Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - UL
- 1496 keer gelezen
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.
Ontwikkelingsconcepten
Ontwikkelingsproblemen
Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.
Ontwikkelingstheorieën
De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.
Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.
Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:
Piaget’s bijdrage was vooral om veel onderzoek te doen. Er was wel kritiek op de stadia, namelijk dat ze niet zo universeel waren als hij dacht. Er zijn altijd factoren die er invloed op hebben (zoals cultuur, omgeving, etc.).
Bij de informatieverwerkingstheorie worden denkprocessen vergeleken met een computer. De hardware zijn de hersenen en de software is de kennis die er in zit. Het voordeel was dat het een hele strakke, experimentele onderzoeksmethode was. Kritiek hierop was weer dat er geen ruimte was voor creativiteit, fantasie en andere dingen die een computer niet doet en mensen wel.
De evolutionaire theorie ging over de ethologie. Met evolutionaire bagage worden dan ook dingen als gehechtheid, taalontwikkeling en een zuigreflex bedoeld. Met individuele bagage bedoelen we juist directe effecten als het downsyndroom en indirecte effecten als kenmerken die bepalen hoe jij behandeld wordt, zoals het uiterlijk. De mate waarin dit kenmerk vaststaat is kanalisatie. Een voorbeeld van zo’n kenmerk is dat alle baby’s gaan brabbelen. Dit is niet kneedbaar. Een niet zo sterk gekanaliseerd kenmerk is sociale ontwikkeling.
Vygotski van de socioculturele theorie deed in marxistisch Rusland onderzoek in de maatschappij zelf in plaats van het gebruikelijke laboratorium onderzoek. Hij zei dat hoe kinderen zich ontwikkelen komt door hoe de ouders iets aanleren. Dat is cultureel bepaald. De ‘zone of proximal development’ was het gat tussen wat een kind nu kan en hoe ver een kind kan leren van een ouder iemand door instructie. Hier zit een bovengrens aan. Een kind van 2 kan niet leren veterstrikken. Het voordeel van Vygotski was dat hij een van de eersten was die iets met cultuur deed. Critici zeiden weer dat hij te weinig met biologie deed.
Bij de ecologische systemen theorie zit het kind in het midden, met daaromheen cirkels van microsystemen die elkaar beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn ouders, school, buurt, SES en cultuur. Alles in de buitenste ringen heeft invloed op het kind, maar moet eerst door de andere ringen heen. Zij hebben dus geen directe invloed.
De context van ontwikkeling
Het gezin bestaat uit ouders en brusjes. Hierin ontstaan bidirectionele effecten oftewel wederzijdse beïnvloeding tussen ouder en kind. Bij transactionele effecten worden er duo’s in het gezin gevormd, bijvoorbeeld hoe vader met de oudste omgaat, beïnvloedt hoe moeder met de jongste omgaat. Gezinsinteractie wordt gezien als een landschap met een knikker er in. De knikker zal stoppen in een dal. Het dal staat voor interactiepatronen die vaak voorkomen. Dit kan positief zijn of negatief. De bergen zijn de patronen die niet vaak voorkomen. Deze houden nooit lang stand. Hoe vaker een patroon (dal) voorkomt, hoe dieper hij wordt en hoe moeilijker het is om er uit te komen. Voor verandering is een grote schok nodig (bijvoorbeeld scheiding, geboorte brusjes, etc.). Dit is het beste moment om een interventie te plegen en dalen en pieken te veranderen.
Nederland
In Nederland hebben 71% van de moeders een baan, waarvan ¼ met een fulltime baan. Het werk van de moeder heeft weinig invloed op het kind, maar de kwaliteit van de kinderopvang wel. Bij 17% van de kinderen komt scheiding van de ouders voor. Dit is onderzocht en slecht voor alle ontwikkeling van het kind. Een gemiddeld gezin heeft 1,5 kind. Ook heeft Nederland de oudste moeders van de wereld, gemiddeld 30 jaar oud. Vroeger kwamen er bij een laag SES vaak veel kinderen voor en nu zijn er vaak bij een hoog SES veel kinderen. Andere niet traditionele gezinsvormen zijn homoseksuele paren en adoptiegezinnen. Bij twee ouders van hetzelfde geslacht is er geen storing bij de ontwikkeling van het kind. Wat opvalt is dat het kind wel vaker ook homoseksueel is, maar waarschijnlijk komt dit doordat ze in zo’n open milieu zijn opgegroeid dat ze er vaker en sneller voor uit komen. 18% van de kinderen in Nederland komen uit gezinnen zonder Westerse achtergrond en 6% tot 32% van de gezinnen in Nederland zijn ‘arm’. 6% hoort bij de twee ouder gezinnen en 32% onder de 1 ouder gezinnen. Dit is niet zo extreem als in de Verenigde Staten, omdat hier een goed opvangsysteem is.
Media
In de media is onderzocht wat de invloed was van televisiekijken op het kind. Het is lastig om te onderzoeken wat kinderen kijken en hoelang ze kijken. Uit een onderzoek waarbij werd gekeken wat er gebeurt als de televisie altijd op de achtergrond aanstaat, kwam uit dat de kwaliteit en kwantiteit van de ouder- kind interactie verlaagd wordt met tv op de achtergrond.
Ook is gebleken dat geweld op tv een verlagende invloed heeft op moreel redeneren. Dit ligt aan de aantrekkelijkheid van de karakters en wat de gevolgen zijn van het geweld. Dit kan geholpen worden door een ouder die erbij zit en dingen uitlegt.
Een ander invloed op kinderen zijn stereotypen, bijvoorbeeld bij geslacht. Mannelijke figuren worden op tv nog vaak als stoere leidertypen afgebeeld. Vroeger waren er ook vooral zwarte acteurs die de criminelen speelden op tv en nu absoluut niet meer.
Cultuur
Cultuur zorgt voor het direct aanleren van vaardigheden bij kinderen. Dit ligt aan de plek waar je opgroeit. Indirecte boodschappen die kinderen meekrijgen zijn vaak verwachtingen van je gedrag. Afhankelijk van de cultuur zijn er meer mogelijkheden voor kinderen en meer of minder toegankelijkheid voor bepaalde ervaringen. Dit bepaald een groot deel van de ontwikkeling van kinderen.
Prenatale ontwikkeling
De eerste periode van de prenatale ontwikkeling is de germinale periode. Deze periode duurt vanaf het begin van de bevruchting tot de implantatie in de baarmoederwand. Het klompje cellen, bestaat uit totipotente cellen. Dit houdt in dat het nog alle kanten op kan. De cellen zullen gaan delen en na 3 tot 4 dagen komt het door de eileiders in de baarmoeder terecht. De cellen heten dan het blastula.
De tweede periode is de embryonale periode. Hierin vindt de cephalocaudale ontwikkeling plaats. Dit houdt in dat eerst het hoofd zich ontwikkelt en daarna pas het lichaam. Ook vindt de proximodistale ontwikkeling plaats, oftewel het midden ontwikkelt zich sneller dan de uiteinden. Eerst worden de armen gevormd en dan pas de vingers. Ook ontwikkelt de placenta zich nu. Dit is de link tussen moeder en kind waarin zuurstof en voedingsstoffen naar het embryo gaan en afvalstoffen juist worden afgevoerd. Na 7 tot 8 weken is er bij jongens een testosteronspurt, waardoor geslachtsdelen zich ontwikkelen. Het embryo zal zich in drieën delen: Het ectoderm is de buitenkant (huid, tanden, centrale zenuwstelsel), het endoderm zijn de buikorganen als longen en lever en het mesoderm is het hart, de botten en de binnenkant van de huid.
De laatste periode is de foetale periode. Deze periode is tussen 2 en 9 maanden en er zal een snelle groei plaatsvinden. Na 6 maanden gaan de ogen open en dicht, is er slaapactiviteit en licht en geluid waarneming. Aan het eind van het 2e trimester is er al een mogelijk tot leven, maar er is dan veel steun nodig en kans op een handicap. In de 3e trimester gaan alle organen zich namelijk pas ontwikkelen.
Onderzoek
Om hierover te leren moeten er experimenten worden gedaan. Bij een van zulke experimenten is er aan 10 baby’s muziek laten horen op de buik van de moeder en bij 10 baby’s niet. Na 4 uur muziek zag je statistisch significante verschillen: de baby’s die muziek hadden gehoord hadden een hogere hartslag en meer activiteit. Daarna is er na de geboorte aan beide groepen nog een keer die muziek laten horen. Hieruit bleek dat de muziekbaby’s heftiger reageerden dan de baby’s die het nog nooit gehoord hadden.
Bij een ander experiment is er muziek laten horen, waarop een reactie van de baby kwam. Tien minuten later lieten de onderzoekers weer dezelfde muziek horen, maar de reactie werd minder omdat ze door habituatie al gewend waren aan de muziek. Dit onderzoek doet beroep op het korte termijn geheugen van de baby’s. Bij sommige baby’s was er na 4 weken nog steeds een reactie.
Er worden niet alleen onderzoeken gedaan met muziek maar ook bijvoorbeeld met verschillende smaken. Bij een onderzoek waren er drie groepen, de eerste groep kreeg eerst water, dan wortelsap, de tweede groep kreeg eerst wortelsap en daarna water en de derde groep kreeg twee keer water. Er bleek dat de groepen die al een keer wortelsap hadden gehad, meer wortelprakjes aten op een half jaar oud.
Invloeden van buitenaf
Tetarogenen zijn kritische periodes in de prenatale ontwikkeling. Bepaalde drugs kunnen bijvoorbeeld in week 9 geen probleem zijn voor het kind en in week 20 kan het dramatisch zijn. Verschillende dingen kunnen invloed hebben op het kind, bijvoorbeeld ziektes bij de moeder als syfilis, HIV en rode hond. Ook kan alcoholgebruik gevolgen hebben. Bij overmatig gebruik kan er bij het kind fetal alcohol syndrome ontstaan. Deze kinderen lopen achter in de gedrags- en fysieke ontwikkeling. Ook laat het zijn sporen in het uiterlijk achter. Bij ander drugsgebruik is het vaak lastig om de oorzaak – gevolg relatie er uit te halen, want komt een slechte ontwikkeling door het drugsgebruik van de moeder in de prenatale periode of door een slechtere opvoeding? Het is lastig om hier experimenteel onderzoek naar te doen uit ethische overwegingen. Andere dingen die schade aan het kind kunnen hebben zijn zware metalen, gassen en röntgenstralen.
Baby reflexen
Baby’s hebben bepaalde niet aangeleerde, ingebouwde reacties op bepaalde stimuli:
Motorische ontwikkeling
De grove motorische ontwikkeling is net als de embryonale periode cephalocaudaal en proximodistaal. Ook gaat de ontwikkeling van globaal naar precies. Een baby kan bijvoorbeeld eerst om zich heen slaan en daarna pas precieze bewegingen maken. De ontwikkeling gaat vooral uit van maturation, oftewel kinderen hebben een patroon in wanneer en hoe snel ze iets ontwikkelen.
Bij de fijne motorische ontwikkeling hoort ‘pre reaching’, het grijpen/ rijken naar iets. In het begin is dit nog heel ongecontroleerd, maar na 3 maanden is er al meer controle. Na 5 maanden hebben baby’s door dat reiken naar iets dat te ver staat, geen zin heeft. Na 9 maanden heeft de baby meer coördinatie en van 7 tot 12 maanden gaan ook de vingers zich meer ontwikkelen.
Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling hangt samen met motorische vaardigheden. Als een baby kruipt moeten daar bepaalde denkprocessen omheen zitten. Hierbij geldt ook de habituatie. Als een baby iets wordt laten zien en na een paar weken wordt er weer hetzelfde laten zien, zal hij dit herkennen.
Volgens Piaget kwam ontwikkeling door imitatie. Hiervoor had hij vijf fases.
Volgens Piaget waren er twee belangrijke dingen bij veranderingen in het gedrag van kinderen om in de omgeving te passen. De eerste is assimilatie, hierbij wordt een bestaande vaardigheid in een nieuwe situatie toegepast. Het tweede is accommodatie, hierbij wordt er een nieuwe vorm gevonden van wat je al kan om in een nieuwe situatie toe te passen. Tussen deze twee processen zit het proces van evenwicht zoeken (equilibrium).
Piaget zijn sensorimotor stages gingen over de sensorische percepties en motorische activiteiten, vanaf de geboorte tot ongeveer 2 jaar oud.
Piaget had ook een theorie over object permanentie, oftewel als je een voorwerp verstopt voor een kind nadat hij het al gezien heeft, zal hij dan nog denken dat het er nog is? Van 0 tot 6 maanden zal het kind dan bijvoorbeeld niet gaan zoeken, maar hoe ouder het kind wordt hoe sneller hij zal gaan zoeken en snappen dat het voorwerp er nog wel is. Op deze theorie kwam echter wel enige kritiek, omdat sommige vaardigheden wel eerder komen dan Piaget zei. Ook zei hij dat je geen stadium over kon slaan, maar dit kan volgens sommigen wel. Neo-nativisten zeiden dat baby’s al veel meer snappen bij de geboorte dan Piaget dacht.
Sociale en emotionele ontwikkeling van baby’s
Temperament
Temperament is te definiëren als de emotionele en gedragskenmerken van een individu die enigszins consistent is in situaties en over de tijd heen. Wat persoonlijkheid bij volwassenen wordt genoemd is eigenlijk hetzelfde als temperament bij kinderen. Temperament kan genetisch bepaald zijn, maar er is ook invloed van de opvoeding en de benadering van de ouders. Vanaf 1 jaar is het temperament pas een beetje stabiel. Alles in het eerste levensjaar zegt nog weinig over verwachtingen voor later, maar ook na het eerste levensjaar kan er nog wel wat veranderen.
Volgens Thomas en Chess waren er negen dimensies die te maken hadden met het temperament. Als eerste hoe actief het kind is, het activiteitsniveau. Daarna kwam de ritmiciteit, oftewel de voorspelbaarheid in stoelgang, eten en slapen. Ook werd er gekeken naar het aanpassingsvermogen in nieuwe situaties, afleidbaarheid, intensiteit van gedrag en emoties en de doorgaande gemoedstoestand. Daarna keken ze nog naar of het kind geneigd is om toenadering of terugtrekking te zoeken in nieuwe situaties en hoeveel intensiteit er nodig is om een reactie van het kind te krijgen, de drempel. Als laatste keken ze naar de aandacht span, oftewel hoelang kan het kind één ding blijven doen, zijn aandacht vasthouden. Door middel van deze dimensies konden ze drie groepen kinderen formeren: makkelijke kinderen, moeilijke kinderen en ‘slow to warm up’ kinderen, die gewoon een wat trage start hebben.
Rothbart had drie dimensies die te maken hadden met hoe snel een kind geactiveerd wordt. Dit waren reactiviteit, ‘affect’ (gevoelens, emoties) en zelfcontrole. Kagan hield zich weer bezig met gedragsinhibitie. Als een kind heeft hierbij drie manieren om op een nieuwe situatie te reageren: toenadering zoeken (weinig gedragsinhibitie), zich terugtrekken (veel gedragsinhibitie) of niks doen. Gedragsinhibitie bij jonge kinderen hangt vaak samen met angststoornissen op latere leeftijd.
Emoties
Emoties zijn gevoelens met fysiologische, situationele en cognitieve componenten. Een link tussen een emotie en een bepaalde gebeurtenis kan heel sterk zijn, maar hoeft niet. Dit komt door de cognitieve component, oftewel hoe je erover nadenkt geeft het gewicht aan de emotie. Als dit niet zo was zou iedereen altijd op dezelfde manier reageren. Voor kinderen zijn emoties (huilen, lachen) garant voor sociale interacties. En de zes basisemoties zijn dan ook zichtbaar in gezichtsuitdrukkingen. Deze emoties zijn boos, blij, bedroeft, bang, verrast en walging. Volgens de differential emotions theory van Caroll Izard zitten de basisemoties er bij baby’s al aangeboren in. Bij ontwikkeling worden ze steeds meer geuit. Na twee maanden zijn boos en bedroeft zichtbaar, na 4 maanden kan een baby verrast kijken en na 7 maanden kan een baby bang kijken. Een tegenhanger van deze theorie is de gradual differentation theory, waarbij een baby bij de geboorte maar twee basisemoties heeft: positief (leuk) en negatief (niet leuk). Langzaam in de ontwikkeling (vanaf twee jaar) wordt dit gedifferentieerder . Harriet Oster was het hiermee eens. Zij kwam met de ontogenetische aanpassingstheorie, waarin ze stelde dat de twee emoties ook het enige zijn die het kind nodig heeft om te overleven. Ouders moeten zelf op zoek naar de oorzaak van de negatieve emoties. Ook zei zij dat boos bij baby’s slecht is om te overleven, omdat een meer algemene negatieve emotie veel eerder hulp vraagt van de opvoeder. Volwassenen vinden echter vaak niet goed aflezen wat voor negatieve emotie een baby laat zien.
Sociale ontwikkeling
Baby’s zijn voorgeprogrammeerd om sociale interacties aan te gaan. Zo zullen ze als ze iemand zijn bijvoorbeeld gelijk naar het gezicht kijken en liever luisteren naar spraak dan andere geluiden. Ook geven ze snel reacties op sociale stimuli. Vanaf twee maanden zal een baby, als iemand boven de wieg hangt en naar hem of haar lacht, terug gaan lachen. Dit wordt de ‘social smile’ genoemd. Als dit niet het geval is, kan er misschien sprake zijn van een ontwikkelingsprobleem. Hier wordt veel onderzoek naar gedaan. De social smile kan ook vanuit evolutionair opzicht worden verklaard. Positief reageren op vreemden betekent namelijk sneller overleven.
Intersubjectiviteit betekent de relaties tussen twee personen en de wederkerige interactie hiertussen. Beide partners leveren bijdrage aan de interactie en beide passen zich aan elkaar aan. Primaire intersubjectiviteit is altijd tussen twee personen, bijvoorbeeld ouder en kind. Bij still face paradigma zijn er kunstmatige interactieproblemen. Moeder moet neutraal naar het kind kijken, zonder reacties te geven. Dit wordt gedaan om te zien wat de waarde is van de intersubjectiviteit. Bij deze aantasting zal de baby gelijk negatief reageren. Moederlijke depressie is een voorbeeld van een natuurlijk interactieprobleem. Dit komt doordat de baby vaak matte reacties krijgt van de moeder en niet genoeg primaire intersubjectiviteit. Bij secundaire intersubjectiviteit communiceren ouder en kind over iets buiten henzelf, zoals iets om hen heen. Een voorbeeld hiervan is social referencing. Dit komt voor in een onduidelijke situatie, waarbij het kind zal kijken naar de ouder en referentie van de ouder zal zoeken. Het kind kijkt hoe de ouder reageert en zal daardoor besluiten hoe zelf te reageren. Intersubjectiviteit is belangrijk voor het reguleren van emoties. In de eerste zes maanden is er wel iets aan regulatie, bijvoorbeeld bij stressvolle situaties zijn baby’s geneigd om in slaap te vallen. Ook is huilen een manier om te zorgen dat er iemand komt die je helpen met reguleren. Op latere leeftijd zal er ook dyadische regulatie ontstaan, oftewel hulp reguleren van volwassenen.
Zelfbewustzijn
Tussen 18 ene 24 maanden hebben kinderen door dat ze zichzelf in de spiegel zien. Daarvoor denken ze nog dat het een andere baby is. Een kind ontwikkelt ook de ‘self as agent’. Dit houdt in dat iemand in staat is om zichzelf te vertegenwoordigen, wat te zien is aan meer gebruik van de woordjes ‘ik’ en ‘mij’ in plaats van de eigen naam te gebruiken. Daarbij horen ook zelfbewuste emoties als schaamte, trots en schuldgevoel. Dit worden ook wel secundaire emoties genoemd. Ook zal de onafhankelijkheid toenemen. De fysieke nabijheid van de ouder zal afnemen omdat het kind nu zelf kan lopen. Wel is er meer psychologisch contact, omdat ouder en kind met elkaar praten. Mahler was de eerste die het proces van separatie of individuatie beschreef. Erikson had in zijn stadia een fase met autonomie versus schaamte en twijfel. Het kind kan dan denken als het mis gaat met die autonomie, dat het hun eigen schuld is. Kinderboeken spelen vaak in op deze thema’s.
In het boek staat dat op 12 tot 18 maanden al voorkeur is voor seksespecifiek speelgoed, maar dit is niet significant aangetoond. Al vanaf de geboorte wordt een meisje als meisje behandeld en een jongen als jongen, waardoor er gender socialisatie ontstaat. Dit ontstaat bijvoorbeeld al met de keuze van geboortekaartjes. Er is een experiment gedaan met één baby, waarbij de baby eerst werd aangekleed als meisje en daarna als jongen. De proefpersonen wisten niet welk geslacht de baby had, maar als de baby meisjeskleren aanhad hielden ze de baby rustig vast en bij de jongenskleren lieten ze het kind heel actief zijn. Uit een ander experiment kwam dat moeders meisjes vaak onderschatten en bij jongens wel goed inschatten wat ze kunnen, terwijl de prestatie vaak gelijk was.
Gender verschillen bij baby’s bestaan wel, maar ze zijn klein. Jongens zijn iets actiever en prikkelbaarder. Hoe ouder ze worden, hoe groter de verschillen worden, ongeveer vanaf vier jaar. Het is lastig om te zien of iets is aangeboren of door gender socialisatie komt. Experimenteren in dit veld, door bijvoorbeeld een jongen op te voeden als meisje, en andersom, is ethisch onverantwoord.
Taalontwikkeling tijdens de vroege kindertijd
De vroege kindertijd bevat de periode van 2 tot 6 jaar oud, ook wel de ‘pre-school’ leeftijd genoemd. Hierin zal het kind steeds zelfstandiger worden en snel meer taal ontwikkelen. Skinner zei dat taalontwikkeling te maken had met hoe de ouders het kind belonen om nieuwe taal en de taal aanleren. Dit was de nurture uitgang van de leertheoretici. Hier kwam veel kritiek op omdat ouders bijvoorbeeld bijna nooit grammatica corrigeren van jonge kinderen (bijvoorbeeld: drinken – gedrinkt, in plaats van gedronken). Ook verloopt de volgorde van de taalontwikkeling universeel en heeft niks te maken met beloning. Een tegenstander van de leertheoretici was Naom Chomsky, van de nativisten. Hij zei dat we de aangeboren (nature) vaardigheid hebben om de basisstructuur van taal te leren. Dit noemde hij het language acquisition device. Tegenwoordig wordt er veel onderzoek gedaan naar hoe ouders het beste de taalontwikkeling kunnen stimuleren bij hun kinderen en wordt er naar beide theorieën gedacht.
Wanneer de taalontwikkeling precies begint is lastig om te zeggen, omdat in sommige onderzoeken baby’s ook kunnen huilen in hn eigen taal. Franse en Duitse baby’s hadden bijvoorbeeld een verschillend huilritme. De taalontwikkeling verloopt in de volgende stappen:
Alle kinderen volgen dit traject in dezelfde volgorde, maar er is veel verschil per kind in wanneer een nieuwe ontwikkeling plaatsvindt.
In de kleutertijd komen er in het vocabulaire gemiddeld 9 nieuwe woorden per dag bij. Hier zijn twee strategieën voor. Bij de whole object assumption ziet het kind als er een auto voorbij gaat ook echt een auto voor zich en niet een aantal verschillende objecten (wielen, dak, stuur, etc.) bij elkaar. Bij contrast assumption worden er twee objecten aan het kind getoond, waarbij één object nieuw is. Als het nieuwe object benoemd wordt, zal het kind weten, veronderstellen dat het om het nieuwe object gaat.
Ook worden er weleens fouten gemaakt in de taalontwikkeling. Eén daarvan is ondergeneralisatie. Een voorbeeld hiervan is dat de buurvrouw zwanger is en dat het kind zegt ‘wat een dikke vrouw’. Bij overgeneralisatie zal het kind juist bij elke dikke vrouw zeggen dat zij zwanger is. Of het kind zal bijvoorbeeld zeggen dat een appel fruit is, dus al het fruit is een appel.
De factoren die we leren van taal zijn dat er aangeboren vaardigheden zijn zoals language acquisition device en vooral de structuur van de taal. Ook is er biologische ontwikkeling, zoals de ontwikkeling in de kaak en tong wat het mogelijk maakt om te praten. Verder is er in de taalontwikkeling een behoorlijke kritische of sensitieve periode. Als een kind voor zijn 7e tweetalig wordt opgevoed kan het kind nog accentloos spreken, maar daarna niet meer. Ook bij verwilderde kinderen, zoals Genie, konden geen taal meer leren op latere leeftijd, of alleen heel monotoon. Aan de andere kant kan er niet worden onderzocht of Genie überhaupt wel kon praten als ze normaal was opgevoed. In de omgeving kunnen ouders en andere mensen op een hoge toon naar een baby praten, maar de baby kan ook juist weer volwassen benaderd worden. Dit heeft beide geen effect op de taalontwikkeling. Ouders kunnen hun kinderen stimuleren door gebaren, het afstemmen op de belevingswereld en lezen en praten met het kind. Kinderen uit een hoog SES hebben vaak een betere taalontwikkeling en bij een laag SES zal de spraak meer gefocust zijn op ‘ik’ en ‘mijn’.
Cognitieve ontwikkeling
In deze periode is er een grote ontwikkeling in de procesverwerking bij kinderen. Kleuters zijn minder snel afgeleid dan peuters, maar hebben wel moeite met focussen op het juiste, selecteren van informatie en het negeren van irrelevante informatie. Ze hebben dus wel aandacht voor iets, maar nog niet op de juiste manier. Een groot verschil tussen peuters en kleuters is de hoeveelheid die ze kunnen onthouden. Dit heeft ook te maken met interesse en motivatie. Ook neemt het autobiografisch geheugen (specifieke gebeurtenissen die ze zelf hebben meegemaakt) toe. Ouders kunnen retrieval cues geven, oftewel hints om weer iets te herinneren. Kleuters hebben nog geen strategieën om dingen te onthouden. Bij een potje memory zullen kinderen zich bijvoorbeeld snel fixeren op een paar plaatjes, terwijl ouders meer één groot niet gedetailleerd overzicht hebben.
Volgens Piaget zit het kind nu in de pre operationele fase. Het kind zal meer gebruik maken van symbolen in het spel en ‘doen alsof’, bijvoorbeeld de pop eten geven. Mentale handelingen zijn nog niet mogelijk. Wel hebben 65% van de kinderen een ‘imaginary friend’. Gebleken is dat dit goed is voor de sociale handelingen en deze kinderen zijn minder agressief. Een belangrijk kenmerk is ook het egocentrisme. Kleuters kunnen nog niet het perspectief van een ander innemen en daardoor is het lastig om empathie te tonen. Onderzoek hiernaar is gedaan door middel van de ‘mountain task’. Hierbij werd er aan een kind gevraagd wat hij of zij ziet in een berglandschap, waarna er wordt gevraagd wat iemand anders ziet. Kinderen kunnen dit met 5 jaar pas goed vertellen, volgens Piaget. Volgens Borke, was dit echter al eerder mogelijk, maar moest het dan heel erg bij de belevingswereld aansluiten. Een kind zal bijvoorbeeld als antwoorden op de vraag ‘Waarom is gras groen?’, ‘Omdat dat mijn lievelingskleur is’.
Een kind van drie jaar kan nog geen onderscheid maken tussen schijn en werkelijkheid. Bij 4 jaar begint het kind al te twijfelen en bij 5 jaar kunnen ze wel onderscheid zien. Ook hebben kinderen moeite met oorzaak – gevolg relaties. Ze zien de logica niet, wat ook wel trans deductief redeneren wordt genoemd. Ook wordt bij aninisme aan objecten menselijke kenmerken gegeven en bij artificialisme worden natuurverschijnselen verklaard doordat de mens het zo heeft gemaakt.
Een kind al in deze periode ook de theory of mind gaan beheersen. Hierbij krijgt het kind begrip van de eigen ‘mind’, maar ook van die van anderen. Perspectief innemen in iemand anders wordt dus makkelijker. Belangrijk hierbij zijn ‘beliefs’ en ‘desires’. Je kunt zien aan kinderen dat ze dit gaan begrijpen doordat ze, vanaf 2 jaar, meer dingen gaan zeggen als ‘Ik wil’ en ‘Ik denk’. Vanaf 3 jaar zullen ze ook het verband en vooral ook het verschil zien tussen hun ‘mind’ en de fysieke wereld (bijvoorbeeld droom en werkelijkheid). Vanaf 5 jaar kunnen dingen in de ‘mind’ juist of onjuist worden weergegeven en mentale representaties hebben kinderen pas vanaf 8 jaar. Daarvoor is alles vaak nog context specifiek. Een voorbeeld hierbij is dat kinderen theory of mind moeten hebben om te kunnen liegen. Hierbij moet je namelijk weten wat de ander wel of niet weet.
Early childhood: Sociale en emotionele ontwikkeling
Agressie
Het ontstaan van agressie is minder eenduidig dan je zou denken. We maken onderscheid tussen fysieke agressie en relationele agressie. In de periode van 2 tot 6 jaar, komt alleen fysieke agressie voor. Volgens Bandura is agressie aangeleerd. Patterson zei juist dat het biologisch is en dat het wel bekrachtigd en ontkracht kan worden door de omgeving. Agressie in deze periode heeft een gemiddeld verloop, het verschilt niet heel erg per kind. Bij peuters is het nog heel instrumenteel, bijvoorbeeld speeltjes afpakken. Uit onderzoek is gebleken dat vanaf 12 maanden 50% van de ouders fysieke agressie waarneemt bij hun kind en vanaf 17 maanden is dat al toegenomen tot 80%. Volgens Trembley hebben kinderen vanaf deze leeftijd meer woede en frustratie. Ze hebben meer autonomie en ‘self awareness’, waardeer er ook meer grenzen worden gelegd door ouders. Hierdoor kan frustratie ontstaan, maar ook bijvoorbeeld als het kind iets wil doen, maar het niet lukt.
Uit cross-sectioneel onderzoek van Alink is gekomen dat agressie toeneemt vanaf het eerste jaar, waarna het piekt rond 2,5 jaar en na 4 jaar neemt het weer af. Dit is te voorklaren doordat het kind dan leert praten en de frustratie op andere manieren leert uiten. Ook heeft het kind vanaf die leeftijd empathie en een betere regulatie van emoties en gedrag.
Als er werd gekeken naar sekseverschillen en agressie werd gezien dat tot 2 jaar jongens en meisjes hetzelfde zijn, maar vanaf 2 jaar tonen jongens meer fysieke agressie. Dit komt onder andere door biologische factoren (meer testosteron). Ook rijpen meisjes eerder, zijn ze vaak eerder taalvaardig en zijn ouder van meisjes vaak intoleranter bij agressie.
Evolutie (vechten voor je rechten) en genetische en biologische factoren, als testosteron zijn oorzaken voor individuele verschillen in agressie. Ook komen er verschillen door sociaal leren van je ouders. Wat kinderen bij hun ouders zien doen ze na. Ook door de media worden kinderen beïnvloed. Bijvoorbeeld door het arrousal effect, waarbij kinderen die agressie zien het na gaan doen door habituatie. Als kinderen vaak aan agressie worden blootgesteld, gaan ze het als normaal zien. Een voorbeeld hiervan is de ‘Bobodoll’.
Zelfregulatie
De zelfregulatie van kinderen neemt toe vanaf 3 à 4 jaar. Ze gaan, ook in situaties met veel druk, beter hun gedrag en emoties controleren en reguleren. Een voorbeeld hiervan is: ‘Effortful control’. Hierbij wordt de dominante respons onderdrukt in het voordeel van de subdominante respons. Als een student bijvoorbeeld bij college wordt afgeleid door de laptop, maar toch bedenkt dat het wel slim is om op te letten, vindt dit plaats. Het moet vrijwillig zijn en uit jezelf komen. Dit uit zich al vanaf het eerste levensjaar, maar neemt toe tussen 2 en 5 jaar. Een ander voorbeeld is ‘uitstel van beloning’. Hierbij wordt er afgezien van een directe beloning om later een nog betere beloning te krijgen. Dit neemt toe tussen 5 en 12 jaar. Een voorbeeld hiervan is de ‘marshmallow test’. Het laatste voorbeeld hiervan is ‘frustratie tolerantie’. Het kind leert om te gaan met frustratie zonder overstuur te raken, bijvoorbeeld door hulp te halen. Dit heeft een toename tussen 2 en 5 jaar en vanaf 3 jaar nemen boosheid en driftbuien af. Om deze ontwikkelingen te bevorderen kunnen ouders veel begrip tonen naar hun kind toe en veel complimenteren.
Peer relaties
Doordat kinderen in deze periode meer autonomie krijgen, hebben ze meer contact met leeftijdsgenootjes. Sociaal vaardige kinderen kunnen deze contacten beter onderhouden, waardoor ze meer zelfvertrouwen krijgen en een positiever zelfbeeld. Ook is dit goed voor de fysieke ontwikkeling, door bijvoorbeeld veel buiten te spelen met andere kindjes en cognitieve vaardigheden, door gesprekken met andere kinderen te voeren. Vanaf 6 maanden krijgen kinderen al interesse in elkaar. Tussen 1 en 2 jaar spelen kinderen met elkaars speelgoed. Peuters imiteren vaak leeftijdsgenootjes en kunnen naast elkaar spelen in plaats van met elkaar. Kleuters kunnen al meer specifieke voorkeur hebben voor leeftijdsgenootjes en kunnen echt met elkaar spelen.
Mildred Parton heeft onderzoek gedaan naar soorten spel. Zij maakt onderscheid in ‘social play’ en ‘non social play’. Non social play is rond de 2 à 3 jaar en social play komt rond 4 à 5 jaar. Er zijn 3 soorten non social play:
Er zijn ook 3 soorten social play:
Kinderen met brusjes zijn vaak al jong socialer. De functie van het spel is om een uitlaatklep te zijn voor frustratie en angst. Ook kunnen ze met spel verschillende ontwikkelingsfasen doorlopen, bijvoorbeeld door ‘vadertje-moedertje’ te spelen, en verschillende sociale rollen uitproberen, bijvoorbeeld door doktertje te spelen. Hoe meer fantasie het kind heeft, hoe beter dat is. Dit heeft te maken met de theory of mind, waarbij het kind ‘doet alsof’.
Gender
Gender is niet hetzelfde als geslacht. Het is namelijk cultureel bepaald wat gepast is voor jongens en meisjes en verschilt dus behoorlijk. De ontwikkeling van gender in de ‘early childhood’ gaat in 3 fasen:
De oorsprong in genderrollen ligt in 3 factoren. Ten eerste door biologische factoren (hormoonverschil). Ten tweede door evolutionaire factoren (Jagers versus zorgers). De oorsprong zit ook in hersenontwikkelingen. Vrouwen hebben vaak betere samenwerkende hersenhelften. Als laatste zit het in sociale factoren. Jongensgedrag wordt anders bekrachtigd dan meisjesgedrag. Dit verschilt ook sterk per cultuur. Meisjes met jongensspeelgoed wordt eerder geaccepteerd dan jongens met meisjesspeelgoed. Een genderrol kan ook worden aangeleerd door oudere brusjes, waar het kind zich aan aanpast.
Middle childhood
In de middle childhood, oftewel de ‘schoolleeftijd’ zijn kinderen tussen de 6 en 12 jaar oud. Volgens Piaget zit het kind nu in de concreet operationele fase, waarin het kind minder egoïstisch in de wereld staat en gaat leren vanuit het perspectief van anderen te kijken. Dit kan invloed hebben op sociale omgang en intellectueel vermogen.
Cognitieve ontwikkeling
In deze fase zijn er veranderingen in het logisch redeneren, informatieverwerking en intelligentie. Een voorbeeld van een verandering is dat het kind grapjes gaat maken met taal die op verschillende manieren gebruikt kan worden. Vanaf 7 jaar zal het kind dubbelzinnigheid met woorden gebruiken en vanaf 11 jaar ook met grammatica.
Volgens Piaget ontwikkelt het logisch redeneren vooral van de ‘pre-school’ fase (van 2 tot 6 jaar) tot de ‘middle childhood’ (van 6 tot 12 jaar). Het kind leert om perspectief te nemen, oftewel er vindt decentratie plaats. Ook kan het kind logisch nadenken over concrete tastbare objecten. Om dit te meten kan de conservatietest gedaan worden, waarbij ze vanuit zichzelf moeten denken. Bij conservatie gaat het erom of de hoeveelheid hetzelfde blijft, ondanks dat er veranderingen in vorm of uiterlijk plaatsvinden. Bij getallen kunnen kinderen dit al vanaf 4 tot 6 jaar en bij massa, gewicht en volume vanaf 6 tot 9 jaar. Kinderen in de concreet operationele fase kunnen dit verschil dus waarnemen, maar in de overgangsfase kunnen ze niet precies zeggen waarom. Of een kind dit al kan hangt ook af van de cultuur, want in primitieve culturen met weinig scholing ligt het kind een jaar achter. Met goede training kan dit echter verbeteren.
Hetgene wat ook in deze fase verandert is ‘transivity’. Dit houdt in dat ze het concept van ‘A=B’ en ‘A=C’ dus ‘B=C’ snappen. Volgens Piaget kan dit pas vanaf 7 jaar, maar onderzoeken bewijzen het tegendeel: met training kan het al vanaf 4 jaar. Kinderen in deze fase krijgen ook de vaardigheid om dingen in een logische te organiseren. Dit wordt seriation genoemd. Van 4 tot 5 jaar kunnen ze dit niet strategisch, van 6 tot 7 jaar gaan kinderen het wel proberen, maar lukt het niet altijd en van 7 tot 8 jaar wordt het steeds systematischer. Met classificatie krijgen kinderen meer begrip van klasse en categorieën. Peuters kunnen alleen spontaan, eenvoudige kenmerken categoriseren. Als je aan kleuters vraagt om iets op vorm te classificeren, doen ze het halverwege op iets anders. Maar in de middle childhood kunnen kinderen echt hiërarchische classificatie begrijpen. Rond 10 jaar krijgen ze bijvoorbeeld door dat er niet meer koeien dan zoogdieren zijn. De manier van testen hiervan is zeer belangrijk: ze zullen dit sneller kunnen als het voorbeeld aansluit bij de belevingswereld. Kritiek op Piaget is dat hij de vaardigheden onderschat.
In de middle childhood is de informatieverwerking meer gefocust op meerdere dimensies tegelijk, gerichter op het filteren van belangrijke informatie, flexibeler en de kinderen leren meer efficiënte strategieën om aandacht erbij te houden. Ook neemt de capaciteit van het geheugen sterk toe en hebben ze een constructief geheugen. Een test die hierbij vaak gedaan wordt is om te kijken hoeveel woorden een kind kan onthouden. Bij een voorbeeld van 11 woorden kon een volwassene er gemiddeld 7 onthouden en een kind 4 tot 5. Kinderen leren om metacognitie te gebruiken, wat inhoudt dat ze over hun eigen kennis kunnen nadenken. Kleuters zijn geneigd om hun kennis te overschatten, maar in de middle childhood zijn ze hierin realistischer. Ze gebruiken ook mnemotechniek om iets te onthouden. Hierbij wordt nieuwe informatie aan bestaande kennis gekoppeld om het makkelijker te onthouden. Voorbeelden van zulke methodes zijn ezelsbruggetjes als ’t kofschip. Als een kind veel losse items moet onthouden wordt er ook vaak een ‘virtuele wandeling gemaakt’. De items worden dan geplaatst in een voor jou bekende omgeving.
Sociaal emotionele ontwikkeling
Zelfconcept
In de middle childhood kunnen kinderen zichzelf omschrijven in gevoelens in plaats van alleen fysieke kenmerken, in de early childhood. Kinderen gaan zichzelf meer met anderen vergelijken waardoor het zelfvertrouwen afneemt. Rond de 12/13 jaar zit hierin een dieptepunt. Het is niet bewezen of er verschil is tussen jongens en meisjes en de zelfverzekerdheid, maar ze zijn wel op een andere manier onzeker. Meisjes zijn bijvoorbeeld veel meer met het uiterlijk bezig.
Peers
Voor zelfacceptatie is acceptatie door leeftijdsgenootjes heel belangrijk. Ook het soort opvoeding is belangrijk. Het is voor ouders het beste om hun kind te steunen als het autonomie vertoont. Voor veel ouders is het lastig om te teugels losser te laten. Tussen 8 en 11 jaar kunnen kinderen loyale vriendschappen aangaan met leeftijdsgenootjes. Deze vriendschappen kunnen zich vormen in groepen of op een losse manier. Kinderen die sociaal niet vaardig zijn kunnen geen losse relaties aangaan, als ze bij een groep horen. De vriendschappen worden gevormd naar gedeelde interesses en ook vinden ze betrouwbaarheid belangrijk. In de vriendschappen willen ze wederzijds begrip, persoonlijke informatie delen en dingen voor elkaar doen. Wat opvalt in de groepen is dat kinderen vaak de ‘gender grenzen’ behouden, oftewel nog vaak met alleen hetzelfde geslacht omgaan. Over het algemeen hebben jongens vaak grotere groepen dan meisjes en is er meer sport en competitie, terwijl bij meisjes praten al een bezigheid is.
Volgens Selman zijn kinderen in de middle childhood gefocust op hun eigen interesse, maar willen ze wel dingen voor elkaar doen. Het verschil met de adolescentie (de fase erna), is dat hierin de focus verschuift naar de onderlinge sociale relatie en er wordt meer gestreefd naar wederzijds support over een langere periode.
De sociale status kan worden gemeten op twee manieren. Bij peer nominatie wordt er gevraagd met wie de kinderen graag samenwerken of spelen. Bij peer rating worden de kinderen gevraagd om een rijtje te maken van minst populaire kind naar meest populaire kind. Hieruit kunnen verschillende conclusies worden getrokken. Een populair kind zal veel positieve nominaties krijgen. Bij veel negatieve nominaties wordt het kind vaak afgewezen. Bij weinig nominaties wordt het kind genegeerd en bij positieve en negatieve nominaties is het controversieel.
Relationele agressie
Relationele agressie komt vaker voor bij meisjes. Een voorbeeld hiervan is roddelen. Degene die dit doen worden als sociaal vaardig beschouwd. Als een kind wordt afgewezen door zijn leeftijdsgenootjes kan dit grote sociale gevolgen hebben. Als een kind van tussen de 4 en 16 jaar wordt gepest kan dit nog vele tientallen jaren invloed hebben op diens leven. Voorbeelden hiervan zijn angst, depressie, teruggetrokkenheid, aandachtsproblemen, delinquent gedrag, eenzaamheid en nog veel meer.
Er zijn verschillende kenmerken die pesters vaak typeren. Zo hebben ze vaak een laag SES, lagere schoolresultaten, huiselijk geweld en persoonlijkheidsproblemen. Bij persoonlijkheidsproblemen kan het kind vaak zijn impulsen niet controleren en heeft het kind vaak vijandige inschattingen. Ook hebben pesters vaker een gedragsstoornis.
Brusjes
Als brusjes ruzie hebben kunnen ze hier veel van leren. In de middle childhood is er meer rivaliteit, maar de kwaliteit van de sociale relatie is relatief stabiel. Bij conflicten is het vaak de oudste die begint, maar de jongste rebelleert gemiddeld meer. Door het hebben van brusjes zijn er meer gehechtheidsrelaties mogelijk. Oudere brusjes kunnen oefenen om te zorgen en jongere brusjes worden assertiever en leren te onderhandelen. Ook leren ze beide om om te gaan met woede en gaat het stress tegen.
Adolescence
De adolescentie valt in de periode van 12 tot 18 jaar. De vraag is alleen wanneer echt het einde is en of dit voor iedereen gelijk is. De periode kan worden opgedeeld in drie fases: De vroege adolescentie (van 11 tot 14 jaar), de midden adolescentie (van 12 tot 16 jaar) en de late adolescentie (van 16 tot 18/19 jaar). Vaak loopt de late adolescentie nog door tot in de 20 jaar en tussen de middle childhood en de adolescentie zit de ‘tweenie’ periode, afgeleid van ‘in between’.
Men denkt vaak dat puberteit tegenwoordig veel eerder van start gaat dan vroeger, bijvoorbeeld door het dragen van make-up bij meisjes. En men denkt vaak dat pubers tegenwoordig hedonistischer zijn (toegeven aan lusten). Uit onderzoek is gebleken dat er in de afgelopen 10 jaar niks is verandert.
Fysieke ontwikkeling
Met de adolescentie wordt puur de ontwikkelingsperiode tussen 12 en 18 jaar bedoelt, terwijl met puberteit de biologische ontwikkelingen worden bedoelt die leiden tot volwassenheid. Tussen 1955 en 1980 is de aanvangstijd van de pubertijd gedaald, maar sindsdien is hij stabiel gebleven. Ook begint het bij meisjes eerder dan bij jongens. Voor jongens is een vroege start goed. Ze hebben meer zelfvertrouwen en populariteit, waardoor ze een beter zelfbeeld hebben. Bij meisjes is dit minder positief, doordat de ontwikkeling van vrouwelijke vormen niet bij het slankheidsideaal passen. Ook hebben ze meer psychische problemen, waaronder eetproblemen, zijn ze gevoeliger voor groepsdruk en lopen ze meer risico op seksueel misbruik. Deze meisjes krijgen vaak meer grenzen gesteld door ouders, waardoor conflict ontstaat. Jongens die laat zijn in de puberteit, zijn meer onzeker, worden meer gepest en zijn afhankelijker. Bij jongens met een laag SES is het belangrijk om snel fysiek volwassen te zijn, maar vaak kunnen ze psychisch dan nog niet goed omgaan met dit uiterlijk.
De gemiddelde leeftijd om ongesteld te worden is in Nederland 13 jaar. Door een rijke voeding en gezondheid kan de puberteit worden vervroegd. De eerste menstruatie wordt de menarche genoemd. Bij meisjes begint de puberteit met de groei van de borsten. Het is lastig om hier onderzoek naar te doen, omdat je er daarvoor aan moet voelen. Vaak is dit ook misleidend, omdat er steeds meer obesitas voorkomt in de Westerse wereld. Bij pubers is ook de prefrontale cortex nog minder ontwikkeld, waardoor ze minder goed kunnen plannen en risico in kunnen schatten.
Cognitieve ontwikkeling
Waar het kind in de middle childhood minder egocentrisme vertoond, is dat er in de adolescentie weer wel. Pubers kunnen het idee hebben dat iedereen op ze let, naar ze kijkt en over hen nadenkt. Hierdoor worden ze zeer zelfbewust en gevoelig voor andermans mening. Dit wordt ook wel het fantasiepubliek genoemd. Hierdoor hebben ze ook meer behoefte aan privacy. Ook denken pubers dat hun ervaringen, gedachtes en gevoelens uniek zijn. Niemand anders kan ze begrijpen of weet wat ze voelen. Dit wordt de persoonlijke fabel genoemd. Pubers vertonen meer risicogedrag, omdat ze denken alles aan te kunnen en gevoelens van onkwetsbaarheid hebben.
Volgens Piaget is de adolescentie de formeel operationele fase. Bij problemen oplossen gaan pubers systematisch te werk, testen ze hypothesen en zijn ze niet makkelijk meer te misleiden. Dit valt onder het hypothetisch deductief redeneren. Hierbij denken ze ook logisch na over wat zou kunnen zijn, oftewel hypothetische situaties. Pubers denken ook utopisch na, waarbij ze blijven doorredeneren.
Bij het formeel redeneren zijn er bepaalde overwegingen. Zo ontwikkelt het in verschillende niveaus en niet in één keer. Ook haalt niet iedereen dit niveau van probleem oplossen. Van de eerstejaars studenten haalt maar 40 tot 60 procent het. Dit hangt voor een deel samen met IQ en of je goed bent in exacte vakken. Ook zijn mensen vaak cultureel bevooroordeeld. Met training valt dit te verbeteren. Volgens Piaget is het kwalitatief, maar het is dus kwantitatief.
Sociaal emotionele ontwikkeling
De puberteit is een periode van veel verandering, bijvoorbeeld op school en met vrienden. Hall zei hierover dat het een periode van innerlijke verwarring en verstoring is, noodzakelijk om een identiteit te vormen. Volgens Freud is dit de genitale fase, waarbij gevoelens voor ouders overgaan in gevoelens voor het andere geslacht. Erikson was het met Hall eens. Een identiteitscrisis is noodzakelijk. Nu wordt vooral gedacht dat de hoeveelheid verwarring afhangt van eerdere ontwikkeling. In de vroege adolescentie is er meer stress en conflict. De verwarring verschilt ook per cultuur.
Tijdens de puberteit hebben meisjes meer internaliserende problemen dan jongens. Jongens hebben echter meer gedragsproblemen. Dit kwam echter wel uit zelfreportage. Ook zei het merendeel gelukkig en tevreden te zijn over het leven.
Het zelfconcept wordt meer gedifferentieerd, oftewel het verschilt per situatie hoe een puber zich gedraagt. Ook wordt het meer geïndividualiseerd. Pubers vinden het niet meer erg om anders en uniek te zijn, zoals in de middle childhood. Wel is er meer belang voor de plaats in het sociale netwerk en pubers kunnen steeds beter reflecteren over zichzelf.
Marcia zei dat je statussen kan bereiken door exploratie en commitment. Bij identiteitsdifussie is er geen exploratie en geen verbintenis met een volwassen identiteit. Bij foreclosure is er wel een verbintenis met een volwassen identiteit, maar geen exploratie. Bij moratorium zit het kind midden in de exploratie en is er nog geen verbintenis. Bij identiteits achievement is er na actieve exploratie een verbintenis aangegaan met een volwassen identiteit.
Peers
Bij de omgang met leeftijdsgenootjes worden aparte mensen meer geaccepteerd, is er meer loyaliteit, empathie en begrip voor de ander. Meisjes hebben vaak meer onenigheid en zijn kwetsbaarder doordat ze meer intimiteit hebben onderling. Bij pubers is er minder ouderlijke supervisie. Ook splitsen ze zich in kliekjes en menigten. Kliekjes zijn ongeveer 10 man groot en zijn vaak van hetzelfde geslacht. Bij kliekjes vinden pubers hun emotionele steun. Bij menigten verstaan we meer groepen als kakkers, gothics, etc.
Ook is er groei van de intimiteit en verbondenheid, waardoor ze sterk vasthouden aan vriendschappen. Een voorbeeld hiervan zijn vriendschapskettinkjes. Later hebben ze meer losse vriendschappen. Dit komt ook doordat het kind een vriendje of vriendinnetje krijgt en vrienden op een andere plaats komen. Vrienden worden geselecteerd door gemeenschappelijke interesses. Er is veel sprake van groepsdruk.
Gezin
Leeftijdsgenootjes worden belangrijker, waardoor ouders minder belangrijk worden. Hierdoor ontstaat een symmetrische machtsstructuur. In deze periode is er iets meer conflict met ouders, maar niet bij iedereen. Meestal gebeurt dit vaak in de vroege adolescentie. Door regels te stellen zorgen ouders er vaak juist voor kinderen achter gaan lopen en ouders zitten zelf ook vaak in een lastige fase, namelijk de midlife crisis. Als ouders meer vrijheid geven zullen kinderen vaker met ze praten en andersom.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat Study Notes voor Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2004 |
Add new contribution