emoties.

Sociale ontwikkeling

Baby’s zijn voorgeprogrammeerd om sociale interacties aan te gaan. Zo zullen ze bijvoorbeeld gelijk naar het gezicht kijken, wanneer ze iemand zien en liever luisteren naar spraak dan andere geluiden. Ook geven ze snel reacties op sociale stimuli. Wanneer mensen interactie proberen aan te gaan met een baby, zal deze snel reageren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de sociale glimlach: Wanneer een persoon tegen een baby praat (motherese) en lacht, lacht de baby al snel terug. Rond de zes weken ontstaat de sociale glimlach. Dit verschijnsel is universeel, zelfs bij blinde en dove kinderen. Hoe dit proces doorzet, hangt veelal af van cultuur. Uit onderzoek bleek dat baby’s uit Kameroen en Duitsland bij een leeftijd van zes weken even lang lachen bij face-to-face interactie. Opvallend is dat er een groot verschil ontstaat tussen baby’s in Kameroen en Duitsland, na een tweede meting (wanneer de baby’s twaalf weken oud zijn). De baby’s uit Duitsland lachen op deze leeftijd 5 keer zo lang als baby’s uit Kameroen. Dit verschil is verklaarbaar door het dragen van kinderen op de rug. Dit gebeurt in verschillende culturen, zo ook in Kameroen. Deze kinderen hebben hierdoor minder oogcontact met de ouder. De sociale glimlach kan vanuit evolutionair opzicht worden verklaard. Positief reageren op vreemden betekent namelijk een grotere kans op overleven. Na negen maanden zal een baby niet meer automatisch terug lachen.

Sociaal moraal

Sociaal moraal gedrag is wel degelijk aanwezig bij baby’s. Dit bleek uit een experiment bij baby’s tussen de zes en tien maanden oud. De baby’s kregen abstracte figuren te zien, bijvoorbeeld een vierkant en een driehoek. In de filmpjes probeerde altijd één figuur een berg op te klimmen, maar dit lukt de figuur niet alleen. In sommige gevallen probeerde een andere figuur hierbij te helpen, in andere gevallen juist te hinderen. Na het zien van de filmpjes werd de baby’s gevraagd voor welk figuur ze de voorkeur hadden. De baby’s bleken een voorkeur te hebben voor de figuur dat hielp, in plaats van het figuur dat in de weg zat.

De ontwikkeling van imitatie is door Piaget omschreven. Deze ontwikkeling staat schematisch weergeven op de sheets van dit college. In dit schema geeft Piaget onder andere aan dat baby’s tussen de acht en twaalf maanden, leren gezichtsuitdrukkingen te imiteren. Er blijkt uit onderzoek echter wel dat baby’s al veel eerder gezichtsuitdrukkingen laten zien, zoals de tong uitsteken en lippen tuiten, imiteren.

Dat kinderen redeneren bleek uit het volgende onderzoek. In dit onderzoek lieten de onderzoekers de baby een filmpje zien. In deze film drukt een vrouw op een knop met haar voorhoofd. Gedurende de ene helft van de filmpjes zijn de handen van de vrouw vastgebonden. In de andere helft heeft de vrouw haar handen naast de knop. Hierna werd de baby’s ook een knop gepresenteerd. Wanneer de handen van de volwassen uit beeld waren, drukte de baby’s vaak zelf op de knop in met hun handen. Wanneer de handen van de volwassen zichtbaar waren, gebruikte de baby’s sneller hun hoofd om de knop in te drukken. Er lijkt dus al een vrij complexe redenatie plaats te vinden: de vrouw heeft haar handen vrij om op de knop te drukken, er zal dus wel een reden zijn waarom ze dit met haar voorhoofd doet.

Primaire en secundaire intersubjectiviteit

Intersubjectiviteit is verdeeld in primaire en secundaire intersubjectiviteit. Primaire intersubjectiviteit is altijd tussen twee personen, bijvoorbeeld ouder en kind. De interactie tussen beide is wederkerig en georganiseerd. Beide partners leveren bijdrage aan de interactie en beide passen zich aan elkaar aan. Intersubjectiviteit kan een uitdaging zijn. Bijvoorbeeld voor een moeder die kampt met een depressie. De moeder kan in dit geval moeite hebben met het reageren op de uitlokking tot wederkerigheid van de baby. Bij het still face paradigma worden deze interactieproblemen, kunstmatig toegepast, zodat ze enigszins vergelijkbaar zijn met een depressieve moeder. De moeder wordt in dit experiment gevraagd eerst twee minuten een normale interactie hebben met het kind. Vervolgens moet de moeder twee minuten de baby aankijken zonder enige andere reactie (still face). Aan het einde van de twee minuten moet de moeder weer normaal met de baby omgaan (reünie). Voor de baby’s is het verlies aan intersubjectiviteit negatief. De baby’s keken tijdens de still face fase vaak weg. Het aankijken van de moeder, zonder enige interactie, leek voor de baby’s zeer stressvol te zijn. Ook moest de baby vaak huilen. Bij de reünie is het positieve effect minder dan bij de baseline (het begin). De reünie leidt dus niet tot herstel van intersubjectiviteit en dit is ook gelijk een bewijs dat de negatieve reactie geen gevolg is van verveling. Bij een variatie op de test waarbij de moeder wegliep, in plaats van een still face te geven, vertoonde het kind niet dezelfde negatieve effecten.

Bij secundaire intersubjectiviteit communiceren ouder en kind over iets buiten henzelf. Een voorbeeld hiervan is het delen van ervaringen, maar ook: social referencing. Dit komt voor in een onduidelijke situatie, waarbij het kind zal kijken naar de ouder en naar een zoekt van ouder of andere volwassene. Het kind kijkt hoe de ouder reageert en zal daardoor besluiten hoe zelf te reageren. Een bekend voorbeeld: een kind valt en kijkt op naar de ouder. Reageert de ouder erg geschrokken, dan zal het kind huilen. Wanneer de ouder het kind overeind helpt en vervolgens verder gaat met zijn bezigheden is de kans veel kleiner dat het kind huilt. Een andere vorm van secundaire intersubjectiviteit is joint attention. Dit is gedeelde aandacht voor een bepaald object. Intersubjectiviteit is belangrijk voor het reguleren van emoties. Kinderen analyseren het gedrag van volwassen.

Vroege taalontwikkeling

Baby’s herkennen hun eigen naam rond de vier maanden en ze begrijpen andere bekende woorden als mama en papa rond de zes maanden. Langere stukjes vaste uitdrukkingen zoals: ‘kom we gaan naar bed’, begrijpen baby’s rond de negen maanden. Social cooing (sociale geluidjes), start rond de drie of vier maanden. Brabbelen (geluidjes die gaan lijken op taal) begint rond de zeven maanden.

De algehele sociale ontwikkeling verloopt iets anders bij dove en blinde baby’s. Blinde baby’s gebruiken minder verschillende soorten gezichtsuitdrukkingen en vertonen minder sociale responsiviteit. Dove baby’s hebben minder gedeelde aandacht met de ouder. Een dove baby maakt wel vroege vocalisaties, maar gaat niet over tot brabbelen. Factoren die deze beperkingen in ontwikkeling positief kunnen beïnvloeden zijn een cochlear implantaat (een inwendig gehoorapparaat) en gebarentaal. Bij zowel dove als blinde baby’s geldt: hoe eerder de beperking is vastgesteld, hoe minder negatieve gevolgen dit op de sociale ontwikkeling van het kind heeft.

Zelfbewustzijn

Rond de 18 maanden hebben kinderen door dat ze zichzelf in de spiegel zien. Ook sommige dieren herkennen zichzelf in de spiegel, dit verschilt per dier. Katten en honden herkennen zichzelf bijvoorbeeld niet in de spiegel. De orang-oetan of ekster herkent zichzelf daarentegen wel. De meest gebruikte zelfherkenningstest gaat als volgt. Een kind krijgt een veeg op zijn gezicht en wordt vervolgens voor de spiegel gezet. Wanneer het kind naar zijn eigen gezicht reikt om de veeg er af te halen, wijst dit op zelfherkenning en dus op zelfbewustzijn. Deze zelfherkenningstest werd toegepast in verschillende culturen. Hieruit bleek dat kinderen uit verstedelijkte gebieden zichzelf sneller herkenden. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het verschil in cultuur: een collectivistische cultuur (de groep is belangrijk) of een individualistische cultuur.

Een kind ontwikkelt ook de ‘self as agent’. Dit houdt in dat iemand in staat is om zichzelf te vertegenwoordigen, wat te zien is aan meer gebruik van de woordjes ‘ik’ en ‘mij’ in plaats van de eigen naam te gebruiken. Daarbij horen ook zelfbewuste emoties (einde tweede jaar) als schaamte, trots en schuldgevoel. Dit worden ook wel secundaire emoties genoemd. Er is onderzoek gedaan naar de mate waarin zelfbewuste emoties aangeboren zijn. Hierbij is gekeken naar blinde atleten in meer dan 30 landen. De lichaamshouding bij trots van het winnen, bleek bij ziende en blinde atleten hetzelfde (bijvoorbeeld armen in de lucht). Bij schaamte lag het iets anders. Het laten zien van schaamte kwam minder vaak voor bij ziende atleten uit individualistische landen.

Onafhankelijkheid hoort ook bij self-awareness. De fysieke nabijheid van de ouder zal afnemen wanneer het kind zelf kan lopen. Wel is er meer psychologisch contact, omdat ouder en kind met elkaar praten. Mahler was de eerste die het proces van separatie of individuatie beschreef. Erikson had in zijn stadia een fase: autonomie versus schaamte en twijfel. In deze fase is het belangrijk dat ouders begrip tonen voor de drang van het kind naar autonomie. Daarnaast is het ook belangrijk dat wanneer het kind twijfelt en toch besluit niet zelfstandig te zijn, de ouder hier ook begrip voor toont. Wanneer dit niet gebeurt resulteert dit in een schaamtegevoel bij het kind. Kinderboeken spelen vaak in op deze thema’s.

Gender verschillen

In de babytijd is er weinig verschil tussen jongens en meisjes. Jongens zijn wat moeilijker te troosten en zijn fysiek actiever. Meisjes praten iets meer. Het verschil is echter niet erg groot. Hoe ouder ze worden, hoe groter de verschillen worden. Maar komt dit door genen of door de omgeving: gendersocialisatie? In een experiment waar baby’s van een helling moesten kruipen, moesten de ouders inschatten welke mate van steilheid van de helling hun kind aan kon. Uit de resultaten bleek dat de meisjes voornamelijk onderschat werden. De jongens werden daarentegen ongeveer juist ingeschat. In een ander experiment, werd één baby, eerst aangekleed als meisje en vervolgens als jongen. De proefpersonen wisten niet welk geslacht de baby had, maar als de baby een roze romper aanhad, hielden ze de baby rustig, vaak in een wieg houding. Wanneer de baby blauwe kleding droeg, lieten ze het kind juist erg actief zijn.

College 4 Taalontwikkeling tijdens de vroege kindertijd

Hoofdstuk 7&8

De vroege kindertijd omvat de periode van 2 tot 6 jaar oud, ook wel de ‘pre-school’ leeftijd genoemd. Tijdens de vroege kindertijd wordt het kind steeds zelfstandiger en zal taal snel ontwikkelen. Ook kunnen de kinderen steeds beter hun aandacht vasthouden. Soms wordt er van de subcategorie kleuters en peuters gesproken. Deze categorie wordt in het Engels ‘toddlers’ genoemd en omvat de periode van 18 tot 30 maanden.

Taal en primaten

Is de mogelijkheid tot gebruik van taal uniek voor mensen? Hierover is veel discussie geweest. Er is veel onderzoek gedaan met niet-menselijke primaten. Vooral met mensapen, omdat deze het dichtst bij de mensen staan. Het meeste onderzoek is uitgevoerd met chimpansees en bonobo’s. In Amerika nam een gezin (in de jaren ’30) een chimpansee op in het gezin en deze voedden ze net als hun eigen zoon op. Ze wilden de chimpansee leren spreken, maar dit lukte niet. Om die reden probeerden ze andere mensapen gebarentaal aan te leren. Dit konden ze wel. Uiteindelijk beheerste de mensapen ongeveer 250 gebaren, maar verder dan twee woordsymbolen kwamen ze niet. Ze probeerden de apen zinsconstructies aan te leren, ook hier moesten ze concluderen dat dit niet mogelijk is. Dit was vooral de tijd van het nature-nurture debat. In de jaren ‘90 probeerden ze een bonobo te leren praten met lexigrammen: op een knopje drukken en het woord komt in beeld. Uiteindelijk pikte het jong van de bonobo Kanzi, het praten via lexigrammen zelf op. Er is dus wel een soort leereffect, maar apen kwamen eigenlijk niet verder dan de woordenschat van een tweejarig kind.

Taal en de hersenen

Tegenwoordig maken we gebruik van neurolinguïstiek, zoals: fMRI’s en EEG, om de hersenen te bestuderen. In de 19e eeuw deed men onderzoek naar de hersenen door mensen te bestuderen die schade aan de hersenen hadden en daarmee ook een spraakstoornis (afasie) ontwikkelden. Hierdoor zijn door de jaren heen verschillende belangrijke ontdekkingen gedaan.

In 1861 werd het gebied van Broca ontdekt. Dit zit in het linkergedeelte van de hersenen. Bij Broca’s afasie hebben mensen moeite met het produceren van taal. Deze mensen gebruiken korte, maar betekenis hebbende zinnen en telegrafische spraak. Mensen met Broca’s afasie hebben vooral moeite met grammatica. In 1874 werd het gebied van Wernicke ontdekt. Dit gebied zit net achter het gebied van Broca. Mensen met Wernicke’s afasie hebben geen taalbegrip, ze kunnen zinnen produceren, maar deze slaan nergens op.

Mensen en apen blijken vergelijkbare gebieden in de hersenen te hebben. Hoewel het gebied van Broca bij apen ook de hand en mond bewegingen stuurt, is dit gebied bij apen niet betrokken in vocalisatie (spraakproductie). Ze begrijpen wel de intenties van anderen door middel van spiegelneuronen. Het gebied van Wernicke (bij apen linker superieure temporale gyrus), speelt bij apen een rol in het begrijpen van soort specifieke roepen. Het grootste verschil tussen de hersendelen bij mensen en apen, ligt in de connectiviteit tussen de twee taalgebieden. Er heerst een debat over het bestaan van een taalorgaan bij mensen. De voorstanders van het bestaan van een taalorgaan dragen de volgende argumenten aan:

  • Onderzoeken met niet-menselijke primaten wijzen uit dat alleen mensen de mogelijkheid hebben tot het gebruik van taal.
  • Afasie bij volwassenen.
  • Vocabulaire spurt bij peuters na myelinisatie. De axonen zijn omhuld met myeline, om snelheid te vergroten.
  • De significante rol van de linkerhersenhelft, vanaf een vroege leeftijd.

Tegenstanders van het bestaan van een taalorgaan wijzen erop dat mensen bij wie op een vroege leeftijd de linkerzijde van hersenen beschadigd zijn, de rechterkant de taalproductie compenseert. De gebieden van Broca en Wernicke zijn volgens hen dus noodzakelijk voor het produceren van taal.

Kritieke periode

Er wordt vanuit gegaan dat mensen een kritieke periode hebben om taal aan te leren. Dit wordt gedacht, onder andere door verschillende case studies, zoals die van Genie uit 1970. Genie was als jong meisje opgesloten en er is nooit tegen haar gesproken. Na haar redding kon zij wel woorden leren, maar er was geen grammaticale samenhang (syntax) en de woorden waren kort. Ze kon dus alleen in een soort telegramstijl spreken. Het nadeel van dit soort case studies is dat we niet weten of Genie al een mentale achterstand of sociaal emotionele problemen van zichzelf had. Ook is er onderzoek gedaan met dove kinderen in Nicaragua (1986). Deze dove kinderen werden buiten het dorp bij elkaar geplaatst. Uit dit onderzoek bleek dat de sociale omgeving belangrijk is en dat er een universeel proces is bij het verwerken van taal. Dove kinderen die geen ouders hebben, die ze gebarentaal aan leren, komen ook niet verder dan telegrafische (gebaren)spraak (net zoals een sprekend kind zoal Genie). Ook dit bewijst dat er een kritische periode is voor het leren van de syntax. Om te worden verstaan door anderen moet je dus een soort van syntax leren. Dit is mogelijk tot een jaar of 7, daarna is het niet meer mogelijk om syntax te leren.

Invloed van de omgeving

Er zijn subculturele verschillen in het ontwikkelen van taal zijn. Voorbeelden hiervan zijn: hoeveel de ouders tegen het kind spreken en op wat voor manier. Zo kunnen ouders hun kinderen actief taal leren door ze continu instructies te geven. In veel landen wordt gebruik gemaakt van ‘motherese’. Dit is spraak die gericht is aan het jonge kind. De taal is versimpeld en uitgesproken met een hogere intonatie. De hoeveelheid taal die een kind hoort, heeft invloed op het vocabulaire van het kind (snelheid, kwaliteit, kwantiteit).

Kinderen uit een gezin met een lagere SES hebben een kleiner vocabulaire en gebruiken meer sociale routinewoorden als ‘mij’, ‘ikke’ en ‘stop’. Kinderen uit gezinnen met een hogere SES gebruiken een meer refererende stijl, met werkwoorden als ‘auto rijden’ en ‘pakken’. Soms worden er ook hulpmiddelen voor kinderen gebruikt, zoals een ‘video story book’ (een app). Vocabulaire is een voorspeller, voor hoe je het later academisch zult doen.

Meertalig versus eentalige opvoeding

Sommige ouders denken dat het tweetalig opvoeden van kinderen een negatieve invloed op de taalontwikkeling heeft en wachten daarom met het aanleren van de tweede taal tot het kind wat ouder is. Deze mensen gaan uit van de 'unitary language hypothesis’ waarbij er vanuit wordt gegaan dat de blootstelling aan meer dan één taal vanaf de geboorte, leidt tot het gebruik van de twee talen als één systeem. Het kind zou dan bijvoorbeeld niet het woord ‘rabbit’ en ‘konijn’ aan hetzelfde dier koppelen. Vanaf een jaar of drie zou het mogelijk zijn te beginnen met het aanleren van de tweede taal. Een tweede hypothese is de ‘differentiated language hypothesis’ waarbij kinderen een grammaticaal gevoel voor beide talen hebben. Deze hypothese stelt dat kinderen de context wel goed kunnen toepassen.

Er is een onderzoek gedaan naar dove Canadese ouders (die Franstalig zijn) die met gebarentaal spreken en horende ouders die Frans en Engels spreken. Het bleek dat de taalontwikkeling exact hetzelfde verliep als bij een eentalige opvoeding. Een kanttekening is wel dat hoe vroeger de kinderen de taal leren, hoe eerder ze die weer kunnen vergeten, wanneer die taal nooit meer gesproken wordt. Dit heeft te maken met de plasticiteit van het brein. Er is ook een sensitieve periode voor het leren een tweede taal.

Maar wanneer is deze kritische periode? Hier zijn verschillende onderzoeken naar gedaan. Eén van deze onderzoeken bekeek hoe het aanleren van een tweede taal verliep bij verschillende leeftijdscategorieën. Deze (vier) leeftijdsgroepen bestonden uit: nieuwgeborenen (2-3 jarigen), 4-6 jarigen en 7-9 jarigen. Hoe ouder het kind, des te moeilijker bleek het om een tweede taal meester te worden. Rond je zevende jaar wordt het moeilijker om een taal te leren. Rond de puberteit wordt het veel moeilijker (er is wel wat variatie per persoon). Dat de kritische periode al vroeg begint, heeft Kuhl in 2011 vastgesteld. In haar onderzoek heeft zij onderzocht we wereldburgers zouden kunnen worden. Ze ontdekte de eerste kritieke periode, die voor de leeftijd van één zit. Op deze leeftijd kunnen kinderen het geluid van een taal herkennen. Dit bleek na het vergelijken van motherese bij Japanse en Amerikaanse moeders, die verschillen in intonatie. Ook bleek dat kinderen vanaf ongeveer zes tot acht maanden verschillen in talen gaan oppikken. Na tien tot twaalf maanden konden de baby’s de andere taal minder goed herkennen. Als de baby’s alleen de andere taal via een tv hoorden, dan bleek er geen effect.

Jonge kinderen die vroeg met het leren van twee talen beginnen, hebben minder vocabulaire in één of beide talen. In het begin zijn ze ook wat langzamer met spreken, omdat ze moeten denken welk woord ze in welke taal ze willen gebruiken (wordt battle). ‘An exception of the rule’ betekend dat kinderen meer moeite hebben met de onregelmatige werkwoorden, omdat ze die minder vaak horen. De kinderen die tweetalig zijn opgevoed hebben bij elkaar opgeteld, wel meer vocabulaire dan een kind dat eentalig is opgevoed. Later in de ontwikkeling wordt het vocabulaire per taal gelijk en kan het vocabulaire zelfs meer worden in vergelijking met leeftijdsgenoten (afhankelijk van intellectuele capaciteiten). Kinderen kunnen de regels van de taal die het meest wordt aangeboden, het best toepassen. Des te eerder de ouders beginnen met het aanbieden van de tweede taal, des te beter de kinderen beide talen leren. De tweede taal blijkt geen invloed te hebben op het toepassen van de regels van eerste taal (interferentie). Beide talen kunnen gelijktijdig worden aangeleerd zolang ze beide regelmatig worden aangeboden door een gevorderde spreker. Kinderen met een tweede taal kunnen irrelevante informatie eerder onderscheiden en kunnen aandacht beter vasthouden. Ze hebben dus een cognitief voordeel.

In Nederland hebben gemiddeld 45.000 kinderen met een taalachterstand, die tweetalig zijn (vooral kinderen die tot groepen behoren die in de minderheid zijn). Deze kinderen liggen vaak achter met hun schoolontwikkeling (achievement gap). Een meta-analyse geeft aan dat hoe taalvaardiger je bent in een taal, hoe beter je schoolprestaties zijn in die taal. Opvallend aan deze meta-analyse: dat een goede beheersing van de eerste taal, ook betere schoolprestaties in de een andere taal betekend.

Basis domeinen

De fonologische taalontwikkeling is de ontwikkeling van de kleinste eenheden en betekenis van taal. Een foneem is een basis unit van geluid. Rond het eerste jaar gaan kinderen over van willekeurige vocalisatie naar bepaalde geluiden die meer op taal lijken. Ze gebruiken dezelfde geluiden voor woorden die op elkaar leiden zoals ‘dada’, ‘mamamma’ (echolachie/jargoning). Het zijn bijna woordjes (proto words). Morfemen zijn basisunits met een betekenis. Een overzicht van de taalontwikkeling in het eerste levensjaar is te vinden op sheet 38.

De semantische ontwikkeling is de ontwikkeling van de betekenis van woorden en woordcombinaties. Van negen tot twaalf maanden spreken kinderen hun eerste woordjes uit, dit is de één-woord-fase. De eerste honderd woorden zijn vaak naamwoorden om objecten mee te benoemen, vooral objecten die ze zelf kunnen gebruiken(sok, bal, auto, hond). Tussen de achttien en vierentwintig maanden bevind het kind zich in de twee-woord-fase (telegrafische spraak). Rond de leeftijd van twee jaar bestaat vijftig procent van de woorden die de kinderen spreken uit naamwoorden. De rest zijn werkwoorden en bijvoeglijk naamwoorden.

Er zijn een aantal fouten die kinderen maken tijdens de semantische ontwikkeling (die nuttig zijn om van te leren). Kinderen doen aan fast mapping, dit is het heel snel woorden koppelen aan wat je ziet (vanaf 15 maanden). Een veel gemaakt fout is ‘error whole-object assumption'. De whole-object assumption houdt in dat een kind weet dat wanner je naar een koe wijst, je het over het hele dier hebt en niet bijvoorbeeld alleen over de staart. Bij contrast assumption, ook wel de mutual exclusive assumption, worden twee objecten aan een kind getoond, waarbij één object nieuw is. Als het nieuwe object benoemd wordt, zal het kind weten of veronderstellen dat het om het nieuwe object gaat. Een andere error is overextension, waarbij een woord te breed wordt gebruikt. Een voorbeeld: het woord hond gebruiken voor alle dieren op vier poten. De tegenhanger hiervan is underextension waarbij een woord te smal wordt gebruikt. Bijvoorbeeld een banaan op een plaatje, is voor een baby heel anders dan de banaan in het echt.

Tijdens de kleutertijd (ongeveer 1,5 jaar oud) hebben kinderen een vocabulaire spurt en leren ze ongeveer 9 nieuwe woorden per dag. De verklaring hiervoor is niet voor handen, maar we gaan ervan uit dat het komt door het fast mapping vanaf 15 maanden, wanneer ze 50 tot 75 woorden kennen. Ook zou het kunnen dat ze tijdens deze leeftijd meer ‘secondary intersubjectivity’ hebben: face-to-face contact en gedeelde aandacht.

De twee-woord-fase aan het eind van het tweede jaar, is een aanzet tot de grammaticale ontwikkeling. Kinderen maken hierbij gebruik van ‘syntactic bootstrapping’: aangeboren universele grammatica. Het is een houvast om nieuwe grammaticale betekenissen te onderzoeken. Bij onregelmatige werkwoorden blijven ze echter wel fouten maken (overregularization). Na de twee woord fase wordt de taal van het kind steeds complexer. Ze zijn dan zo’n twee of drie jaar. Er wordt een variëteit aan woorden en grammaticale morfemen gebruikt. Ze gebruiken bijvoorbeeld voorzetsels of de verleden tijd van woorden.

Theorieën van taalverwerving

Er zijn biologische theorieën (nature, Chomsky) versus de sociaal-leren theorieën (nurture, Skinner). Chomsky ging uit van een aangeboren taalorgaan, language acquisition device (LAD), dit orgaan ontwikkelt zich niet, maar wordt alleen getriggerd. Skinner ging ervan uit dat kinderen taal leren door te observeren en na te doen. Vandaag de dag gaan we uit van een combinatie van deze twee, namelijk; de LAD, LASS (language acquisition social support system) en een cognitieve kijk op de taalverwerving. Volgens deze theorieën is het wel belangrijk om taal te leren in sociale formats of in communicaties.

Fysieke ontwikkeling

De groei van het lichaam en de hersenen gaan langzamer dan tijdens de babytijd. Dit kan resulteren in een verminderde eetlust en minder willen slapen. De motorische ontwikkeling groeit wel snel. Toch moet er voor worden gezorgd dat kinderen goed blijven eten en slapen. Ze hebben dan 12-15 uur slaap nodig. 80% slaapt tussendoor niet. In Westerse landen krijgen deze kinderen gemiddeld 8,7 uur slaap. In de hersenen wordt de meyelinisatie, wat zorgt voor de snelheid en het synaptisch snoeien (meer connectiviteit tussen neuronen), steeds meer. Het is dus een kwalitatieve verandering. Wanneer kinderen een instrument spelen dan helpt dat ook bij de hersengroei. Er is nu ook sprake van een ‘obesitas epidemie’: 42 miljoen kinderen onder de 5 jaar zijn een risicogroep. Ouders maken een verschil tussen jongens en meisjes, waarbij ze vaak denken dat de jongen meer moet eten. Tussen culturen is een verschil in het percentage overgewicht.

Tijdens de vroege kindertijd kunnen kinderen steeds beter hun aandacht ergens op richten. Ze worden minder snel afgeleid, maar ze hebben wel moeite met focussen op het juiste, selecteren van informatie en het negeren van irrelevante informatie. Ze hebben dus wel aandacht voor iets, maar nog niet op de juiste manier. Hetzelfde geldt voor geheugen. Ze kunnen zich activiteiten die ze hebben gedaan veel beter herinneren. Ouders kunnen ook retrieval cues geven, oftewel hints om kinderen te helpen zich weer iets te herinneren. Ook neemt het autobiografisch geheugen (specifieke gebeurtenissen die ze zelf hebben meegemaakt) toe. Jonge kinderen hebben nog geen strategieën om dingen te onthouden

De pre-operationele fase
Volgens Piaget zit het kind nu in de pre-operationele ontwikkeling. Waarbij het doel representatief denken is, waarbij je mentale representaties kunt uitvoeren (bijvoorbeeld optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen in je hoofd). Kinderen weten nu waar symbolen bijvoorbeeld voor staan. Dit is een overgangsfase naar het operationeel denken (leeftijd 7-8 jaar). Voordat je iets daadwerkelijk doet, kan je al visualiseren wat je gaat doen (rekensom oplossen). Dit noemen we mentaal opereren.

Een aantal ‘errors’ uit de pre-operationele fase komen voort uit het egocentrisme waarbij kinderen vanuit zichzelf redeneren. Onderzoek hiernaar is gedaan door middel van de ‘mountain task’. Hierbij werd er aan een kind gevraagd wat hij of zij ziet in een berglandschap, waarna er wordt gevraagd wat iemand anders ziet. Kinderen kunnen dit met 5 jaar pas goed vertellen, volgens Piaget. Volgens Borke, was dit echter al eerder mogelijk, maar moest het dan heel erg bij de belevingswereld aansluiten. Kinderen hebben ook moeite met de conservatie van massa. Ze zullen niet geloven dat er in langer glas nog steeds evenveel water zit. Ze hebben ook moeite met subklassen (meer honden dan dieren).

Een kind van drie jaar kan nog geen onderscheid maken tussen schijn en werkelijkheid. Bij 4 jaar begint het kind al te twijfelen en bij 5 jaar kunnen kinderen wel onderscheid zien. Ook hebben kinderen moeite met oorzaak – gevolg relaties (precausaal redeneren). Ze zien de logica niet. Ze doen aan trans deductief redeneren: van specifiek naar specifiek redeneren. Bijvoorbeeld bij animisme waarbij aan objecten, menselijke kenmerken toegekend worden en bij artificialisme waarbij natuurverschijnselen worden verklaard doordat de mens het zo heeft gemaakt. Kinderen in deze leeftijdscategorie hebben vaak moeite met conservatie: eigenschappen van de stof blijven hetzelfde als de oppervlakkige kenmerken worden gewijzigd.

Kritiek op Piaget is dat kinderen misschien bepaalde dingen wel weten, maar zich niet goed kunnen uiten, omdat de taal nog niet volledig ontwikkeld is. Ook hebben resultaten te maken met de manier waarop de taak is gepresenteerd en de vraagstelling.

Theorie of Mind
Een kind kan in deze periode ook de theory of mind gaan beheersen. Hierbij krijgt het kind begrip van het eigen ‘mind’/verstand, maar ook van die van anderen (taking perspective). Iets vanuit iemand anders zijn wordt dus makkelijker. Belangrijk hierbij zijn ‘beliefs (wat denkt, weet en verwacht iemand)’ en ‘desires’ (wat iemand wenst of wil of waar iemand naar verlangt). Hoe ontwikkelen kinderen de theory of mind? Dit gebeurt in vijf stappen:
• Existence: weten dat iets bestaat
• Origin of knowledge: wat je in je hoofd hebt, houdt verband met wat er in de wereld is
• Appearance-reality distinction: onderscheid tussen realiteit en iets in je hoofd (3 jaar)
• False beliefs: iemand anders gedachten kunnen afwijken van die van jezelf
• Mental representations: je kunt gedachten manipuleren en iedereen kan iets dus anders interpreteren (vanaf 8 jaar)

False beliefs worden getest met de Sally-Ann taak. Sally heeft knikkers en stopt deze in een mandje en verlaat de kamer. Vervolgens plaatst Ann de knikkers naar een doos. De vraag aan het kind is; waar Sally bij terugkomst denkt waar de knikkers liggen. Kinderen zonder theory of mind doen net alsof Sally weet dat Ann de knikkers in de doos hebben gestopt. Kinderen weten vanaf ongeveer twee jaar dat er zoiets als gedachten bestaat. Kinderen moeten bijvoorbeeld de theory of mind hebben om te kunnen liegen. Hierbij moet je namelijk weten wat de ander wel of niet weet.

Theory of mind onderzoek
Bij het ‘Theory of mind’ onderzoek wordt de een kind de volgende situatie voorgelegd: een kind moet een cadeautje voor de moeder moet kopen en een cadeautje voor zichzelf. In het experiment kunnen de kinderen kiezen uit een leesblad, een beer en kikkerknuffel. Kinderen kozen voor zichzelf de beer of de kikker. Daarna moesten ze kiezen wat geschikt was voor de moeder. Alleen de vijfjarigen kinderen (met een theory of mind) waren in staat om een geschikt cadeau (het leesblad) te kiezen. Om zeker te weten dat er sprake was van een ‘theory of mind’, waren er verschillende condities in het onderzoek verwerkt. In de eerste conditie moest het kind een cadeautje zoeken voor de moeder. Het kind mocht kiezen uit meerdere leesbladen en knuffels. In de tweede conditie mochten de kinderen eerst een cadeautje voor de moeder zoeken en daarna voor zichzelf. In de derde conditie mochten de kinderen eerst een cadeautje voor zichzelf zoeken en daarna voor de moeder. Wanneer de kinderen wisten dat ze zelf ook een cadeautje kregen maakten ze vaker en ook vanaf jongere leeftijd de juiste keuze.

College 5 Sociale en emotionele ontwikkeling in de kindertijd

Dit college bespreken we de sociaal emotionele ontwikkeling van kinderen van twee tot zes jaar. We zullen ook hoge sensitiviteit bespreken, sinds dit onderwerp tegenwoordig veel wordt aangehaald en besproken. Maar voor we dat doen herhalen we eerst nog een aantal onderwerpen van vorig college over taalontwikkeling. Een aantal casussen en antwoorden met betrekking tot dit onderwerp zijn te vinden op de sheets.

Vroege kindertijd 2 – 6 jaar sociaal-emotionele ontwikkeling

De sociaal emotionele ontwikkeling vindt plaats door middel van twee met elkaar verbonden wegen. (1) Socialisatie: Hoe de omgeving je vormt, bijvoorbeeld door standaarden, waarden, kennis van de samenleving, communicatie met de ouders, opvang etc. Een kind leert zich dus te gedragen volgens de normen en waarden van de omgeving. (2) Persoonlijkheid vorming, dit ontstaat door: aanleg, een uniek patroon van gedachten over hoe jij je gedraagt en hoe jij je voelt. Het kind doet aan co-constructing met de ouders en omgeving om aan deze twee wegen te werken.

Temperament
Temperament is voor een deel genetisch bepaald en je zou daardoor denken dat het temperament na ongeveer 12 maanden stabiel is. Maar de voorspelbaarheid van temperament blijkt mee te vallen. Binnen verschillende culturen zijn er namelijk grote verschillen zichtbaar. Zo zijn in China veel meer kinderen introvert dan in de Verenigde Staten. Socialisatie blijkt dus ook een rol te spelen. Temperament wordt gezien als de basis van de persoonlijkheid. Er is nog geen eenduidige indeling voor temperament. Temperament kan gemeten worden met de ICQ, een vragenlijst die bijvoorbeeld vraagt hoe een kind reageert op bepaalde stimuli.

Hoogsensitiviteit

Tegenwoordig is hoogsensitiviteit een veel besproken onderwerp. Maar is hoogsensitiviteit ook wetenschappelijk bewezen en meetbaar? Dr. Elaine Aron heeft onderzoek gedaan naar the highly sensitive child (HSC) en zij beschrijft het als een variatie van temperament. Deze mensen zijn hoog sensitief voor fysieke en emotionele prikkels en zijn sneller overweldigd door de omgeving. Ook zien ze snel subtiele veranderingen en zijn zeer gevoelig voor de sfeer in de omgeving. Ze zullen eerst observeren voordat ze iets doen. Uit het onderzoek van Dr. Elaine Aron blijkt 15 tot 20% van de mensen hoog sensitief te zijn. Een misvatting is dat deze mensen altijd introvert zijn, 30% van deze mensen zijn extravert. Leerkrachten en ouders omschrijven hoogsensitieve kinderen als te gevoelig, verlegen. Wanneer de populatie hoogsensitieve mensen met de ‘normale’ populatie vergeleken wordt, blijkt dat hoogsensitieve mensen later in hun leven vaker depressief en angstig zijn. Bijvoorbeeld bij het meemaken van negatieve ervaringen in de jeugd, blijkt dit effect ook zichtbaar. Hoogsensitiviteit blijkt in dit geval dus een risicofactor te zijn voor angst en depressie. Maar wanneer hoogsensitieve mensen een positieve kindertijd hebben gehad, blijken zij het juist veel beter te doen dan anderen kinderen. De kwaliteit van de kindertijd werkt dus als een moderator (een moderator kan een effect versterken of afzwakken). Hierin merken we dus echt het effect van de omgeving. Dit noemen we ook wel differential susceptibility (differentiële ontvankelijkheid): sommige kinderen zijn bevattelijker voor veranderingen in de omgeving dan andere kinderen.

Belsky bevestigt het differential susceptibility model. Hij zei dat hoogsensitieve kinderen veel meer voordelen halen uit een positieve omgeving. Ook Bakermans-kranenburg & van IJzendoorn (2006) bevestigen dit. Zij zeiden dat kinderen met een kort DRD4 allel en een insensitieve moeder veel meer probleemgedrag vertonen. Kinderen met een kort DRD4 allel en een sensitieve moeder laten het minste probleemgedrag zien. Een ander bewijs voor differentiële ontvankelijkheid is een onderzoek van Obradovic, Bush, Stamperdahl & Boyce (2010). Zij zeiden dat kinderen minder prosociaal gedrag vertonen als zij uit een slechte leefomgeving komen, maar dat werd gemodereerd door reactiviteit van cortisol. Als kinderen hoog reactief zijn en negatieve leefomstandigheden hebben, zijn zij het minst prosociaal, deze kinderen baten ook weer het meest bij goede leefomstandigheden.

Ander bewijs komt van Pluess en Belsky (2009). Zij vonden dat kinderen met een moeilijk temperament en kwalitatief slechte opvang de meeste gedragsproblemen hebben en de minste gedragsproblemen bij goede opvang. Advies van Aron aan pedagogen is dat deze kinderen gewaardeerd moet worden, wat hun speciale behoeften en intense reacties begrepen moeten worden en wanneer zij gecorrigeerd moeten worden, moet er met zorg gehandeld worden zodat zij zich niet angstig of beschaamd voelen door hun falen. Deze kinderen moeten ook regelmatig rusten (van onder andere tv en social media). Aron heeft een vragenlijst ontwikkeld om hoogsensitiviteit bij kinderen vast te stellen (zie sheet).

Identiteit ontwikkelen

In de vroege kindertijd nemen kinderen het initiatief en willen graag meedoen met leeftijdsgenoten en volwassenen. Erikson had het hierbij over initiatief vs. Schuld. Kinderen willen dan meedoen of helpen, maar sommige dingen mogen de kinderen nog niet. Om uit te leggen hoe de sociaal emotionele ontwikkeling verloopt, leggen we de focus op gender en etniciteit. Gender en sekse zijn allebei correct, maar in dit college spreken we over gender. Sekse wordt voornamelijk in de biologie gebruikt.

Gender-identiteit
Gedrag die typerend is voor het geslacht wordt vanaf een jaar of drie echt zichtbaar. Vanaf twee jaar gaan kinderen woorden gebruiken die te maken hebben met geslacht (jongen, meisje, vrachtwagen, jurk). Jongens en meisjes spelen ook anders. Jongens spelen meer in groepen en meisjes spelen meer verzorgend. De vraag is of dit socialisatie is of aangeboren gedrag. De voorkeur voor spelen met eigen geslacht komt eerder voor bij meisjes.

De psychodynamische kijk op de sekse identiteit is dat er een conflict is tussen angsten en verlangens. De identificatie brengt een oplossing waarbij angst en schuldgevoel overkomen worden. Jongens hebben last van het Oedipus complex waarbij ze een relatie met de moeder aan willen gaan en bang zijn voor de vader. Omdat het kind de vader toch niet kan ‘overwinnen’ identificeert hij zich met de vader en wil hij op hem lijken. De meisjes hebben last van het Electra complex waarbij de meisjes boos zijn dat ze een ander geslachtsdeel dan jongens hebben. De meisjes geven hierbij de moeder de schuld en willen haar vermoorden. Hier is veel kritiek op geweest.

De sociale leertheoretici gaan uit van modeling en imitatie. Kinderen zien de rollen van mannen en vrouwen in hun omgeving. Ook wordt gender gerelateerd bedrag beloond door de omgeving (hieronder valt ook de media). Oudere siblings hebben een grote rol op de ontwikkeling van de gender role van de jongere kinderen. Wanneer een kind een oudere broer of zus heeft van hetzelfde geslacht schijnt het kind zich het meest stereotype te gedragen.

De cognitieve stroming kijkt naar sekse identiteit als iets dat je zelf actief construeert. Piaget sprak hierbij over drie stadia van sekse ontwikkeling.

  1. Gender identity: Vanaf 2 tot 3 jaar, het kind weet welk geslacht hij of zij heeft, maar weet niet wat het inhoudt.

  2. Gender stability: Vanaf 3 tot 4, het kind weer dat sekse rollen stabiel zijn, maar denkt dat met verkleden je gender wel anders wordt (het kind denkt dat gender veranderlijk is).

  3. Gender consistancy: In deze fase, 4 tot 5 jaar, weten kinderen dat je sekse vast staat en niet veranderbaar is. Deze fase is volgens Kohlberg cruciaal voor het vormen van gender identiteit.

Er is wat bewijs voor deze stadia, maar dit is niet waterdicht. Er is namelijk wel al een voorkeur voor bepaalde speeltjes en een imitatie van hetzelfde geslacht vóór stadium 3 (leeftijd van vier jaar).

De ontwikkeling van gender identiteit wordt ook beïnvloed door biologische factoren. Zo zijn er ook door evolutie verschillen ontstaan. Vrouwen hadden vroeger vaak meer een verzorgende rol en mannen jaagde bijvoorbeeld. Ook de hersenontwikkeling van mannen en vrouwen is anders. Bij vrouwen is een betere samenwerking tussen de hersenhelften, terwijl mannen een veel specifiekere ontwikkeling doormaken. Hormonen hebben ook een rol in gender specifieke gedragingen. Hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan testosteron.

Etnische identiteit

Etnische identiteit ontstaat door je te identificeren met een groep met dezelfde gevoelens en attitudes. Op dit gebied is onderzoek gedaan naar wat voor invloed dit heeft wanneer je je identificeert met een etnische minderheid. Er blijkt sprake te zijn van een white bias (vanaf drie jaar). In een onderzoek met kinderen die eigenschappen moesten toeschrijven aan twee poppen (een pop met donkere huidskleur en de andere een witte huidskleur) bleek dat de meeste kinderen de slechte eigenschappen toe schreven aan de donker gekleurde pop. Deze ‘white bias’ blijkt geen effect te hebben op het zelfvertrouwen van kinderen met een donkere huidskleur. In het eerste jaar van het leven weten kinderen al dat ze bij een bepaalde groep horen. De communicatie van de ouders is belangrijk (zijn ze trots of niet over de identiteit). De meeste afro Amerikaanse ouders praten vol trots over hun cultuur, dit heeft positieve gevolgen op de identiteit van kinderen. Deze kinderen hebben minder gedragsproblemen, hebben sterkere cognitieve vaardigheden en kunnen beter problemen oplossen.

Persoonlijke identiteit

Kinderen die zichzelf beschrijven kunnen vaak van de hak op de tak gaan. Dit is kenmerkend voor een pre-schooler (early childhood). De I-self is subjectief (vergelijken met anderen) en de Me-self is vaak juist meer objectief. Een pre-schooler gebruikt vaak objectieve kenmerken om zichzelf te omschrijven, zoals: ‘ik heb bruin haar en ben 3 jaar oud’. Verder zijn pre-schoolers zijn vaak overdreven positief over wat ze wel en niet kunnen.

Agressie en zelfregulatie

Agressie
In het tweede jaar neemt de agressie toe. Dit komt doordat kinderen meer zelfbewust worden, autonomie gaan ontwikkelen en steeds meer de wereld ontdekken door toename van motorische vaardigheden. Hierdoor lopen kinderen tegen grenzen van ouders aan of kunnen iets nog niet doen wat ze wel willen doen. Dit leidt bij kinderen rond het tweede jaar soms tot frustratie en boosheid. Wanneer de taalontwikkeling toe neemt, gaat agressie niet meer alleen om elkaar pijn doen, maar ontstaat ook pestgedrag. In het derde jaar zijn jongens agressiever zijn dan meisjes. Mogelijke verklaringen kunnen zijn dat in deze periode vijandige agressie (agressie met woorden en iemand fysiek pijn doen) verandert in instrumentele agressie (agressie om een doel te bereiken). Relationele agressie is iets dat meer bij meisjes voor komt. Dit is een meer complexe vorm van agressie, zoals uitsluiten of roddelen. Een andere verklaring kan zijn dat ouders toleranter zijn naar jongens ten aanzien van agressie. Er is een verschil tussen normatief gedrag en problematisch gedrag. Als het problematisch gedrag langer aanhoudt dan na het derde levensjaar, is dat een voorspeller voor later problematisch gedrag.

Ook lopen meisjes iets voor in taalontwikkeling. Als je taalvaardig bent raak je minder gefrustreerd bij het uitdrukken van wat je wil. Vanaf twaalf maanden laat 50% van de kinderen agressie zien, rond de 17 maanden is dit 80%. Dat ze agressie ontwikkelen heeft waarschijnlijk te maken met het meer kunnen van dingen, maar nog niet alles kunnen, ze raken gefrustreerd.

Individuele verschillen in de mate van agressief gedrag kunnen door verschillende factoren worden verklaard. Door evolutie, agressief gedrag zou een manier kunnen zijn om te overleven of het kan een rol spelen in het vormen van een hiërarchie. Bij de sociaal culturele verklaring zou het kunnen gaan om imitatie of de coercive cycle. Bij de emotionele/cognitieve verklaring kan het gaan om de misinterpretatie van gedrag van anderen. Er zou ook een genetische basis kunnen zijn (testosteron). Tot slot, de media kan ook een rol spelen, door middel van imitatie en habituatie.

 

Zelfregulatie

Zelfregulatie is een belangrijke ontwikkelingstaak die speelt rond deze leeftijd. Zelfregulatie is het in controle kunnen houden van gedachten, emoties, gedragingen en aandacht. Belangrijk is dat je bij heftige emoties georganiseerd blijft. Kinderen krijgen meer zelfbewustzijn, hiermee komen ze ook in aanraking met trots, schaamte en schuldgevoel. Het begint met het onderscheid kunnen maken tussen het ervaren en uiten van emoties. Het maskeren van emoties begint ook te ontwikkelen in deze tijd. Dit zien we wereldwijd. Meisjes zijn beter in het herkennen en uitvoeren van het maskeren van emoties. Maskeren doen ze bijvoorbeeld door de handen op de oren te doen of voor de ogen te houden.

De taken die kinderen moeten ontwikkelen voor zelfregulatie: (1) effortfull control, het onderdrukken van een emotie die al onderweg is. De mate waarin je dit kan blijkt samen te hangen met later academisch succes. Effortfull control ontwikkelt zich al in het eerste jaar en de preschool periode. Er blijkt een belangrijke genetische component in te zitten (35-57%), het is wel te sturen door opvoeding/omgeving. (2) uitstel van beloning, dit is het vermogen om een beloning af te wijzen om later een grotere beloning te krijgen. Het hangt samen met wilskracht, zelfcontrole, geduld en het tolereren van stress en frustratie. Ook dit is weer een voorspeller voor academisch succes en het omgaan met stress. Dit is voor kinderen in de preschool leeftijd erg moeilijk. (3) frustratie tolerantie, dit is de mogelijkheid tot het tolereren en kunnen omgaan met frustratie en het vermijden van overstuur raken. Hierbij gaat het om niet reageren met boosheid of driftbuien, bij het probleem blijven ondanks de frustratie en het kunnen omgaan met de frustratie. De preschool periode is een belangrijke periode waarin dit zich aan het ontwikkelen is. (4) internaliseren van normen en waarden, steeds minder hulp nodig hebben om de regels van de maatschappij toe te passen (regels internaliseren). Er zijn verschillende theorieën over hoe dit zich ontwikkelt. De eerste is de psychodynamische, hierbij gaat het om de worsteling tijdens het internaliseren van regels tussen plezier en regels. Hierbij wordt er gekeken naar het id (plezier-principe, onmiddellijke satisfaction), ego (realiteitsprincipe, balans id en eisen van wereld) en superego (schaamte, schuld).

Vygotsky zei dat doen alsof spel cruciaal is voor het ontwikkelen van zelfregulatie. Kinderen kunnen namelijk door middel van dit spel, conflicten en angsten naspelen en er op deze manier mee omgaan. Daarnaast helpt het bij het uitwerken van ontwikkelingsthema’s en hierdoor leren kinderen ook rollen om te draaien. Dit draagt weer bij aan het ontwikkelen van een ‘Theory of mind’: inlevingsvermogen in iemand anders zijn gedachten en gevoelens.

Mildred Parten doet onderzoek naar het spel van kinderen en zij maakt onderscheid tussen twee soorten spel. (1) Asociaal spel, vooral in de vroege voorschoolse periode. Hierbij kijkt het kind vooral veel om zich heen (unoccupied play), speelt alleen (solitary play) of kijkt veel toe (onlooker). (2) Sociaal spel, hierbij spelen kinderen parallel, dit wilt zeggen dat ze met hun eigen speelgoed spelen, maar elkaars gezelschap fijn vinden. Hoe ouder de kinderen, hoe meer ze aan sociaal spel zullen doen. Ook kunnen ze associatief spelen, hierbij is er meer interactie, maar het onderscheid zich van coöperatief spel waarbij ze een gemeenschappelijk doel hebben. Naarmate deze periode voort duurt zijn kinderen steeds beter in staat om vriendschappen langer te laten duren, interacties worden steeds meer gecoördineerd. Het is belangrijk voor emotionele, cognitieve en de fysieke ontwikkeling. Leeftijdsgenoten zijn zeer belangrijk. Vanaf 6 maanden kunnen kinderen al een interesse in andere kinderen hebben. Van -2 jaar spelen kinderen met elkaars speelgoed, bij de peuterleeftijd imiteren ze elkaar en spelen ze naast elkaar. Tussen 4-6 zullen ze met elkaar spelen.

Een sensitieve opvoeding helpt bij het ontwikkelen van zelfregulatie. Ook een autoritatieve opvoeding helpt hierbij, opvoeding met regels en warmte. Introductie, uitleggen, afleiden, empathie tonen, uitstellen en complimenten geven zijn volgens de informatie verwerkingstheorie ook belangrijk voor het stimuleren van zelfregulatie.  

 

College 6 Sociale en emotionele ontwikkeling van schoolkinderen

School leeftijd 6 – 12 jaar

Dit college beginnen we zoals vorige week met het herhalen van de stof van vorig college, aan de hand van casussen. Deze vragen inclusief antwoorden zijn te vinden op de sheets. Vorige week besproken wij de vroege kindertijd. Dit college gaan we de fysieke, cognitieve en emotionele ontwikkeling binnen de school leeftijd, 6 tot 12 jaar.

Fysieke ontwikkeling

In de vroege kindertijd krijgen kinderen meer spiermassa en worden ze sterker. De lengte en het gewicht neemt toe, met name het vetweefsel. De fysieke ontwikkeling van jongens en meisjes gaat redelijk gelijk om tot een jaar of 5. Jongens ontwikkelen vanaf die leeftijd iets meer spiermassa , terwijl meisjes meer fijne motoriek (en balans) hebben en daardoor beter zijn in bijvoorbeeld gymnastiek.

Lengte

Dat het ene kind groter wordt dan het andere ligt onder andere aan genen, maar ook voeding speelt een belangrijke factor. Vanaf een jaar of 11 zijn meisjes langer dan jongens, maar dit verandert in de adolescentie en heeft dus te maken met de groeispurt. Ziekte, slaaptekort en stress kunnen zorgen voor een achterblijvende groei. Nederlanders zijn door de jaren heen steeds langer geworden. Dit kan liggen aan betere voeding of minder stress door meer vakantie. Ook het betere onderwijs heeft geleid tot een groei, doordat mensen beter weten wat goed is voor de kinderen. Kinderen die vroeger beïnvloed zijn door ziekte, slaaptekort en stress, maar later wel in betere omstandigheden leven, kunnen dit in zekere mate weer inhalen.

Nederlandse jongens en meisjes zijn tegenwoordig 5% langer in vergelijking met 50 jaar geleden. In Nederland wordt ongeveer om de 10 jaar een groei studie gedaan door het TNO. Hierin zien we dat de mensen per generatie een paar centimeter groter worden, dit stabiliseert zich nu wel. Nederlands-Turkse kinderen en Nederlands-Marokkaanse kinderen groeien nog wel ten opzichte van hun vorige generatie, waarschijnlijk hebben zij hun optimum nog niet bereikt, zoals de oorspronkelijk Nederlandse bevolking. Meisjes worden op dit moment ongeveer 1.70 en jongens ongeveer 1.85. Tijdens de schoolse periode zijn jongens groter dan meisjes.

Gewicht

Zowel de genen als omgeving spelen een rol in het verschil in gewicht. Op dit moment heerst een wereldwijde obesitas epidemie. Het risico ligt niet alleen in de hoeveelheid gewicht die de kinderen gemiddeld aan komen, maar ook aan de snelheid waarmee ze aankomen. Deze epidemie is zich aan het stabiliseren. In Nederland is het aantal kinderen met overgewicht sinds 1980 enorm toegenomen, daarom zijn er na het onderzoek van het TNO in 1997 vele maatregelen genomen om deze epidemie tegen te gaan. De stabilisatie vindt vooral plaats in de grote steden, deze lopen vaak vooruit op de trend. Meisjes zijn iets gevoeliger voor overgewicht dan jongens. In de schoolse periode zijn meisjes iets zwaarder dan jongens, dit zal in de puberteit weer omslaan.

Motorische ontwikkeling

Kinderen worden sterker, leniger en kunnen beter hun evenwicht bewaren. Jongens gaan meer groepssporten beoefenen en meisjes sporten met fijnere motoriek, zoals turnen. Hier ontstaat een sekseverschil. Dit kan deels te maken hebben met socialisatie, jongens worden meer gestimuleerd om krachtsporten te beoefenen, maar jongens zijn ook krachtiger en sterker dus hier kan het ook aan liggen. Sport is niet alleen belangrijk om de motorische vaardigheden te trainen, maar het heeft ook een positief effect op vriendschap, zelfvertrouwen en het verminderen van depressies en angst.

Hersenontwikkeling

De hersenontwikkeling gaat trager tot aan de adolescentie, maar verbindingen en coördinatie tussen hersengedeelte veranderen, dit wordt efficiënter. Executieve functies maken een grote spurt in de adolescentie, dit zit vooral in de frontaal kwab en dit heeft te maken met de aansturing van de rest van de hersengedeelten. De frontaal kwab hebben te maken met aandacht erbij houden en het organiseren van informatie. Dit heeft ook voor een deel te maken met zelfregulerende vaardigheden.

Cognitieve ontwikkeling

Belangrijke veranderingen vinden plaats in het logisch denken, het verwerken van informatie (geheugen en aandacht) en intelligentie.
In de vroege kindertijd (6-12 jaar) zitten kinderen in de concreet operationele fase. In deze fase kunnen kinderen volgens Piaget:

 

  • Mentale operaties uitvoeren (iets in gedachten uitvoeren, wel alleen op objecten die ze voor zich hebben concreet):
  • Perspectief nemen;
  • -Decentreren, vergelijken met anderen (voorheen ego-centrisme bij 2-6 jaar).

Ook zijn er een aantal nieuwe redeneervaardigheden: conservatie, transitiviteit, seriatie, classificeren en plannen.

Conservatie is het idee dat de hoeveelheid van iets niet anders wordt ondanks dat de vorm verandert. Piaget heeft hier een aantal taken voor ontwikkeld om te kijken of kinderen deze fase bereikt hebben. Een voorbeeld van zo'n test: Je laat kinderen twee lange buizen zien met een gelijke hoeveelheid water. Vervolgens wordt één van de buizen leeg gegoten in een breed en kort glas. De kinderen word vervolgens gevraagd in welk glas het minste water zit. Er zijn hierbij verschillende fasen:

Level 1: (3-4 jaar) Kinderen kijken naar één kenmerk.
Level 2: (5-6 jaar) Twijfelen.
Level 3: (7-8 jaar) Het goede antwoord.

Piaget zei dat conservatie in principe universeel is, maar dat scholing wel versnelt. Er waren ook wetenschappers die zeiden dat die niet waar was. Wat van invloed is op de testuitkomsten is of de kinderen bekend zijn met de manier van testen, het is ook te trainen. Er zijn ook verschillen tussen het onderzoeken in de moedertaal of een tweede taal.

Transitiviteit (4-7 jaar) houdt in dat je de relatie tussen twee objecten kan afleiden in relatie tot een derde object ( ‘A=B’ en ‘A=C’ dus ‘B=C’). Kinderen in deze fase krijgen ook de vaardigheid om dingen logisch te organiseren. Dit wordt seriatie genoemd. Van 3 tot 4 jaar kunnen ze dit niet strategisch, van 5 tot 6 jaar gaan kinderen het wel proberen, maar lukt het niet altijd en van 7 tot 8 jaar wordt het steeds systematischer.

Met classificatie krijgen kinderen meer begrip van klasse en categorieën. Kleuters kunnen klassen wel onderscheiden, maar gaan vaak halverwege op een andere klasse sorteren. Bij de pre-school leeftijd wordt er vaak gesorteerd op één kenmerk. Rond de leeftijd van 7-8 doen kinderen aan matrix classificeren, hierbij worden items simultaan geordend op 2 onafhankelijke dimensies (bijvoorbeeld vorm en kleur). Rond de leeftijd van 7 tot 11 doen kinderen aan hiërarchisch classificeren, dit is classificeren in subcategorieën (zoogdier, hond, labrador). Jonge kinderen kunnen zichzelf erg overschatten in hun planning. Rond deze leeftijd wordt dit realistischer. Voor planning is het belangrijk om te weten wat er nu gaande is, cognitieve representaties te hebben over de toekomst en hoe je van het heden naar de toekomst moet komen. In de leeftijd van 6-7 jaar beginnen kinderen met het vormen van subdoelen, bij de leeftijd 9-10 jaar worden ze een stuk beter in algemeen plannen. Wat er bij komt kijken is meta cognitie (denken over je denken), strategie gebruiken, aandacht en zelf controle. Als kinderen worden geholpen lukt het wat beter. Het verschil tussen de vroege kindertijd en studenten/adolescenten is dat studenten hypothetisch kunnen denken (generatief denken). Dit houdt in dat we een nieuwe voorstelling maken van een bepaald object. We beheersen concrete operaties (dingen in je hoofd kunnen veranderen). Als kinderen worden gevraagd een derde oog te tekenen zullen ze het tussen de 6 en 9 jaar alleen op een andere plek doen dan het gezicht als ze dit op een pop aan moeten geven. Vanaf 18 jaar worden het inventievere plekken zoals de hand.

Geheugen

Geheugen heeft vooral te maken met de capaciteit en snelheid van het werkgeheugen. Dit wordt getest door te kijken hoeveel cijfers kinderen kunnen houden. Vanaf een jaar of 19 kunnen mensen een stuk of 6 getallen onthouden. Het ontwikkelen van het geheugen kan te maken hebben met de ontwikkeling van het brein, het uitbreiden van al bestaande kennis of het toepassen van effectievere strategieën. Er zijn meerdere technieken om dingen te onthouden: oefenen, organisatorische strategieën (categorie eten) of uitbreiden (bril op een agenda). Ook een mnemonische strategie wordt gebruikt. Hierbij wordt nieuwe informatie aan bestaande kennis gekoppeld om het makkelijker te onthouden. Voorbeelden van zulke methodes zijn ezelsbruggetje en acroniemen (afkorting uitspreken als woord). Als je veel losse items moet onthouden wordt er ook vaak een ‘virtuele wandeling gemaakt’ (method of loci). De items worden dan geplaatst in een voor jou bekende omgeving. Voor kinderen zo’n strategie kunnen ontwikkelen moeten ze duidelijk weten wat geheugen is. Metageheugen wordt gebruikt in relatie tot andere strategieën. Een kind van 5 zal gelijk zeggen dat hij alles kan onthouden, een kind van 8 neemt de tijd om zich voor te bereiden.

Aandacht

De regulatie van aandacht wordt steeds beter tijdens de vroeger kindertijd. In de vroege kindertijd is de informatieverwerking flexibeler en de kinderen leren meer efficiënte strategieën om aandacht erbij te houden. Executieve functies (vaak gemeten als geheugen/planning versus zelfregulatie) zijn erg belangrijk bij herinneren.

Meten van cognitieve ontwikkeling

In de huidige westerse samenleving wordt intelligentie gezien als een cognitieve competentie. We willen dit verbeteren omdat het een voorspellende functie is voor academisch presteren. Het IQ (intelligentie quotiënt) wordt als een gemiddelde gezien. William Stern zei dat je IQ als volgt kan berekenen: Mentale leeftijd / chronologische leeftijd x 100. De individuele score wordt afgezet tegen het gemiddelde. Er zijn een aantal vragen omtrent intelligentie:

Bestaat er een algemene intelligentie?

Vroeger werd gedacht dat er een algemene intelligentie bestond. Het waren vooral factor theorieën en ze waren dus academisch georiënteerd. Spearman zei dat er een algemene intelligentie bestond, maar dat er ook specifieke intelligenties bestaat die eigenlijk meer talenten zijn die sommige personen bezitten. G stond voor de general intelligence (probleem oplossen), s voor de specific capacities (individuele talenten). Thurstone zei dat er deelgebieden zijn. Je hoefde dus niet goed te zijn in zowel wiskunde als taal. Sternberg ging uit van de triarchische intelligentie, er is een analytische intelligentie (de belangrijkste), een creatieve en een praktische intelligentie. Gardner ging uit van multiple intelligences, volgens hem zijn er heel veel soorten deel intelligenties (linguïstisch, naturalistisch, bodily-kinesthetic, muzikaal en interpersoonlijk). De nadruk ligt meestal op analytische intelligentie, maar tegenwoordig wordt er ook meer nadruk gelegd op emotionele en sociale intelligentie. Mayer en Salovey zeggen dat deze intelligenties ook benadrukt moeten worden op school, omdat het leerrendement afneemt als je dit niet beheerst. Om intelligentie te meten, wordt de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children) gebruikt, die wordt afgenomen bij kinderen tussen de 6 en 18 jaar. De test bestaat uit een verbaal en een performance gedeelte, samen is dit het IQ. In de vroeger kindertijd zijn er twee intellectuele spurts, rond de 6 en 11 jaar. Sternberg maakte de WICS (niet wisc) in 2007. Hij zei dat intelligentie is waar je mee geboren bent, maar je hebt ook wijsheid, dit is wat je opdoet aan ervaringen. We hebben ook creativiteit, buiten de box kunnen denken. Er zijn volgens hem verschillen tussen convergente en divergente denkers. Convergente denkers zijn mensen die één oplossing kunnen bedenken (wat op school wordt getest). En divergente denkers zijn mensen die tot creatieve oplossingen kunnen komen.

Kan nature of nurture de testresultaten beïnvloeden?

De erfelijkheid van intelligentie schommelt ergens tussen de 40 en 60% de rest zou door ervaring worden gevormd. De innatist hypothesis of intelligence: monozygote tweelingen lijken meer op elkaar, adoptiekinderen komen meer in de buurt van de biologische ouders. De testsituatie kan de score tot wel 6 punten beïnvloeden, ook stereotypen kunnen een invloed hebben (environmental hypothesis of intelligence). Verder is het belangrijk dat de test wordt afgenomen door een vriendelijke examinator, die geen druk uitoefend om goed te presteren. Kinderen die uit een weeshuis komen en die in een gezin worden geplaatst kunnen 20 tot 25 punten stijgen in intelligentie. Oudere kinderen en tweelingen gaan steeds mindere op elkaar lijken qua intelligentie als er meer invloeden van buitenaf komen. Het belangrijkste bewijs van de invloed van omgeving komt van het Flynn effect, per generatie scoren we 10 tot 20 punten hoger. De invloed van genen en omgeving is moeilijk te onderscheiden. Meerdere genen zijn verantwoordelijk voor intelligentie en er is sprake van een correlatie tussen genen en omgeving.

Is er een cultuurbias bij het meten van intelligentie?

Er is altijd een deel afhankelijk van de scholing die je hebt gehad en de omgeving waarin je leeft. Een etnisch verschil in IQ heeft vaak te maken met een verschil in SES.

Emotionele ontwikkeling

Ontwikkeling van het zelf

Kinderen krijgen een nieuwe uitdaging, ze moeten hun sociale plek opnieuw bevechten. Daarom verandert hun zelfbeeld. Ze zijn sociaal gevoeliger aan het worden en gaan zich afzetten tegen leeftijdsgenootjes. Erickson zei dat de vroege kindertijd een fase is van industry vs. Inferiority. Industry is het je competent voelen, inferiority is het je inferieur voelen. Deze strijd gaan ze voeren tijdens de vroege kindertijd. In de literatuur wordt er een onderscheid gemaakt tussen de psychologische zelf (gedachten en gevoelens) en je sociale zelf ( het zelf is verbonden aan een groep). Kinderen gaan zichzelf steeds meer vergelijken met anderen. Social comparison is het vergelijken met iemand anders, om jezelf te evalueren.

Zelfvertrouwen

Ieder kind krijgt te maken met falen. Hier kan je mee omgaan op twee manieren. Ten eerste kan een kind het opvatten als iets waar je niks aan kan doen ‘ik ben nou eenmaal zo’ of het kind kan het zien als iets veranderlijks. Het zelfvertrouwen neemt af tijdens de schoolse periode en is op zijn laagst rond de 12/13 jaar. Meisjes zijn vaak zekerder over taalvaardigheden en behulpzaam zijn en jongens zijn zekerder over de fysieke eigenschappen. Dit zal voor een deel met socialisatie te maken hebben. Belangrijk bij het zelfvertrouwen is geaccepteerd worden door je leeftijdsgenoten. Vooral geaccepteerd worden zoals je bent, vriendschappen op zich zij hier niet het belangrijkst. Voor een deel is zelfvertrouwen ook genetisch bepaald. Er zijn ook culturele verschillen. In het westen leggen wij de nadruk op zelfvertrouwen, in andere culturen hoeft dit helemaal niet zo te zijn.

Peer relaties

Selman heeft hier veel onderzoek naar peer relaties gedaan. Zij zei dat kinderen zich veel meer kunnen verplaatsen in anderen en dit komt ten goede in vriendschappen. De focus blijft wel nog steeds op de eigen interesses. Peers hebben ook zeker een functie bij de ontwikkeling, onder andere bij sociale vaardigheden, informatie uitwisseling, stress verminderen, relatie modellen. Wie vriendschappen met elkaar sluiten heeft te maken met het hebben van dezelfde leeftijd, geslacht, SES en leerniveau. Belangrijk zijn ook gelijke interesses, een goede/gelijke communicatie, informatie uitwisseling, het oplossing van conflicten (niet zo zeer minder conflicten) en een positieve houding naar elkaar toe. Om de vriendschap te behouden is het belangrijk om dezelfde soort persoonlijkheid/gedragingen te laten zien. Er is één uitzondering en dat zijn twee agressieve (vijandige) kinderen.

In deze leeftijdsfase komt de nadruk te liggen op groepen. Bij jongens zijn deze groepen groter dan bij meisjes. Kinderen in deze leeftijd vinden het lastig om een een-op-een vriend niet te laten vallen binnen de groep. Op latere leeftijden kunnen ze dit beter coördineren. Kinderen die zich houden aan de normen van de groep doen het vaak beter. Heel belangrijk is het je houden aan de sekse grenzen. Jongens spelen alleen met jongens en meisjes alleen met meisjes. De mannelijke stijl van peer relaties ligt op activiteit, competitiviteit, dominantie, team sporten, regels en coördinatie. De vrouwelijke stijl gaat meer over coöperatie, emoties, intimiteit, delen en praten. De sociale status van kinderen is ook te meten met peer nominaties (met wie zou je spelen) en peer ratings (orden de kinderen in je klas op populariteit). Hier komen vier statussen uit: (1) populair, meeste positieve nominaties en de meeste rankings. Deze kinderen spelen vaak in een groep, ze zijn fysiek aantrekkelijk en erg sociaal competent. (2) Afgewezen, veel negatieve nominaties en lage rankings, ze zijn geïsoleerd, verlegen en teruggetrokken. Ze zijn vaak agressief. (3) Genegeerd, heeft weinig nominaties, is niet perse verlegen of agressief, maar wel een stuk minder sociaal. Dit kind kijkt vaak toe. (4) Controversieel, mix van positief en negatief, dit kind is agressief, maar ook sociaal. Dit kind voelt zich niet snel eenzaam en heeft meestal wel een vriendje. Het genegeerde kind is vaak een slachtoffer van het afgewezen kind. Zij kunnen wel makkelijker upgraden binnen een groep. Ze zijn vaak gehoorzamer en de leerkrachten zijn vaak positiever over deze kinderen.

Relationele agressie

Relationele agressie is het gebruiken van de relatie zelf als middel om te kwetsen. Er wordt bijvoorbeeld gedreigd om de vriendschap te beëindigen. Vooral bij meisjes ontstaat dit rond deze leeftijd, vooral bij sociale meisjes. Je moet vriendschappen hebben om dit toe te kunnen passen. Meisjes die vaak relationeel agressief zijn hebben vaak internaliserende gedragsproblemen. Als een kind wordt afgewezen door zijn leeftijdsgenootjes kan dit grote sociale gevolgen hebben. Als een kind van tussen de 4 en 16 jaar wordt gepest kan dit nog vele tientallen jaren invloed hebben op diens leven. Voorbeelden hiervan zijn angst, depressie, teruggetrokkenheid, aandachtsproblemen, delinquent gedrag, eenzaamheid en nog veel meer.

Pesters

Er zijn verschillende kenmerken die pesters typeren. Zo hebben ze vaak een laag SES, lagere schoolresultaten, huiselijk geweld en persoonlijkheidsproblemen. Bij persoonlijkheidsproblemen kan het kind vaak zijn impulsen niet controleren en heeft het kind vaak vijandige inschattingen. Ook hebben pesters vaker een gedragsstoornis.

Sibling relatie

De relaties tot de brusjes zijn vergelijkbaar met peer relaties, maar zijn iets anders door het leeftijdsverschil. Deze relaties zijn gemixt positief en negatief. Tijdens de vroege kindertijd rivaliseren siblings meer met elkaar. Wanneer brusjes ruzie hebben kunnen ze hier veel van leren. Bij conflicten is het vaak de oudste die begint, maar de jongste rebelleert gemiddeld meer. Door het hebben van brusjes zijn er meer gehechtheidsrelaties mogelijk. Oudere brusjes kunnen oefenen om te zorgen en jongere brusjes worden assertiever en leren te onderhandelen. Ook leren ze beide om om te gaan met woede en gaat het stress tegen.

 

College 7 Adolescentie

Nieuwe Interesse in adolescentie

Door de industrialisatie (voor 1900) zijn veel meer mensen naar de stad verhuisd. Hierdoor ontstond meer behoefte aan geschoold personeel. Naar school gaan duurde hierdoor langer en de kindertijd werd verlengd omdat adolescenten steeds langer thuis bleven wonen. Tegenwoordig duurt de afhankelijkheid van de ouders steeds langer en wordt er gesproken van een vroege volwassenheid. Dit wekte de interesse van ontwikkelingspsychologen. Ook blijken volwassenen te denken dat jongeren tegenwoordig steeds meer alcohol en drugs gebruiken en dat er hedonisme heerst onder de nieuwe generatie adolescenten. Bij hedonisme staat genot centraal. Verder is de huidige jeugd is vaker depressief en vertoont meer delinquent en meer externaliserend probleemgedrag. Hier kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen. De ‘quarterlife crisis’, omdat veel adolescenten niet weten wat ze moeten doen na hun studie en er veel keuzes gemaakt moeten worden. Dit kan leiden tot keuzestress. De ‘fear of missing out’ (FOMO) is ontstaan door de social media, waarin iemand denkt dat ze populair moeten blijven en up-to-date moeten blijven van alles. De huidige generatie wordt ook wel de Peter Pan generatie genoemd. Voor jongeren zijn authenticiteit en flexibiliteit belangrijk en zij willen, net als Peter Pan, voor altijd jong blijven.

Fases adolescentie
De ontwikkelingsperiode binnen de adolescentie duurt van 12 tot en met 18 jaar. De adolescentie periode kan worden opgedeeld in drie fases:

  • De vroege adolescentie (van 11 tot 14 jaar).
  • De midden adolescentie (van 14 tot 16 jaar).
  • De late adolescentie (van 16 tot 18/19 jaar). 

Tegenwoordig noemen we de periode van 19 tot en met 25 de jong volwassenheid. De puberteit en de adolescentie zijn twee verschillende dingen. Met de adolescentie wordt puur de ontwikkelingsperiode tussen 12 en 18 jaar bedoeld, terwijl met puberteit de biologische ontwikkelingen worden bedoelt die leiden tot volwassenheid. Men denkt vaak dat puberteit tegenwoordig veel eerder van start gaat dan vroeger, bijvoorbeeld door het dragen van make-up. Hier komen wij later op terug.

Fysieke ontwikkeling

Biologische theorieën

Hall beschreef de adolescentie als een periode van storm en stress, die worden veroorzaakt voor hormonen. Oftewel een periode die van diepte, naar hoogte punten gaat. Dit heeft volgens hem te maken met een evolutionaire stap die ons onderscheidt van andere primaten. Freud is het hier mee eens, de evolutie en hormonen spelen absoluut een rol, maar daarnaast moet er opnieuw een balans worden gevonden tussen het id, ego en super ego. De primitieve seksuele drift zorgt voor een disbalans. Tegenwoordig gaan we voor een deel uit van de rol van de evolutionaire groei. Hierbij moet ook gekeken worden naar dat de mens als enige primaat een verlate groeispurt heeft. Wij wijken af van de primaten die geen groei-spurten maken zoals de mens dat doet. Tijdens de vroege kindertijd gaat de menselijke groei traag, maar tijdens de adolescentie vinden verschillende spurten plaats. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het opsparen van de energie van mensen. Het menselijk lichaam neemt de tijd om de hersenen laten groeien, dit zorgt voor een optimale cognitieve ontwikkeling. Ook helpt de energie besparing bij het immuun te worden voor ziektes. De Pumé (volksstam) bewijst het belang van deze energie besparing. Deze stam leeft in een gebied waar veel sprake is van droogte en weinig toegang tot voeding en zorg. Deze omstandigheden zorgen dat het lichaam geen energie kan sparen, maar juist alles moet gebruiken. Mensen die leven in deze stam worden gemiddeld 30 jaar oud.

Groeispurt

De hypothalamus geeft aan de hypofyse door dat er een groeispurt moet komen. De algehele groeispurt (botten, massa spieren, vet, lengte) begint voor de meisjes rond de 7,5 en bij jongens rond de 10,5. Meisjes maken de groeispurt in lengte vooral door tussen de 10-14 jaar, de jongens rond de 13-16  jaar. 45% van het skelet gaat groeien en 37% van het botmassa, dit heeft invloed op het gewicht. Groeipijn kan ontstaan omdat je spieren te kort zijn voor je botten. Het lichaam van de adolescent is in deze periode vaak ook asymmetrisch. Adolescenten eten twee keer zo veel voedsel voor de groeispurt. Goede voeding is belangrijk voor het voorkomen van ziektes op latere leeftijd en het behalen van de maximaal lengte. Jongens ontwikkelen meer spiermassa en meisjes meer vetweefsel. Meisjes worden rond een jaar of 8 dan ook zwaarder. Jongens worden sterker en meisjes zijn veel beter opgewassen tegen ziektes. Omdat de enorme fysieke ontwikkeling plaats vindt, is het belangrijk dat adolescenten goed eten en slapen. 8 uur slaap wordt aanbevolen als het minimum. Het slaap-waak bioritme veranderd door veranderingen in de hormoonhuishouding, het afnemen van ouderlijke controle, sociale druk en social media. Adolescenten lijken ook meer slaap nodig te hebben. Dit kan komen doordat er nieuwe verbindingen worden aangelegd in de hersenen. De vraag is waarom scholen niet later beginnen, in deze levensfase is er vaak sprake van chronisch slaaptekort. Dit is om praktische redenen. Het zou dan bijvoorbeeld lastig zijn om buitenschoolse activiteiten rond school te organiseren.

Seksuele ontwikkeling

Jongens hebben na de semenarche 18 x zo veel testosteron en meisjes na de menarche 8 x zoveel oestrogeen. Primaire (geslachtsorgaan) en secundaire (zichtbare ontwikkelingen) geslachtskenmerken ontwikkelen zich. De eerste ongesteldheid van een meisje heet de menarche, de eerste zaadlozing van een jongen heet de semenarche. De timing van de puberteit verschilt tussen landelijke en stedelijke omgeving, maar ook tussen andere landen. De menarche is de graadmeter voor wanneer de puberteit is begonnen. Om terug te komen op de vraag of de adolescenten tegenwoordig vroeger in de puberteit komen, is het antwoord ja. Er is een seculaire trend, de leeftijd waarop meisjes het eerst ongesteld worden daalt. De gemiddelde leeftijd waarop meisjes ongesteld worden is in Nederland tegenwoordig 13 jaar. Fysieke en emotionele stressoren kunnen ook een rol spelen. De genen spelen voor 75% een rol. Te vroege puberteit houdt in dat meisjes voor 8 jaar beginnen, jongens voor 9 jaar. Vroegtijdige puberteit wordt ook wel ‘precocious’ genoemd. Deze vroegtijdige puberteit is waarschijnlijk ontstaan door betere gezondheidszorg en verandering in de kwaliteit van voeding. Er zijn bijvoorbeeld theorieën dat veel voeding tegenwoordig een grote hoeveelheid hormonen bevat en dat dit zou zorgen voor de vroegtijdige puberteit.

5e landelijke groeistudie (TNO, 2009):

  • Wat is de mediaan (middelste) leeftijd van de menarche?: Nederlandse meisjes, 13,05; Turkse meisje 12,5 en Marokkaanse meisjes 12,6.

  • Is de seculaire trend nog gaande in Nederland?: bij de Nederlandse meisjes neemt de leeftijd van de menarche nog steeds af (maar zeer licht), bij Turkse en Marokkaanse daalt dit nu sneller. Dit zou te maken kunnen hebben met dat Turkse en Marokkaanse meisjes een snellere stijging van de BMI hebben en/of door een veranderende sociaaleconomische status. Genen blijken ook een grote rol te spelen.

BMI:  Wanneer je ongesteld bent geworden kom je meer aan.

Menarche als parameter

De menarche wordt gebruikt voor het meten wanneer de puberteit start, maar klopt dit wel op deze manier ? Mul en Wennink dachten dat dit onzin was. Volgens hen kan je te weten komen wanneer de puberteit start naar aanleiding van een lichamelijk onderzoek en die moet je vergelijken met de tanner stadia. Hier moest ook echt gevoeld worden, om na te gaan of er wel echt sprake was van groei in plaats van vet. Zoals je begrijpt is dit een gênant en vervelend onderzoek, vooral bij deze leeftijdscategorie. Daarom wordt menarche nog steeds gebruikt als parameter voor de start van de puberteit. Bij meisjes in Nederland start de puberteit gemiddeld op de leeftijd van 10.7 en bij jongens  op de leeftijd van 11,5. Amerika ontdekte aan de hand van de methode van Mul en Wennink al een eendere start van de puberteit, omdat zij al borsten groei zagen bij een leeftijd van 8/9. Echter bleek dat zij alleen geobserveerd hadden en niet gevoeld. de toename in borstomvang was waarschijnlijk te wijden aan vet.

Het is interessant te kijken naar de sexuele maturatie omdat hieraan gemeten kan worden hoe gezond een samenleving is. Ongeveer 8% van de Nederlandse meisjes worden ongesteld op de basisschool. Voor Turkse meisjes is dit 11%. Het vroege effect van de puberteit is niet voor jongens en meisjes gelijk. De vroege start puberteit is voor meisjes negatiever en staat verband met internaliserend probleemgedrag. Dit heeft onder andere te maken met ongewenste seksuele aandacht, dat volwassener gedrag wordt verwacht, daarnaast kunnen ze het niet delen met vriendinnetjes die nog niet zo ver zijn en ze voldoen niet aan het ideaalbeeld van de ideale vrouw. Ook kunnen deze meisjes worden gepest en krijgen een negatiever zelfbeeld.. Voor jongens heeft de puberteit vooral een positief effect op zelfbeeld: ze worden hierdoor populairder, atletischer, ook wordt volwassener gedrag wordt van ze verwacht. Wanneer ze later in de puberteit komen is dat ongunstig, het houdt verband met meer externaliserend probleemgedrag, pesten en lager zelfvertrouwen. In gezinnen met een lage sociaal economische status (SES) ligt eerder een nadruk op vroege volwassen status. Een kind uit een gezin met een lage SES heeft voordeel bij een vroege puberteit en een kind uit een gezin met een hoge SES heeft voordeel bij een late puberteit. SES kan hierin dus een modererende functie hebben.

Hersenontwikkeling

Tijdens de adolescentie verandert de organisatie en functie van hersenen, vooral in de prefrontale cortex (executief functioneren aandacht, geheugen. hogere cognitieve functies die lagere aansturen. (multitasking, planning),) en in het limbic system emoties. vooral beide snelheid en efficientie. Zorgen ook in verandering in risico gedrag. Adolescenten nemen meer risico’s door de veranderingen in de hersenen, ze gaan zich los maken van de ouders. Dit vindt zijn oorsprong in de evolutie. Adolescenten gaan een partner zoeken en de wereld ontdekken. Jongens doen dit meer dan meisjes. Adolescenten nemen meer risico in het bijzijn van andere adolescenten. Ze kunnen risico’s prima inschatten, maar zodra ze groepsdruk ervaren nemen ze toch sneller risico’s. Later neemt risicogedrag af, doordat het executief functioneren verbeterd.

Uit het ‘chicken game’ onderzoek (waar je met een auto zo ver mogelijk moet zien te rijden) blijkt dat jonge adolescenten tussen de 13-16 het meest risico nemen wanneer ze met vrienden zijn. Wanneer het spel alleen wordt gespeeld, wordt er in elke leeftijdscategorie een stuk minder risico genomen.
 

Cognitieve ontwikkeling

Twee belangrijke ontwikkelingen zijn een nieuwe vorm van egocentrisme (worden meer zelfbewust, denken dat er constant op hen gelet wordt) en beter redeneren. Egocentrisme, bevoel van: Dit wordt ook wel het fantasiepubliek genoemd. Hierdoor hebben ze ook meer behoefte aan privacy. Ook denken pubers dat hun ervaringen, gedachtes en gevoelens uniek zijn. Niemand anders kan ze begrijpen of weet wat ze voelen. Dit wordt de persoonlijke fabel genoemd. Pubers vertonen meer risicogedrag, omdat ze denken alles aan te kunnen en gevoelens van onkwetsbaarheid hebben.

Piaget

Volgens Piaget is de adolescentie de formeel operationele fase. In de fase ervoor, de concreet operationele fase, zijn mentale operaties mogelijk als de objecten waar ze aan denken aanwezig zijn. In de formeel operationele fase kunnen adolescenten operaties toepassen op de abstracte/hypothetische wereld. In de formeel operationele fase kunnen 12-19 jarigen hypotheses formuleren en systematisch testen. Dit valt onder het hypothetisch deductief redeneren. Hierbij denken ze ook logisch na over wat zou kunnen zijn, oftewel hypothetische situaties.

Hypothetisch deductief redeneren is de hoogste vorm van redeneren. Hiervoor moet je hypothetische oplossingen voor een probleem kunnen bedenken en een systematisch plan kunnen formuleren om te kunnen toetsen welke hypotheses juist zijn. Het is een vorm van redeneren waarbij je een argument moet kunnen beoordelen op de basis van de vorm. Logisch nadenken moet worden toegepast op dingen die misschien bestaan en niet alleen op dingen die al bestaan. Adolescenten kunnen soms wel eens te ver doorredeneren. Proportioneel redeneren is ook een taak van Piaget. Hierbij kun je denken aan koken in verhoudingen. Het kunnen isoleren van variabelen is ook iets dat tijdens de adolescentie naar voren komt. Combinatie logica is bijvoorbeeld het kunnen mixen van kleuren om tot de juiste kleur te komen. Het kunnen van deze taken komt niet allemaal tegelijkertijd. Bij het formeel redeneren zijn er bepaalde overwegingen. Zo ontwikkelt het in verschillende niveaus en niet in één keer. Het is domein-specifiek en heeft te maken met talent in wetenschap, wiskunde en IQ. Het kan gedeeltelijk geleerd worden. Het socio-cognitief conflict is een samenwerking tussen studenten die een probleem oplossen. Als de studenten samenwerken laten ze meer formeel redeneren zien. De meeste testen voor formeel redeneren bevatten echter een culturele bias. Ook haalt niet iedereen dit niveau van probleem oplossen. Een fase die na de formeel operationele fase komt, is het post-formeel operationeel denken. Dit is een wetenschappelijke manier van denken ( je afvragen of iets wel echt zo is). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen objectivisten die zeggen dat je met natuurkunde altijd een definitief antwoord krijgt, subjectivisten die zich afvraagt of iemand anders iets beter weet of vertelt en geen absolute waarheid ziet en evaluativisten die zeggen dat er regels nodig zijn om kennis te toetsen. De waarheid kan dus veranderen, maar is wel onderhevig aan een bepaalde standaard.

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Erickson

Volgens Erickson komen de conflicten ten aanzien van de identiteit tot een climax. Er zijn verschillende rollen die je aan kunt nemen, je moet keuzes gaan maken. Tussen de leeftijden 12 en 20 is er sprake van een conflict tussen identiteit en rol verwarring. Daarna komt er een conflict tussen isolatie en intimiteit, kies ik voor mezelf of ga ik settelen tussen de leeftijden 20 en 35. Dit wordt ook wel het dertigers dilemma genoemd. Tegenwoordig denken we dat problemen in adolescentie hebben te maken met hoe je voorgaande jaren verlopen zijn.

Epidemiologie

Internaliserende problematiek komt meer voor bij meisjes dan bij jongens, deze trend is universeel. 25% van de adolescenten voelen zich regelmatig verdrietig. 3% van de jongens (13-18 jaar) hebben een klinische depressie, meisjes 7% (18-24 jaar).Meisjes zijn een stuk depressiever dan jongens en ze hebben er twee keer zoveel kans op. Redenen kunnen zijn dat ze liever een intieme relatie behouden, ze meer bezig zijn met negatieve emoties, ze zich zorgen maken om sociaal-evaluatieve aspecten en ze zijn zich meer bewust van hun lichaam. Tijdens de quarterlife crisis wordt dit gelijker. Hoe ouder je wordt, hoe minder deze negatieve gevoelens worden.

Externaliserend probleemgedrag komt meer voor bij jongens. Het neemt voor zowel jongens als meisjes toe tijdens de adolescentie. De jeugdcriminaliteit neemt af en is zich aan het stabiliseren. Jongens plegen meer halt-waardige delicten. 75% van de adolescenten pleegt wel eens een in meerdere of mindere mate een halt delict. Er is wel een verschil te noemen tussen ‘life time persistent’ delinquent gedrag en ‘early onset’ gedrag. Alcohol gebruik en binge drinking daalt. Hier zijn er geen grote verschillen tussen jongens en meisjes.

Zelfconcept

Het zelfconcept wordt meer gedifferentieerd, oftewel het verschilt per situatie hoe een puber zich gedraagt. Adolescenten beschrijven zich in verhouding tot peers, vooral de mate waarin ze verschillen. Het is ook belangrijk om te weten waar je staat in sociale groepen. Ze worden steeds reflectiever. Marcia zei dat je statussen kan bereiken door exploratie en commitment. Bij identiteitsdifussie is er geen exploratie en geen verbintenis met een volwassen identiteit (whatever).  Bij foreclosure is er wel een verbintenis met een volwassen identiteit, maar geen exploratie (my parents decided). Bij moratorium zit het kind midden in de exploratie en is er nog geen verbintenis (still exploring). Bij identiteit achievement is er na actieve exploratie een verbintenis aangegaan met een volwassen identiteit. (I figured it out). Deze stadie hoeven niet chronologisch te verlopen.

Peer relaties

Het blijft van belang in vriendschappen dat je dezelfde interesses hebt, zoals de zelfde normen en waarden. Het is belangrijk om loyaal naar elkaar te zijn en op een volwassen manier met sociale relaties om te gaan. Meisjes hechten meer waarde aan intimiteit en zijn hierdoor gevoeliger voor depressies. Ze hebben ook eer contact en daardoor meer conflicten. Er ontstaat een andere doelenoriëntatie waarbij een verschil ontstaat tussen competitie (jongens) en coöperatie (meisjes). Peers worden steeds belangrijker omdat er minder ouderlijk toezicht komt. Daarnaast is er een onderscheid tussen kliekjes (5-7 mensen) en groepen waarbij je kan behoren. De sekse segregatie neemt af naarmate de leeftijd toe neemt. De groepsdruk piekt in de midden adolescentie. Ook gaan ze daten en worden ze seksueel actief. De eerste keer geslachtsgemeenschap ligt gemiddeld rond de 17 jaar. Jongens zijn wat eerder dan meisjes, maar jongens scheppen ook vaak op over geslachtsgemeenschap wanneer zij dit nog niet hebben gehad. Ouders onderschatten de seksuele ervaringen van hun kind.

Familierelaties

Leeftijdsgenootjes worden belangrijker, waardoor er minder tijd met ouders wordt doorgebracht, ze blijven nog wel belangrijk. Hierdoor ontstaat een meer symmetrische machtsstructuur. Een autoritatieve opvoeding blijft belangrijk, monitoring is ook belangrijk. Er zijn meer ouder en kind conflicten, deze nemen later wel af.  De inhoud van conflicten gaat meestal over triviale dingen. De meeste ouder-kind conflicten vinden plaats in de vroege adolescentie, maar als je twee siblings hebt die niet veel verschillen in leeftijd schuift dit op. Een andere oorzaak voor de toenemende conflicten in deze periode, kan ook vanuit de ouder komen. Zo hebben veel ouders wanneer het kind in de puberteit zit soms een mid-life crisis, waardoor zij zelf ook niet lekker in hun vel zitten.

Bron

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie van het jaar 2015-2016.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is used in:

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - UL

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - UL

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
WorldSupporter and development goals:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2555