Collegeaantekeningen Methoden van klinische diagnostiek

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


College 1: Diagnostische cyclus. Klachten- en probleemanalyse: intake, anamnese, ouder/leerkrachtvragenlijst

 

Psychologische besliskunde

1.Klinische diagnostiek

2.Consumentengedrag

3.Beleidsbeslissingen

4.Oordeel van experts

5.Medische diagnostiek

 

Besliskunde = het systematisch beschrijven van een beslissingsprobleem en het methodisch vinden van een correctie oplossing daarvoor.

Goede beslissers zijn bijvoorbeeld schaakmeesters en slechte beslissers zijn onder andere klinisch psychologen. Op sheet 8 staan aan de linkerkant de goede en aan de rechterkant de slecthe (sociale) beslissers. De mensen aan de linkerkant gebruiken vaak een formule om te beslissen en beslissen dus vaak exact en de mensen aan de rechterkant niet.

Diagnostisch beslismodel
Er is behoefte aan een diagnostisch beslismodel, omdat een klinisch oordeel niet altijd voldoende is en soms ook een vertekend beeld kan geven. Er wordt een oordeel gevormd op basis van heuristieken.

Fouten van de diagnosticus
Het is geen statisch proces. Er is dus een mogelijkheid om terug te gaan in het proces. Schatten, afwegen en herzien maken onderdeel uit van het proces. Het maken van schattingen en afwegingen is gevoelig voor fouten.

1.Mensen hebben de neiging aandacht te geven aan informatie die hun eigen veronderstelling ondersteunt.

2. De kwaliteit van een professioneel oordeel is vaak bedenkelijk: de clinicus moet het eigen werk dus kritisch beoordelen. Mensen leren nauwelijks van fouten. Ook moeten clinici de effecten van hun adviezen terugvragen.

Verwetenschappelijking

1.Wetenschappeljike spelregels. het gaat om verwerven van kennis: toepassing empirische cyclus De Groot. Het gaat om observatie.

2.Zoekproces. diagnotische besluitvorming = beslissingsgestuurd: (regulatief), cyclisch verloop.

3.Modelmatig. Diagnostische cyclus: format van componenten/ stappen (prescriptief)

Empirische cyclus van De Groot (schema zie sheet 15)
Diagnostiek is een wetenschappelijk onderzoek met n=1 (één proefpersoon). De empirische cyclus is als volgt:

  1. Observatie

  2. Inductie: formulering van een “theorie” over verband tussen verschijnselen

  3. Deductie: toetsbare voorspellingen/ onderzoekshypothesen worden afgeleid

  4. Verzamelen van informatie

  5. Verwerken van informatie

  6. Terugkoppeling naar verbanden

Regulatieve cyclus (Van Strien)

  1. Probleemstelling

  2. Diagnose

  3. Plan van aanpak

  4. Interventie

  5. Evaluatie

Verschil met empirische cyclus is dat de empirische cyclus meer gericht is op het verzamelen van informatie/kennis en dat de regulatieve cyclus meer gericht is op het maken van beslissingen.

Het verwerven van informatie (regulatieve cyclus)

  • Dient theoretisch en methodisch te verlopen

  • Volgens de grondbeginselen van gedragwetenschap (zo onbevooroordeeld mogelijk)

  • Betrouwbaar en valide

Diagnostische cyclus van De Bruyn = empirische cyclus die is uitgebouwd tot een hypothese

  1. Klachtenanalyse (KA): wat is de hulpvraag?

  2. Probleemanalyse (PA): wat is er aan de hand?

  3. Probleemtaxatie (PT): hoe ernstig is het probleem?

  4. Oorzaakanalyse (OA): hoe is het probleem ontstaan?

  5. Indicatieanalyse (IA): wat is er aan te doen?

 

Diagnose
Diagnose = onderscheiden. In Nederland wordt het gezien als het beoordelen van een probleem. Het wordt opgevat als een proces van beslissingen die gericht zijn op het verwerven van informatie ten behoeve van het oplossen van problemen, dus ten behoeve van de behandeling. Kwaliteit is af te meten aan de te verantwoorden stappen (en niet aan het resultaat). Het is dynamisch, want tijdens de behandelfase kan de diagnose worden bijgesteld op basis van monitoring en evaluatie. Door transparantie kan subjectiviteit vermeden worden. Diagnostiek is testen, maar testen is niet altijd diagnostiek.

Classificatie betekent dat je de kenmerken die je in het diagnostisch proces hebt gevonden bij elkaar optelt, waarna je een bepaald probleem kunt toekennen. Diagnostiek staat haaks op classificatie (ofwel classificatie is een bijproduct van diagnostiek). Classificatie gaat over de algemene groepskenmerken, terwijl de diagnose over het individuele verhaal gaat.

Diagnostiek betreft het hele proces van informatieverwerving om hulp te kunnen verlenen.. Aan de hand van diagnostiek kun je problematiek begrijpen en kun je als professional adviseren.

Diagnostiek in orthopedagogiek en ontwikkelingpsycholgie
Binnen het perspectief ontwikkelingsdomeinen en opvoedingssituaties. Context is in beeld (gezin, buurt, SES en cultuur). Bij ouderen is de context vaak minder in beeld. Klinische diagnostiek richt zich op het individuele geval. Ziektemodel is ontoereikend. Hulpvragen zijn sturend.

De professional
Probeert een verklaring te geven over het ontstaan van de problemen (ontstaanstheorie). Vraagt zich af welke effectieve behandelmethoden er beschikbaar zijn. De professional weegt de praktische uitvoerbaarheid af. De behandelingstheorie moet aansluiten bij de ontstaanstheorie. Voor de behandelingstheorie heb je niet alleen theoretische inzichten nodig, maar ook de context van de cliënt is van groot belang. Ook moet de haalbaarheid en wenselijkheid van de behandeling in overweging genomen worden.

De professionele hulp is een kortdurende, betaalde relatie. De professional behandelt methodisch en professioneel. De hulpverlener moet zich verantwoorden (onder andere ten opzichte van de cliënt en collega’s). Hij/zij moet stilstaan bij de emotionele beleving van de cliënt. De professional moet meeleven met de cliënt, maar niet te veel. Als professional is het handig om een casus concept te maken. Dit kan door een mindmap te maken (wat speelt er allemaal, contact van de cliënt en relaties tussen factoren).

De ontstaanstheorie en de behandelingstheorie samen zijn de theorie van het individuele geval. Een belangrijk onderdeel van het uitvoeren van de behandeling is het monitoren. Ook evaluatie is zeer belangrijk: leidt de uitvoer van de behandeling tot bijstelling?

Ontstaanstheorie
Het doel van diagnostiek is het komen tot verandering. Je plaatst de bevindingen die je verzamelt in een theoretisch kader omdat je de verzamelde informatie in verband wilt brengen met de theorie: je wilt een ontstaanstheorie  van de problematiek ontwerpen. Deze kun je ontwerpen aan de hand van een aantal vragen:

  • Welke probleemelementen spelen een rol?

  • Wat zijn de oorzaken?

  • Hoe werken de problemen op elkaar in?

  • Hoe wordt de problematiek in stand gehouden?

  • Welke aspecten zijn beïnvloedbaar?

 

Professionele hulp onderscheidt zich van alledaagse hulp door:

  • Accountability (legitimering): reflectie op tot stand gekomen beslissingen, die leidt tot ‘good practice’ (afgewogen regels).

  • Liabilty: juridische verantwoording van diagnostisch handelen

Beiden zijn belangrijk in de bewaking van kwaliteit van het diagnostisch proces. Door de accountability kun je de noodzaak van de behandeling aantonen en verantwoorden

 

Optimalisatie wetenschappelijk handelen (Van Strien)

  • Expliciet werken met theorieen
  • Rekenschap geven van wanneer welke theorie wordt gehanteerd
  • Denkstappen vastleggen
  • Onderzoek doen naar waarden van theorie en effecten van ingrepen
  • Resultaten transparant maken en uitwisselen

Diagnostische cyclus: hulpvraag
Hoeft niet compleet te zijn. Leidt niet altijd tot hulpaanbod. Is niet hetzelfde als een vraagstelling. Wordt tijdens de eerste stap van de diagnostische cyclus geherformuleerd op basis van de prototypen van de professional.

De professional moet de hulpvraag zo analyseren dat er een goede vraagstelling ontstaat. Er zijn vier soorten vraagstellingen:

  1. Verhelderende vraagstellingen: hoe verwoorden?

  2. Onderkennende vraagstellingen: wat is er aan de hand?

  3. Verklarende vraagstellingen: waarom is dit aan de hand

  4. Indicerende vraagstellingen: hoe beïnvloeden/ hoe het beste helpen?

 

Een diagnostisch scenario is een geordende sequentie van typen onderzoek:

  • 0 scenario: in mijn scenario blijf ik bij de verheldering van de vraagstelling en hiermee is de vraag beantwoord

  • 3 scenario: verhelderen - onderkenning - verklaring - indicatie. Er zijn drie overstappen

 

  1. scenario: VHD: klachten geordend voor ouders

  2. scenario: VHD – IDC

  3. scenario: VHD – VKR – IDC

  4. scenario: VHD – ODK – VKR – IDC: eerste aanmelding in de hulpverlening

 

Diagnostische cyclus
In het proces van de diagnostiek wordt de diagnostische cyclus een aantal keer doorlopen. De herhaling van de cyclus hangt af van de zekerheid die het eerder doorlopen van de cyclus heeft opgeleverd. Elke stap binnen de cyclus levert een conclusie op.

Na de aanmelding maak je in ieder geval gebruik van KA (klachtenanalyse) en IA (indicatieanalyse).

Diagnostische cyclus: Klachten Analyse
Je diept de beschrijving van de aanmelders uit en probeert de context in kaart te brengen. Vervolgens ga je na welke hulpvraag tegemoet gaat komen aan de klacht. Hieruit ontstaat de verhelderende diagnose: er wordt een vraagstelling gedefinieerd. Focus ligt vaak op negatieve dingen.

Diagnostische cyclus: Probleem Analyse
Situaties en gedragingen worden geclusterd aan de hand van theorieën. Door het verband tussen klachten en problemen ontstaat de onderkennende diagnose.

Diagnostische cyclus: Verklarende Analyse
Je genereert hypothesen over wat er aan de hand zou kunnen zijn. Deze hypothesen zijn toetsbaar. Het samenhangende beeld van de hypothesen is de verklarende diagnose

Diagnostische cyclus: Indicatie Analyse
Je geeft een empirische en theoretische onderbouwing voor je interventie. Het interventiemodel toets je aan de mogelijkheden. Hieruit ontstaat de indicerende diagnose. Deze analysevorm is het scharnierpunt tussen de diagnose en de interventie.

Klinische cyclus
Vloeit voort uit de diagnostische cyclus. Je koppelt de diagnostische cyclus aan de interventie-, behandelings- of therapiecyclus. De therapiecyclus bestaat uit planning, uitvoering en beoordeling van het effect.

Voor informatie over aanmelding zie sheets 48/49

Klachten Analyse
Je moet aandacht geven aan de subjectieve beleving van de cliënt (inside perspective). Zo wordt de werkrelatie bevorderd. Hulpvragen stoppen wanneer de cliënt het gevoel heeft dat hij of zij het hele verhaal heeft kunnen vertellen. De klachten analyse wordt Als professional moet je:

  • een onbevangen en luisterende houding hebben en je in kunnen leven

  • verhelderende en reflectieve gesprekstechnieken gebruiken

  • kennis hebben van vertekeningen

Diagnostisch scenario

1.Informeren van de client: concreet maken van de stappen die volgen

2.Aanbrengen van een onderzoekskader: expliciteren van de hulpvraag en relatie tot onderzoeksmiddelen

3.Waarborgen van volledigheid: relatie leggen tussen klachten en hulpvragen

 

Probleemanalyse
Een professionele beoordeling (outside perspective): zie probleemanalyse

  1. Beschrijving: in globale termen categoriseren (bijv. leerproblemen)

  2. Ordening en benoeming: benoemen van disfunctioneel gedragsclusters. Volgens clusters of syndromen (ODD, rekenstoornis, depressie etc. )

  3. Taxatie: mate van ernst, gradatie en impairment (gebrek/beschadiging). Taxatie bepalen aan de hand van CBCL (Rutter). Deze wordt ingevuld door ouders. Of aan de hand van Teacher report form, ingevuld door de leerkracht. Ook is er nog de YSR-vragenlijst (Youth Self Report).

  4. Protectieve factoren

                                          

Taxatie: niemand heeft een stoornis wanneer hij geen last heeft in het dagelijks leven.

 

DSM IV: Diagnostic and statistical manual of mentol disorders

As 1: Klinische stoornissen

As 2: Mentale retardatie en persoonlijkheidsstoornissen van volwassenen en ontwikkelinsstoornissen van kinderen en volwassenen, bijv. ADHD/ Angst. Mentale retardatie komt wel eens voor bij kinderen, maar persoonlijkheidsstoornissen nauwelijks.

As 3: Somatische aandoeningen: lichamelijke ziekten en aandoeningen.

As 4: Psychosociale omgevingsfactoren: ernst van psychosociale stressoren

As 5: Algemene beoordeling van het functioneren: GAF-score (neg) – 100 (pos), met indicatoren = ernst van de problematiek

 

Opmerkingen bij de DSM-IV-tr (Voor alle assen zie sheet 68/69)

  • As 2: persoonlijkheidsstoornissen mag je niet scoren beneden de 18 jaar. De classificatie volgens de DSM leidt tot een score op alle vijf de assen.

  • As 5: impairment is de mate van de hinder die je in je dagelijks leven ondervindt door je klachten.

 

College 2: Diagnostische cyclus: verklarende- en onderzoekshypothesen en methoden van onderzoek

 

Criteria Putter:
Is het gedrag passend bij de leeftijd? Hoe vaak komt het voor? Nu pas of al de hele tijd? Bijvoorbeeld: hoe ernstig zijn leerproblemen?

Probleemanalyse
Onder andere beschrijven, verbanden leggen en clusteren op ontwikkelingsdomeinen. Hulpmiddelen moeten geraadpleegd worden: ouders, school, ASEBA, eerdere onderzoeksverslagen. Doel (ordening en benoeming): formuleren toetsbare onderkennende hypothesen. Bijvoorbeeld: op grond van de beschreven gedragingen is er vermoedelijk sprake van ADHD.

Clustering ontwikkelingsdomeinen probleemanalyse
Gedragsproblemen, cognitieve problemen, sociale problemen, emotionele problemen, lichamelijke problemen en pedagogische problemen.

CBCL/ TRF (empirische gefundeerd): op systematische wijze meten in verband met de normgroep.

Syndroomschalen en voorbeelden CBCl/ TRF zie sheet 11 tot en met 15.

Onderkennend vs verklarend

Onderkennend: er is sprake van ADHD

Verklarend: Er is sprake van een aandachtregulatieprobleem en een inhibitieprobleem, onderliggend aan een ADHD gedragsbeeld.

Orthopedagoog probeert vooral te verklaren.

Verklarende analyse: Hypothesen (voorbeelden hypothesen zie sheet 26) Je moet wetenschappelijk verklarende hypothesen formuleren waaruit je de onderzoekshypothesen afleidt. We moeten meerdere hypothesen opstellen die voorspelbaar en toetsbaar zijn. Dit komt doordat er vaak meer verklaringen mogelijk zijn en vanwege de foutgevoeligheid. Wanneer je meerdere hypothesen opstelt, voorkom je dat je vast blijft steken in je eigen perspectief.

Je moet onafhankelijk toetsen: operationaliseren van de condities/ factoren door de keuze van middelen toetsingscriteria. Ook moet je een integratief beeld opstellen waarin de verklarende factoren in samenhang met elkaar worden aangegeven. Deze moet rechtstreeks leiden tot de indicatie en behandeling.

Voorlopig diagnostisch denkschema
Het eerste conceptuele schema dat je opstelt op basis van al verzamelde data die je koppelt aan beschikbare kennis is het voorlopig diagnostisch denkschema.

Op basis van je ervaring bouw je klinische kennis op. Deze vorm van kennis is zwak omdat het de neiging heeft om zichzelf te versterken. Het idee wat je in je hoofd hebt wordt versterkt door ervaring omdat je volgens dat idee naar de wereld kijkt. Je zoekt informatie die bevestigend is voor je idee. Het is dus belangrijk dat je als clinicus bewust bent van je eigen ideeën. 

Empirische kennis
Empirische kennis is krachtig en gebaseerd op causale verbanden. Je moet als clinicus je kennisbestand voortdurend blijven updaten en bijhouden door bijvoorbeeld het lezen van literatuur.

Diagnostische toetsprocedure
Een wetenschappelijke verklarende hypothese is een bewering over een verondersteld causaal verband. Hieruit onderstaat de diagnostische toetsprocedure: de verklarende hypothesen die je had operationaliseer je door de keuze van middelen (zoals tests, vragenlijsten of observaties) en criteria (de maatstaf of norm om een hypothese achteraf al dan niet te bevestigen).

Voordat je een test gaat inzetten, moet je je bedenken of je de informatie niet op een andere manier kunt verkrijgen. We testen niet om te testen, maar we testen om informatie te verkrijgen.

Verklaringsanalyse
De verklarende diagnose kent als procedure:

  • het formuleren van diagnostische verklaringen middels hypothesen

  • het toetsen van die hypothesen

Hieruit ontstaat een integratief beeld (de verklarende diagnose).

Tijdens het formuleren en toetsen van hypothesen moet je er rekening mee houden dat je misschien niet alle mogelijke hypothesen hebt kunnen bedenken en onderzoeken.

Binnen de verklaringsanalyse bestaan tien stappen (zie blz. 162):

  1. Activeren van theoretische kennis

  2. Opsporen van relaties tussen problemen en condities die wetenschappelijk geldig zijn: bijvoorbeeld kind- of opvoedingsfactoren of gezinsomstandigheden.

  3. Ordenen van de relaties tussen probleem en condities in een voorlopig diagnostisch denkschema en prioritering: je maakt een hiërarchie in het uitsluiten van verklaringen.

  4. Opdelen van het voorlopig denkschema in deelbeweringen: onderzoekshypothesen.

  5. Nagaan of er kennis is die toetsing rechtvaardigt.

  6. Operationaliseren van de onderzoekshypothesen

  7. Vaststellen van de toetsingscriteria bij de middelen: dit moet zo objectief mogelijk en normgerelateerd zijn.

  8. Toetsen

  9. Evalueren van de uitkomsten en op basis van de mate van zekerheid de hypothesen aannemen, aanhouden of verwerpen.

  10. Verwerken van de toetsingsresultaten tot een integratief beeld: hierin verwerk je alle stappen die je hebt genomen, onder andere welke hypothesen je hebt opgesteld en welke je hebt verworpen en de protectieve factoren.

 

Falsificatie en verificatie
Je bevestigt en ontkracht hypothesen om tot je uiteindelijke integratieve theorie te komen.

Contra-indicaties: waar denk je niet aan en waarom?

Hypothesen
Uitslag blijft momentopnamen: je moet betrouwbaarheidsinterval vermelden. Je bent probabilistisch bezig (mate van zekerheid/ waarschijnlijkheid)

Wanneer je hypothesen opstelt kun je vier dingen doen:

  • verwerpen

  • accepteren

  • aanhouden: als je bijv. te weinig info gevonden hebt tegen de stelling

  • niet toetsbaar: bijv. als de test halverwege is afgebroken

Toetsingsfase
Je kunt op verschillende manieren toetsen:

  • observatie

  • gesprek of interview

  • Vragenlijsten

  • instrumenten, tests of technieken

Tests moeten objectief en betrouwbaar zijn. Ook validiteit en normering zijn van groot belang.

Verklarende analyse (voor voorbeelden zie sheets)

Stap 1: Formuleren van diagnostische verklaringen: naar inhoud van gedrag/ naar verklarende orientie.

Stap 2: Opsporen van relaties tussen problemen en condities die wetenschappelijk geldig zijn.

Stap 3: Ordenen van de relaties tussen problemen en condities in een voorlopig diagnostisch denkschema en priotering.

Stap 4: Opdelen van het voorlopige denkschema in deelbeweringen: onderzoekshypothesen

Stap 5: Nagaan of er kennis is die de toetsing rechtvaardigt

Stap 6: Operationaliseren van de onderzoekshypothesen in onderzoeksmiddelen

Stap 7: Vaststellen van de toetsingscriteria bij de middelen: zo objectief mogelijk en gerelateerd aan normen

Stap 8: Toetsen: het daadwerkelijk uitvoeren van het diagnostisch onderzoek

Stap 9: Evalueren van de uitkomsten en bepalen van de mate van zekerheid: aannemen, aanhouden of verwerpen

Stap 10: Verwerking van de toetsingsresultaten tot een integratief beeld (verklarende diagnose). Is meestal ook de conclusie in onderzoeksverslag.

 

Mogelijke theoretische kaders m.b.t. verklaring probleemgedrag

  1. Medische modellen

  2. Neuropsychologische kaders (relatie CZS – gedrag)

  3. Psychodynamische theorieën: psychoanalytische kaders (Mahler, Erikson)

  4. Leertheorie (stimulus – respons, reinforcement, conditionering)

  5. Sociaal – cognitieve leertheorie (Bandura)

  6. Interactietheorie : opvoeding (Langeveld), hechting (Ainsworth, IJzerdoorn)

  7. Systeemtheorie (Haley, Lange)

Individuele diagnostiek
Je gebruikt assessment om vraagstellingen te beantwoorden die gebaseerd zijn op hypothesen of domeinen waar onvoldoende informatie over bekend is. Let erop dat je de tests niet individueel interpreteert. Je moet onder andere rekening houden met de leeftijd (verder zie sheet 34).

Samenstellen onderzoeksmiddelen

  • Kennis van de testst die bestaan

  • Psychometrische eigenschappen

  • Normen, betrouwbaarheid en validiteit

  • Hun meetpretentie

Aandachtspunten bij testafname

  • Praktische voorbereidingen

  • Introductie bij het kind

  • Contact in de onderzoekssituatie

  • Structuur en duur van de situatie

Observatie tijdens testafname

Validiteit van de afname

Sociaal-emotionele reacties van het kind

Signaleren van stoornissen

Vormen van nieuwe hypothesen

Om hypothesen te bevestigen en te verwerpen heb je meerdere waarnemingen nodig. Trek nooit op basis van één test een conclusie. Tests moeten ook aangepast zijn aan de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind. Ook de culturele achtergrond is belangrijk bij de testkeuze. Beperkingen (motorisch of zintuiglijk) zijn belangrijke punten, net als motivatie, concentratie en angst.

Een observatie is een uniek moment. Je kunt het gedrag van het kind in die situatie samen met jou heel precies beoordelen.

In het observatieverslag wordt op verschillende domeinen beoordeeld:

  • Fysieke verschijning

  • Contactname: hoe maakt het kind contact in een nieuwe situatie?

  • Socialisatie

  • Emotionele reacties

  • Taakgerichtheid

  • Situatiebegrip, oriëntatie, adaptatie

  • Gokken, vermijden en faalangst

  • Zintuigelijk functioneren

  • Grove en fijne motoriek

  • Spraak en taal

 

Verklarende diagnose of integratief beeld:
Formuleer een integratief beeld waaruit blijkt welke condities verantwoordelijk zijn voor de situatie (oorzaak en in stand houden)

Welke hypothesen zijn aangehouden voor verder onderzoek?

Welke hypothesen zijn verworpen?

Relatie tussen integratief beeld en de hulpvraag en de klachten van de cliënt

Protectieve factoren moeten opgenomen worden (positieven ontwikkelingscondities)

 

Verslaglegging: wat moet erin?

Tot stand koming van de vraagstelling.

Operationalisatie

Observatie: objectief of subjectief

Uitslagen van de testscores

Let erop dat de doelgroep divers is: ouders, collega’s, justitie, leerkrachten etc.
 

Perseveratie: op één onderwerp door blijven gaan.

Preoccupatie: steeds terug blijven komen op één bepaald onderwerp.

 

Voor uitwerking van een casus zie sheets 42 tot en met 47

College 3: Intelligentie

 

Intelligentieonderzoek
Wanneer je intelligentie wilt meten, moet je stilstaan bij de verschillende soorten onderzoeksvragen. Intelligentieonderzoek past voornamelijk bij de verklaringsanalyse en de indicerende analyse.

Wat is intelligentie?
Intelligentie heeft veel te maken met het informatieverwerkingsmodel. De input wordt verwerkt in je brein tot de output. De input is alles wat je zintuigen opvangen, en de output is je uiteindelijke gedrag.

  • Wechsler: er zijn  door de jaren heen veel verschillende definities van intelligentie opgesteld. Wechsler noemt intelligentie het vermogen doelgericht te handelen, rationeel te denken, en effectief met de omgevind om kunnen gaan. Het is een geheel met verschillende factoren.

  • Resing en Drenth: intelligentie is een opeenhoping van verstandelijke vermogens, processen en vaardigheden zoals, abstract en logisch redeneren, het ontdekken van relaties, het oplossen van problemen, het ordenen, het oplossen van nieuwe taken, het aanpassen aan nieuwe situaties en de manier van omgaan met informatie. Ook wordt afgevraagd of iemand instructie nodig heeft.

  • Spearman: er bestaat en algemene g-factor. De prestaties van iemand zijn het resultaat van het algemene vermogen g.

  • Thurstone: naast de g-factor bestaat er een factor van de tweede orde. Deze geeft de samenhang weer tussen de primaire factoren (verbaal begrip, woordvlotheid, numeriek begrip, ruimtelijk begrip, perceptie, geheugen en abstract redeneren). Hij dacht dat er zeven primaire intelligentiefactoren waren (onafhankelijke dimensies).

  1. Verbaal begrip

  2. Woordvlotheid (fluency)

  3. Cijferen

  4. Geheugen

  5. Waarneminssnelheid

  6. Ruimtelijk inzich

  7. Logisch redeneren

  • Guilford: er zijn 120 intelligentiefactoren. Geen plaats meer voor algemene intelligentie. In de praktijk is deze definitie niet heel bruikbaar.

  • Carroll: er zijn drie niveaus van intelligentie, daarnaast is er één algemene factor g en er zijn acht groepsfactoren. Onder iedere groepsfactor zitten onderliggende factoren.

  • Cattel: de g-factor kan worden onderverdeeld in:

    • fluid intelligence: omgaan met nieuwe informatie (vergelijkbaar met Carroll). Bijv. zo snel en efficiënt mogelijk de uitgang vinden van een doolhof.

    • cristallized intelligence: aangeleerde kennis. Bijv: Amsterdam is hoofdstad.

Toepassing van intelligentieonderzoek
Wanneer ouders merken dat hun kinderen bijvoorbeeld moeite hebben met school of dat hun kinderen lichamelijke klachten hebben, kan intelligentieonderzoek een eerste stap zijn. Ook is intelligentieonderzoek nodig om klachtgedrag te interpreteren. Kinderen met een laag IQ kunnen bijvoorbeeld door frustratie gedragsproblemen laten zien. Ook kan de ontwikkeling globaal in kaart worden gebracht.

Klinisch gebruik van intelligentieonderzoek
Het geeft inzicht in de werkhouding en aanpak van het kind. Door het intelligentieprofiel kun je zien wat de sterke en zwakke kanten zijn van een kind. Het is echter niet mogelijk om uitspraken te doen over eventuele psychopathologie bij een kind. Je kunt wel hypothesen formuleren over het functioneren van kinderen. Verder onderzoek is altijd noodzakelijk.

Intelligentie-onderzoek in het schema van de Bruyn
PA (onderkennende fase) en VA (waarom vertoont dit kind dit gedrag).

Intelligentietests

  • Kaufmann schalen

  • Nonverbale intelligentietests

  • Wechsler schalen (onder andere de WISC-III)

Deze tests zijn genormeerd voor Nederland en België. Alleen de K-ABC (een Kaufmann schaal) is dit niet.

WISC-III: wordt het meest gebruikt. Is voor kinderen tussen de 6-16 jaar. 13 subtests en 2 schalen (verbaal en performaal/visuele perceptie). Duurt ongeveer 2 uur.

IQ indeling (Resing en Blok)

>130

zeer begaafd

121-130

begaafd

111-120

bovengemiddeld

90-110

gemiddeld

80-89

benedengemiddeld

70-79

moeilijk lerend

50-69

lichte verstandelijke beperking

35-49

matige verstandelijke beperking

20-34

ernstige verstandelijke beperking

<20

diepe verstandelijke beperking

Het gemiddelde IQ is 100 met een standaarddeviatie van 15.

 

Disharmonie
Wanneer de verbale en performale schaal op intelligentietests significant van elkaar afwijken, praat je over een disharmonisch intelligentieprofiel. Je kunt hierdoor weinig uitspraken doen over het algehele IQ niveau van een kind, maar je moet dan gaan interpreteren op de deelgebieden van intelligentie. 

 

Wechsler schalen
Er is sprake van overlap tussen de schalen wat betreft leeftijd. Wanneer je een kind hebt dat wat ouder is, terwijl je de verstandelijke vermogens veel lager schat, kun je ervoor kiezen om gebruik te maken van een test die niet leeftijdsadequaat is.

De Wechsler schalen gaan uit van de g-factor. Er is een splitsing tussen de verbale en de performale intelligentie. Deze splitsing uit zich in de manier van testafname. De Wechsler schalen doen vooral een beroep op de cristallized intelligence (aangeleerde kennis), de visualisatie, het korte termijn geheugen en de verwerkingssnelheid.

  • WPPSI: voor vier tot zeven jaar

  • WISC: voor zes tot zestien jaar

  • WAIS: voor zestien tot 85 jaar

 

WISC-III-NL

Er zijn twee verschillende schalen:

  • verbaal begrip

  • perceptuele perceptie/ performaal

De test kijkt ook naar verwerkingssnelheid.

Er kunnen afwijkingen zijn op het intelligentieprofiel. In dit geval moet je naar bepaalde subtests kijken, bijvoorbeeld subtests die het geheugen meten. Wanneer een kind hier laag op scoort, kan het zijn dat het kind geheugenproblemen heeft waardoor die lage score is ontstaan. Dit kan dan wijzen op leerproblemen. Er is echter geen sprake van een profiel die precies bij een bepaalde afwijking past (de profielen van vier kinderen met dyslexie kunnen totaal verschillend zijn).

 

Van test naar iq-score:
Stap 1: iedere subtaak wordt achteraf gescoord, bijv. totaal aantal goed (ruwe score)

Stap 2: de ruwe score wordt omgezet naar een normscore m.b.v. een normtabel

Stap 3: alle normscores binnen de schalen (verbaal en performaal) worden bij elkaar opgetelt.

Stap 4: de somscores worden omgezet naar iq-scores

Stap 5: zo ontstaat er een verbaal IQ(VIQ) en performaal IQ (PIQ)

Stap 6: op basis van VIQ en PIQ wordt een totaal IQ (TIQ) berekend

 

Intelligentieprofiel

Manieren om nog meer betekenis te geven aan het profiel:

  • Kijken naar verschillen tussen subtests met als doel hypothetiseren over verklaringen, uitgaande van het gemiddelde van eigen scores.

  • Bepalen van harmonie van het profiel

 

Disharmonisch profiel: er is een significant verschil tussen VIQ en PIQ.

Ipsatieve procedure: afzetten van de subtests tegen het gemiddelde van de eigen standaardscore. Doel: hypothesen genereren.  

 

Alternatieve tests

  • RAKIT: deze test is redelijk verouderd. Deze test is zo cultuur- en taalvrij mogelijk opgezet. De RAKIT is geschikt voor kinderen van 4,2 tot 11,2 jaar oud. Thurstones indeling is de basis.

  • SON: dit is een nonverbale intelligentietest. Hij kan volledig instructievrij worden afgenomen, wat deze test ook geschikt maakt voor dove kinderen. De SON is geschikt voor kinderen van 2,5 tot zeven en van 5,5 tot zeventien jaar (er zijn twee versies).

  • WNV: Wechsler non-verbal. Dit is een goede vervanger voor de SON (vooral vanwege de verouderde normen van de SON). Het nadeel van de WNV is dat hij maar vier subtests heeft, waardoor je weinig uitspraken kunt doen over de algemene intelligentie.

  • K-ABC en KAIT: deze tests gaan uit van de fluid en cristallized intelligence. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen de sequentiële (linker hemisfeer) en de simultane (rechter hemisfeer) informatieverwerking. De K-ABC is geschikt voor kinderen van 2,5 tot 12,7 jaar. Deze test is vertaald in het Nederlands, maar de scoring is dat niet. De GOS is een Nederlandse vertaling van de K-ABC voor jonge kinderen. De KAIT is een volwassen versie van de K-ABC. De GOS en de KAIT zijn genormeerd voor de Nederlandse populatie.

 

Voor het vijfde levensjaar is de betrouwbaarheid van intelligentietests gering. Vanaf elf jaar is de intelligentietest pas echt betrouwbaar: dan kun je pas goede voorspellingen voor de toekomst doen.

 

College 4: Taalonderzoek

 

Taal
Taal is een belangrijk instrument in het denken en in je communicatie. In het dagelijks leven wordt taal veel gebruikt: we doen (bijna) alles verbaal. Wanneer je problemen hebt met het begrijpen van taal is het zeer lastig om je staande te houden in het dagelijks leven. Taalproblemen zijn divers. Je kan problemen hebben met begrip, woordvinding en zinnen of een verhaal bouwen. Ook andere domeinen worden beinvloed. Iemand met taalproblemen kan bijvoorbeeld gefrustreerd raken, omdat hij/zij zich niet kan uiten. Daarnaast is taal van groot belang om je gedachten te ordenen. Ook voor je fantasie en voorstellingsvermogen is taal belangrijk.

Taal heeft overlap met heel veel andere ontwikkelingsdomeinen. De taalontwikkeling wordt beïnvloed door kind- en omgevingsfactoren.

Taalonderzoek
Er moet een taalonderzoek komen als het bijvoorbeeld de vraag is of een kind een taalachterstand heeft, maar ook als de vraag is hoe het komt dat een kind driftbuien heeft. Grote individuele verschillen maakt het lastig om te bepalen van ‘normaal’ is, bijvoorbeeld temperament.

Spraak is de motorische handeling van communiceren door een uiting te articuleren.
Taal is de kennis en het gebruik van een symbolisch systeem dat gebruikt wordt voor communiceren.
Receptieve taalvaardigheid is begrip van taal. Expressieve taalvaardigheid is de productie van taal. Receptieve taalvaardigheden ontwikkelen zich eerder dan expressieve taalvaardigheden.

Spraak- en taalcomponenten
Taal omvat verschillende componenten:

componenten van taal

linguïstische niveaus

vorm

- fonologie (klankleer)

 

- morfologie (vervoeging van woorden)

 

- syntaxis (structuur van een woord/ zin)

inhoud

- semantiek (betekenis)

gebruik

- pragmatiek (o.a. sociale regels van taal)

 

Normale taalontwikkeling
Er zijn grote individuele verschillen wat betreft de taalontwikkeling. Dit is belangrijk bij het bepalen of er sprake is van een taalachterstand. Vuistregel: wanneer er bij achttien maanden niet enkele woorden en bij dertig maanden niet enkele zinnen worden gesproken, kan er vaak gesproken worden van een stoornis.

Binnen de taalontwikkeling is het begrijpen van taal door middel van horen en lezen (receptieve taalontwikkeling) en het produceren van taal door middel van spreken (productieve taalontwikkeling) belangrijk. Het begrip is er vaak eerder dan de productie, doordat het hersengebied dat ana het begrip is gekoppeld eerder is uitontwikkeld.

Er zijn vier fasen binnen de normale taalontwikkeling (Schaerlaekens):

  1. Prelinguale fase 0-1 jaar: het produceren van klanken die steeds meer uitmonden in gebrabbel (tot zes maanden). De ontwikkeling loopt vooral via het auditief-motorisch perspectief. Hier is lichaamstaal erg belangrijk. Ook gezichtsimpressie is erg belangrijk. Het draait om het interacteren met de verzorger. Vanaf zes maanden tot een jaar worden de klanken steeds meer herhaald. Ook wordt er geëxperimenteerd met het plakken van verschillende klanken achter elkaar. Rond het eerste levensjaar kan een kind de eerste woordjes zeggen.
  2. Vroeglinguale fase 1-2.6 jaar: van brabbelen naar betekenisvol taalgebruik. Het begint met het maken van korte woordjes en deze later samenvoegen tot korte zinnetjes (twee of drie woorden).
  3. Differentiatiefase 2.6-5 jaar: spurt in actieve woordenschat. Rond het vierde levensjaar beheerst een kind alle klanken: het fonologisch bewustzijn is behoorlijk ontwikkeld. Ook de woordenschat wordt zeer uitgebreid. Metalinguistisch bewustzijn: een kind kan oordelen tussen juist en onjuist taalgebruik. De morfologie (woordvorming) en de syntaxis (zinsvorming) ontstaat.
  4. Voltooiingsfase 5-9 jaar: Er is ontwikkeling van samengestelde zinnen. Werkwoorden worden vervoegd en andere grammaticaregels worden gebruikt. Het taalgebruik wordt veelzijdiger. Kinderen gaan leren dat het gebruiken en begrijpen van taal ook contextonafhankelijk kan zijn. Een kind kan dus denken over taal. Dit is belangrijk voor het leren lezen en schrijven.

Bekijk de links op de sheets voor een concreet ontwikkelingsverloop.

Taalstoornissen kunnen op verschillende manieren gedefinieerd worden:

  • vertraagde taalontwikkeling
  • andersoortige of gestoorde taalontwikkeling
  • een combinatie

Zie sheet 23 en 24 voor twee definities van taalontwikkeling.

Indeling taalstoornissen 1:

  • Medisch-psychiatrisch perspectief: je deelt een stoornis in volgens een bepaalde categorie (bijvoorbeeld in de DSM).
  • Descriptief specialistische benadering: je legt meer de nadruk op de taal zelf: taalbegrip, taalproductie.

Indeling taalstoornissen 2:

Taal:

-Expressieve taalstoornis

-Gemengd receptieve-expressieve taalstoornis

Spraak

-Fonologische stoornis

-Stotteren

Overig

-Communicatiestoornissen NAO (o.a. resonantiestoornissen)

Indeling taalstoornissen 3 (Goorhuis & Schaerlaekns) :

-Niet-specifieke taalontwikkelingsstoornissen (secundair)

-Specifieke taalontwikkelingsstoornissen (primair)

-Verworven afasie. Afasie is een taalstoornis die ontstaat door een hersenletsel in de linkerhersenhelft. Één of meerdere taalgebieden kunnen getroffen worden. Er ontstaan problemen met spreken, lezen, schrijven en/of taalbegrip.

 

Niet-specifieke taalstoornissen

-Vermogen tot luisteren

-Motorische beheersing

-Contactname

-Algemeen leervermogen

Verklaring voor niet-specifieke taalstoornissen is verschillend. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gehoor- of inhibitieproblemen.

In de literatuur worden verschillende termen gebruikt voor taalstoornissen. Dit maakt het lastig om de prevalentie van taalstoornissen te achterhalen. Iemand kan nooit alleen een receptieve taalstoornis hebben.

Verklaringsanalyse
Bij specifieke taalontwikkelingsstoornissen is vaak weinig bekend over de mogelijke oorzaken. Vermoedelijk is het een combinatie tussen aanleg, rijping van het brein en omgevingsfactoren. Er kan gesproken worden van een specifieke taalstoornis als de overige vaardigheden van de persoon normaal ontwikkeld zijn.

Denkkader (zie sheets 32 en 33)
De omgeving beinvloed het genotype (hersenen/ genen), endofenotype (mediërende functies en fenotype (gedrag/ emoties). Genotype beïnvloedt het endofenotype en endofenotype beïnvloedt het genotype. Brede band diagnostiek wordt uitgevoerd door een orthopedagoog. Bij specialistische diagnostiek wordt de client doorverwezen naar een logopediepraktijk, audiologisch centrum en/of specifiek spraak-/ taalcentrum.

Klacht- en probleemanalyse
Het is belangrijk om verschillende dingen na te vragen bij de ouders (in de intake en de screening), zoals verbale en non-verbale communicatie het taalontwikkelingsverloop en het huidige taalgedrag. Ook moeten eventuele eerdere onderzoeksgegevens bestudeerd worden. Eventueel kunnen er specifieke screeninglijsten ingezet worden. Screeninglijsten zijn vooral geschikt voor onderzoek bij jonge kinderen.

Mogelijke onderzoeksmiddelen

Receptieve taal

Productieve taal

Reynell test voor taalbegrip (1.2 – 6.3 jaar)

 

Schlichting test voor taalbegrip (2-7 jaar)

Schlichting test voor taalproductie (1.2 – 6.3 jaar)

Peabody Picture vocabulary test (PPVT), 2.3 – 90 jaar

 

Taaltest voor kinderen (TVK), 4-9jaar

Taaltest voor kinderen (TVK), 4-9 jaar

Taaltoets alle kinderen (TAK), gr 1 t/m 4

Taaltoets alle kinderen (TAK), gr 1 t/m 4

Nederlandstalige Nonspeech Test (NNST), <2 jaar

Nederlandstalige Nonspeech Test (NNST), <2 jaar

 

Bekijk sheets 40 t/m 60 voor een uitgebreide uitwerking van verschillende taaltesten.

Reynell test:

-Vragen/opdrachten kunnen zijn: Waar is de pop? Zet het kleine varkentje naast de koe.

 

TAK:

-Wordt vooral gebruikt door scholen

-Ook te gebruiken voor allochtone kinderen

 

Overige onderzoeksmiddelen

-Clinical evaluation of Language Fundamentals 4-NL (CELF 4-NL, 2003). Test voor taal- en communicatieproblemen (compleet onderzoek).

-Nijmeegse Pragmatiek Test (2005). Brede test met stapsgewijze benadering. Pragmatische taalvaardigheden worden getoetst. 

- Lexilijst: lijst waarop ouders aan kunnen kruizen welke wooren het kind gebruikt in het dagelijks leven.

 

Discrepantie taal-nonverbaal

-Performale schaal Wechsler schalen

-Wechsler non-verbal NL (WNV-NL)

-SON-R (verbale en non-verbale instructies)

-RAKIT (individuele algemene intelligentietest voor kinderen vanaf 4 t/m 11 jaar)

-RAVEN CPM : meet helder denkvermogen. Geschikt voor kinderen van 5 tot 11 jaar en oudere volwassenen.

Er kunnen verschillen zijn tussen het toepassen van taal op school of in de vrije tijd. Soms lijkt een kind taalproblemen te hebben, omdat hij of zij de taal op school niet goed lijkt te beheersen, maar in niet-schoolse settings kan datzelfde kind totaal geen problemen hebben. Dit is belangrijk om mee te nemen in de diagnostiek. Bij taalstoornissen is het belangrijk om onderzoek te doen met een multidisciplinair team en moet er gekeken worden of de taalproblemen primaar of secundair zijn.

 

Observatie
Moet gedaan worden in verschillende contexten en in relatie met verschillende personen.

Casus
Een cluster 2 school is een school voor kinderen met ernstige spraak- en taalproblemen.

Samengevat:
Taal is essentieel voor alles

Taal is begrip, productie, vorm, inhoud en gebruik.

Normaal is variabel.

 

College 5: Neuropsychologie

 

Filmpje: tel hoe vaak de mensen in wit overgooien. Veel mensen zien de gorilla niet. Je hersenen filteren namelijk de info die belangrijk is.

Verschillen (klinisch) neuro (psycho)loog:
Neuroloog: heeft geneeskunde gestudeerd. Hij/zij zorgt voor een medische diagnose en de behandeling van ziekten van het zenuwstelsel en spieren.
Neuropsycholoog: houdt zich bezig met de relatie tussen gedrag en het functioneren van de hersenen.
Klinisch neuropsycholoog: richt zich op het verband tussen problematisch of afwijkend gedrag en disfuncties van de hersenen.
Kinderneuropsycholoog: houdt zich bezig met de relatie tussen gedrag en het functioneren van de zich ontwikkelende hersenen bij kinderen en jeugdigen (0 tot ongeveer 18 jaar).

Neuropsychologie
Het gedrag wat je ziet probeer je te snappen vanuit hetgeen je weet van de werking van het brein. Gedrag is alles wat je aan een persoon kunt observeren. Dit is meer dan wat iemand doet: het is ook wat iemand zegt over wat hij of zij denkt. Het invullen van een vragenlijst valt dus ook onder gedrag.

De neurocognitie is het kijken naar de prestatie op een bepaalde neurocognitieve taak. Dit zegt iets over de werking van de hersenen. Je hebt het nodig voor een bepaald gedrag.

Klinische neuropsychologie
Het gaat over de relaties tussen verstoorde hersenwerking en het gedrag (gedragsproblemen). Wanneer je disfunctioneel gedrag of psychopathologie ziet, ga je ervan uit dat er iets mis is in de hersenen.

De omgeving kan een gunstige invloed hebben op de ontwikkeling, maar kan ook faciliterend of belemmerend werken.

Neuropsychologisch denkmodel zie de sheet voor het schema

Genotype: in belangrijke mate door de genen bepaald.
Endofenotype: die functies waarvan we weten dat ze een genetische lading hebben (ligt tussen genotype en fenotype in). Je kunt deze niet direct in het gedrag observeren.
Fenotype: wat je in het gedrag terugziet, wat je kunt observeren.

Streep in het schema: hier eindigt het substraat (hardware zoals hersenen versus het gedrag en denken).

Kinderen en jeugdigen
Klinische neuropsychologie bij kinderen en jeugdigen is zeer ingewikkeld. Je probeert problemen bij kinderen te begrijpen vanuit het neuropsychologisch denkkader. Deze problemen kunnen aangeboren zijn en zich gedurende de ontwikkeling openbaren. Je moet je afvragen: wat moet een kind op deze leeftijd kunnen, wat wijkt er af en wat is de ernst van de afwijking. Je moet dus veel kennis van de normale ontwikkeling hebben en weten wat de ernst van afwijkingen van het normale is.

Neuropsychologisch denkkader
Het neuropsychologisch denkkader gaat over stoornissen in de ontwikkeling van de hersenen die tot uiting komen in het gedrag, of het gaat om een verstoring van de ontwikkeling van de hersenen die tot uiting komt in gedrag: aanleg versus verworven stoornissen.

Kinderbrein en gedrag

Gedrag

Cognitieve functie

Op je beurt wachten

Impulscontrole

Huiswerk plannen

Vooruitdenken

Aanpassen aan nieuwe situatie

Cognitieve flexibiliteit

Drie dingen onthouden die de juf gezegd heeft

Werkgeheugen

Leren van feedback

Zelfinzicht

 

Waarom is kennis over de ontwikkeling van hersenen belangrijk? Het geeft inzicht in:

1.Hoe wij in staat zijn nieuwe dingen te leren.

2.Hoe bepaalde vormen van psychopathologie kunnen ontstaan.

3.Hoe behandelingen van psychopathologie werken.

4.Hoe onze hersenen in staat zijn te compenseren, tenminste gedeeltelijk, na een hersenbeschadiging.

 

De hersenontwikkeling
De ontwikkeling van de hersenen start drie weken na de conceptie. Het begint dus op het moment dat een vrouw weet dat ze zwanger is. De schadelijke stoffen (bijvoorbeeld alcohol) komen dus pas na drie weken in de bloedbaan van het kind. Bij 12 weken zijn de hersenen al voor een groot deel gevormd en is er de basisarchitectuur.

De vorm en de structuur van de hersenen zijn klaar op het moment dat je wordt geboren. De hersenen zijn dan ‘af’. Alle cellen zijn er en ze zitten ook op hun plaats. Je hersenen zijn wel continue in ontwikkeling, ook na de geboorte. Er vindt na de geboorte rijping en ‘fine-tuning’ plaats. Tussen 0 en 4 jaar en n de adolescentie is er een explosieve groei. Bij de geboorte wegen de hersenen ongeveer 400 gram. Dit is veel ten opzichte van het lichaamsgewicht. In de volwassenheid wegen de hersenen gemiddeld anderhalve kilo. In de loop van je ontwikkeling worden de hersenen dus vier keer zo zwaar.

Ontwikkelingsprocessen op celniveau

1.Proliferatie: aanmaak van nieuwe, onrijpe hersencellen.

2.Migratie: onrijpe cellen trekken naar de plek van bestemming.

3.Differentiatie: (specialisatie) en celgroei.

4.Synaptogenwse: aanmaak van nieuwe verbindingen met andere cellen.

5.Celdood (apoptose) en wegsnoeien (pruning).

6.Myelinisatie: aanmaak van isolerend laagje vet om de axonen.

7.Neurogenese: onstaan van zenuwcellen.

Het is van groot belang dat de migratie tijdens de zwangerschap goed verloopt. Wanneer dit niet zo is, kan het resulteren in gedragsproblemen. Het is nog niet mogelijk om dit goed te behandelen.

Bij meisjes ontstaat de selectieve celdood rond het tiende levensjaar, bij jongens rond het twaalfde levensjaar.

Hersenen in ontwikkeling:
Vaste reeks processen, maar ook overlap. Elk proces legt de basis voor de ontwikkeling naar de volgende fase. Niet geleidelijk, maar een cascade van gebeurtenissen (soms versneld, soms rustig). Van binnen naar buiten en van achter naar voor. 

Kritieke perioden: perioden waarin bepaalde hersenstructuren zich versneld ontwikkelen (bijvoorbeeld: taalontwikkeling).

Het brein heeft drie delen:

  • hersenstam
  • limbisch systeem (middenbrein)
  • cortex

De cortex is het deel waarmee we denken en waarmee we ons bewust zijn van dingen. Deze hersendelen komen voor bij alle zoogdieren, maar bij mensen is de cortex veel groter. Tussen het 25e en 30e levensjaar zijn de hersenen van mensen pas af. Dit duurt dus erg lang. Vooral de frontale cortex heeft een lange ontwikkelingstijd nodig.

Hoe dieper je in het brein komt, hoe eerder de structuur af. is. De hersenstam is bij de geboorte af. Deze regelt groei, lichaamstemperatuur, gevoel van honger, dorst en pijn, ademhaling.

Foetaal alcholsyndroom

-Vertraagde groei

-Structurele afwijkingen gezicht en schedel

-Stoornissen in gedrag en cognitie

 

Herstel na vroeg opgelopen hersenbeschadiging

-Jonge hersenen zijn zowel plastisch als kwetsbaar

-Meer mogelijkheden voor overname door onbeschadigde gebieden, maar zich ontwikkelende structuren zijn ook juist gevoeliger voor beschadigingen

-Relatief beter herstel bij focale (op één plek) beschadigingen, maar juist slechtere prognose bij diffuus letsel (zuurstoftekort).

-Functionele gevolgend vaak niet meteen zichtbaar, ofwel growing-into-deficit. De functie is dan pas later ontwikkeld (bijvoorbeeld plannen).

-Crowding: als een normaal functioneren hersengebied functies overneemt, kan dat ten koste gaan van de eigen functie.

Ontwikkeling cognitieve functies

-Loopt grotendeels parallel aan de structurele ontwikkeling van de hersenen.

-Perioden groeispurten cognitieve ontwikkeling vergelijkbaar met groeispurten in hersenontwikkeling.

Executieve functies

-Zijn cognitieve processen die belangrijk zijn voor doelgericht, efficiënt en sociaal gedrag.

-Gedrag en emoties organiseren.

Ouders hebben vaak veel te hoge verwachtingen van hun kind en denken dat ze de executieve functies al in zich hebben. Het is lastig te bepalen wanneer de executieve functies zich ontwikkelen.

 

Taken (klinisch) neuropsycholoog:

-Het analyseren van gedragsmogelijkheden: wat zijn iemands sterke en zwakke kanten?

-Het in kaart brengen van de consequenties van de gestoorde en intacte gedragsmogelijkheden in het dagelijks leven van de patiënt.

-Het nagaan van de relatie tussen de sterkte- en zwaktepunten en de omvang van de hersenstoornis.

-Het bestuderen van de veranderlijkheid en de veranderbaarheid van deze sterkte- en zwaktepunten.

-Begeleiding en behandeling

-Etc.

 

Functiedomeinen

-Perceptie

-Motoriek

-Geheugen

-Aandacht

-Verwerkingssnelheid

-Sociale cognitie

-Emotie

 

Neuropsychologische diagnostiek

-Altijd tegen een achtergrond van een intelligentietest

-Globale ontwikkeling

-Impact van de stoornis

-Hypothesen voor verder onderzoek

 

Problemen voor de geboorte

  • genetische problematiek
  • door alcohol- of drugsgebruik tijdens de zwangerschap
  • voedingsproblemen tijdens de zwangerschap
  • Virus (rode hond) of infectie tijdens de zwangerschap
  • trauma van de moeder tijdens de zwangerschap
  • straling tijdens de zwangerschap
  • extreem veel stress tijdens de zwangerschap
  • Verstoring hormoonspiegels

 

Problemen tijdens de bevalling

  • zuurstofgebrek
  • kunstverlossing (vacuüm- of tangverlossing)

 

College 6 (di 14-5-2012): Emotie en sociale cognitie

 

Emotie

Het vaststellen van de definitie van emotie is ingewikkeld. De meest gebruikte definitie van emotie is: het beschrijven van een toestand die afwijkt van neutraal. Een emotie is dus een affectieve verandering in je neutrale toestand die negatief of positief is. Een emotie brengt je altijd in beweging: je zoekt toenadering of juist verwijdering. Wanneer je je emoties bewust registreert, spreek je van gevoelens.

 

De affectieve toestand van de emotie wordt gelabelled: je geeft een naam aan wat je voelt doordat je het interpreteert. Er zijn ook emoties die je kunt voelen op het moment dat je het niet kunt labellen. Volgens voorgenoemde definitie is het dan geen emotie. Iets is pas een emotie als je erover kunt reflecteren. In dit geval heeft een baby van een paar weken oud die huilt geen emotie.

 

Er zijn vier primaire emoties:

  • boos

  • bang

  • blij

  • bedroefd

Met deze vier emoties wordt je geboren. Dit zijn dus basisemoties. Je wordt er niet alleen mee geboren, maar deze emoties passen ook universeel bij dezelfde stimuli. Je kunt dus voorspellen wat iemand boos, bang, bedroefd of blij maakt. Deze emoties uiten zich meestal automatisch.

 

In je ontwikkeling doe je snel levenservaring op. Er komt informatie binnen door je ervaring, deze bewerk en label je en de informatie wordt opgeslagen in je lange termijn geheugen. Al snel beginnen emoties hierdoor te differentiëren. Hierdoor ontstaan de secundaire emoties:

  • jaloezie

  • walging

  • minachting

  • enzovoorts

Dit zijn complexe emoties. Ze zijn een combinatie van verschillende (basis)emoties. Doordat je deze emoties in de loop der tijd aanleert, kunnen er grote individuele en culturele verschillen zijn in het benoemen en uiten van emoties.

 

Emoties bestaan uit:

-Fysiologische reacties (hartslag, transpiratie etc.)

-Mentale gevoelscomponent (angst, boosheid)

-Gedrag (fronsen, lachen)

 

Darwin

Hij heeft gelijk dat emoties een bepaald doel hebben: bijv. extra opletten als je je angstig voelt. Als je er teveel in doorslaat kan het echter ook dysfunctioneel worden (Freud). Volgens Freud zijn emoties primaire processen die het rationele denken en het gedrag verstoren.

 

Functies van emoties

-Angst: zelfbehoud

-Boosheid: eigen doel bereiken (doorzettingsvermogen)

-Verdriet: doelstelling loslaten (acceptatie)

-Afkeer: voorkomen van ziekte

-Schaamte: respect van anderen en zelfrespect behouden

-Schuld: voldoen aan eigen waarde

 

Omgaan met emoties wordt gaandeweg beïnvloed door introspectie en regulatie.

 

Emoties kun je oproepen door iets te denken. Je fysieke gevoel kan gedachten oproepen (labelling), maar je gedachten kunnen ook het fysieke gevoel oproepen. Met je gedachten kun je je emoties dus ook leren beheersen en besturen. In de hulpverlening doe je dit vaak.

 

De ontwikkeling van je persoonlijkheid vindt vooral plaats in de kinderjaren. Wanneer je hersenen ‘uitontwikkeld’ zijn, is je persoonlijkheid dus ook ‘af’.

 

Emoties zijn je navigatiesysteem in het leven. Je hebt sensoren die je waarschuwen wanneer er gevaar dreigt. Emoties of gevoelens gaan sneller dan je gedachten. Je voelt eerst de emotie, en daarna pas weet je wat er aan de hand is.

 

Emoties hebben een functioneel karakter. Zo kan agressie je helpen om dingen te doen die je eigenlijk niet durf en helpt verdriet om dingen los te laten.

 

Emoties zijn een proces van het autonome zenuwstelsel.

 

Emotieregulatie

De emotieregulatie is gebaseerd op de autonome respons en je gedachten over de situatie. Op deze manier ontstaat er een zelfbeeld bij een individu.

 

Emotioneel disfunctioneren is het onvermogen om emoties te reguleren.

 

De ontwikkeling van emotieregulatie begint al in de vroege ontwikkeling. Via de feedback die wordt gegeven door belangrijke personen voor het kind, ontwikkelen kinderen emoties. Impliciet leren en expliciet leren spelen hier een grote rol. De morele maatstaven ontstaan tussen het vijfde en tiende levensjaar. Ontwikkeling van emotieregulatie vindt plaats door goedkeuring/ afkeuring van anderen, actie/ reactie (ervaring) en de verbale overdracht van normen en waarden.

 

Een jong kind heeft een volledige externe controle. Kinderen weten de regels vaak wel, maar die regels hebben nog geen gevolgen voor hun gedrag. Ze kunnen de consequenties nog niet overzien. Wanneer kinderen de consequenties wel kunnen overzien, ontstaat internalisatie. Tot een jaar of zes hebben kinderen vooral een externe emotieregulatie. Situatie en gedrag aan elkaar gekoppeld. Daarna vindt er verandering in emotieregulatie plaats door sociale cognitie (hoe anderen denken). Kinderen begrijpen dan dat emoties ook intern zitten en dat ze te beïnvloeden zijn. De emotieregulatie is dus vooral extern. Later ben je blij als je iets voor een ander kunt doen (je wordt blij als je iets deelt). In de hulpverlening is het belangrijk om te onderzoeken in welke fase van empathie iemand zich bevindt.

 

Sociale cognitie

Sociale cognities zijn de mentale operaties die onderliggend zijn voor sociale interacties, processen die nodig zijn voor het waarnemen en interpreteren van sociale informatie en het responderen daarop, rekening houdend met bedoelingen en het perspectief van de ander.

 

Negatieve emoties brengen een risico met zich mee. Mensen met schuldgevoel hebben bijvoorbeeld vaak de neiging dat ze alles maar op moeten lossen. Schaamte kan tot een negatief zelfbeeld leiden.

 

Je kunt alleen emoties reguleren wanneer je bewust bent van die emoties en wanneer de actie impuls gestopt moet worden. Jonge kinderen hebben hier vaak moeite mee. Oudere kinderen hebben vaak moeite met het reguleren van heftige emotionele impulsen. Dit kan binnen en tussen personen verschillen.

 

Schuld v.s. schaamte

Schuld

Schaamte

Gericht op gebeurtenis

Gericht op eigen persoon

Zet aan tot oplossen/ aanhalen band

Zet aan tot zelfverbetering

Risico op uitzichtloosheid

Risico op negatief zelfbeeld

 

Emotieregulatie strategieën

Beschermingsmechanismen (tegen negatieve emoties zoal schuld en schaamte): afweer en coping:

-Ontkennen/ onderdrukken

-Relativeren

-Rationaliseren

-Projecteren (adequaat/ schadelijk)

 

Afweer

Wanneer je emoties die je voelt niet wilt voelen, spreek je van afweer. Dit is meestal een ongezond systeem.

 

Coping

Coping is adequaat emoties reguleren. Dit is een gezond systeem.

 

Dysfunctionele regulatie

-heeft ook een adaptieve functie

-overregulatie voor zelfbescherming: ontkenning en dissociatie

-onderregulatie voor communicatie: temper tantrum. Dit houdt in dat het kind een woede-aanval heeft.

 

Mogelijke problemen emotieregulatie

-In de toegankelijkheid van emoties

-Met het moduleren van duur en intensiteit

-Met emotieveranderingen in de integratie van gemengde emoties

-Met onderkenning van en conformering aan culturele voorschriften

-Met de verbale regulatie van emotionele problemen

Let op: er is pas sprake van problematiek wanneer het functioneren zijn variabiliteit en flexibiliteit heeft verloren.

 

Een hulpverlener moet de vorm van emotieregulatie in beeld brengen. Problemen ontstaan vaak door onder- of overregulatie.

 

Hoe kan het sociaal-emotioneel functioneren onderzocht worden?

1.Diagnostiek.

Wanneer: aanmelding met internaliserende of externaliserende problemen (altijd bang.. agressief)

Rekening houden met: ontwikkelingsniveau, kenmerken van de leefomgeving en het theoretisch kader (leertheorie, gehechtheid, psychodynamisch).

Vragen: Wat is de basisstemming? Wat zijn emotionele ‘triggers’ (wat gebeurt er op het moment dat het kind de extreme emotie laat zien). Voor overige vragen zie sheet 28.

Analyseren: het gaat erom emoties te analyseren in het licht van interacties met de omgeving.

Adaptie: emotionele reacties in context.

 

2.Screening

-Gericht op het in kaart brengen van frequentie en ernst en de relatie tot de omstandigheden (wanneer)

-Zijn er ook positieve emoties?

-Dysfunctioneren en functioneren

-Methode: vragenlijsten en interviews. Je kiest minimaal 2 vragenlijsten. Interview is van toepassing bij de intake.

 

Belang van meerdere informanten

-Probleemgedrag soms situatiespecifiek

-Buiten zicht van bepaalde informanten

-Symptomen zijn niet altijd observeerbaar

-Over- of onderrapportage

-Beperkte reflectie (zelfrapportage)

-Kenmerken van informanten zijn van invloed

-Wisselende referentiekaders (ouder-ik)

 

Referentiekaders

Ouders: vergelijkingsmateriaal?

Groepsleiders: klinische blik

Leerkrachten: beperkte kennis

Het kind zelf: beperkte reflectie/ introspectie

 

Vragenlijsten

Vragenlijsten doen een beroep op zelfreflectie: je vraagt wat iemand over zichzelf denkt. Vragenlijsten geven dus niet de werkelijkheid weer, maar een subjectieve zelfreflectie.

 

Voorbeelden vragenlijsten

1.CBSK: Competentie Belevingsschaal voor kinderen. 6 subschalen.

2.PMT-K: meet prestatiemotivatie. 4 subschalen.

3.VISK: vragenlijst voor inventarisatie van sociaal gedrag van kinderen. Meet sociaal gedrag ASS. 6 subschalen

4.SEV: sociaal-emotionele vragenlijst. Meet gedragsproblemen SE functioneren. 4 subschalen.

5.UCL: Utrechtse coping lijst. 7 subschalen.

6.ZBV-K: Zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen. Meet angst. 2 subschalen.

 

Voor voorbeelden van casussen met deze vragenlijsten zie sheets 48 t/m 52. Voor overige vragenlijsten zie sheet 34.

 

Voordelen vragenlijsten

Gestandaardiseerd. Volledig (vs. interview). Kwantificeerbaar. Efficiënt (snel, makkelijk, goedkoop). Transparant en to the point. Minder bedreigend (vs. interview). Onderzoekbaar (gerichte hypothesen).

 

Nadelen vragenlijsten

-Antwoordtendensen

  • Instemdententie: met de vragen instemmen (zowel positieve als negatieve vragen).

  • Ontkenningstendentie

  • Ontwijkingstendentie

  • Sociale wenselijkheid

  • Zelfidealiseringstendens/ zelfdenigratie

-Subjectief

-Beperkte verdieping

-Leeftijdgebonden

 

Vragenlijsten zijn dus met name geschikt in combinatie met andere methoden.

 

 

 

College 7 (di 28-5-2013): Projectieve technieken: diagnostiek met behulp van spel en emotie en sociale cognitie

 

Verklaringsanalyse

Vanuit de verklarende hypothesen stel je onderzoekshypotheses op. Hiervoor kies je je onderzoeksmiddelen, waar spel een onderdeel van is. Bij spel kijk je op gedrags- en belevingsniveau.

 

Spel en diagnostiek

Spel kan worden ingezet als observatiemiddel en als projectieve techniek. Bij de laatste kijk je naar de betekenis van het spel van het kind: de interpsychische beleving.

 

Indicerende analyse

Spel kan niet alleen worden ingezet in de verklaringsanalyse, maar ook in de indicerende analyse. Na je onderzoek kun je met het kind een aantal spelmomenten afspreken en kun je kijken of het kind profijt zou kunnen hebben van spelbehandeling.

 

Observaties

Met observaties van het spel van een kind kun je veel verschillende onderdelen van de ontwikkeling, zoals motoriek, taal en sociaal-emotioneel vermogen, onderzoeken. Dit is algemeen spelgedrag. Ook kan een kind spel-specifiek gedrag laten zien, bijvoorbeeld wanneer je kijkt naar wat het kind kiest. Wanneer er sprake is van symbolisch spel, is spel een projectieve methode.

 

Projectie

Projectie is een afweermechanisme. Dit is een truc die de geest toepast om bepaalde verlangens of gevoelens die teveel angst of verdriet oproepen buiten het bewustzijn te houden. Door projectie worden onbewust gedachten, gevoelens en wensen toegeschreven aan individuen of objecten in de omgeving.

 

Definitie projectie Langeveld en Vermeer: projectie is een vorm van personale zingeving die tot expressie wordt gebracht en door anderen kan worden verstaan.

 

Bij ambigue materiaal wordt er gekeken naar de reactie van de client op basis van intuitie. En er wordt gekeken naar de interne processen.

 

Projectieve methoden: een psychodiagnostische methode waarbij de onderzochte in het vervullen van de opdracht een grote mate van vrijheid heeft, zodat bepaalde affectieve aspecten van zijn persoonlijkheid op indirecte wijze uit zijn gedrag en resultaten blijkt.

 

Aannames projectiemateriaal

Er is een onderbewuste. Ambigue materiaal ‘triggert’ het onderbewuste. Hoe minder structuur, hoe meer projectie. Cliënten zijn zich niet bewust van de informatie die zij geven. Minder vatbaar voor sociaal wenselijkheid.

 

Onderverdeling projectie

Soort projectiemateriaal

Techniek

Perceptiemethoden

Rorschach

Interpretatiemethoden

TAT, CAT, Columbus

Expressiemethoden

HTP, drie bomen etc.

Associatiemethoden

ZAT, ZALC

Constructiemethoden

Spel

 

Projectie vs. expressie

Projectietest: ambigue materiaal bedoeld om onderliggende, onbewuste processen bloot te leggen.

Expressietests: gestandaardiseerde opdrachten waarbij iets gemaakt wordt en waarmee het sociaal-emotioneel functioneren in kaart wordt gebracht.

 

Perceptiemethoden

-Niet valide of betrouwbaar, enkel voor denkproblemen, waaronder schizofrenie

-Kan ook met andere middelen worden vastgesteld

-Veel ‘false positives’

-Platen en antwoorden beschikbaar op internet

 

1.Rorschach

-10 bilaterale, symmetrische inktvlekken

-Persoonlijkheidsaspecten, emotioneel functioneren en denkproblemen worden in kaart gebracht.

 

Paradox Rorschach: ondankds de beperkte betrouwbaarheid en validiteit is de test veel gebruikt en zijn er belangrijke conclusies aan verbonden.

 

Interpretatiemethoden

-Kind bedenkt een verhaal op basis van een ambigue plaat

-CAT: versie met dierenplaten. Betrouwbaarheid en validiteit nog beperkter dan Rorschach, omdat er minder normen bij deze test zijn. Door minder normen is er meer ruimte voor een suggestieve beoordeling.

-Persoonlijkheidsaspecten worden getoetst.

 

Expressiemethoden

-Aan de hand van tekeningen wordt de ontwikkeling in kaart gebracht.

-Bieden aanknopingspunten voor cognitief vermogen (intelligentie) , maar ook sociaal-emotionele conflichten en onderliggende conflicten zijn te ontdekken.

-Tekenen is wel valide, maar de test-hertestbetrouwbaarheid is zwak. Er zijn grote fluctutaties. Het kind moet dus meerdere tekeningen maken.

-Mensen met minder artistieke vaardigheden lopen een groter risico op een diagnose

-Kinderen uit tropische regenwouden: meer ‘buitentekeningen’, minder kleding.

 

Associatietechnieken

-Test waarbij het kind een zin moet voorlezen/ zelf aan moet vullen.

-Verschillende niveaus getoetst: impulsief, zelfbeschermend, conformistisch, zelfbewust en verantwoordelijk.

 

Constructiemethoden

Scenotest, dorpstest, wereldspel en wereldtest

-Bouw een dorp naar eigen inzicht. Bepaalde elementen (bijvoorbeeld een kerk) moeten te zien zijn.

-Aan het kind worden vragen gesteld. Zou je er willen wonen? Waar dan?

-Gardners verhalenmethode: het kind wordt gevraagd spontaan een verhaal te vertellen Door hervertelling goed inzetbaar voor therapie. Maar de methode is ook geschikt voor diagnostiek.

 

Voor- en nadelen projectie (zie sheet 38)

Introjectie: kind projecteert niet met eigen wensen en gedachten, maar van iemand anders/ anderen (beetje sociaal-wenselijkheid).

Deceptie: misleiding. Is projectiemateriaal ethisch verantwoord om reactie van het kind te ontlokken, waarvan het kind niet weet wat het is.

 

Onderzoeksresultaat

Het spelgedrag wordt opgevat als een teken van onderliggende motieven en drijfveren. De diagnosticus moet dit interpreteren en analyseren.

 

Voor- en nadelen aan de diagnostiek van spel

Voordelen

Nadelen

  • je kunt op een brede manier naar het kind kijken doordat je een breed spectrum van persoonskenmerken kunt waarnemen

  • je gebruikt gestandaardiseerd materiaal

  • door de toename van de bandbreedte is de diagnostiek minder betrouwbaar

  • spel is moeilijk te kwantificeren

  • interpretatie is lastig, er is een risico op subjectiviteit

  • het is moeilijk te achterhalen of de gevoelens die aan een ander worden toebedeeld (projectie) niet voortkomt uit introjectie (de normen en waarden van je ouders/omgeving die je je eigen hebt gemaakt)

 

Verleden

Vroeger werd de kindertijd niet gezien als een speciale ontwikkelingsfase: kinderen waren minivolwassenen. Spel als onderzoekstechniek werd dan ook niet gebruikt. Vroeger had men ook niet echt een idee van nu van spel.

 

Wat is spel?

Het definiëren van het begrip ‘spel’ is erg lastig. Het valt onder de categorie constructiemethoden. Beschrijving van kenmerken en dimensies van spel biedt inzicht. Doel: handelend bezig zijn met materiaal. Er is geen einddoel. Het proces is belangrijk. Spel wordt gekenmerkt door:

  • een tweezijdige interactie tussen speler en spelobject (de speler leert van het spelobject, er is dan ook veel herhaling te zien: actie-reactie-actie-reactie-…)

  • een eigen ruimte tussen fantasie en werkelijkheid (het spel is een aparte ruimte tussen de innerlijke psychische wereld van het kind en de echte, feitelijke wereld)

  • spel is in zichzelf genoeg (er is sprake van intrinsieke motivatie, het gaat om het spel, en niet om de consequenties die daaruit voortvloeien)

  • spel is regelgeleid (het kind heeft bepaalde ideeën over wat hoort bij het specifieke spelgedrag)

  • exploratie van het nieuwe in de context van het vertrouwde (een kind kan een spel uitbouwen aan de hand van prettige ervaringen en situaties)

  • spel is een bevredigende activiteit die plezier oplevert

  • zelf initiatief en controle toepassen

 

Spelontwikkelingsfasen

  • Cognitief perspectief: de ontwikkelingsstadia van Piaget geven een maat voor de cognitieve rijping.

  • Sociaal en emotioneel perspectief

  • Vermeer: er zijn vier ontwikkelingsfasen:

    • sensopatisch spel, vanaf ongeveer vijf maanden ervaren kinderen vanuit hun zintuiglijke omgeving, ze ervaren materiaal op een lichamelijke manier

    • hanterend spel, vanaf ongeveer tien maanden ontdekken kinderen hun omgeving door exploratie. Ze krijgen door wat ze kunnen doen met spelmateriaal. Objecten worden gebruikt waarvoor de functie bedoeld is (rijden met een auto).

    • esthetisch spel, vanaf ongeveer anderhalf jaar weten kinderen wat ze precies moeten doen met speelgoed en kunnen hier ook een ordening in aanbrengen

    • verbeeldend spel, vanaf ongeveer twee jaar kunnen kinderen fantasie in hun spel toepassen

Volgens Vermeer zijn er drie werelden waarbij je duidelijk onderscheid kunt maken tussen spel en geen spel. Deze drie werelden zijn de droomwereld (geen spel), de spelwereld (wel spel) en de werkelijke wereld (geen spel). De fases verdwijnen niet en gaan dus niet in elkaar over.

  • Ontwikkeling interactie in spel (Parten, 1932)

-Solitair spel. Vanaf 3 maanden

-Parallel spel. 2-3 jaar

-Verbinden spel. 3-4 jaar

-Coöperatief spel. 4-5 jaar

  • Freud: er zijn verschillende ontwikkelingsfasen. Op sheet 28 kun je deze bekijken in combinatie met het spel dat daarbij hoort.

 

Speldiagnostiek

Je voert speldiagnostiek uit bij kinderen van drie tot tien jaar (rekening houdend met het ontwikkelingsniveau). In je verklarende diagnostiek heb je vaak maar één sessie nodig omdat het onderdeel is van je bredere diagnostiek. In de indicerende diagnostiek gebruik je vaak drie tot vijf sessies waarin je gaat kijken of een kind kan profiteren van spelbehandeling.

 

Als spelleider moet je de spelwereld toegankelijk maken voor een kind en onderzoeken of een kind al dan niet tot spel kan komen. Je moet een neutrale, begripvolle houding hebben. Je moet weinig sturend zijn, het spel moet uit het kind komen. Je oefent geen invloed uit, maar zorgt wel dat je uitnodigend bent. Je kan bijvoorbeeld vragen: “Wat gebeurt er nu?” (en niet: “Gaat de pop nu slapen?”) Hier ligt het verschil met spelbehandeling, daar oefen je wel invloed uit op het spel.

 

Spel als observatiesituatie: algemeen en specifiek spelgedrag.

-Taal, cognitie, motoriek, sociaal-emotioneel.

-Je kijkt naar de reactie op de vrije situatie (van de spelsessie). Inhoudelijke analyse: je kijkt vooral naar de thematiek.

-Je let ook op de de interactie. Hoe reageert het kind op de proefleider?

Spel als projectieve techniek: onderliggende betekenis.

 

Interpretatie van speldiagnostiek

Je kunt je drie dingen afvragen:

  • Speelt het kind?

  • Hoe speelt het kind?

  • Wat speelt het kind?

 

Voor de interpretatie van spel zijn er vier analyses (Hellendoorn)

  • De formele of structurele analyse

  • De inhoudelijke analyse

  • De interventie analyse

  • De interactie analyse

 

Vormgeven spelsessie

-Uitleg kind

-Ronde langs het spelmateriaal, benoemen en laten zien.

-Volgend verwoorden: acties van het kind, gebeurtenissen in spel verbaal verwoorden.

-Niet te snel ingrijpen: wat kan het kind wel/ niet op eigen kracht.

-Afremmen of uitdagen indien nodig.

 

Spel is een kwalitatieve diagnostische methode. Zoek naar convergentie met ander kwalitatief onderzoeksmateriaal, zoals andere projectieve technieken en observaties. Het is belangrijk om alternatieve interpretaties af te wegen.

 

Voor het projectiemateriaal wordt meestal geen standaardisatie toegepast. Je kunt dus vaak geen betrouwbaarheid vaststellen. Projectiemateriaal ontlokt gedachten, taal en materiaal aan iemand.

 

Wanneer je emoties wilt onderzoeken, dan kun je drie domeinen bekijken: expressie, begrip en regulatie. Mensen met pathologie wijken op deze domeinen af van normaal.

 

Expressie en begrip van emotie

Er is sprake van een meetprobleem: kinderen moeten hier reflecteren op hun eigen emotiebeweging. Kinderen die te jong of beperkt zijn, kunnen dit niet.

 

Projectietechnieken

Bij projectiemateriaal gaat het om een vrije opzet waarbij vaak ambigue materiaal wordt ingezet. Doordat er weinig structuur is, kun je projectiemateriaal niet altijd inzetten.

 

 

College 8 (ma 3-6-2013): Contextfactoren gezin

 

Hulpvraag

Kinderen die worden aangemeld, worden bijna nooit met een eigen hulpvraag aangemeld. Je bent meestal bezig met de hulpvraag van de ouders. Dit is relevant in de diagnostiek: ‘wiens probleem ben ik aan het analyseren en diagnosticeren?’. Een belangrijke vraag is: ‘waarom zijn die vragen er juist nu?’. Dit is een onderdeel van de dynamiek die leidt tot de hulp vraag. De vraag is ook waar gaat het precies over en waarom?

 

Contextfactoren

Er zijn verschillende contextfactoren, waaronder het gezin. Deze factor is erg belangrijk om te kunnen onderzoeken welke dynamiek geleid heeft tot het stellen van de hulpvraag in verband met het kind. Wanneer je het vanuit de systeemtheorie bekijkt, kun je zien welke functie de klachten hebben in het gezin. De problematiek waarmee het kind wordt aangemeld, kan zijn grondslag hebben in onderliggende problematiek binnen het gezin. In dat geval functioneert het probleemgedrag als een soort bliksemafleider.

 

Klachten

De formulering van de klacht waarmee ouders of adolescenten komen, is afhankelijk van de plaats die men inneemt in het gezinssysteem. Daarom moet je goed kijken wat de functie en de dynamiek van de klacht is en wie de klacht formuleert.

 

Rationele context in beeld brengen

De betekenis van de klacht van het kind of de adolescent kun je op vier manieren in beeld brengen:

  • Anamnesegesprek met de ouders. Het is belangrijk om te weten waarom het gedrag juist nu als problematisch wordt gezien en je moet ook vragen wat de hypothesen van de ouders zijn over het probleemgedrag.
  • Thuisobservatie voor aanvullende vragen over de gezinsdynamiek.
  • Vragenlijsten
  • Diagnostisch gezinsinterview

Je krijgt hierdoor inzicht in de communicatiepatronen en structurele kenmerken van het gezin, bijvoorbeeld door te luisteren naar de manier waarop ouders over hun kind praten. Ook krijg je kennis over de mogelijkheden tot probleemoplossing, omdat je uiteindelijk moet kunnen behandelen. Je wilt weten welke bronnen je kunt gebruiken. Daarnaast hoor je iets over de opvattingen over het probleemgedrag en de verwijzing.

 

Systeemtheorie

Probleemgedrag is het resultaat van stoornissen in de relaties tussen gezinsleden. Aan de hand van  de systeemtheorie worden er verklaringen gezocht in onderliggende relaties. Het wetenschapsgebied met betrekking tot de systeemtheorie is niet heel erg breed. Er is zelden sprake van een rechtlijnig verband tussen de oorzaak en het gevolg van het gedrag. Het gaat om de dynamiek die ontstaat wanneer je de gezinsleden bij elkaar zet: de wisselwerking staat centraal.

 

Watzlawick: wanneer je twee mensen bij elkaar zet, ontstaat er een unieke dynamiek. Dit is wat de systeemtheorie bestudeert. Dat behandel je dus.

 

Als je diagnostiek doet, ontwerp je hypothesen door te kijken naar:

  • patronen in de gezinsrelaties
  • de communicatie
  • de manier van organiseren in de tijd
  • de manier van organiseren in ruimte

 

Een heel belangrijk aspect van de systeemtheorie is de circulariteit. (Afwijkend) gedrag is net zozeer oorzaak als gevolg van de gedragingen van de ander. Het is dus geen beginpunt. Circulariteit verwijst dus naar het communicatieproces in de tijd.

Het verschil in intensiteit in de wisselwerking tussen de subsystemen is ook belangrijk. Hoeveel ruimte krijgt een individu binnen het gezin om een eigen persoonlijkheid te ontwikkelen? Grenzen en differentiatie zijn kernbegrippen.

 

Volgens Minuchin is hiërarchie heel belangrijk binnen het gezin, omdat het gaat over controle. Dit kun je zien tijdens een diagnostisch gesprek (gezinsinterview of taxatiezitting) met het gezin. Dit gesprek gaat vloeiend over in de behandeling, omdat de vragen die je stelt al invloed hebben op de gezinsdynamiek. De behandeling begint dus al bij het eerste contact.

 

Binnen de systeemtheorie geldt de opvatting: ‘je kunt geen neutrale diagnostiek bedrijven’. De systeemtherapie gaat over de interactie tussen mensen. Wanneer je als therapeut dingen vraagt aan de cliënt, ben je de interactie al aan het beïnvloeden.

 

Constructivistische systeemtherapie

Er gaat niet teveel aandacht naar de diagnostiek. De therapeut moet zichzelf niet presenteren als de deskundige. De therapeut is dus geen expert, maar helpt te reflecteren. Het probleem waarmee de cliënt komt, is het probleem wat wordt behandeld. De therapeut moet de definite van het probleem door de cliënt dus accepteren. Samen zoeken ze naar oplossingen.

 

Tijdens je behandeling moet je goed nadenken of de behandeling het gewenste resultaat heeft, vooral omdat je te maken hebt met een kind in ontwikkeling. Wanneer je ruim de tijd neemt, verspil je kostbare ontwikkelingstijd. Als je dus merkt dat een bepaalde vorm van therapie niet werkt, moet je tijdig met een andere vorm van therapie starten.

 

De oplossing binnen de systeemtherapie ontstaat uit het reflecteren met de cliënt. Op deze manier construeer je een nieuwe werkelijkheid.

 

Het sociaal constructivisme wordt ook wel narratieve gezinstherapie genoemd. Het gaat om het volgende:

  • Stoornissen zitten niet in het individu, maar in de context en de communicatieve problemen.
  • De diagnose of classificatie is een constructie met als doel inzicht te krijgen in een onderliggend proces.
  • De meervoudige betekenisverlening (processen) is onderdeel van de behandeling.

Als therapeut werk je sturend in het proces.

 

Sociaal constructivisme: diagnostiek/ classificatie

  • Suggereert een objectieve werkelijkheid
  • Is daarmee rigide
  • Kan wel een onschuldigend effect hebben, dat als gunstig gezien wordt in het proces

 

Gezinsdiagnostiek

1.Behandeling

Bestaat uit een dialoog, waarbij pathologische interpersoonlijke patronen (PIP) worden vervangen door helende interpersoonlijke patronen (HIP). De behandeling bestaat uit het gesprek. Diagnostiek en behandeling vallen samen.

 

2.Therapie

-Directieve gezinstherapie (De Lange): is wel expliciet diagnostisch en daardoor afwijkend van de andere stromingen. De therapeut vraagt door tot de problemen in gedragstermen zijn geformuleerd. Daarna gaat men meestal over tot herlabeling.

-Meestal is er één gesprek nodig voor de gezinstaxatie.

 

3.Taxatie

Probleemgecentreerde gezinstherapie heeft wel een diagnostische fase: McMaster Model of Familiy Functioning. Hiermee wordt het functioneren van het gezin vastgelegd.

 

4.Psychodynamische gezinstherapie

De diagnostiek heeft vier doelen voor de diagnostiek:

  • diagnosticeren
  • motiveren
  • contracteren: er wordt geanticipeerd op wat er gaat gebeuren
  • afweging voor het vervolg maken

Het vervolg is het inzicht geven en structuur aanbieden.

 

5.Theoretisch referentiekader

Concepten (van holistisch karakter):

  • Relatie
  • Wisselwerking
  • Grenzen
  • Circulariteit

 

Gezinsdynamiek

De wisselwerking staat centraal in plaats van de subjectieve beleving van het individu. Op sheet 22 staat een aantal testen die je kunt gebruiken.

 

 

 

Directieve systeemtherapie

Alfred de Lange heeft de directieve systeemtherapie bedacht. Deze vorm van therapie is meer gericht op diagnostiek en classificatie. Deze vorm van therapie is meer geschikt voor volwassenen dan voor kinderen.

 

 

Gezinsdimensieschalen (GDS)

De gezinscohesie betreft de betrokkenheid van de gezinsleden onderling, namelijk de gezinscohesie (o.a. emotionele betrokkenheid) en gezinsadaptatie (flexibele aanpassing verschillende gezinstaken). Wat betreft cohesie zijn er bepaalde niveaus:

  1. disengaged (los zand)
  2. separated (individueel gericht)
  3. connected (gezamenlijk gericht)
  4. enmeshed (kluwen)

De extreme scores (1 en 4) zijn disfunctioneel, de middelposities (2 en 3) zijn wenselijk.

 

De adaptatieniveaus gaan over aanpassing. Ook hier zijn verschillende stadia:

  1. rigid (statisch)
  2. structured
  3. flexible
  4. chaotic

De extreme scores (1 en 4) zijn disfunctioneel, de middelposities (2 en 3) zijn wenselijk.

 

Elke gezinslid vult de schaal in op cohosie en adaptatie. Als het gezinslid de schaal voor de eerste keer invult, moet hij/zij aangeven hoe het is en de tweede keer moet hij/zij aangeven hoe hij/zij het graag zou willen. Deze lijst helpt om het gezin te laten zien hoe ieder gezinslid het gezin waarneemt.

 

Vragenlijsten

Op sheets 27 t/m 29 worden de NVOS, VGP en OKIV-R uitgebreider besproken.

Vragenlijsten, tegenindicaties:

  • kunnen heel confronterend zijn
  • kunnen conflictsituaties oproepen

 

Het criterium voor gezinsdiagnostiek is of de resultaten van de diagnostiek binnen het gezin bespreekbaar gemaakt kunnen worden.

 

Alternatieven voor vragenlijsten: observatie

Aan de hand van een gezinschecklist wordt er gekeken naar zes gezinskenmerken. Voor een uitgebreide beschrijving zie sheets 32 t/m 40

1.Historische kenmerken

2.Structurelen kenmerken

  • Afgrenzing subsystemen, grensoverschrijding
  • Subysteem ouders/ opvoeders
  • Substeem ouders/ echtgenoten
  • Subsysteem van de kinderen 

3.Communicatieve kenmerken

  • Cohesie
  • Morele codes
  • Communicatie en metacommunicate

4.Emotionele kenmerken

  • Loyaliteiten
  • Affectief klimaat

5.Ontwikkelings- of fase kenmerken

  • Aanpassingsvermogen eisen van binnenuit en buitenaf

6.Individuele kenmerken

  • Opvallende symptomen (zoals depressie en intelligentie)

 

Afgrenzing subsystemen, grensoverschrijding

Triangulatie is dat een kind wordt gedwongen om zich te verbinden aan een ouder. Het kind krijgt dan geen ruimte binnen het gezin. Bij coalitievorming heb je een stabiele relatie met een ander, gericht tegen een ander. Bij omleiding vorm je een zondebok. Iedereen is tegen een probleemkind. Bij parentificatie dwing je een kind om een ouderrol aan te nemen.

 

Ontwikkelingsfasen van het gezin

Er is sprake van een gezinscyclus, waarbinnen steeds opnieuw afstemming moet plaatsvinden. Voor een uitgebreide beschrijving zie sheets 41 t/m 58

 

Ontwikkelingsfasen binnen een gezin:

Paarvorming - Komst van het eerste kind - Adolescentie en middelbare leeftijd.

 

Diagnostiek van ouderschap

1.Georienteerd op ouderschapsstijl (opvoedingsstijl): autoritatief, autoritair, permissief

2.Cognitie van de ouder centraal

3.Overte gedrag centraal

 

Goed genoeg ouderschap kent drie kernfuncties:

1.Interpreteren

  • Cognitieve activiteit: geven van verklaringen van en opvattingen over het gedrag van het kind.
  • Heel vaak moet de ouder handelen uit eigen betekenisverlening, basis is kennis en emotie.

2.Respecteren

3.Regisseren

 

Overige thema’s: persoonlijkheidskenmerken van de ouder, kindkenmerken, partnerrelatie, stress in het gezin, werk en sociale ondersteuning

 

Dysfunctioneel ouderschap:

  • Pathogene opvoeding: het kind ondervindt schade van de opvoeding.
  • Verwaarlozing
  • Mishandeling
  • Seksueel misbruik

 

College 9 (di 11-6-2013): Cultuur, acculturatie en afwijkende ontwikkeling

 

Introductie
Heeft de omgeving een aannemelijk andere invloed op de ene persoon dan op andere personen? Is psychopathologie iets dat biologisch is gegeven, onafhankelijk van de omgeving, of varieert dat, afhankelijk van waar je woont, wat de normen zijn en hoe erop gereageerd wordt? Dit laatste lijkt het geval. Er moet iets zijn dat maakt dat het in de ene situatie wel en in de andere situatie niet tot problematiek leidt. Wanneer iets niet goed past in de omgeving, zorgt dit voor stress bij de betreffende persoon.

Etniciteit en migratie
Klassiek model: US, Canada en Australië.
Koloniaal model: Nederlands voorbeeld: Indonesië, Suriname en Nederlandse Antillen .
Gastarbeider model: Nederlands voorbeeld: gastarbeider uit de landen rondom de Middelandse zee. 1945-1960: Italianen, Spanjaarden en Joegoslaven. 1960-1973: Turken en Marokkanen. Nu: Poolse immigranten.
Illegaal model: migratie op grond van vluchtelingschap en (il)ligaliteit.

Redenen van migratie hebben invloed op de groep waarin hij/zij terecht komt.
Veel literatuur gaat over prevalentieverschillen. Er wordt nu steeds meer onderzoek gedaan naar primaire culturele verschillen die te maken hebben met de beleving van de problematiek.

Rutter
Wij als deskundigen, professionals moeten universalistisch en culturalistisch zijn.

Biologie en cultuur
Wanneer je een genetische structuur gedetailleerd in kaart hebt gebracht, moet je gaan onderzoeken hoe je de omgeving kunt veranderen om te voorkomen dat de uiting van die genetische structuur (bijvoorbeeld van schizofrenie) tot stand komt. Daarom is het belangrijk dat je weet hebt van primaire culturele verschillen:

  • Taal is het belangrijkste regulatiemechanisme dat we hebben om duidelijk te maken wat we normatief wel en niet goed vinden. Taal is zowel voor het ontstaan als voor het begrijpen en behandelen van psychopathologie zeer belangrijk.
  • In sommige omgevingen is het gewenst om bijvoorbeeld heel sociaal te zijn terwijl dat in andere omgevingen niet gewenst is: normenkader. Vanwege een heel eenvoudig normatief kader, kunnen mensen die emigreren in hun nieuwe omgeving ineens in de problemen komen.
  • Attitudes
  • Wanneer je niet aan het werk komt, omdat er bepaalde kennis en vaardigheden worden geëist om deel te nemen aan de samenleving kan er psychopathologie optreden. Soms hebben vluchtelingen allerlei kwalificaties voor belangrijke banen in hun eigen land opgedaan, die in een ander land ineens niet afdoende zijn.

Secundaire culturele verschillen hebben bijvoorbeeld te maken met de wijze waarop ontvangende samenlevingen reageren op mensen uit andere landen. Dit is van invloed op de stressniveaus en de mogelijkheid om gezond op te groeien.

Acculturatie: proces waarbij cultuur van de ene groep overgenomen wordt door een andere groep. Dit wordt gezien als problematiek. De oude en nieuwe cultuur kunnen botsen.

Berry’s acculturatiemodel

 

Eigen identiteit vasthouden

Relaties aangaan met anderen

 

JA

NEE

JA

integratie

(biocultural)

assimilatie

(national)

NEE

separatie/segregatie

(ethnic)

marginalisatie/individualisme (diffuse)

Voor elke migrant zijn er twee vragen:

  1. Wil (en kan) ik mijn eigen culturele identiteit vasthouden?
  2. Wil (en kan) ik relaties aangaan met de nationale groep?

We weten dat elk van de vier vormen van acculturatie een samenhang heeft met (het voorkomen van) psychopathologie. In de groep van marginalisatie hebben de meeste mensen de slechtse diagnose m.b.t. psychische problemen. In deze groep zijn er veel mensen die last hebben van neuroticisme. Dit heeft onderzoek uitgewezen, Bij veel groepen mensen met andere vormen van psychopathologie (zoals schizofrenie) kun je dit niet met onderzoek vaststellen, omdat je een normaal gesprek moet kunnen voeren om te bepalen waar in het schema de persoon zich bevindt. De psychopathologie bij mensen in de groep van de separatie is verschillend voor verschillende groepen. Er kunnen specifieke problemen of uit de hand gelopen problemen zijn. Assimilatie doet het heel slecht op het gebied van psychopathologie. Je zweert in dit kader je eigen groep af, terwijl je nog onvoldoende steun krijgt vanuit je nieuwe samenleving.

Prevalentieverschillen

  • Lagere opleiding, minder culturele bagage voor sociale participatie binnen Nederlandse samenleving.
  • Turkse jongeren hebben meer internaliserende problemen.
  • Marokkaanse en Antiliaanse jongeren hebben vaker last van externaliserende problemen en komen vaker in aanraking met justitie.
  • Schizofrenie bij Marokkanen en Surinamers in Nederland.
  • Parasuicide bij Hindoestaanse meiden. Ze hebben acculturatieproblemen en doen zelfmoordpogingen. Ze houden thuis de Hindoestaanse cultuur aan, maar op straat de Nederlandse. Ze kunnen niet over de verschillen/ problemen praten.
  • Vluchtelingen en angstproblemen.

 

Psychopathologie
Cultuur heeft invloed op de manifestatie van psychopathologie. De DSM is gebaseerd op de Westerse cultuur. Psychopathologie is oordelen en dat is altijd cultureel bepaald. Elke vorm van psychopathologie is dus een cultureel fenomeen. Het gaat om de normatieve afweging: wat is normaal en wat niet? Het verschil volgt een menselijk en daardoor cultureel oordeel. Een normatieve afweging kan wel een objectieve grond hebben. Een school eist bijvoorbeeld dat kinderen stilzitten op zesjarige leeftijd. Dit is een objectief kenmerk, maar voor kinderen die dichterbij die schoolleeftijd komen, is het minder gewenst om druk te zijn (cultureel bepaald).

Validiteit
Ouders, leerkrachten, clinici en jongeren oordelen vaak verschillend over internaliserend en externaliserend probleemgedrag van die jongeren. Ouders rapporteren meer internaliserende problemen. Kan komen doordat in de klas externaliserend gedrag opvalt. Ouders zijn meer gewend aan het gedrag van het kind en snappen de emoties van het kind beter. Ouders rapporteren minder (ernstige) gedragsproblemen. De vraag is: welk oordeel is meer valide? Als professional moet je nagaan waar de overeenstemming is en waar de verschillen zitten. Je moet vervolgens op zoek naar meer evidentie. Voor dit onderdeel is vaak geen tijd, vanwege de financiële balans. Elke minuut die je besteedt, kost geld. Afhankelijk van de ernst van de problematiek is het zoeken naar evidentie dus geoorloofd.

Cultuur en diagnostiek

  • Instrumenten gebaseerd op theoretische uitgangspunten van Westerse oorsprong.
  • Betrouwbaarheid en validiteit onderzocht bij autochtonen.
  • Vergelijkend onderzoek naar scores: voor sommige migrantengroepen.
  • Intelligentietests relatief veel onderzocht (bijvoorbeeld normen voor etnische groepen).
  • Sociaal emotioneel functioneren/ persoonlijkheid: weinig over bekend.

 

Vertekeningen in meetinstrumenten

  • Constructbias: vertekening van het specifieke onderwerp of het domein dat bestudeerd wordt. Je weet niet of je hetzelfde meet in de verschillende groepen. Depressie meten bij autochtonen. Meet je bij Turken dan ook depressie (zie je terug in prevalentiecijfers). Bijvoorbeeld: de eigenschappen of vaardigheden die het meetinstrument wil meten.
  • Methode bias: alle items of de meeste items van een instrument vertekend door een factor die onafhankelijk is van het bestudeerde contstruct. (bijvoorbeeld taalkennis of eigenschappen testafnemer). Testafnemer moet dus van zelfde culturele groep zijn als degene die de test invult.
  • Item bias: één of meerdere items in een schaal. De verschillen in itemscores tussen autochtonen en allochtonen zijn geen ‘echte’ verschillen. Per culturele groep verschillen over hoe ze denken over bepaalde dingen. Voorbeeld CBCL-item: “Doet te jong voor zijn/ haar leeftijd.”

 

NIP
Het NIP beoordeeld tests. Zij trokken de volgende conclusies:

  • er zijn geen testen met een expliciet racistische inhoud
  • er is wel sprake van etnocentrisme (vooral verbale tests en vragenlijsten). Voorbeeld: volgens mij komen de beste bruggenbouwers uit ons land. Dit moet je proberen te vermijden in een vragenlijst.
  • soms worden afbeeldingen gebruikt die aanstootgevend kunnen zijn
  • er is weinig bekend over test- en itembias in Nederland

 

De professional en testmateriaal
Als professional moet je alert blijven bij het testmateriaal. Zo is taalvaardigheid zeer belangrijk. Je moet kunnen inschatten welke betekenissen er wel en niet worden beheerst. Moeilijke woorden en moeilijke grammaticale constructies moeten dus vermeden worden. Etnocentrische wendingen moeten ook vermeden worden (ons land, ons volk). Tevens moet Nederlandse outlook tegengegaan worden (plaatjes, vignetten).

Het is heel moeilijk om taken in gelijke mate aan te laten sluiten bij de autochtone en de allochtone belevingswereld, vanwege culturele verschillen. Het testmateriaal mag dus niet voor een willekeurige groep tot een probleem leiden. Je kunt dan voor elke groep een aparte test ontwikkelen (wat niet te doen is) of de kritieke situaties in de testen mijden.

Een ander belangrijk punt behelst de validiteit en de betrouwbaarheid voor verschillende groepen. De normen moeten groepsspecifiek zijn. Normen zijn indrukken van vaardigheden, competenties en gevoelens die aangeven in welke mate je behoort tot een meer of minder problematische groep. Hier is echter wel een probleem: een Turks kind in Nederland dat voor de Turkse normen goed scoort, hoeft het helemaal niet goed te doen in het Nederlandse onderwijs. De groepsspecifieke normen zijn dus niet in alle gevallen toereikend.

 

De kwaliteit van diagnostische oordeelsvorming
Het is van belang om:

  • de tijdelijke problemen die kinderen hebben met het leren van een nieuwe taal te onderscheiden van meer persistente problemen.
  • naast al of niet curriculum gebonden tests, het kind ook binnen of buiten school te observeren.
  • te werken met met diagnostici die gevoel hebben voor en kennis van meertaligheid en die er alles aan willen doen om de mogelijkheden van de kinderen te ontwikkelen.
  • Kinderen die meertalig zijn, moeten in de ideale situatie een test krijgen in de taal die het kind het beste beheerst. Nonverbale tests zijn hier ook een goede keuze.
  • de gebruikte taal aan te passen aan de taalcompetenties van de getoetste kinderen.
  • na te gaan of het beter is een tolk te gebruiken.
  • de context, met name de kwaliteit van opvoeding en het onderwijs, te betrekken in de diagnostiek, opdat eventuele problemen niet al te snel als individuele problemen worden beschreven.
  • diagnostiek te bruiken vanuit het besef dat er mogelijk een behandeling op moet volgen.
  • er voor te zorgen dat de diagnostiek niet leidt tot differentiatie of selectie die leerlingen uitsluit van ontwikkelingsmogelijkheden of van de omgang met kinderen met verschillende culturele achtergronden en competenties.

 

Clinicus-cliënt relatie en cultuur

Er zijn verschillende obstakels op dit gebied:

  • taalverschillen
  • verschillen in waarden, normen, meningen en modellen
  • vooroordelen: veel clinici hebben toch vaak vooroordelen ook al zeggen ze dat ze die niet hebben. Het is daarom beter als clinicus en cliënt tot dezelfde etnische groep behoren.
  • etnocentrische reflex (je valt terug op datgene wat je bekend is, terwijl je onbekende dingen buitensluit)

Effect: Westerse clinici hebben minder begrip voor niet-westerse cliënten, met als consequentie minder goede relaties en suboptimale diagnoses en behandelingsplannen. Succes van een behandeling komt vaak door een goede clinicus-cliënt relatie.
Volgens Kortman is het de verantwoordelijkheid van de clinicus dat de cliënt hem of haar begrijpt. Het kan zijn dat er een goede diagnose wordt gesteld, maar dat de cliënt deze niet begrijpt. In dit geval is het de schuld van de clinicus als de cliënt de diagnose niet accepteert.

 

Wat te doen? De testsituatie

-Begrijpt de cliënt de test?

-Gestandaardiseerde procedures zijn beperkt bruikbaar

  • Objectieve procedures kunnen doel voorbij schieten
  • Pedagoog/ psycholoog blijft eindverantwoordelijke

-Condities dienen dusdanig te zijn dat cliënt kan vertrouwen op een eerlijke behandeling en beoordeling

 

Culturele verschillen

  • Spanning: je moet je als professional een beetje kunnen inleven in de cliënt. Als een cliënt geen handen wil schudden, moet je dat accepteren. Op tijd zijn is wel een groot probleem in de hulpverlening. Mensen die niet op tijd zijn, moet je blijven uitleggen dat het belangrijk om op tijd te komen. In veel culturen is het niet gewenst om, zonder mensen eerst te leren kennen, bepaalde (directe) vragen te stellen. Er moet eerst enige vorm van vertrouwdheid en zekerheid van vertrouwelijke informatie zijn.
  • Conflicten: conflicten komen bij psychologen en pedagogen niet zozeer voor (wel bij psychiaters). Wat wel veel voorkomt, is dat veel mensen liever een pilletje nemen dan een reeks therapeutische sessies. Mensen snappen vaak niet dat sommige mensen met een depressie wel een pilletje krijgen, terwijl andere mensen beter therapie kunnen krijgen. Er zijn ook veel geestelijke klachten die zich in het lichaam representeren (bijvoorbeeld: maagpijn). In sommige culturen durven mensen sneller te vragen om een doorverwijzing en in de ene cultuur geeft de clinicus dan ook snel een verwijzing, maar in de andere cultuur niet. Hetzelfde geldt voor het vragen om een briefje voor toegang tot voorzieningen.

 

Cultuur in de jeugdzorg samengevat

  • Hulp zoeken/ vragen
  • Gebruik van vragenlijsten en instrumenten is cultuurgevoelig
  • Inzetten van interventies: bewezen effectief geldt niet voor alle culturele of etnische groepen
  • Gespreksvoering: hoe ga je om met sociale wenselijkheid, ontkenning, bijgeloof, religie, gewoonten, opvoedingsstijlen, normen en waarden?

Er is geen pasklaar antwoord voor bovenstaande dingen. Het is een kwestie van uitproberen.

Etniciteit en criminaliteit

  • Tweederde van de gedetineerden in Justitiële Jeugdinrichtingen is van niet-westerse afkomst
  • Binnen allochtone groepen: Marokkaanse en Antiliaanse jongens vaker als verdachte geregistreerd dan Turkse jongens.
  • 7% van de jongeren in JJI’s is van Marokkaanse komaf, terwijl 2% van de Nederlandse bevolking van Marokkaanse komaf is.
  • Sommige delinquente jongeren vertellen niet wat ze gedaan hebben, vanwegen gevoelens van schaamte. Ze willen de eer van hun familie niet beschadigen.
  • Marokkanen antwoorden vaak sociaal wenselijker (dat komt sowieso meer voor in de Marokkaanse cultuur).

 

Ciminaliteitscurve en etniciteit (zie sheet 20)
Er is een piek te ontdekken voor delinquent gedrag van Marokkaanse jongeren. Later gaat de lijn van de Marokkaanse jongeren onder die van alle andere allochtone groepen. De lijn van de Antalianen is hoog en blijft vanaf de leeftijd van 25 jaar boven de lijnen van de andere allochtone groepen.

Theoretische verklaringen crimineel gedrag
1.Strain theory: delinquentie is het afreageren van stress in de vorm van frustratie. Dit gebeurt, omdat de allochtonen dan de doelen van de dominante cultuur niet makkelijk kunnen behalen (bijvoorbeeld: een goede baan krijgen).

2.Social control theory: gebrek aan binding, gebrek aan sociale controle.

3.Culturele theorieën: immigratie veroorzaakt stress

4.Segmented assimilation theory: een nieuwe groep in een dominante cultuur. Je past je niet meteen aan aan de middenklasse, maar vaak aan de lagere klasse. Dit komt door de plek waar je gaat wonen (bijvoorbeeld: een achterstandsbuurt).

Onderzoek Marokkaanse delinquenten
Voor een compleet overzicht zie sheets 22 tot en met 30.

Resultaten delictgedrag:

  • Marokkaanse jongens vaker in voorlopige hechtenis geplaatst
  • Marokkaanse jongens verdacht van meer delicten (meer wetsartikelen op het strafblad)
  • Marokkaanse jongens op jongere leeftijd voor het eerst in voorlopige hechtenis

Verder is uit de resultaten gebleken dat de gepleegde delicten vooral vermogensdelichten betreffen. Het aantal vermogensdelicten is beduidend hoger bij Marokkaanse jongens. Geweld-, zeden- en branddelicten worden echter meer gepleegd door Nederlandse jongens.

Gedrags- en emotionele problemen

Uit zowel zelf- als ouderrapportages blijkt dat:

  • Nederlandse jongens in voorlopige hechtenis meer psychische problemen hebben
  • het verschil tussen Marokkaanse en Nederlandse jongens veel groter is in de delinquente populatie dan in de algemene populatie

 

Integratie
Marrokaanse jongens in detentie (in vergelijking met Marokkaanse jongens die niet gedetineerd zijn)

  • spreken minder vaak Berber/ Arabisch met familie en vrienden
  • zien zichzelf meer als Nederlander (en zijn dus meer geïntegreerd)
  • zien zichzelf als iets minder Marokkaan
  • zijn vaker georiënteerd op de Nederlandse cultuur

Deze punten gelden ook voor de ouders van vastgezette Marokkaanse jongens.

Dus Marokkaanse jongens laten wel veel probleemgedrag zien, maar de problemen zijn minder ernstig.

 

Hoe kan dat?

  • Marokkaanse jongens in voorlopige hechtenis zijn veel meer op Nederland gericht dan niet-criminele Marokkaanse jongens. Ze hebben frustraties, omdat ze ervaren dat ze een minderheidspositie innemen in Nederland. Hierdoor gaan ze delinquent gedrag vertonen.
  • Opvoeding: de ouders van Marokkaanse jongens hebben vaak een opvoedingsstijl met weinig aandacht en affectie (verwaarlozend).
  • Verder: groot gezin (meer dan 4 kinderen), huiselijk geweld, delinquente broer, leesachterstand, terughoudend in het zoek van hulp.

 

Beleid en hulp

  • Aandacht voor het hele gezin: alle gezinsleden betrekken bij hulp.
  • Tijdig signaleren leesachterstanden en voorlezen moet gestimuleerd worden.
  • Stimuleren van contacten met niet-delinquente allochtone en autochtone jongeren, contacten met rolmodellen.
  • Motiveren van Marokkaanse ouders tot het zoeken en vragen naar hulp.
  • Stimuleren van signalerende rol van de school.
  • Stimuleren van voor- en vroegschoolse educatie (peuterleeftijd).

College 10 (di 5-6-2012): Overzicht diagnostische cyclus

 

Aanmelding

Wanneer je je bij een GGZ instelling aanmeldt, heb je een verwijzing van de huisarts nodig. De opdrachtgever is degene die iemand aanmeld, de cliënt is degene waar de aanmelding over gaat. Vaak is dit het kind.

 

Tijdens de aanmelding wil je als professional duidelijk krijgen:

  • is de aanmelding terecht en wat is het vervolg?
  • wat wil de cliënt weten en waarom
  • wat zijn de verwachtingen
  • wat is het motief
  • waarom juist bij deze instelling
  • wanneer is besloten tot aanmelding en waarom op dat moment
  • wanneer verwacht de cliënt een reactie van de diagnosticus

Als professional moet je besluiten of de aanmelding voortgezet kan worden.

 

Zie sheets voor een uitgebreide casusbespreking. In de casus is er een discussie tussen de ouders en school over het schooladvies. Ouders hebben het initatief genomen en jongen C. is aangemeld via school. De hulpvraag is: wat is de juiste vervolgschool voor C, waar hij optimaal tot zijn recht komt  en zodat hij niet ondergestimuleerd wordt. Bij C. is zijn VIQ hoger dan zijn PIQ. C. is prestatiegericht. Hij veert op bij complimentjes. Dit betekent dat hij afhankelijk is. Er is sprake van geen sociale inadequatie. Op de sociale perceptietaak (SIT) doet hij het goed. Hij snapt sociale situaties, maar niet snel. Hij heeft een TIQ van 78, wat minder dan gemiddeld intelligent is. Veel scholen willen vaak één getal voor intelligentie. De docent is het hier niet mee eens, aangezien dat geen goed totaal beeld van  het kind geeft.

In deze casus is de behandeling nodig, mogelijk en wenselijk. Het advies is een praktijkschool met mogelijkheden voor het volgen van vakken als aardrijkskunde. In het college werden ook andere mogelijkheden geopperd als LWO. Dit zou ook misschien een idee kunnen zijn, mits hier goed over nagedacht wordt en hij goede begeleiding krijgt.

 

In het college werd ook besproken dat fantasie belangrijk is voor de ontwikkeling van levenservaring of scenario’s. Fantasie gaat vooraf aan spel.

 

Mytylschool

Een mytylschool is een school voor kinderen met een primaire lichamelijke handicap, vaak is dit een motorische stoornis. Het kan zijn dat kinderen naast de lichamelijke handicap ook een geestelijke handicap hebben.

 

Klachtenanalyse

De bron van de klachtenanalyse is een gesprek met de ouders (en soms ook met het kind). Aan de hand hiervan doet de diagnosticus een klachteninventarisatie: op een rijtje zetten wat precies de problematiek is op verschillende deelgebieden. Ook de positieve dingen worden op een rijtje gezet.

 

Dysmatuur

Een kind dat dysmatuur geboren wordt is niet goed ontwikkeld voor de duur van de zwangerschap. Dit zegt iets over de ontwikkeling van het kind. In combinatie met prematuur (te vroeg) geboren worden, is dit zeer zorgwekkend.

 

Dyspraxie

Moeite hebben met het uitvoeren van bewegingen zoals je die bedoeld had.

 

Hulpvraag

Dit is de vraag die je als diagnosticus gaat onderzoeken. De hulpvraag is onderkennend en indicerend.

 

Probleemanalyse

De probleemanalyse bestaat uit beschrijving, ordening, benoeming en taxatie van de ernst.

 

Verklaringsanalyse

In deze stap ga je toetsbare hypothesen opstellen: wat ga je precies onderzoeken?

 

Vragenlijst

Op een vragenlijst zie je niet zozeer hoe iemand denkt, maar hoe iemand zichzelf wil presenteren.

 

Verklarende diagnose

De informatie die je verkrijgt vanuit je onderzochte hypothesen.

 

Indicatie analyse

Je kijkt naar de protectieve en de risicofactoren. Hierdoor kom je tot een (wetenschappelijk) verantwoorde aanbeveling voor de aanpak:

  • is behandeling nodig
  • is behandeling mogelijk
  • is behandeling wenselijk

 

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Methoden van klinische diagnostiek: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

Samenvatting bij de reader Methoden van Klinische Diagnostiek - Leiden

Samenvatting bij de reader Methoden van Klinische Diagnostiek - Leiden


Samenvatting geschreven in collegejaar 2014-2015

Reader: Neuropsychologische diagnostiek. De klinische praktijk hoofdstuk 3. Een test selecteren en afnemen

1. Inleiding

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de operationalisatie van hypotheses. Hierbij maakt men gebruik van neuropsychologische functietests en psychologische vragenlijst. Ook zal in dit hoofdstuk besproken worden hoe men de juiste test kan kiezen om de onderzoekshypothese goed te kunnen testen. Daarnaast zal men ingaan op de vraag of een kort neuropsychologisch onderzoek kan volstaan om de onderzoekshypothese te testen of is het noodzakelijk om een uitgebreid onderzoek uit te voeren om de vraagstelling te beantwoorden.

2. De keuze van de tests

Het doel van het onderzoek en de kenmerken van de patiënt zijn bepalend voor de keuze van een test. Bovendien kiest men bij voorkeur test die kwalitatief goed zijn. Omdat de testresultaten beïnvloed kunnen worden door allerlei factoren is het verstandig om meerdere tests af te nemen. Anderzijds dien er ook een afweging gemaakt te worden of het afnemen van extra test voor deze specifieke patiënt zinvolle informatie oplevert, of dat de patiënt hier enkel mee vermoeid wordt.

2.1 kwaliteitscriteria

Een test moet valide zijn. De test moet datgene meten waarvoor de test ontwikkeld is, dit is de zogenaamde constructvaliditeit. Daarnaast moet er rekening gehouden worden met de betrouwbaarheid van de test. Een goede test heeft een kleine meetfout en een hoge test-hertestbetrouwbaarheid. Tot slot moeten de normen van de test gebaseerd zijn op een normgroep die uit voldoende proefpersonen bestaat en die een goede vergelijking met de patiënten mogelijk maakt. Volgens de AST moet een psychodiagnostisch instrument niet alleen een goede normering hebben, valide en betrouwbaar zijn, maar het meetinstrument moet ook relevant zijn. Dat wil zeggen dat het instrument gedragskenmerken moet meten die van belang zijn voor het beantwoorden van de vraagstelling. De commissie Testaangelegenheden van het NIP verzameld, beoordeeld en documenteert de gegevens over de validiteit, betrouwbaarheid en normering van Nederlands talige tests.

Ondanks dat de Cotan van elke test de uitgangspunten bij de constructie, de kwaliteit van het testmateriaal, de kwaliteit van de behandeling, de normen, de betrouwbaarheid, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit beoordeelt, kan men zijn keuze niet helemaal laten afhangen van de Cotan- beoordeling. Veel neuropsychologische tests voldoen niet aan de gestelde criteria van de Cotan.

Die criteria zijn zodanig algemeen geformuleerd dat ze weliswaar goed toepasbaar zijn in de meeste psychologische subdisciplines, maar dat ze nadelig uitpakken voor de neuropsychologie. Men moet dan, in de meeste gevallen, de neuropsychologische tests zelf beoordelen middels de testhandleiding en de handboeken van Lezak. Hierbij is het

.....read more
Access: 
Public
Notes Methoden van klinische diagnostiek (MKD), Leiden

Notes Methoden van klinische diagnostiek (MKD), Leiden

Aantekeningen bij de colleges uit 2015/2016.


College 1: Diagnostische cyclus. Klachten- en probleemanalyse: intake, anamnese, ouder/leerkrachtvragenlijst

Diagnostisch model

Diagnostisch onderzoek wordt gedaan aan de hand van de diagnostische cyclus. Onze intuïtieve klinische blik is niet te vertrouwen. In het dagelijks leven baseren we ons oordeel op basis van cognitieve vuistregels en heuristieken waar fouten in zitten. Die heuristieken zijn soms nuttig maar in het diagnostisch proces is een klinisch oordeel niet voldoende en soms zelfs sterk vertekend.

Fouten van de diagnosticus

Het is geen statisch proces. Er is dus een mogelijkheid om terug te gaan in het proces.

Er zijn een aantal ‘fouten’ die een diagnosticus kan maken.

  1. Anchoring/primacy effect: het in de oordeelsvorming bevoordelen van informatie die het eerst wordt verkregen.

  2. Excessive data collection: het verzamelen van veel meer en vaak redundante gegevens dan nodig is.

  3. Confirmation bias: Neiging om op zoek te gaan naar informatie die eigen veronderstelling ondersteunt. Bv je vermoedt ADHD en daardoor zie je de ASS kenmerken niet.

  4. Framing: neiging om symptomen te interpreteren op basis van de wijze waarop het is gepresenteerd.

  5. Availability bias: neiging om het eerste dat in je opkomt als waarheid te zien of informatie die het meest opvalt.

  6. Culturele bias: verkeerd interpreteren van culturele aspecten. Bijvoorbeeld oogcontact.

Besliskunde is het systematisch beschrijven van een beslissingsprobleem, en het methodisch vinden van een correcte oplossing daarvan ( met als gevolg dan de kans op bias minder groot is).

Bias

Tijdens bias wordt er vaak niet gekeken naar wat er statistisch gezien het meest logisch is, maar gaat men af op een representatief prototype. Men houdt in het voorbeeld op de sheets geen rekening met het feit dat er veel meer mensen psychologie studeren (statistisch gezien) dan culturele antropologie.

Diagnostisch beslismodel

Er is behoefte aan een diagnostisch beslismodel, omdat een klinisch oordeel niet altijd voldoende is en soms ook een vertekend beeld kan geven. Je kunt gedrag bekijken uit de beschikbare kennis. Wanneer men geen kennis op een bepaald gebied heeft wordt daar niet naar gekeken. Er wordt een oordeel gevormd op basis van cognitieve heuristieken.

Diagnostische cyclus van De Bruyn

Het is een voorbeeld van een empirische cyclus. Er wordt een hypothese geformuleerd rondom een probleem en rondom het klachtgedrag en deze wordt getoetst. De diagnostische cyclus wordt.....read more

Access: 
JoHo members
Collegeaantekeningen Methoden van klinische diagnostiek

Collegeaantekeningen Methoden van klinische diagnostiek

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


College 1: Diagnostische cyclus. Klachten- en probleemanalyse: intake, anamnese, ouder/leerkrachtvragenlijst

 

Psychologische besliskunde

1.Klinische diagnostiek

2.Consumentengedrag

3.Beleidsbeslissingen

4.Oordeel van experts

5.Medische diagnostiek

 

Besliskunde = het systematisch beschrijven van een beslissingsprobleem en het methodisch vinden van een correctie oplossing daarvoor.

Goede beslissers zijn bijvoorbeeld schaakmeesters en slechte beslissers zijn onder andere klinisch psychologen. Op sheet 8 staan aan de linkerkant de goede en aan de rechterkant de slecthe (sociale) beslissers. De mensen aan de linkerkant gebruiken vaak een formule om te beslissen en beslissen dus vaak exact en de mensen aan de rechterkant niet.

Diagnostisch beslismodel
Er is behoefte aan een diagnostisch beslismodel, omdat een klinisch oordeel niet altijd voldoende is en soms ook een vertekend beeld kan geven. Er wordt een oordeel gevormd op basis van heuristieken.

Fouten van de diagnosticus
Het is geen statisch proces. Er is dus een mogelijkheid om terug te gaan in het proces. Schatten, afwegen en herzien maken onderdeel uit van het proces. Het maken van schattingen en afwegingen is gevoelig voor fouten.

1.Mensen hebben de neiging aandacht te geven aan informatie die hun eigen veronderstelling ondersteunt.

2. De kwaliteit van een professioneel oordeel is vaak bedenkelijk: de clinicus moet het eigen werk dus kritisch beoordelen. Mensen leren nauwelijks van fouten. Ook moeten clinici de effecten van hun adviezen terugvragen.

Verwetenschappelijking

1.Wetenschappeljike spelregels. het gaat om verwerven van kennis: toepassing empirische cyclus De Groot. Het gaat om observatie.

2.Zoekproces. diagnotische besluitvorming = beslissingsgestuurd: (regulatief), cyclisch verloop.

3.Modelmatig. Diagnostische cyclus: format van componenten/ stappen (prescriptief)

Empirische cyclus van De Groot (schema zie sheet 15)
Diagnostiek is een wetenschappelijk onderzoek met n=1 (één proefpersoon). De empirische cyclus is als volgt:

  1. Observatie

  2. Inductie: formulering van een “theorie” over verband tussen verschijnselen

  3. Deductie: toetsbare voorspellingen/ onderzoekshypothesen worden afgeleid

  4. Verzamelen van informatie

  5. Verwerken van informatie

  6. Terugkoppeling naar verbanden

Regulatieve cyclus (Van Strien)

  1. Probleemstelling

  2. Diagnose

  3. Plan van aanpak

  4. Interventie

  5. Evaluatie

Verschil met empirische cyclus is dat de empirische cyclus meer gericht is op het verzamelen van informatie/kennis en dat de regulatieve.....read more

Access: 
Public
Samenvattingen en studiehulp voor Pedagogiek B3 aan de Universiteit Leiden - Jaar 2022/2023

Samenvattingen en studiehulp voor Pedagogiek B3 aan de Universiteit Leiden - Jaar 2022/2023

Image

Deze bundel bevat relevant studiemateriaal voor Pedagogische wetenschappen, jaar 3 aan de Universiteit Leiden

  • Collegeaantekeningen diverse studiejaren
  • Werkgroepaantekeningen diverse studiejaren

Daarnaast zijn er diverse samenvattingen te vinden op WorldSupporter van voorgaande studiejaren

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
4200 1