Psychodiagnostiek - Notes - UL (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1: Introductie, 12-11-13

 

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is het onderzoeksproces, waarbij wordt beschreven, verklaard, gediagnosticeerd of voorspelt. Het gaat erom dat er klachten in kaart worden gebracht en dat men een advies geeft.

Psychodiagnostiek is van oorsprong gebaseerd op het medische model en op empirisch onderzoek. Vanuit het medische model hebben we een classificatiesysteem verkregen en vanuit het empirische onderzoek hebben we leren standaardiseren.

 

Procedure:

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’. Deze bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse

  2. Probleemanalyse

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

 

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt.

In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moeten de wensen van de cliënt worden afgestemd op de werkwijze van de diagnosticus.

De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager. Er zijn verschillende soorten anamneses:

  • Speciële anamnese, deze gaat in op de hulpvraag.

  • Actueel functioneren, welke over het functioneren van het kind op dit moment gaat.

  • Ontwikkelingsanamnese. Deze gaat over de geschiedenis van de ontwikkeling van het kind. Bijvoorbeeld of de zwangerschap normaal is verlopen en hoe het zit met de motorische ontwikkeling en de taalvaardigheid van het kind.

  • Biografische anamnese; dit gaat over het verleden van de ouders. Hier wordt pas gebruik van gemaakt als het relevant is voor de hulpvraag.

Verder is er nog een onderscheid tussen een autoanamnese en een heteroanamnese. Bij een autoanamnese worden de gegevens verkregen in gesprek met de hulpvrager. Bij een heteroanamnese worden de gegevens verkregen in gesprek met relaties van de hulpvrager.

In de tweede fase, na het intakegesprek, wordt de klacht uitgediept. Het probleem wordt geanalyseerd binnen een empirisch wetenschappelijk kader. Onderwerpen die aan bod komen zijn: de aard, ernst, duur en frequentie van de klacht. Ook komen de aanleiding van de klacht en de beschermende dan wel risicofactoren aan bod. Er wordt verband gelegd tussen klachten en problemen, verder worden de problemen geclusterd.

In de derde fase wordt de diagnose gesteld. De hypothesen worden opgesteld en de onderzoekshypothese wordt getoetst. Ook worden de onderzoeksmiddelen gekozen en worden de onderzoeksgegevens geïntegreerd. Het toetsen van een hypothese kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld door het afnemen van testen, vragenlijsten en interviews. Bij kinderen vinden daarnaast ook vaak observaties plaats.

In de vierde en laatste fase wordt het interventiedoel en de vormen van hulpverlening bepaald. Ook wordt er een inschatting van de slaagkansen (de prognose) gemaakt en worden er aanbevelingen gedaan.

Naast de diagnostische cyclus is er ook nog de regulatieve cyclus. De regulatieve cyclus is nauw verwant aan de diagnostische cyclus en bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Probleemstelling (Stap 1 en 2 diagnostische cyclus)

  2. Diagnose (Stap 1 en 2 diagnostische cyclus)

  3. Plan (Stap 3 diagnostische cyclus)

  4. Ingreep (Stap 3 en 4 diagnostische cyclus)

  5. Evaluatie

De vijfde stap is dus een extra stap, die niet aanwezig is bij de diagnostische cyclus. In deze fase wordt er gereflecteerd op het gehele diagnostische proces. Dit wordt gedaan vanuit het perspectief/de hulpvraag van de cliënt/hulpvrager. Hierna wordt er besloten of er wordt gestopt of dat er een nieuwe cyclus wordt gestart.

 

Kinderen en de diagnostische cyclus

Voor het beoordelen of het gedrag van kinderen ook daadwerkelijk ‘probleemgedrag’ is moet er rekening worden gehouden met het voorkomen van het type gedrag bij kinderen van dezelfde leeftijd uit de algemene bevolking.

Bij het diagnosticeren van kinderen moet er ook rekening gehouden worden met de motorische, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. Men moet zich dus afvragen of het gedrag past bij de leeftijd van het kind. Dit kan onder andere worden gedaan aan de hand van het bekijken van de ontwikkelingstaken (zie tabel ‘ontwikkelingstaken in Hst. 4 Kievit). Ook worden de normgegevens bekeken, dit zijn verschillende normaalverdelingen van gedrag/testscores per leeftijdscategorie.

 

Classificatie

Classificatie aan de hand van de DSM en de ICD is categorisch, er is of wel of geen sprake van een bepaalde diagnose, er is geen sprake van een gradatie. De DSM houdt niet altijd rekening met het ontwikkelingsaspect bij de diagnostische categorieën. Dit zorgt ervoor dat de diagnosticus een grote verantwoordelijkheid heeft als het gaat om het beoordelen of het gedrag wel/niet past bij het ontwikkelingsniveau. Daarom doet een diagnosticus onder andere tests aan de hand van het normgedrag.

De aanwezigheid van psychopathalogie wordt vaak bepaald op basis van criteria die de grens bepalen tussen typisch of atypisch gedrag/ tussen gezond of ziek zijn. Dit wordt aan de hand van de somscore benadering gedaan. De scores verkregen voor de afzonderlijke probleemitems (vragenlijsten, interviews) worden opgeteld en worden vergeleken met de continue maat ook wel de drempelwaarde (de cut-off waarde). De mate van het probleem wordt bepaald aan de hand van de afwijking van deze somscore ten opzichte van de scores uit de normgroep.

 

  1. Er zijn een aantal screeningsvragenlijsten die gebruikt kunnen worden voor het uitdiepen van de

  2. klachten. Voorbeelden hiervan zijn de CBCL (Child Behavior Check List), de TRF (Teachers

  3. Report Form) en de YSR (Youth Self Report). Er wordt een bepaalde score op iedere vraag

  4. toegekend en aan de hand van de score wordt gekeken of het kind zich op bepaalde gebieden wel

  5. of niet in het klinische gebied bevindt. Het klinische gebied houdt in dat het kind abnormaal gedrag

  6. vertoont in vergelijking met het gemiddelde.

Psychologische testen moeten valide en betrouwbaar zijn. COTAN, de Commissie Testaangelegenheden Nederland, waarborgt de kwaliteit van psychologische instrumenten (testen, vragenlijsten, observatieschalen). De instrumenten worden beoordeeld aan de hand van de uitgangspunten van de testconstructie en aan de hand van de kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding. Verdere criteria die belangrijk zijn voor de beoordeling zijn de normen, de betrouwbaarheid, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit.

 

Comorbiditeit

Veel kinderen krijgen niet één, maar meerdere diagnosen. De vraag is of er sprake is van twee losse diagnosen of van symptoomclustering. Een andere vraag is of er één of meerdere oorzaken zijn voor de problematiek. Er bestaan verschillende soorten comorbiditeit:

  • Concurrente comorbiditeit: Het voorkomen van twee of meer aandoeningen tegelijkertijd.

  • Successieve comorbiditeit: Het voortvloeien van de ene aandoening uit de andere.

  • Homotypische comorbiditeit: De persoon heeft twee of meer stoornissen uit dezelfde diagnostische groep (bijvoorbeeld beide leerstoornissen).

  • Heterotypische comorbiditeit: De persoon heeft twee of meer stoornissen uit verschillende diagnostische groepen (bijvoorbeeld een eetstoornis en een angststoornis).

 

Jeugddeel

College 2: Handelingsgerichte Diagnostiek in de Jeugdzorg, 19-11-‘13

 

In dit college wordt handelingsgerichte diagnostiek besproken als praktijkmodel voor diagnostiek en advisering bij onderwijsleerproblemen en jeugdzorg. Er wordt gekeken naar de gebruikte modellen en uitgangspunten.

De rol van diagnostiek is om er achter komen welke weg er bewandeld moet worden om welk doel te behalen. Het beantwoordt de vraag. Hoe kom ik waar ik zijn wil?

 

Er zijn verschillende modellen binnen de psychodiagnostiek:

  • De traditionele psychodiagnostiek, het informatie verzamel model.

  • De therapeutische psychodiagnostiek.

  • De handelingsgerichte diagnostiek.

 

Het informatie verzamel model gaat uit van het principe van ‘the doctor knows best’. Het model is gebaseerd op de kennis van de hulpverlener. De hulpverlener analyseert het probleem/de problemen van de cliënt en bepaalt de interventie. De cliënt heeft een passieve rol en de hulpverlener heeft de rol van expert. Dit model kan worden vergeleken met het doen van bloedonderzoek.

De therapeutische psychodiagnostiek, gaat er van uit dat er eerst inzicht moet zijn voordat er verandering plaats kan vinden. Dit gaat onder andere om het verkrijgen van inzicht in het eigen gedrag en in de interacties. Een bijkomend doel is dat de diagnostiek een prettige en positieve ervaring is en dat er direct positieve verandering wordt gerealiseerd. De focus ligt op een gezamenlijke probleemdefinitie, waaraan vooraf gaat dat de hulpverlener zich verplaatst in de cliënt. De cliënt heeft een actieve rol en de hulpverlener heeft de rol van samenwerkingspartner.

Handelingsgerichte diagnostiek (HGD) is een combinatie van traditionele psychodiagnostiek en therapeutische psychodiagnostiek. De hulpverlener heeft zowel de rol van expert als samenwerkingspartner. Er wordt gewerkt vanuit de overtuiging dat als er inzicht is er verandering plaatsvindt, maar kennis is hierbij ook van groot belang.

HGD is het doelgericht informatie verzamelen voor het nemen van beslissingen, het vormgeven van de behandeling en het advies geven. Verder wordt de informatie verzameld voor het beantwoorden van een (hulp)vraag. Dit wordt gedaan aan de hand van een praktijkmodel met zes uitgangspunten en vijf fasen. Het is gebaseerd op onderzoek, praktijkervaringen en beroepscodes. De hulpvraag van de cliënt is het uitgangspunt. Er is sprake van een integratie van wetenschappelijke kennis met de ervaringskennis en voorkeuren van de cliënt.

 

De zes uitgangspunten van HGD:

  1. Doelgericht

  2. Gericht op behoeften van kind en ouders

  3. Transactioneel kader

  4. Samenwerken

  5. Het positieve

  6. Systematisch en transparant

 

  1. Doelgericht. Het doel van HGD is een goed plan van aanpak te maken. Als je dat al kan met de beschikbare gegevens, dan verricht je verder geen onderzoek. Er wordt functioneel informatie verzameld. Zorgvuldigheid is hierbij belangrijk.

  1. Gericht op behoeften van kind en ouders. Probleemgericht denken wordt omgezet in oplossingsgericht denken. Van wat een kind heeft, naar wat het kind nodig heeft. Deze behoeften moeten wel realistisch/haalbaar zijn. De aandacht verschuift van problemen en stoornissen naar een passend hulpaanbod (needs assessment). Ondersteuningsbehoeften, is datgene wat de ouder/leerkracht nodig heeft om het kind datgene te kunnen bieden waar hij/zij behoefte aan heeft. Denk hierbij bijvoorbeeld aan hulp in de klas voor de leerkracht, zodat er extra tijd aan het kind kan worden besteed.

  1. Transactioneel kader. Er wordt uitgegaan van het principe: ‘verander je de opvoeder, dan verander je het kind en omgekeerd’. De kinderlijke ontwikkeling is dus het resultaat van complexe wederkerige interacties tussen kind en omgeving. Er wordt integraal gewerkt omdat ieder kind en iedere situatie uniek is. Men richt zowel op de risico- als op de beschermende factoren van het kind en de wisselwerking hiertussen. ‘Goodness of fit’ is de afstemming van de omgeving op het kind en andersom. Dit voorkomt onder andere ‘child/parent blaming’, omdat bijvoorbeeld de gedachte ontstaat: “Ik kan mijn kind niet de juiste opvoeding bieden, maar ik zorg dat mijn kind wel bij de juiste opvoeding terecht komt (bijvoorbeeld bij een pleegouder), dus ik ben wel een goede ouder, terwijl ik mijn kind niet opvoed”.

Nadelen van diagnostische labels zijn onder andere dat ze de aandacht richten op het probleem en niet de oplossing, ook zijn ze statistisch en onveranderbaar. Voordelen kunnen zijn, dat ze leiden tot (h)erkenning en ondersteuning.

  1. Samenwerken. Kenmerkend voor HGD is dat er zoveel mogelijk gepraat wordt met cliënten in plaats van over en tegen ze. De communicatie moet transparant zijn en er moeten begrijpelijke en betekenisvolle termen worden gebruikt. Ook moet er gepraat worden in het referentiekader van de cliënt en moeten de bedoelingen duidelijk zijn. Er worden adviezen voorgelegd in plaats van opgelegd. De hulpverlener heeft de rol van beslissingsondersteuner en de cliënt wordt erbij betrokken als medeonderzoeker.

  1. Het positieve. Aandacht voor het positieve beschermt tegen een pessimistisch beeld van kind en omgeving. Een beschrijving van het positieve doet niet af aan de ernst, maar zorgt voor meer hoop, vertrouwen en zet aan tot handelen. Het doet de werkelijkheid meer recht en is belangrijk voor de oplossingsgerichte diagnostiek. Verder zijn de positieve/beschermende factoren belangrijk omdat ze wat zeggen over de waarschijnlijkheid van de hypothesen en ze de samenwerking en sfeer verbeteren.

  1. Systematisch en transparant. Hierbij is de diagnostische cyclus van belang(, zie college 1). De werkwijze is systematisch en transparant. Er wordt planmatig gewerkt en er wordt gezegd wat er wordt gedaan en er wordt gedaan wat er wordt gezegd. Er wordt gebruik gemaakt van metacommunicatie om beslissingen expliciet en transparant te maken.

 

De vijf fasen.

Er wordt stap voor stap te werk gegaan. Men begint met de intake, wat is de hulpvraag? Vervolgens de strategie, weten we voldoende of is onderzoek nodig? Daarna komt het onderzoek, wat zijn de antwoorden op de onderzoeksvragen? Hierna vindt de integratie/aanbeveling plaatst. Wat willen en kunnen we veranderen? Wat zijn de doelen en behoeften? Welke aanbevelingen passen daarbij? Vervolgens is er het advies, de antwoorden op de vragen en het maken van een concreet plan. En als laatste de interventie, zijn de doelen bereikt?

 

College 3: Kinder- en Jeugdpsychiatrie diagnostiek

26-11-‘13

 

In dit college wordt aan de hand van praktijkvoorbeelden de diagnostiek in de kinderpsychiatrie besproken. Verder wordt er besproken welke valkuilen er bestaan voor de diagnosticus en welke middelen hij tot zijn beschikking heeft om tot het advies geven te komen. Ook komt de casuïstiek van de internaliserende- en externaliserende stoornissen aan bod.

Stoornissen kunnen worden onderverdeeld in drie groepen:

  • Internaliserende stoornissen

  • Externaliserende stoornissen

  • Ontwikkelingsstoornissen

Internaliserende stoornissen, zijn stoornissen die te maken hebben met problematiek op het emotionele vlak. Ze betreffen het affect. Voorbeelden hiervan zijn depressie, angststoornis, dwangstoornis, posttraumatische stress stoornis en somatoforme stoornis.

Externaliserende stoornissen, zijn stoornissen die te maken hebben met problematiek op het gedragsmatige vlak. Voorbeelden hiervan zijn ADHD, oppositioneel opstandige stoornis, gedragsstoornis en middelenmisbruik of –verslaving.

Ontwikkelingsstoornissen, zijn stoornissen die te maken hebben met problematiek op het sociale vlak en/of op het gebied van denken. Voorbeelden hiervan zijn autisme spectrum stoornis, psychose, leerstoornis en aandachtsstoornis.

Voor het diagnosticeren van een stoornis wordt er onder andere gekeken naar het disfunctioneren van een kind. Dit wordt bekeken op meerdere gebieden: op school, thuis (familie) en sociaal (vriendjes).

Of er daadwerkelijk een stoornis gediagnosticeerd wordt, is afhankelijk van de aanwezigheid van specifieke criteria voor de stoornis volgens de DSM. Recentelijk is de DSM V uitgekomen. De DSM IV bestaat uit vijf assen, waaronder verschillende clusters konden vallen. Door de arbitraire afgrenzingen en de categorische indeling van de DSM IV, was dit handboek voornamelijk geschikt voor classificatie in plaats van diagnostiek. Daarom is de indeling van de DSM V meer dimensionaal. Classificatie is erg belangrijk voor de internationale communicatie. Echter, voor behandeling is er meer nodig.

Voor de behandeling is er veel kennis nodig. Zo moet er kennis zijn over de optimale omgeving voor het kind. Deze omgeving stimuleert de capaciteiten van het kind en stuurt bij. Mogelijk zijn de ouders niet in staat een optimale omgeving te bieden voor het kind, hier moet kritisch naar gekeken worden. Ook moet er kennis zijn over wat de optimale mogelijkheden van het individu zijn. Wat zijn de zwakke, maar zeker ook de sterke eigenschappen van het kind. Het is vooral belangrijk dat er een goed afgestemde relatie tussen beide is. De interactie tussen de omgeving en het kind is belangrijker dan de individuele aanwezigheid van risicofactoren.

Het doel van classificatie is de aanwezigheid van een stoornis te objectiveren. Beschrijvende diagnostiek heeft als doel:

  • Het beschrijven van de aanwezige kenmerken

  • Het beschrijven van de impact op het functioneren

  • Zicht krijgen op het algehele functioneren

  • Het beschrijven de ontwikkeling vanaf geboorte tot heden

  • Het beschrijven van het functioneren van het gezin en de familiegeschiedenis

Hierdoor kunnen de kwetsbaarheden en kwaliteiten van het en kind en het gezin worden herkend. Zo kan de behandeling goed afgestemd worden. Ook kunnen de ouders geholpen worden optimaal met het kind om te gaan. Verder kan onderwijs op gepaste gegeven worden.

Bij diagnostiek in de kinder- en jeugd psychiatrie is beschrijvende diagnostiek essentieel. Dit komt doordat:

  • De heterogeniteit van de symptomen is groot. Het verschil tussen kinderen met dezelfde diagnose is groot

  • De aanwezigheid van andere symptomen kan bepalend zijn. Voorbeelden hiervan zijn agressie of een laag IQ.

  • De context is erg belangrijk. Voorbeelden hiervan zijn de motivatie en hoe er tegen het probleem aan wordt gekeken.

  • De balans tussen risico- en beschermende factoren is belangrijk.

 

Bij diagnostiek is het van belang dat er sprake is van meerdere informanten, hieronder vallen:

  • Het kind

  • De ouders

  • De leerkracht

  • De verwijzer

Pas vanaf een leeftijd van 10 jaar mag een kind vragenlijsten invullen. Verder ontkent een kind vaak problemen en is zijn/haar denken korte termijn gericht. De ouders zijn essentieel omdat ze samen leven met het kind, ze praten met het kind en observeren veel. Echter kunnen ze ook veel niet weten, zoals het over het gedrag en emoties van het kind. Verder worden de ouders ook beïnvloed door eigen problemen. De moeder en vader kunnen ook verschillen in hun perspectief. De correlatie met het kind is 0,3 (moeder) en 0,4 (vader). De leerkracht kan unieke informatie verschaffen over het leervermogen, de taakgerichtheid en de sociale omgang van het kind. De leerkracht ziet echter veel niet, zoals voornamelijk de emoties. De leerkracht onderneemt vooral actie wanneer ze gedragsproblemen vermoeden. Der ervaring van de leerkracht kan bepalend zijn. Het soort onderwijs is wel van belang. Zo is er regulier onderwijs, maar ook ZMOK onderwijs. Dit is onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen. De verwijzer is meestal een huis(arts). Deze kan belangrijke informatie verschaffen over de voorgeschiedenis, het verloop en de contextgegevens. Ook is deze van belang bij het formuleren van het probleem en de verwachting. De arts is ook van groot belang voor het verschaffen van informatie over somatische condities van het kind.

Bij jeugddiagnostiek is het van belang dat het ontwikkelingsspecifiek is. Er moet nagegaan worden wat normaal en afwijkend was in de (verschillende) leeftijdsfase(s). Verder moeten het verloop van de groei en ontwikkeling in kaart gebracht worden. Vervolgens wordt er nagegaan wat op momenteel leeftijdsadequaat is.

Meetinstrumenten:

Er zijn verschillende technieken voor het diagnosticeren, zoals:

  • klinische interviews

  • beoordelingsschalen

  • zelfrapportages

  • observatie

  • gedragstesten

  • projectieve testen

  • vragenlijsten

  • somatisch onderzoek (bloed, EEG, beeldvormend, genetisch)

 

Bij diagnostiek in de kinder- en jeugd psychiatrie wordt er begonnen met een intakegesprek, bij voorkeur met zowel de ouders als de kinderen. Hierdoor kan het probleem/de problemen gedefinieerd. Vervolgens is er het psychiatrisch onderzoek van het kind. Daarna volgt de ontwikkelingsanamnese en de heteroanamnese van de ouders. Verder volgen nog de eventuele bijkomende onderzoeken en het adviesgesprek

Vroeger werd er in de diagnostiek geïnterpreteerd vanuit een theorie over een onderliggend mechanisme. (Bijvoorbeeld de ‘koelkastmoeder-theorie’. Het idee dat autistisch gedrag ontstond door de emotionele kilte van de moeders.) Tegenwoordig bestaat de diagnostiek meer uit het fenomenologisch beschrijven. (Bijvoorbeeld verschillende kenmerken van autisme worden vermeld en geobserveerd.)

Eerstelijnszorg is zorg waar je zelf zonder verwijzing naar toe kunt gaan. Hier worden de problemen van kinderen gesignaleerd zodat de juiste kinderen worden doorverwezen. In de geestelijke gezondheidszorg wordt er van algemeen naar specifiek gegaan, zodat niet telkens alle stoornissen worden bevraagd. Dit zijn voorbeelden van getrapte diagnostiek, dit is een stappenplan voorafgaand aan een DSM-diagnose.

Specifieke diagnostiek moet soms uitgebreid worden met bijkomende onderzoeken. Voorbeelden hiervan zijn observatie op de school van het kind en in de kinderpsychiatrische kliniek en psychologisch onderzoek (cognitief en emotioneel). Verder moet er mogelijk somatisch onderzoek worden uitgevoerd, zoals neurologisch, genetisch en pediatrisch onderzoek.

Kinder- en jeugdpsychiatrische diagnostiek is van belang als de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd. Hiervan kan sprake zijn als er een vermoeden is van disfunctioneren, als de ouders zorgen hebben en niet gerustgesteld kunnen worden. Verder is hier sprake van als de omgeving (bijvoorbeeld de school) uitgesproken klachten heeft, ook als de ouders geen probleem zien.

 

College 4: Neuropsychologische Jeugddiagnostiek

03-11-‘13

 

In dit college wordt de neuropsychologische diagnostiek bij kinderen besproken. De ontwikkeling van de hersenen in relatie tot gedrag zal aan bod komen. Andere onderwerpen zijn: de kwetsbaarheid van de hersenen vanuit een ontwikkelingsperspectief, de doelstelling van neuropsychologische diagnostiek, introductie van neuropsychologische tests en domein/profiel analyse.

Kinderneuropsychologie
Kinderneuropsychologie gaat om de relatie tussen gedrag en het functioneren van de hersenen. Er worden verbanden gelegd tussen problematisch/afwijkend gedragen de disfuncties van de hersenen. Het is hierbij erg belangrijk dat hersenen in ontwikkeling zijn.

Bij neuropsychologisch asessment komt meer kijken dan bij standaard psychologisch assessment. Er wordt namelijk ook gekeken naar sensorische waarneming, aandacht, snelheid van informatieverwerking, verbaal- en visueel geheugen, executieve functies, taal en sociale cognities.

Neuropsychologisch onderzoek is nodig als er sprake is van onder andere autisme, infecties, geheugenstoornissen, aandachtstoornissen, traumatisch herstel, ontwikkelingsstoornissen, radio-/chemotherapie en middelenmisbruik. Er moet sprake zijn van hersengerelateerde beperkingen in het cognitieve functioneren of een disharmonisch intelligentieprofiel of een opvallende achteruitgang in (schoolse) vaardigheden, Andere aanleidingen voor psychologisch onderzoek zijn evaluatie van het rehabilitatieproces of het onderzoeken van mogelijkheden van onderwijsondersteuning.

Hulpvraag
De hulpvrager kan met vragen komen zoals: “Wat is de kans op herstel?” en “Wat zijn de gevolgen van het hersenletsel, de chemotherapie, de infectie op het cognitieve vermogen? Vooral belangrijk is de vraag “Hoe moeten we nu verder?”.

Belangrijk bij neuropsychologische jeugddiagnostiek is het hersen-gedrag model:

 

 

Consequenties hersenbeschadiging
Wanneer er op vroege leeftijd verstoringen in de hersenen plaatsvinden, hebben deze over het algemeen (globaal gezien) ernstigere gevolgen voor het functioneren, dan wanneer deze op latere leeftijd plaatsvinden.

Er kan sprake zijn van genetische defecten, infecties, zuurstoftekort, middelenmisbruik etc. Traumatisch hersenletsel p heel jonge leeftijd heeft vaak ook ernstige gevolgen.

De locatie en niet de grootte van de tumor of laesie is doorslaggevend als het gaat om de implicatie of er meer of ernstigere cognitieve problemen zijn. Verder speelt de ontwikkelingsfase van het kind een belangrijke rol. Daarnaast is het stadium van de hersenontwikkeling van het kind ten tijde van de tumor, infectie, hersenbloeding etc. belangrijk.

Bepaalde effecten van traumatisch hersenletsel of een tumor kunnen pas op latere leeftijd zichtbaar worden. Dit wordt ‘growing into deficit’ genoemd. Het brein kan dan de toenemende complexiteit die de ontwikkeling van het kind vereist niet bijhouden en functiestoornissen worden in toenemende mate zichtbaar. Executieve functieproblemen openbaren zich pas wanneer er verwacht wordt van het kind (gezien de leeftijd) dat hij/zij bepaalde controlefuncties zou moeten beheersen. Het is dan ook erg belangrijk dat de neuropsycholoog over goede kennis beschikt van der functionele ontwikkeling van de hersenen.

Een jong brein is plastisch, maar dit betekent niet dat er altijd volledig herstel zal plaatsvinden. De plasticiteit van de hersenen is het vermogen van de mens om in de hersenen nieuwe structuren en verbindingen te doen ontstaan. De plasticiteit neemt af met de leeftijd. Het grootste herstel van functies zoals cognitieve, lichamelijk en bewustzijn functies vindt plaats in het eerste jaar na het ongeval. Er zijn sterke aanwijzingen dat kinderen onder de zeven jaar een veel kleinere kans hebben op een redelijk herstel dan oudere kinderen.

Psychosociale problemen in het gezin blijken een negatieve invloed te hebben op de kans van herstel (‘double hazard hypothesis’). Verder kunnen problemen in gedrag en emoties op latere leeftijd weer de kop op steken.

De kinderneuropsycholoog
Voor het benoemen van de verschillende onderdelen van het klacht inventarisatiegesprek is er een handige afkorting: PROBLEEM

Positie van de kinderneuropsycholoog. Reden van verwijzing. Omschrijving van de ervaren problemen. Beloop van het probleemgedrag. Leren op school. Effecten van het probleemgedrag op de omgeving. Eerdere hulpverlening. Mate van generalisatie van de problemen.

Probleemanalyse zal leiden tot hypothesen over de verstoring van de ontwikkeling of het (dis)functioneren van bepaalde hersenfuncties. Deze hypothesen worden getoetst op basis van testen die de neurocognitieve functies meten. Vervolgens wordt er een profielanalyse gedaan om de sterke en zwakke neurocognitieve functies in kaart te brengen. Vervolgens wordt er een interventie ontwikkeld met als doel de beperkingen door neurocognitieve deficiënties te minimaliseren.

Het Neurocognitieve Profiel bestaat uit:

  • Intelligentie

  • Perceptie

  • Motoriek

  • Taal en spraak

  • Geheugen

  • Aandacht en executieve functies

Intelligentie
Er zijn verschillende intelligentietesten voor kinderen om hun intelligentie te voorspellen. Wel zijn er wat voorwaarden waaraan voldaan moet worden, voordat het een goede intelligentietest is. Er moeten namelijk gestandaardiseerde instructies worden gegeven, zodat verschillende instructeurs tot dezelfde testresultaten komen. Daarnaast zijn de instructies vaak verbaal: dit omdat het onderwijs ook verbaal wordt gegeven en omdat het gemakkelijk is. Ten slotte mag er geen feedback worden gegeven tijdens het afnemen van de test. Dit kan er namelijk voor zorgen dat de resultaten van het kind worden beïnvloed.

Er zijn twee soorten taken: verbale en performale taken. Bij het interpreteren van testresultaten wordt dan ook gekeken of een kind systematisch lager of hoger heeft gescoord op een van deze twee categorieën.

De verschillende soorten intelligentietesten:

Wechsler Intelligentieschalen:

  • WPPSI-III-NL: Wechsler Kleuter Intelligentietest. Deze test de algemene intelligentie, verbale en performale intelligentie, de verwerkingssnelheid en de taalindex. De test is bedoeld voor kinderen van 2 jaar en 6 maanden tot en met 7 jaar en 11 maanden.

  • WISC-II-NL: Wechsler Intelligentietest voor kinderen. Deze bevat taken over zowel verbaal als een performaal IQ. De test heeft twee versies, een voor kinderen van 2 – 7; 11 jaar en een voor kinderen van 6-16 jaar.

  • WNV-NL: Wechsler Nonverbale Intelligentietest. Deze test de ruimtelijke perceptie en het logisch redeneren. Er zijn twee versies, een voor kinderen van 4 to t en met 7 jaar en een voor 8 tot en met 21 jaar.

Overige intelligentieschalen:

  • RAKIT: Revisie Amsterdamse Kinder Intelligentie test. Deze is bedoeld voor kinderen van 4-12,5 jaar. Hierin is de verbale vlotheidfactor opgenomen.

  • SON-R: Snijders-Oomen Niet-verbale intelligentietest. Deze kan non-verbaal worden afgenomen voor slechthorende en dove kinderen. Hij meet de visuele intelligentie en het redenatievermogen. Er zijn twee versies, een voor kinderen van 2,5 tot en met 7 jaar en een voor een leeftijd van 6 tot en met 40 jaar.

  • RAVEN: De Raven Progressive Matrices Test. Deze meet het algemene redeneren en is beschikbaar voor kinderen vanaf 4 jaar. Het is echter geen volwaardige intelligentietest.

  • BSID-II-NL: Bayles Scales for Infant Development. Deze test meet de vroegkinderlijke mentale en motorische ontwikkeling. Voor kinderen met een leeftijd van 1 maand tot en met 3,5 jaar.

Uitslagen op bovenstaande tests kunnen harmonisch en disharmonisch zijn. Wanneer uitslagen harmonisch zijn, zijn er weinig verschillen tussen het performale en het verbale IQ. Wanneer uitslagen disharmonisch zijn, zijn deze verschillen wel duidelijk zichtbaar.

Het premorbide intelligentieniveau is het niveau van functioneren voor het letsel, de infectie of chemotherapie. ‘Hold tests’ zijn neuropsychologische testen die zo min mogelijk gevoelig zijn voor hersentrauma. Voorbeelden zijn woordenschat- en lees taken en het toetsen van vaardigheden die in sterke mate geautomatiseerd zijn. Het probleem bij kinderen is dat de meeste cognitieve vaardigheden nog niet sterk geautomatiseerd zijn.

‘Fluid intelligence’ omvat nieuwe, onbekende taken, abstracte redeneertaken, planning en controle. Deze taken zijn vooral gerelateerd aan het functioneren van de frontale hersengebieden en zijn verwant aan executieve functies.

‘Crystalized intelligence’ omvat geautomatiseerde processen, kennis en eerder geleerde vaardigheden en veel werkgeheugen taken. Deze zijn meer gerelateerd aan temporale en pariëtele hersengebieden.

Prestaties op subtesten van een intelligentietest worden gerelateerd aan de functionele organisatie van de hersenen.

Perceptie
Er zijn vijf sensorische modaliteiten: horen, zien, voelen, proeven en ruiken, In dit college ligt nadruk op het zien, de visuele waarneming.

Al snel na de geboorte kan de oriëntatie en vorm en richting van beweging visueel worden waargenomen. Bij het waarnemen van gezichten is er al direct na de geboorte voorkeur voor gezichtsconfiguraties. Configuratie is de manier waarop iets is opgebouwd uit losse componenten. Binnen 6 maanden na de geboorte kunnen kinderen kleuren zien. Na 5 tot 6 maanden na de geboorte beschikt het kind over oog-handcoördinatie. Na 6-12 maanden kan het kind objecten grijpen.

Diagnostiek en perceptie:

  • WISC/WAIS: Subtest Block Design, het maken van visuospatiële constructies.

  • Beery VMI: Test voor visueel-motorische integratie met aanvullende tests voor visuele perceptie en motorische coördinatie. Voor kinderen van 3 tot en met 18 jaar.

  • BLOT: Benton Line Orientation Test. Dit is een test voor visuospatiële perceptie.

Motoriek

Motorische stoornissen:

  • Cerebraal parese: Ook wel ‘cerebral palsy’ of hersenverlamming. Dit is het gevolg van hersenschade die optreedt voor, tijdens of kort na het tijdstip van de geboorte. Het is een belangrijke veroorzaker van bewegingsproblematiek voor kinderen.

  • Coördinatieontwikkelingsstoornis: ‘Developmental Coordination Disorder:’ Deze stoornis heeft vaak geen duidelijke neurologische oorzaak en wordt vaak gediagnosticeerd op latere leeftijd. Er is sprake van fijne motorische problematiek, wat vaak overkomt als onhandigheid.

Taal en spraak:

Een aantal begrippen zijn belangrijk bij dit onderdeel van het neurocognitieve profiel, deze zijn onderverdeeld in de driedeling van Taal en Linguïstische Aspecten:

Vorm:

  • Fonologie: De leer van de manier waarop klanken zich gedragen in een taal,

  • Morfologie: De leer van de manier waarop woorden gevormd worden.

Inhoud:

  • Syntaxis: De leer van de manier waarop zinnen gevormd worden:

  • Semantiek: De leer van de betekenis van woorden, zinnen en teksten.

  • Lexicon: De woordenschat.

  • Lexicon-semantisch: Betrekking hebbend op de betekenis van woorden.

Gebruik:

  • Pragmatiek: De leer van de manier waarop mensen in sociale situaties omgaan met taal.

 

Afasie is een verworven taalstoornis die veroorzaakt wordt door een taalstoornis.

Bij beschadiging aan het gebied van Wernicke, ontstaat Wernicke Afasie. Er is dan een verstoring van het begrip van taal, maar de taal kan wel vloeiend geproduceerd worden.

Bij beschadiging aan het gebied van Broca, ontstaat Broca Afasie. Er is dan een vermindering van de spraakproductie, de taal wordt als het ware in ‘telegramstijl’ geproduceerd. Het taalbegrip is dan nog wel intact. Expressieve afasie wordt ook wel motorische afasie genoemd, de persoon weet dan wat hij wil zeggen, maar kan de juiste woorden of zinnen niet vinden of vormen. Receptieve afasie wordt ook wel sensorische afasie genoemd, de persoon begrijpt dan niet meer wat er tegen hem wordt gezegd. Gemengde afasie is een combinatie van beide. Bij conductie afasie zijn er problemen met de initiatie van spraak. De persoon spreekt snel en wat gejaagd. De productie en het begrip van taal zijn in orde. Er wordt ook wel gezegd dat iemand met conductie afasie spreekt als een Wernicke patiënt, maar taal begrijpt als een Broca patiënt. Dit type afasie komt minder vaak voor en het ontstaat vaak door een laesie van Arcuate Fasciculus, die tussen het gebied van Broca en Wernicke in ligt.

Diagnostiek en Taal en Spraak:
De ‘Clinical Evaluation of Language Fundamentals (CELF-4-NL) is door de COTAN beoordeeld en heeft een goede normering en betrouwbaarheid. Het besteed specifiek aandacht aan kinderen die in het autistisch spectrum zitten, slechthorende kinderen, kinderen met dyslexie en kinderen met ernstige spraak-/taalstoornissen. Deze test evalueert de aard en omvang van taalproblemen bij kinderen van 5 tot en met 18 jaar. Het meet het taalniveau, receptieve en expressieve vaardigheden.

Geheugen
Het expliciete geheugen is het bewuste, declaratieve geheugen en bestaat uit het episodische en semantische geheugen. Het impliciete geheugen is het onbewuste, non-declaratieve geheugen wat bestaat uit het procedurele geheugen. Onderzoek naar het expliciete geheugen van baby’s is erg lastig omdat de taal bijna of helemaal niet is ontwikkeld. Het aanbieden van instructies of het geven van een verbale respons is vrijwel onmogelijk. Onderzoek naar het impliciete geheugen van baby’s is lastig omdat deze vaak een motorische respons vereist. De kwaliteit van deze respons is beperkt door een beperkte motorische ontwikkeling.

Om het auditieve geheugen te testen zijn er de volgende testen:

  • Cijferreeksen voorwaarts, om het korte termijn geheugen te testen.

  • Cijferreeksen achterwaarts, om het lange termijn geheugen te testen.

Om het visuele geheugen te testen zijn er de volgende testen:

  • Gezichten herkennen; K-ABC, om het visueel herkenningsgeheugen te testen.

  • Corsi Block Tapping Test, om het visuospatieel werkgeheugen te testen.

  • 15 woorden test, om het lange termijn geheugen te testen

Aandacht en executieve functies
Er zijn verschillende neuropsychologische tests om de mate van aandacht te meten (vooral bij neurologische ontwikkelingsstoornissen als ADHD). Voorbeelden hier van zijn:

  • NEPSY: deze bevat veel subtesten en omvat bijna alle afwijkingen op neuropsychologisch gebied.

  • DKTT: deze meet de uitvoerende functies. Hierbij moet men bijvoorbeeld lijnen trekken tussen letters en cijfers (1-A-2-B-3-C-4, etc.).

  • BRIEF: dit is een vragenlijst die in de omgeving van het kind wordt afgenomen, bijvoorbeeld aan de ouders of leerkracht.

  • TEA-Ch: dit is een test die over aandacht gaat en de opdrachten worden spelenderwijs aangeboden.

Bij aandacht gaat het om het detecteren en selecteren van informatie voor verdere verwerking. De neuropsycholoog richt zich op de alertheid, volgehouden aandacht, verdeelde aandacht en de gerichte aandacht. Bij de executieve functies gaat het om de cognitieve functies die het gedrag reguleren zodat het efficiënt en doelgericht is. De neuropsycholoog richt zich op inhibitie, het werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit en planning.

 

Volwassenendeel

College 5: Diagnostiek van psychische klachten in de GGZ

10-12-‘13

De DSM

De DSM-IV bestaat uit 5 assen:

  • Op as 1 staan de psychiatrische stoornissen

Hieronder vallen onder andere Angststoornissen. Bij alle stoornissen staat een lijst de stoornissen die daar onder vallen; bijvoorbeeld Sociale fobie. Bij al die (sub)stoornissen staat vervolgens een lijst met criteria waar aan moet worden voldaan om de diagnose te krijgen.

  • Op as 2 staan de persoonlijkheidsstoornissen, deze zijn verdeeld in drie clusters.

Cluster A (vreemd of excentriek gedrag)

Cluster B (theatraal, emotioneel of grillig gedrag)

Cluster C (gespannen of angstig gedrag)

  • Op as 3 staan de medische problemen (de actuele somatische aandoeningen).

Als er sprake is van relevantie voor een psychiatrische stoornis wordt deze categorie aangekruist.

Bijvoorbeeld een aanpassingstoornis als reactie op de diagnose borstkanker.

  • Op as 4 staan de ingrijpende levensgebeurtenissen

Dit gaat over problemen met opvoeden en werk. Het betreft de psychosociale en omgevingsproblemen die de diagnose, behandeling en prognose van psychische stoornissen kunnen beïnvloeden. Deze as wordt gebruikt om de diagnose beter te begrijpen.

  • Op as 5 staat het algemene functioneren, met daarbij de ernst van de klachten en de mate van functiebelemmering. Dit wordt aangegeven op een schaal van 1 tot 100. Opname gebeurt bij 20 – 30.

De DSM IV is categorisch. Hij heeft arbitraire afgrenzingen. Verder wordt er hierin alleen maar geclassificeerd en niet gediagnosticeerd. De DSM-5 heeft dan ook een dimensionale insteek. In de DSM-5 zijn de assen 1, 2 en 3 samengevoegd tot 1 as en is as 4 niet langer gecodeerd. Verder is as 5 vervangen door de WHODAS 2.0. De DSM-5 bestaat uit 20 hoofdcategorieën tegenover de 17 hoofdcategorieën van de DSM-IV-TR.

Classificeren is het indelen op grond van verwantschap of eigenschappen/kenmerken. Diagnosticeren is het identificeren van ziekte vanuit optredende symptomen en kennis met betrekking tot onderliggende fysiologische processen.

ICD-10:
De ‘International Statistical Classification of Diseases and related health problems’ is net zoals de DSM een coderingssysteem. De codering verschilt van de DSM. Verder lijken ze veel op elkaar. Bij de ICD-10 worden echter naast de psychische stoornissen ook de lichamelijke stoornissen vermeld.

DBC
Een Diagnose Behandelings Combinatie (DBC) is het totale traject vanaf de diagnose van de specialist tot en met de specialistische behandeling die hieruit volgt. Een DBC bestaat dus uit alle activiteiten van een psycholoog/ziekenhuis/medisch specialist etc. die gevolg zijn van een bepaalde zorgvraag. Per stoornis bestaan er verschillende DBC-trajecten.

Diagnose en behandeling leiden samen tot één prijs die het ziekenhuis in rekening brengt. Dit wordt vastgelegd in één administratieve code: de zogenoemde DBC prestatiecode. Na afloop van het behandelingstraject ontvangt de patiënt één rekening voor het totale traject. Deze prestatiebekostiging, een betaling per verrichting, is ingevoerd per 1-1-2013. Hierdoor ontstaat de ontwikkeling van zorgvraagzwaarte klassen.

Meetinstrumenten:
We gebruiken gestandaardiseerde meetinstrumenten omdat ons vermogen om informatie te beoordelen en te wegen zeer beperkt is. Verder overschatten therapeuten hun eigen successen en onderschatten ze hun mislukkingen.

Met de meetinstrumenten wordt er gekeken naar screening, de planning van de behandeling, het volgen van de voortgang en het vaststellen van de uitkomsten.

Er zijn verschillende gestandaardiseerde meetinstrumenten, zoals:

  • Klinische interviews (MINI-plus)

  • Beoordelingsschalen (HDRS, MADRS, PDSS, GAF)

  • Zelfrapportage vragenlijsten (MMPI, SCL-90, OQ-45)

  • Observatie

  • Gedragstesten

  • Projectieve testen (TAT, Rorschach)

Voor het vaststellen van de aard van de problematiek is de MINI-plus een veelgebruikt klinisch interview. De MINI-plus bestaat uit 26 modules om de DSM criteria systematisch na te lopen. Voor het vaststellen van de ernst van de problematiek van een patiënt kan er gebruik gemaakt worden van verschillende beoordelingsschalen. Voorbeelden hiervan zijn de Hamilton Depression Rating Scale (HDRS), de Health of Nation Outcome Scale (HoNOS) en de Child Behavior Checklist (CBCL). Er kan ook gebruik gemaakt worden van verschillende zelfrapportage vragenlijsten. Voorbeelden hiervan zijn de Symptom Checklist (SCL-90), de Brief Symptom Inventory (BSI), de Outcome Questionnaire (OQ-45) en de 4 Dimensionele Klachtenlijst (4DKL).

Verslavingszorg
De MATE, het Meten van Addicties voor Triage en Evaluatie bevat 10 modules. Deze zijn onder andere voor het bepalen van de ernst van de verslaving (het gebruik). Verder wordt hiermee de ernst van comorbide psychopathologie en de verslavingsbehandeling geschiedenis bepaald. Ook kan de ernst van de sociale desintegratie bepaald. Deze 10 modules kunnen worden gebruikt om de zorgzwaarte af te leiden (indicatiestelling). De MATE is een uitvoerig protocol voor afname, verwerking en toepassing. De afnametijd is ongeveer een uur.

Forensisch psychisch onderzoek
Het NIFP is het Nederlands Instituut voor Forensisch Psychiatrie & Psychologie. Ze stellen de toerekeningsvatbaarheid van de verdacht ten tijde van het delict vast. Verder zorgen ze voor een risicotaxatie en geven ze advies betreffende TBS.

Therapie-effect onderzoek:
ROM is ontstaan uit de Randomized Controlled Trial (RCT) onderzoeken. Hierbij werd gekeken in de een dubbel blind onderzoek wat de effectiviteit was van een bepaald middel of andere behandeling. Dit heeft geleid tot evidence based behandelingen en richtlijnen. Maar deze behandeling in RCT’s lijken onvoldoende op de alledaagse klinische realiteit. De behandelingscondities komen niet overeen met de behandelingsrealiteit.

Ook lag hierbij de nadruk op de interne validiteit wat ten koste gaat van de externe validiteit.

  • Interne validiteit: wordt bepaald door de kwaliteit van de uitvoering van de studie.

  • Externe validiteit: de bevindingen zeggen iets over de wereld buiten de gecontroleerde omstandigheden van het lab.

De ROM meet wel de realiteit. Het staat voor: Routine Outcome Monitoring/ Measure/ Management.

Routine Outcome Monitoring gaat over het regelmatig vaststellen van de aard en de ernst van de psychopathologie tijdens de behandeling. Het klinisch beleid wordt (mede) gebaseerd op uitkomsten. De varianten zijn: op vaste tijdstippen, op klinisch betekenisvolle momenten, iedere sessie.

Routine Outcome Measurement gaat over het voor en na de behandeling meten. Dit om zo de verandering te bepalen en daarmee de klinische status aan het einde vast te stellen. Ook kan de uitkomst vergeleken worden met normscores. De mogelijke uitkomsten zijn: verbetering, geen verandering, herstel, verslechtering en terugval.

Routine Outcome Management (benchmarken) gaat over het vaststellen van de kwaliteit van de therapie. Men doet dit aan de hand van goede meetinstrumenten en getrainde beoordelaars. De meetinstrumenten worden onderzocht op psychometrische kwaliteit. Het beleid is op basis van geaggregeerde uitkomsten. De uitkomsten van de behandeling worden gebruikt voor feedback aan managers, behandelaars en keuze-informatie aan patiënten.

Lambert en Miller hebben vragenlijsten opgesteld bij de ROM om de feedback te meten van de cliënten. Dit blijkt een klein effect te hebben op het voorspoedige verloop van de behandeling.

Client Directed Outcome Information (Miller)

Outcome Rating Scale; Voor de sessie:

  • Problemen

  • Inter-persoonlijk functioneren

  • Maatschappelijk functioneren

  • Overall score

Session Rating Scale; Na de sessie:

  • Behandelrelatie

  • Besproken onderwerpen

  • Aanpak/methodiek

  • Algemeen oordeel

Consumer Quality Index (CQ-I)
Deze index geeft een algemeen oordeel bestaande uit een aanbevelingsscore en een rapportcijfer. Het geeft een algemeen oordeel de bejegening, informatievoorziening, bereikbaarheid, keuzemogelijkheden en evaluatie behandeling.

 

 

College 6: Persoonlijkheidsonderzoek en Beroepsethiek

17-12-‘13

 

In dit college wordt het nut van persoonlijkheidsdiagnostiek besproken en worden er komen er diverse vragenlijsten en indirecte methoden aan bod. Verder wordt de ethiek van de psychodiagnostiek besproken.

 

Persoonlijkheid

Je persoonlijkheid is als het ware een individuele stempel op je leven. Het maakt je uniek en het bepaalt hoe je het leven beoordeelt. Het is ook een belangrijke factor bij het opbouwen van je relaties met anderen.

 

Persoonlijkheidstesten:

Persoonlijkheid is zowel een kwetsbaarheids- als beschermende factor voor het ontstaan van bepaalde klachten en symptomen. Verder worden door de persoonlijkheid ook de omgang met de symptomen, de hulpverlening en de therapeutische relatie bepaald.

Testen om de persoonlijkheid te meten zijn gebaseerd op theorie of op clustering van beweringen op verschillende persoonlijkheidsdimensies (bijvoorbeeld de Big Five).

Er zijn verschillende testen om persoonlijkheid te meten, zoals:

  • NEO: deze brengt de Big Five in kaart. Dit is de lexicale benadering om de persoonlijkheid in kaart te brengen aan de hand van de 5 persoonlijkheidsdimensies.

  • MMPI: deze is enorm groot (567 items) en wordt daarom vaak in de verkorte vorm gebruikt, namelijk de NVM. Tegenwoordig wordt deze test veel gebruikt om de geestelijke gezondheid te meten.

  • DAPP-BQ: deze wordt veel in de ROM gebruikt. Met deze test kunnen persoonlijkheidsstoornissen (As 2 van de DSM-IV) gediagnosticeerd en behandeld worden. Ook kan er een dimensionaal persoonlijkheidsprofiel opgesteld worden.

  • SIPP-118: ook deze wordt veel in de ROM gebruikt, maar gaat wat dieper in op persoonlijkheid. Het is een selfreport vragenlijst gericht op de ernst van de generieke en veranderlijke onderdelen van persoonlijkheidsstoornissen.

Belangrijke informatie uit persoonlijkheidstesten is hoe er omgegaan wordt met problemen met anderen en hoe de zelfregulatie is.

 

Selfreports:

De persoonlijkheidstesten die worden gebruikt, zijn vaak selfreports. De cliënt moet zelf aangeven hoe zijn of haar persoonlijkheid is. Met deze methode komen gaan echter een aantal valkuilen gepaard, namelijk:

  • Sociale wenselijkheid: de cliënt antwoord zoals hij of zij denkt dat er van hem of haar verwacht wordt. Dus de persoon zelf wordt niet gemeten, maar hoe de persoon zich wil laten zien.

  • Zelf inzicht: het zelfinzicht is niet altijd juist en daarom kunnen de uitslagen op een test een verkeerd beeld vormen van de persoonlijkheid. Wanneer er te weinig zelfinzicht is, kunnen bepaalde aspecten van de persoonlijkheid ontkend worden. Zo ontkennen mensen met een borderline stoornis vaak hun kwetsbaarheid. Verder overschatten mensen die narcistisch zijn vaak hoe aardig ze zijn.

  • Invloed van de toestand: wanneer iemand depressief een test invult, kan het een verkeerd beeld geven van diegene, omdat het gaat om de huidige situatie. Het spiegelt dus niet zijn gehele persoonlijkheid af, maar deze wordt beïnvloed door de situatie waarin diegene zich momenteel verkeerd. Depressieve mensen lijken introvert, maar hoeven dit niet daadwerkelijk te zijn.

Neem dus nooit klakkeloos resultaten van een selfreport over. Het beeld dat de cliënt van zichzelf schetst is echter wel degelijk belangrijk. Zeker wanneer het een tegenstrijdig beeld is ten opzichte van andere informatie. Het is belangrijk om af te vragen wat het beeld over de persoonlijkheid van de cliënt zegt.

Enkel lage scores (geen gerapporteerde problemen) betekent dat de cliënt geen problemen (h)erkent in zijn leven/persoonlijkheid. Dit is niet gezond. Uiteindelijk zal de cliënt tegen zichzelf en de problemen aan lopen en als het ware hierdoor ‘overspoeld’ worden.

 

Indirecte methoden:

Een persoonlijkheidstest laat dus meestal niet de werkelijke persoon zien. Daarom wordt er in de praktijk, daarnaast ook vaak gebruik gemaakt van indirecte metingen. Deze spelen in op het onbewuste aspect, op de diepe onbewuste belevingswereld. Degene die de test invult, hoeft zich niet bewust te zijn van de eigenschap die volgt uit de test, maar dit kan onbewust een grote invloed hebben op de persoon.

De testen die hierbij gebruikt worden, zijn de:

  • TAT: Dit is de Thematische Apperceptie Test. Hierbij kijkt men naar HOE de persoon iets vertelt en WAT de persoon vertelt.

Bijvoorbeeld wanneer de taal verward is doordat de persoon emotioneel geraakt is. Wanneer er sprake is van autisme wordt er hele specifieke informatie gegeven en is het vaak heel gedetailleerd en onlogisch.

 

  • ZAT: Dit is de Zinnen Aanvul Test. Er wordt gekeken HOE de zinnen worden aangevuld (slechte zinnen, inadequaat, etc.) en WAT er wordt ingevuld (komen er bepaalde thema’s terug?).

  • Rorschach test: Dit is ook wel de Rorschach inktvlekken methode. Hierbij wordt er aan de hand van inktvlekken gekeken wat de persoon rapporteert en hoe de persoon dit rapporteert. Deze test is gebaseerd op de menselijke neiging interpretaties en gevoelens te projecteren op, in dit geval, inktvlekken.

 

Het bespreken van de resultaten:

Men moet het verslag goed doorlezen voordat het verslag met de cliënt besproken wordt. Er moet een beeld gevormd worden van de patiënt. Tijdens het gesprek moet je alles helder uitleggen en geen vaktermen gebruiken. Ook moet men tijdens het gesprek op de reacties van de cliënt letten en hierop inspelen. Je mag echter niet in discussie gaan met de cliënt. Na afloop vraag je nogmaals of de patiënt alles heeft begrepen en of er nog vragen zijn.

 

Ethiek:

Het opstellen van een rapport kent een aantal ethische aspecten. Er bestaat een ethische code die precies voorschrijft wat wel en niet mag. Daarnaast heeft het NIP een code die hiervan afgeleid wordt. Echter kan hierop geen beroep gedaan worden.

Er zijn een aantal regels waar de cliënt recht op heeft en van te voren aan hem moeten worden gemeld. Een voorbeeld hiervan is het blokkeringrecht. De cliënt heeft de mogelijkheid om het rapport te laten blokkeren. Dit geldt niet in de forensische psychiatrie. Ook heeft de cliënt een inzagerecht, en mag hij of zij aanpassingen laten maken in het rapport van de feitelijke gegevens.

Wanneer een psycholoog zich hier niet aan houdt, kan desbetreffende cliënt naar het BIG of naar het burgerlijk recht stappen en de psycholoog aanklagen.

 

De AST-NIP is een richtlijn voor goede diagnostiek, gericht op het niet belasten van de cliënt. Deze richtlijn is echter nooit grond voor een klacht.

Volgens de AST mag er alleen gebruik gemaakt worden van testen die zijn beoordeeld en goedgekeurd door de COTAN. Echter wanneer hier aan vastgehouden wordt, kan er bijna geen enkele persoonlijkheidstest gebruikt worden. De COTAN beoordeling houdt namelijk geen rekening met een zeer belangrijk component van de test. Namelijk, de kennis van de diagnosticus.

Gezien de AST-NIP enkel een richtlijn is en geen vereiste wordt er zeker nog gebruik gemaakt van de persoonlijkheidstesten. Dit is ook goedgekeurd door de beroepsvereniging van persoonlijkheidspsychologen.

 

College 7: Werving en selectie; psychologisch assessment

07-01-2013

 

Assessment:

Het voorspellen van toekomstig arbeidsgedrag gaat aan de hand van een assessment. Hierbij worden specifieke persoonsgebonden eigenschappen voorspeld die tot uiting zijn gekomen in succesvol gedrag.

Bij een assessment wordt er onder andere gekeken naar de competenties die mensen bezitten. Dit kan men nagaan door te kijken naar de conceptuele competenties (cognitie en intellectueel vermogen), de operationele competenties (o.a. leidinggeven), de relationele competenties (klantgericht en sociaal gedrag) en de persoonlijke competenties (ambitie en flexibiliteit).

 

Voorspellen van toekomstig werkgedrag:

Het voorspellen van toekomstig gedrag gaat via testen. Bijvoorbeeld via projectieve testen, waarbij men kijkt wat een persoon associeert met een inktvlek (de Rorschach test) of een test waarbij men een constructie moet nabouwen, bijvoorbeeld het Whigley blok. Dit zijn geen valide voorspellers van toekomstig werkgedrag. Daarom kan men beter kiezen voor voorspellers als: werkervaring, intelligentietesten en gestructureerde interviews.

 

Capaciteitentest:

Er bestaan drie soorten capaciteitentesten: De snelheids (speed) testen, met veel items van gelijke moeilijkheidsgraad, waarbij zoveel mogelijk gedaan moet worden in een gegeven tijd. De power testen, met veel items met oplopende moeilijkheidsgraad, waarbij de tijd minder relevant is. En de adaptieve testen, een vorm van power testen. Bij deze drie capaciteitentesten zijn er weer drie componenten te onderscheiden. Namelijk het verbale redeneervermogen, het abstract-analytische redeneervermogen en het numerieke redeneervermogen.

Dyslexie, kleurenblindheid, het Nederlands niet als moedertaal beheersen en psychische of lichamelijke klachten kunnen lijden tot minder goede prestaties op de testen.

 

Persoonlijkheidsvragenlijst:

Persoonlijkheidsvragenlijsten worden ook wel self-reports genoemd. Nadeel van deze lijsten is dat bij het antwoorden gemakkelijk gefraudeerd kan worden. Daarmee wordt bedoeld dat mensen vaak door hebben wat de test beoogt en vervolgens sociaal wenselijk gaan antwoorden. Deze testen hebben een relatief lage predictieve validiteit. Toch wordt deze vorm van testen vaak afgenomen. Een voorbeeld is de NEO-PI-R. Dit is een test die gebaseerd is op de big five.

Een alternatief voor testen is praktijksimulatie. Dit is vaak een meer valide middel om te testen. Echter is dit een relatief dure testmethode en ook hierin kunnen sollicitanten door hebben wat ze precies voor antwoord moeten geven om het ‘goede’ antwoord te reproduceren. Ook deze manier van testen is dus gevoelig voor sociale wenselijkheid. Verder is standaardisatie lastig.

 

Traditioneel interview:

Bij een traditioneel interview zijn er een aantal valkuilen. Voorbeelden hiervan zijn:

  • De 1e indruk telt het zwaarst (primacy effect)
  • Selectie en praktijksituatie tellen even zwaar
  • Negatieve informatie weegt zwaar mee
  • Contrasteffecten: mensen met elkaar vergelijken in plaats van met een criterium
  • Sign- in plaats van sample benadering

Om deze valkuilen te vermijden kan men het best met een criterium werken. Ook kan een gestructureerd en transparant model helpen, om betere interviews te geven.

Wanneer men testen maakt, is het erg lastig om deze voor iedereen gelijk te houden. Mensen kunnen vanuit verschillende culturen tot verschillende inzichten komen. In de ene cultuur kan een antwoord daarom heel anders geïnterpreteerd worden dan in een andere cultuur. We moeten daarom bedenken dat testen goed mogelijk is, maar dat de betekenis voor iedereen gelijk zal moeten zijn.

 

Check page access:
Public
Check more or recent content:

College- en werkgroepaantekeningen bij Psychodiagnostiek - UL

College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


College 1: Introductie in de psychodiagnostiek

Geschiedenis van de psychodiagnostiek

Vroeger werden er op basis van gezichtskarakteristieken categorieën opgesteld (physiognomy). Daarna werd er betekenis gegeven aan de vorm van de hersenen: op basis van ‘knobbeltjes’ op het hoofd werd vastgesteld welke delen van de hersenen groter waren dan normaal (frenologie). De vroege experimentele psychologie kwam daarna en hechtte veel waarde aan reactietijd en informatieverwerking. Vroege experimentele psychologen zoals Galton trokken echter te veel conclusies over intelligentie, op basis van alleen maar die verwerking van sensorische informatie en reactietijd. Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest voor kinderen. Een herziene versie hiervan wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt (Stanford-Binet test).

Testen

Er zijn verschillende soorten testen:

  • Intelligentietesten: test voor vaardigheden op algemene gebieden

  • Aptitudetesten: test om te kijken of iemand geschikt is voor iets specifieks: een specifieke vaardigheid heeft

  • Persoonlijkheidstesten: test om traits/gedrag vast te stellen

  • Gedragstesten: test om te meten hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt

  • Neuropsychologische testen: test om cognitieve, sensorische, perceptuele en motorische prestaties te meten.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen norm-referenced (score van de individu wordt vergeleken met normscores uit een referentiegroep) en criterion-referenced toetsen (score van individu vergelijken met een vastgestelde score).

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is een onderzoeksproces dat gericht is op klachten en adviesgeving.

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’ (observatie, inductie, deductie, testen, evaluatie). De diagnostische cylcus bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse (assessment van de klachten)

  2. Probleemanalyse (assessment van de problemen)

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt. In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moet de werkwijze van de diagnosticus op de wensen van de cliënt worden afgestemd. De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager.

In de tweede fase,.....read more

Access: 
JoHo members
Psychodiagnostiek - Notes - UL (2013-2014)

Psychodiagnostiek - Notes - UL (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1: Introductie, 12-11-13

 

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is het onderzoeksproces, waarbij wordt beschreven, verklaard, gediagnosticeerd of voorspelt. Het gaat erom dat er klachten in kaart worden gebracht en dat men een advies geeft.

Psychodiagnostiek is van oorsprong gebaseerd op het medische model en op empirisch onderzoek. Vanuit het medische model hebben we een classificatiesysteem verkregen en vanuit het empirische onderzoek hebben we leren standaardiseren.

 

Procedure:

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’. Deze bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse

  2. Probleemanalyse

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

 

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt.

In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moeten de wensen van de cliënt worden afgestemd op de werkwijze van de diagnosticus.

De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager. Er zijn verschillende soorten anamneses:

  • Speciële anamnese, deze gaat in op de hulpvraag.

  • Actueel functioneren, welke over het functioneren van het kind op dit moment gaat.

  • Ontwikkelingsanamnese. Deze gaat over de geschiedenis van de ontwikkeling van het kind. Bijvoorbeeld of de zwangerschap normaal is verlopen en hoe het zit met de motorische ontwikkeling en de taalvaardigheid van het kind.

  • Biografische anamnese; dit gaat over het verleden van de ouders. Hier wordt pas gebruik van gemaakt als het relevant is voor de hulpvraag.

Verder is er nog een onderscheid tussen een autoanamnese en een heteroanamnese. Bij een autoanamnese worden de gegevens verkregen in gesprek met de hulpvrager. Bij een heteroanamnese worden de gegevens verkregen in gesprek met relaties van de hulpvrager.

In de tweede fase, na het intakegesprek, wordt de klacht uitgediept. Het probleem wordt geanalyseerd binnen een empirisch wetenschappelijk kader. Onderwerpen die aan bod komen zijn: de aard, ernst, duur en frequentie van de klacht. Ook komen de aanleiding van de klacht en de beschermende.....read more

Access: 
Public
Psychodiagnostiek - Collegeaantekeningen - UL (2012-2013)

Psychodiagnostiek - Collegeaantekeningen - UL (2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


College 1: Introductie (jeugddeel)

30-10-12

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is het onderzoeksproces, waarbij wordt beschreven, verklaard, gediagnosticeerd of voorspelt. Het gaat erom dat er klachten in kaart worden gebracht en dat men een advies geeft.

Psychodiagnostiek is van oorsprong gebaseerd op het medische model en op empirisch onderzoek. Vanuit het medische model hebben we een classificatiesysteem verkregen en vanuit het empirische onderzoek hebben we leren standaardiseren.

Procedure:

Er zijn verschillende stappen in het onderzoek van psychodiagnostiek. De eerste stap is de intake of ook wel screening genoemd. Bij deze stap wordt gekeken naar wat de aard van het probleem is en wat de hulpvraag is.

Bij de intake wordt een anamnese afgenomen. Dit is het verzamelen van informatie over wat er in het verleden heeft plaatsgevonden. Er zijn verschillende soorten anamneses:

  • Speciële anamnese, deze gaat in op de hulpvraag.
  • Actueel functioneren, welke over het functioneren van het kind op dit moment gaat.
  • Ontwikkelingsanamnese. Deze gaat over de geschiedenis van de ontwikkeling van het kind. Bijvoorbeeld of de zwangerschap normaal is verlopen en hoe het zit met de motorische ontwikkeling en de taalvaardigheid van het kind.
  • Biografische anamnese; dit gaat over het verleden van de ouders. Hier wordt pas gebruik van gemaakt als het relevant is voor de hulpvraag.

De klacht uitdiepen:

Na het intakegesprek wordt de klacht uitgediept. Onderwerpen die aanbod komen zijn: de aard, ernst, duur en frequentie van de klacht. Ook komen de aanleiding van de klacht en de beschermende dan wel risicofactoren aan bod.    

 

Het gesprek:

In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen.

 

Er zijn een aantal screeningsvragenlijsten die gebruikt kunnen worden voor het uitdiepen van de klachten. Voorbeelden hiervan zijn de CBCL, de TRF en de YSR. Er wordt een bepaalde score op iedere vraag toegekend en aan de hand van de score wordt gekeken of het kind zich op bepaalde gebieden wel of niet in het klinische gebied bevindt. Het klinische gebied houdt in dat het kind abnormaal gedrag vertoont in vergelijking met het gemiddelde.

 

Handelingsgericht onderzoek:

In het schema van Pameijer.....read more

Access: 
Public
Psychodiagnostiek: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2593
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering