The psychotherapeutic utility of the five-factor model of personality: A clinician's experience - Miller - 1991 - Artikel


Dit artikel is een samenvatting die Miller’s persoonlijke klinische ervaringen met het vijffactor model omschrijft. Miller is een fulltime psycholoog met eigen praktijk die hoofdzakelijk psychotherapie geeft. Om het vijffactor model (ook wel The Big Five genoemd) te testen, gebruikt Miller de NEO-PI (personality inventory). De NEO-PI geeft een gedetailleerd en accuraat beeld van de behoeftes, gevoelens, motieven en inter-persoonlijke stijl van de cliënt. Hoewel er meerdere manieren zijn om het vijffactor model te testen kiest Miller voor de NEO-PI vanwege de volgende vijf voordelen:

  1. De NEO-PI komt duidelijk overeen met het onderliggende model.

  2. De psychometrische eigenschappen zijn uitstekend.

  3. Er is een zelfrapportage formulier en een formulier voor de observant beschikbaar.

  4. Er is een korte versie beschikbaar (de NEO-FFI)

  5. De resultaten zijn met behulp van de handleiding goed te interpreteren voor klinische doeleinden.

De klinische waarde van een persoonlijkheidstaxonomie

Doordat mensen onderling enorm divers zijn, is psychotherapie niet alleen moeilijk te beoefenen, maar zelfs onmogelijk om volledig te beheersen. Patiënten denken, voelen en/of gedragen zich zelden zoals in de boeken wordt geschreven. De ene patiënt neemt graag iets aan van de therapeut en gaat zonder twijfel aan de slag met de huiswerkopdrachten; de ander is sceptisch en totaal niet bereidwillig om inzet te leveren De vijf factoren in het vijffactor model, die onthouden kunnen worden a.d.h.v. het acroniem OCEAN, kunnen de gedragingen en gevoelens van een cliënt tijdens de therapie als volgt beïnvloeden:

  • Openness (openheid/autonomie): beïnvloedt de reactie op de interventies.

  • Conscientiousness (ordelijkheid): beïnvloedt de bereidheid om je best te doen.

  • Extraversion (extraversie): beïnvloedt het enthousiasme voor het behandelingsproces en de expressiviteit tijdens de behandelingsessies.

  • Agreeableness (mildheid): beïnvloedt de reactie op de therapeut.

  • Neuroticism (neuroticisme): beïnvloedt de intensiteit en duur van de gepaarde stress.

Het vijffactor model is een beschrijvende, classificerende theorie van karaktertrekken. Veel therapeuten zijn geen fan van theorieën aangaande karaktertrekken, omdat deze impliciet drie belangrijke aannames van de praktijk tegenspreken: 1) therapeuten hebben geleerd dat bepaalde karaktertrekken pathologisch zijn, 2) dat de oorsprong van deze trekken gevonden kan worden in de geschiedenis van de cliënt, en 3) dat zodra de oorsprong bekend is, de trek aangepast kan worden (hoofdzakelijk door het verkregen inzicht). De theorieën daarentegen maken geen onderscheid tussen normale en pathologische trekken, impliceren dat het misschien niet mogelijk is dat de therapeut achter de oorsprong van deze trekken komt en impliceren dat het misschien niet mogelijk is dat psychotherapie de persoonlijkheid kan beïnvloeden. Elke theorie over karaktertrekken, inclusief het vijffactor model, brengt echter wel voordelen mee voor de therapeut. Zo helpt het de therapeut om de ervaring van de cliënt (en dus ook de problemen tijdens de behandeling) te begrijpen en hierop te anticiperen. Met behulp van de sterke en zwakke punten kan er zodoende een praktisch behandelplan op maat worden opgesteld.

Patiënten presenteren zich in de praktijk met alle vijf factoren tegelijkertijd, terwijl het artikel van Miller deze factoren één voor één (apart) bespreekt. Elke factor ligt op een dimensie waarop hoog of laag gescoord kan worden:

  • O: houdt van nieuwheid (hoog) vs. voelt zich ongemakkelijk in nieuwe situaties (laag).

  • C: houdt van presteren (hoog) vs. houdt van vrije tijd (laag).

  • E: moet veel praten en heeft mensen nodig (hoog) vs. wil liever niet praten (laag).

  • A: is oprecht sympathiek en gul, is vaak een positivist (hoog) vs. wil bewondering, is eerder een pessimist (laag).

  • N: ervaart veel pijnlijke gevoelens (hoog) vs. is emotioneel afgevlakt (laag).

Miller baseert zijn conclusies op drie bronnen: dat wat al bekend is over de vijf factoren bij de gewone mensen in het dagelijkse leven, dat wat bekend is over de factoren in de literatuur, en wat Miller afleidt van zijn eigen klinische ervaring de afgelopen 2 jaar.

De vijf factoren in de klinische context

Neuroticisme (N)

N beïnvloedt de intensiteit en duur van de stress bij behandeling. De mensen die in behandeling voor een gediagnosticeerde mentale stoornis scoren in Miller’s steekproef veel hoger op N dan de algemene populatie. Als de steekproef van Miller typisch is, zien de meeste therapeuten dus veel patiënten die hoog scoren op N. Om een patiënt goed te kunnen helpen, moet de therapeut weten waar hij/zij scoort op N. Bijvoorbeeld: patiënten die laag scoren zullen waarschijnlijk geen huwelijksgerelateerde depressieklachten rapporteren tenzij de problemen ernstig zijn, terwijl patiënten die hoog scoren eerder “overreageren”. Bij deze laatste groep is de spanning en het piekeren (gerelateerd aan een hoge N) chronisch en kan de depressie zowel een oorzaak als een gevolg zijn van de huwelijksproblemen. Patiënten die laag scoren op N hebben meer baat bij een behandeling waar de focus ligt op een relatief geïsoleerd zelfvernietigend gedragspatroon of een sterke emotionele reactie op een recente stressor. Bij hoge N patiënten is het logischer als de focus van de behandeling ligt op algemene(re) factoren, zoals stemmingsregulatie, angstmanagement of chronische zelfvernietigende gedragspatronen. Ook is het voor (het moraal van) hoge N patiënten extra belangrijk om heldere en realistische behandelingsdoelen op te stellen. Miller vindt dat deze groep patiënten zich overigens goed aangepast heeft. Lage N patiënten zijn rustig en onbezorgd. Hun negatieve gevoelens zijn kortdurend en niet intens. Hoewel het logisch zou zijn om aan te nemen dat het primaire behandelingsdoel het verlagen van N is, denkt Miller dat de behandeling N hoogstens een beetje zal doen dalen. Iemand die hoog scoort op N, zal hier na de behandeling zeker niet laag op scoren. Dit komt overeen met Costa en McCrae (1988) die stellen dat alle vijf de factoren redelijk stabiel zijn over tijd, ondanks alles wat er in die periode kan gebeuren. In Miller’s steekproef was N significant gecorreleerd met de behandeluitkomst: r = -.31, p .01.

Extraversie (E)

E beïnvloedt het enthousiasme voor het behandelingsproces en de expressiviteit tijdens de behandeling. In vergelijking met patiënten die laag scoren op E, zijn hoge E patiënten vrolijker en lachen ze vaak om hun klachten, praten ze veel en zijn ze open over alles, geven ze hun mening tijdens de behandeling en ervaren ze emoties met meer intensiteit. Na de behandeling is het waarschijnlijker dat hoge E patiënten zichzelf voorbij lopen en zo terugvallen. De therapeut moet bij deze groep oppassen dat er geen pseudo-alliantie ontstaat. Het is makkelijk om de intensiteit van lijden te onderschatten in hoge E patiënten. Miller raadt daarom aan om concrete vragen te stellen (“op een schaal van 1 t/m 10..”). De sobere presentatie van lage E patiënten maakt de therapeut daarentegen onterecht pessimistisch. De mate van E is verantwoordelijk voor het onderscheid tussen patiënten die graag meedoen aan/in de behandeling (hoog: willen veel praten) en zij die tegen een behandeling opzien. In Miller’s steekproef was E positief gecorreleerd met de behandelingsuitkomst, r = .30, p

Openheid (O)

O beïnvloedt de reactie op de interventies van de therapeut. Lage O patiënten werden door Lesser (1981) beschreven als “alexithyme”: zij kunnen niet fantaseren of symboliseren, hun spraak is saai en overdreven gewoontjes, en ze hebben moeite met het begrijpen en/of accepteren van de basisprincipes van psychotherapie. Net als hoge E patiënten, worden hoge O patiënten vaak door de therapeut gezien als goede patiënten. Extreem hoge O patiënten zijn echter ook nadelig: zeer hoge N en zeer hoge O patiënten maken hun eigen, ingewikkelde metaforen en symboliseren vrijwel continu. Psychotherapie kan begrepen worden als het proces waarin nieuwe oplossingen worden gevonden voor bestaande problemen: de mate van O geeft aan in hoeverre zo’n oplossing uitdagend moet zijn, of juist niet. Bepaalde behandelmethoden vereisen verschillende mate van openheid van de patiënt: gedragstherapie is redelijk conventioneel (lage O) terwijl imaginaire technieken wat nieuwer zijn (hoge O voor nodig). Methoden kunnen ook ingedeeld worden op basis van de mate van spontane spraak en sociale interactie die vereist is (ook gerelateerd aan E). Bijvoorbeeld, een psychoanalyse waarin de patiënt vrijuit praat over gevoelens en fantasieën is geschikt voor een open extravert, terwijl een gesloten introvert zich fijner voelt bij een (systematisch interview van) cognitieve therapie. De relatie tussen O en de behandelingsuitkomst is complex: O is middelmatig gecorreleerd met IQ en het opleidingsniveau die beiden de uitkomst beïnvloeden. Een kleine positieve relatie tussen O en uitkomst lijkt dus logisch, maar de correlatie kan beïnvloed worden door meerdere andere factoren, zoals de voorkeur van de therapeut voor hoge O patiënten.

Mildheid (A – “Agreeableness”)

A beïnvloedt de subjectieve reactie op de therapeut. Hoge A patiënten hebben of respect voor de mensen om hen heen, of juist medelijden met hen. Ze lachen vaak en veel, hebben onschuldige humor (weinig ironie en sarcasme), willen altijd aardig gevonden worden en gebruiken zelden grove woorden om de wereld of de mensen om hen heen te beschrijven. Ze zijn bang voor afkeuring en ruzie en accepteren sociale ondergeschiktheid om dit te voorkomen. Hogan (1986) noemde deze factor dan ook “likeability”. Ironisch gezien zien hoge A patiënten zichzelf vaak niet als naïef en/of dat ze gebruikt worden: omdat zij aangelegd zijn om te vergeten en vergeven zien zij dit patroon niet. Lage A patiënten klagen hier wel vaak over omdat ze zich duidelijk elke keer kunnen herinneren. Bij lage A patiënten kan de Miller (of een andere therapeut) gerust wat scepticisme verwachten, evenals een uitvergroting van de kleine fouten en een langzaam proces wat betreft het vormen van een therapeutische relatie. Om een goede uitkomst te bewerkstelligen moet de therapeut bereid zijn om te “worstelen” met de problemen. Hoge A patiënten nemen vaak van alles klakkeloos aan en zijn makkelijk om een therapeutische relatie mee te vormen. In Miller’s steekproef heeft A geen invloed op de behandeluitkomst. In de toekomst zal moeten onderzocht worden of lage A patiënten eerder geneigd zijn om te stoppen met de behandeling.

Ordelijkheid (C – “Conscientiousness”)

C beïnvloedt de mate van inzet tijdens de behandeling. Zij die hoog scoren op C zijn verrassend bereid om samen te werken en doen meer hun best tijdens de behandeling, kunnen discomfort beter tolereren, en zijn beter in staat om impulsen en wensen uit te stellen voor de eigen bestwil, in vergelijking met lage C patiënten. Ondanks dat C niet gecorreleerd is met IQ, worden zij die hoog scoren op C vaak door anderen gezien als intelligente mensen. In Miller’s steekproef scoorden de meeste patiënten lager op C dan de populatie zonder mentale stoornissen. Waarom dit zo is, is nog onduidelijk. Misschien hebben lage C scores een nog onduidelijke relatie met de aard en ernst van psychopathologie, of lossen mensen die hoog scoren op C hun eigen problemen op zonder de bemoeienis van een derde partij (de therapeut). Volgens Miller is de combinatie van een hoge N, lage E en lage C een “misery triad” (ellendige combinatie). In de behandelkamer willen patiënten met een lage C af van hun symptomen en problemen, maar zijn ze minder bereid om ook werkelijk iets te veranderen of psychologisch discomfort te verdragen, zelfs wanneer ze het belang ervan inzien. Een lage C is dan ook een absolute killer voor de therapie. Miller heeft veel dingen geprobeerd, maar is nog niet succesvol geweest in het bewerkstelligen van verandering bij lage C patiënten. C is significant gecorreleerd met de uitkomst, r = .35, p

Een belangrijke opmerking is dat het C domein in de MMPI erg ondervertegenwoordigd is. Sterker nog: de MMPI meet primair N en E, redelijk O en de A, maar weinig C.

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters:

Summaries of the assigned articles for School Neuropsychology

Summaries of the assigned articles for School Neuropsychology at the Rijksuniversiteit Groningen.

 

Topics that are discussed: ADHD, Autism, ASD, Special Education, Dyslexia, neuropsychology

Summaries and supporting content: 
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
671