Samenvatting bij week 5 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Samenvatting verplichte stof

 

1. Epileptische aanvallen

 

Een epileptische aanval is een plotselinge, korte disfunctie van de hersenen, die zich uit in acute ontlading van cerebrale neuronen. De aanvallen kunnen erg verschillen (lokale spiertrekkingen, uitval van hogere functies of bewustzijnsdaling). Een epileptische aanval ontstaat door een structurele of functionele aandoening van de hersenen. Bij een acute stoornis (herseninfarct, hypoglykemie) spreekt men niet van epilepsie, maar van een acute, symptomatische epileptische aanval. We spreken van epilepsie als een patiënt meerdere keren niet acuut, symptomatische aanvallen heeft gehad. De aandoeningen die hieraan voorafgaan leiden tot blijvende terugkeer van epileptische aanvallen.

 

Typen epileptische aanvallen

-        Partiële insulten
er zijn klinische of elektro-encefalografische aanknopingspunten voor een plaatselijk beging van de aanval. De ontlading begint op de oorzakelijke plaats en breidt zich vanaf daar uit naar andere delen.

o   Eenvoudig partiële aanval
prikkelverschijnselen bij een normaal bewustzijn. De aard van het verschijnsel weerspiegelt de functie van het betrokken hersengebied.

o   Complexe partiële aanval
prikkelingsverschijnselen bij een gedaald bewustzijn.

-        Gegeneraliseerde insulten
er zijn geen aanknopingspunten voor een plaatselijk begin. Er treedt beiderzijds gelijktijdige ontlading op in de hersenen. Deze aanvallen ontstaan waarschijnlijk meer centraal in de hersenen.

o   Gegeneraliseerd tonisch-klonisch insult
plotselinge (zonder voorbode) verkramping/verstijving van skeletspieren in armen en benen. Deze tonische fase wordt gevolgd door een klonische fase van schokkende bewegingen, die geleidelijk uitdoven. Tijdens de aanval zelf is de persoon buiten bewustzijn. Daarna komt hij geleidelijk weer bij en is hij nog een periode moe, gedesoriënteerd en tegendraads.

o   Typische absences
kleine aanvallen van een aantal seconden, die vooral tijdens de kindertijd voorkomen. De patiënt staart en reageert niet. Vervolgens gaat hij gewoon weer door met zijn bezigheid.

o   Myoklonieën
kortdurende spierschokken in ledematen bij een helder bewustzijn. Epileptische myoklonieën ontstaan vanuit de cerebrale cortex.

o   Atone aanvallen
aanvallen van plotseling tonus verlies in houdingsspieren, waardoor de patiënt instort.

 

Partiële aanvallen kunnen over gaan in gegeneraliseerde aanvallen, deze noemen we dan secundair gegeneraliseerd. Patiënten kunnen aanvallen soms aan voelen komen door stereotype voorgevoelens. Deze verschijnselen noemt men aura’s.

 

Pariëtale epilepsie syndromen

-        Ideopatisch = epilepsie syndroom waarvoor geen oorzaak aanwijsbaar is.

o   Beninge kinderepilepsie met controtemporale pieken
deze vorm van epilepsie komt voor bij kinderen tussen de 1 en 14 jaar. De aanvallen zijn eenvoudig partiële insulten vaak in het gelaat. Het eeg toont pieken in de temporale gebieden. Deze vorm gaat vrijwel altijd vanzelf over (geen behandeling).

o   Syndroom van panayiotopoulos
dit syndroom komt voor bij kinderen. De aanvalletjes zijn kort met plotseling autonome verschijnselen (braken, bleek zien). Dit gaat vaak gepaard met bewustzijnsdaling.

-        Symptomatisch = epilepsie ten gevolge van een ontregeling of schade in de hersenen. Omdat de recidief kans groot is, moeten direct medicijnen worden ingesteld.

-        Cryptogeen = aanvallen die niet passen bij een bepaald epilepsie syndroom en ook geen duidelijke oorzaak hebben.

 

Gegeneraliseerde epilepsie syndromen

-        Beninge familiare neonatale convulsies
deze vorm ontstaat op de 2e of 3e dag na de geboorte en wordt gekenmerkt door kortdurende tonisch-klonische aanvalletjes. Deze gaan na enkele maanden vanzelf over. Het wordt veroorzaakt door een erfelijke genafwijking in de spanningsafhankelijke K-kanalen.

-        Beninge (niet-familiare) neonatale convulsies
deze vorm treedt 7 dagen na de geboorte op. Een aantal uur treden er klonische aanvallen. De etiologie is niet duidelijk.

-        Epilepsie met absences
deze vorm begint vaak tussen de 4 en 12 jaar en gaat voor het 20e jaar weer over. De aanvallen komen veel voor, gaan gepaard met bewustzijnsdaling en zijn belemmerd, het is goed behandelbaar.

-        Juveniele myoklonische epilepsie
hierbij treden vooral ‘s morgens spierschokken in de ledenmaten op. Vaak doen zich ook tonische insulten op (verstijving). De beginleeftijd is tussen de 12 en 18 jaar. Behandeling slaat goed aan, maar moet wel levenslang blijven.

-        Reflexepilepsie
de aanvallen worden door bepaalde stimuli uitgelokt (lichtflitsen). De behandeling bestaat uit advies om de prikkeling te vermijden en medicatie.

-        Syndroom van west
begint rond de leeftijd van 6 maanden met spierschokken of verstijving. Tijdens de aanvallen huilt het kind. De ontwikkeling stagneert en de prognose is slecht. Vaak wordt een onderliggende oorzaak aangetoond.

-        Syndroom van Lennox-Gastaut
hieraan ligt vaak een aangeboren of verworven cerebrale pathologie ten grondslag. De aanvallen bestaan uit spierschokken, tonische aanvallen en bewustzijnsdaling. De prognose is slecht qua behandeling en ontwikkelingsachterstand.

-        Progressieve myoklonische epilepsie
deze vorm wordt meestal veroorzaakt door een aangeboren metabole stoornis. De aanvallen bestaan uit myoklonie en tonisch-klonische aanvallen.

 

Aanvullend onderzoek

Nadat een epileptische aanval is gediagnosticeerd is vaak aanvullend onderzoek nodig in de vorm van eeg of beeldvorming.

 

Het elektro-encefalogram (eeg) registreert het verspringen van de potentiaal van corticale neuronen. Bij epilepsie worden afwijkende pieken en golven voorkomen. Dit kan tijdens een aanval, maar ook tussen aanvallen worden afwijkingen gevonden. Vaak wordt wel geprobeerd om een aanval op te wekken door middel van lichtflitsen of hyperventilatie. De bevindingen kunnen helpen om het type aanval of syndroom vast te stellen of om de oorsprong van de epileptische activiteit te bepalen.

 

Bij beeldvormend onderzoek kan een eventuele oorzaak van epileptische symptomen worden gevonden. Op een CT is een hersenkneuzing, infarct, arterioveneuze malformiteit of een hersentumor zichtbaar te maken. In overige gevallen wordt een MRI gemaakt. Hiermee kan een subtiele pathologie worden ontdekt.

 

2. Pathofysiologie

 

Een focale epileptische aanval ontstaat doordat bepaalde neuronen tegelijk gedepolariseerd raken. Er ontstaat een versterkend proces waardoor veel actiepotentialen worden afgevuurd. Deze activiteit kan in een bepaald gebied blijven (pariëtale) of zich uitbreiden over de hele cortex (secundair generaliserend). Bij een primaire gegeneraliseerde aanval ontstaat de activiteit in de thalamus of reticulaire formatie, waardoor gelijk de hele cortex wordt geactiveerd.

 

Prognose
veel van de patiënten kunnen aanvalsvrij worden gemaakt. Vaak kan ook de medicatie na verloop van tijd worden gestaakt. De prognose van een patiënt wordt bepaald door de aard en oorzaak van de aanvallen. Hersenbeschadiging als oorzaak is niet gunstig. Ook wanneer een persoon niet snel aanvalsvrij wordt na medicatie is dit een slecht teken. De levensverwachting is verkort met 2 tot 10 jaar. Dit kan door ongelukken of onderliggende ziekten.

 

Behandeling

De risico’s van eventuele nieuwe aanvallen moeten afgewogen worden tegen de gevaren van medicatie. Anti-epileptica onderdrukken aanvallen, maar het is onduidelijk of ook de oorzaak wordt aangepakt. Bij volwassenen met een hoge recidief kans wordt overwogen op direct met medicatie te starten. Vooral bij late symptomatische aanvallen worden direct medicijnen voorgeschreven. Het is afhankelijk van de aard van de aandoening of er kan worden afgewacht.

 

De behandeling wordt gestart met één medicijn. Onvoldoende effect leidt tot dosisverhoging tot de patiënt aanvalsvrij is of er bijwerkingen optreden. Dan pas wordt overgegaan op andere medicatie. De keuze van het anti-epilepticum wordt bepaalde aan de hand van het type epilepsie.

 

Als de patiënt langere tijd met medicatie aanvalsvrij is, wordt bepaald of de behandeling kan worden gestaakt. Ook hierbij moet een afweging tussen kans op een recidief en de nadelen van medicatie worden gemaakt.

 

Soms kan een operatie uitkomst bieden als de epilepsie een duidelijke oorzaak heeft en medicatie niet goed aanslaat. Er wordt eerst uitvoerig onderzocht of de operatie geen schade aan kan richten. In andere gevallen kan een nervus-vagus-stimulator worden geïmplanteerd. Dit is een soort pacemaker. De precieze werking is niet bekend.

 

Epileptische aanvallen verhogen de kans op ongevallen. De patiënt krijgt daarom altijd een aantal leefregels opgedragen. Hierbij gaat het om het vermijden van gevaarlijke situaties. Zwemmen, autorijden en het beoefenen van gevaarlijke beroepen worden afgeraden of verboden.

 

Belangrijk is om stil te staan bij de psychosociale gevolgen voor de patiënt. De beperkingen, bijwerkingen van medicatie en angst voor aanvallen kunnen erg ingrijpen in het leven van de patiënt.

 

3. Bewustzijnsverlies (wegrakingen)

 

Wegrakingen (kortdurend bewustzijnsverlies) is vaak een reden om patiënten door te verwijzen naar een neuroloog. De volgende punten zijn bij de anamnese van belang:

-        Wanneer trad de aanval op? Wat was de patiënt aan het doen?

-        Voelde de patiënt de wegraking aankomen? Wat voelde de patiënt?

-        Wat gebeurde er precies en in welke volgorde?

-        Hoelang duurde de verschillende verschijnselen?

-        Hoe kwam de patiënt weer bij bewustzijn? Waren er daarna nog klachten?

-        Zijn er eerder aanvallen geweest? Verliepen deze hetzelfde?

-        Is er mogelijk een onderliggende neurologische, interne of cardiale ziekte?

-        Gebruikt de patiënt medicatie of alcohol?

 

Aan de hand van de anamnese kan een differentiaal diagnose worden opgesteld. De hoofdoorzaken zijn: stoornis in bloeddrukregulatie (hartritmestoornis, verminderd hartminuutvolume, hypotensie, reflexsyncope), neurologische aandoeningen (epilepsie, TIA, migraine), hyperventilatie of hypoglykemie.

 

De omstandigheden waarbij de wegraking plaatsvond kunnen aanwijzingen zijn voor de oorzaak.

 

Bij een reflexsyncope daalt plotseling de bloeddruk en vertraagd het hartritme als pathologische reactie op een externe prikkel. Een vasovagale syncope (flauwvallen) kan worden veroorzaakt door emoties of beangstigende beelden. De persoon wordt misselijk, bleek en zakt langzaam ineen. Bij mannen komt post-mictiesyncope voor, waarbij de man ’s nachts gaat plassen en vervolgens in elkaar zakt. Vaak heeft hij hiervoor veel alcohol gebruikt.

 

Door verhoogde intrathoracale druk (extreem hoesten/niezen/blazen) kan leiden tot een afname van de veneuze bloedtoevoer naar het hart. Het hartminuutvolume daalt.

 

Bij orthostatische hypotensie treedt de wegraking op vlak nadat iemand overeind komt. De patiënt heeft vaak last van een licht gevoel in het hoofd en draaiduizeligheid. Door het overeind komen daalt de systolisch en diastolische bloeddruk.

 

Achterblijven treedt op bij jonge kinderen. Bij schikken en heftige emoties wordt het kind blauw of lijkbleek. De ademhaling stopt, het lichaam is slap en het kind reageert nergens op. De aanvallen treden vaak meerdere keren op en gaan vanzelf weer over.

 

Wanneer de wegrakingen gepaard gaan met lichamelijk inspanning kan er sprake zijn van een cardiale ischemie, hartinfarct of aortale stenose, waardoor hypotensie ontstaat.

 

Diverse hartritmestoornissen kunnen leiden tot het tekortschieten van het hartminuutvolume. Deze wegrakingen duren vaak korter dan 5 minuten en worden voorafgegaan door hartkloppingen en een licht gevoel in het hoofd.

 

Epileptische aanvallen gaan soms gepaard met bewustzijnsverlies en spiertrekkingen. Vaak is er voorafgaand aan de aanval een typerende ervaring (aura), die steeds voor een aanval terugkomt.

 

Wanneer er voor de wegraking neurologische uitvalsverschijnselen worden gezien, kan er sprake zijn van een TIA.

 

Hyperventilatie begint met een licht gevoel in het hoofd, wazig zien en een gevoel van paniek. De patiënt herkent zijn klachten tijdens een hyperventilatie test.

 

Bij een hypoglykemie is er een tekort aan glucose. De patiënt voelt zich klam en zweterig. Deze aanvallen treden op bij patiënten met diabetes. De verschijnselen kunnen variëren tussen wegraking en verwardheid. 

 

College- en werkgroepaantekeningen

 

Werkcollege 3 / Zelfstudie 25

 

Paniekstoornis

Een paniekaanval is een begrensde periode van intense angst of gevoel van onbehagen, waarbij ten minste vier van de volgende symptomen ontstaan die binnen tien minuten een maximum bereiken:

  • cardiopulmonale symptomen:
    • pijn of onaangenaam gevoel op de borst
    • gevoel van ademnood of verstikken
    • naar adem snakken
    • hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie
  • autonome symptomen:
  • transpireren
  • opvliegers of koude rillingen
  • gastro-intestinale symptomen: misselijkheid of buikklachten
  • trillen of beven
  • paresthesieën (verdoofd gevoel of tintelende sensaties)
  • gevoel van duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd, flauwte
  • derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel los van zichzelf te staan)
  • angst om de zelfbeheersing te verliezen
  • angst om dood te gaan.
  • neurologische symptomen:
  • psychiatrische symptomen

 

Angst roept ook angst op: de mensen zijn voortdurend bang om een paniekaanval te krijgen.

Agorafobia is straatvrees. Dit is een angst om een vertrouwde en veilige omgeving te verlaten. Mensen die dit hebben vermijden plaatsen of situaties waar vluchten onmogelijk is, of hulp niet verkregen kan worden (bij aanval). Daarnaast kun je bezorgd zijn over de consequenties van de opgetreden paniekaanval en er kan een gedragsverandering optreden. Als dit langer dan een maand duurt kan je spreken van een paniekstoornis.

 

Bij de behandeling van een paniekstoornis zijn SSRI's de eerste keus. TCA's kunnen ook gebruikt worden, maar SSRI's zijn veiliger en toleranter.

 

Obsessieve Compulsieve Stoornis (OCS)

OCS staat voor obsessieve compulsieve stoornis. Dit is een psychische aandoening die in het DSM-IV wordt gecategoriseerd als angststoornis. Vroeger werd dit dwangneurose genoemd. Een persoon met OCS voert hierbij dwanghandelingen uit. Dit bestaat uit een compuslie (handeling) die voortkomt uit een dwangmatige gedachte (obsessie). Deze bezigheden moeten minimaal een uur per dag kosten of botsen met normaal gedrag (zoals werk en sociale activiteiten). Verdere kenmerken zijn dat de patiënt de dwanghandelingen ziet als overdreven of onredelijk en probeert de patiënt deze te onderdrukken.

Er zijn twee vormen:

- Subtype met smetvrees/schoonmaken (vaker bij vrouwen, vanaf 20 jr);

- Subtype met symmetrie/ordening (vaker bij mannen, vanaf 15 jr).

 

De mensen hebben last van terugkerende gedachten, die worden beleefd als opgedrongen.

De persoon is zich ervan bewust dat de obsessieve gedachten, impulsen of voorstelling een product zijn van zijn of haar geest. De dwanghandelingen bestaan uit herhaald gedrag, dat uitgevoerd worden volgens strikte regels. Het gedrag en de handelingen zijn gericht op het voorkomen van een gevreesde situatie. Op een bepaald punt tijdens de aandoening ziet de persoon in dat de obsessies of compulsies overdreven en onnodig zijn. De obsessies of compulsies veroorzaken duidelijk spanning, kosten veel tijd (meer dan een uur per dag) of doen ernstig inbreuk op de dagelijkse bezigheden, het werk (of studie) of sociale activiteiten en relaties

 

Voor de behandeling zijn twee mogelijkheden. Een medicamenteuze behandeling en een psychotherapeutische behandeling. Een combinatie van deze twee behandelingen is het beste. Onder psychotherapeutische behandeling vallen o.a. verschillende gedragstherapieën. Bij obsessief compulsieve stoornis (OCS) wordt als medicamenteuze behandeling voornamelijk gebruik gemaakt van SSRI’s. Door deze medicatie nemen de dwanggedachten, dwanghandelingen, angsten en eventueel aanwezige depressieve klachten af.

 

Een hersenbehandeling die niet berust op medicatie of psychotherapie is deep brain stimulation.  Dit is het laatste middel voor patiënten, die verder nergens op reageren. Bij 1/3 van de behandelde patiënten helpt deep brain stimulation.

 

Sociale fobie

Bij een sociale fobie is er sprake van een intense irrationele angst of schaamte voor een mogelijke kritische beoordeling door anderen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan spreken in het openbaar. In een dergelijke situatie hebben de patiënten last van trillen, transpireren, hartkloppingen en blozen.

 

Het DMS-IV geeft de volgende criteria voor een sociale fobie:

·        Een duidelijke en aanhoudende angst voor een of meer sociale omstandigheden, waarin de persoon te maken heeft met onbekende personen of mogelijke kritiek. De persoon is bang zich op een vernederende manier te gedragen.

·        De persoon is zich ervan bewust dat de angst overdreven is

·        De persoon probeert de gevreesde situatie te vermijden of neemt deel met intense angst of spanning.

·        De angst belemmert de patiënt in ernstige mate in de dagelijkse handelingen, tijdens het beroepsmatig functioneren, tijdens sociale activiteiten of in het aangaan van relaties met anderen.

 

De behandeling start altijd met voorlichting; dit is bij sommige patiënten voldoende om de angstklachten te laten uitdoven. Ook kan gestart worden met cognitieve gedragstherapie of een antidepressivum. SSRI’s zijn de meest gebruikte medicatie bij sociale fobie.

 

 

Werkgroep 4: Epilepsie

 

Opdracht A: Classificatie aanvalsvormen

Epileptische aanvallen zijn klinische uitingen van overmatige activiteit van de hersenen. Er bestaan vele aanvalsvormen. Ze worden onderverdeeld op basis van aanvalsbegin en bewustzijnsverlies.

 

Aanvalsbegin

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen partiële en gegeneraliseerde insulten. Partiële insulten hebben een plaatselijk begin (focaal). Dit wordt aangetoond via klinische of elektro-encefalografische aanknopingspunten. De abnormale ontlading begint partiëel in de hersenen en kan zich uitbreiden naar andere delen. Een partiële aanval kan overgaan in een gegeneraliseerde aanval. Dit heet een secundair gegeneraliseerde aanval. Bij primaire gegeneraliseerde aanvallen is het begin niet duidelijk. Op een eeg-registratie zijn gelijktijdig beiderzijds pathologische ontladingen in de hersenen te zien. De aanvallen ontstaan waarschijnlijk in centrale gebieden in de hersenen.

 

Bewustzijnsverlies

De classificatie van partiële aanvallen is gebaseerd op het wel of niet gedaald zijn van het bewustzijn en op het wel of niet optreden van secundaire generalisatie. Bij een simpele / eenvoudige aanval is er geen bewustzijnsverlies. Bij een complexe aanval wel. Op basis van deze gegevens kunnen de partiële aanvallen worden onderverdeeld in:

  • eenvoudige (simpele) partiële aanvallen: focale neurologische prikkelingsverschijnselen bij een helder bewustzijn. De aanvallen kunnen bestaan uit een verstijving of schokken in een duim, arm, been of helft van een gelaat, of prikkelingen in de tong.
  • complexe partiële aanval: focale prikkelingsverschijnselen met een verlaagd bewustzijn. De patiënt lijkt afwezig en reageert traag of niet op zijn omgeving. Hij staart voor zich uit en verricht daarbij automatische handelingen. Automatismen kunnen smakken, kauwen, wrijven langs de neus of in de handen, kloppen,  draaien op de stoel of heen en weer lopen zijn.
  • secundair gegeneraliseerde aanval: een eenvoudig partiële of complex partiële aanval gaat over in een gegeneraliseerd tonisch-klonisch insult. Die overgang kan zo snel gaan, dat het soms gemist wordt. Daarentegen kan het zich ook heel langzaam uitbreiden, zoals de Jacksonian march of symptoms. Na een focale of secundair gegeneraliseerde aanval kunnen enige uren focale uitvalsverschijnselen, zoals afasie of hemiparese (todd parese) blijven bestaan.

 

Patiënten kunnen soms aanvallen voelen aankomen door aura's. Aura's kunnen een warm opstijgend gevoel uit de maag, het ruiken van een vreemde geur (verbrand rubber), of bijzondere visuele sensaties (kleuren, vervorming van omgeving) zijn. Ook kan de wereld er vreemd door uit gaan zien (derealisatie) of juist heel bekend (déjà-vu-sensatie).De aura's zijn eenvoudige partiële aanvallen.

 

Primair gegeneraliseerde aanvallen kunnen ook onderverdeeld worden in:

  • gegeneraliseerd tonisch-klonisch insult: zonder voorbode verstijven de armen en benen, wat soms gepaard kan gaan met een kreet door verkramping van de thoraxspieren en het diafragma. De armen zijn vaak geabduceerd en half gebogen voor de borst. De benen zijn gebogen. De ogen blijven open. Hierna volgt extensie van armen en benen met vaak gebalde vuisten. De tonische fase gaat na seconden over in een klonische fase. De klonische fase kenmerkt zich door een serie heftige, meestal symmetrische bewegingen, regelmatige schokken van armen en benen, die geleidelijk aan uitdoven. De patiënt kan op zijn tong bijten of de plas laten lopen. De patiënt is gedurende de aanval buiten bewustzijn. De aanval duurt zo'n twee tot drie minuten. Na de posticale fase ademt de patiënt weer en verslapt hij. Daarna komt hij geleidelijk weer bij. Na een aanval zijn patiënten moe, gedesoriënteerd, onrustig en tegendraads. Ook klagen veel patiënten na een aanval over hoofdpijn en spierpijn. Bij gegeneraliseerde tonische aanvallen verstijft het lichaam ook (armen en/of benen), maar volgen er geen schokken (klonische fase).
  • typische absences: seconden durende aanvalletjes die abrupt beginnen en eindigen. Deze aanvallen komen vooral bij kinderen voor. De patiënt staart voor zich uit en reageert niet. Na de aanval gaat de patiënt verder waar hij mee bezig was en kan zich de aanval niet herinneren. Knipperen met de ogen of het trillen van een mondhoek kan ook voorkomen bij een typische absences. Op het eeg worden erg regelmatige (3 per seconde) piekgolfcomplexen gevonden. Atypische absences beginnen geleidelijker en duren langer. Atypische absences gaan vaak gepaard met kortdurende hypotonie of hypertonie van armen en benen en autonome verschijnselen. Het eeg toont 2,5 golfpiekcomplexen per seconden en onregelmatigere golfpiekcomplexen.
  • myoklonieën: kortdurende spierschokken in de ledenmaten, meestal in de armen en schouders bij een helder bewustzijn. Ze kunnen gegeneraliseerd voorkomen, maar ook per segment of ledemaat. De aanvallen kunnen geïsoleerd of in korte series optreden. Om in slaap te komen, maakt het lichaam fysiologische myoklonieën. Epileptische myoklonieën ontstaan vanuit de cerebrale cortex en gaan samen met eleptiforme ontladingen op het eeg.
  • atone aanvallen: plotseling tonusverlies, waardoor de patiënt ter aarde stort. Aanvallen komen voor bij het syndroom van Lennox-Gastaut. Het onderscheid tussen een tonische aanval, waarbij een heel korte tonische fase opgevolgd wordt door een kortdurend verlies van tonus is lastig.

 

Opdracht B Classificatie van de epileptische syndromen

De classificatie berust op de aanvalsverschijnselen, beginleeftijd, neurologische uitvalsverschijnselen, aanvullend onderzoek en erfelijkheidsonderzoek. De classificatie is belangrijk voor het bepalen van de prognose, het kiezen van de behandeling en het vaststellen van de oorzaak.

 

Lokalisatiegebonden epilepsiesyndromen

Idiopathisch: welomschreven epileptisch syndroom waarvoor bij aanvullend onderzoek, geen oorzaak aantoonbaar is.

  • Benigne kinderepilepsie met centrotemporale pieken. Deze vorm van epilepsie komt voor bij kinderen van de leeftijd 1-14 jaar met een piek van 7-10 jaar. De aanvallen zijn eenvoudige partiële aanvallen die vaak in het gelaat zijn gelokaliseerd, zoals kortdurende schokjes in het gelaat, niet kunnen praten, tintelingen rond de tong en kwijlen. De eeg toont frequent pieken boven de temporale gebieden. Deze vorm van epilepsie hoeft normaalgesproken geen behandeling met antiepileptica en gaat bij vrijwel alle kinderen vanzelf weer over.
  • Syndroom van panayiotopoulos: komt voor bij kinderen van 1-14 jaar. De aanvalletjes bestaan uit plotseling opkomende autonome verschijnselen vooral braken met daarbij bleekzien en een deviatie van de ogen. De aanvalletjes kunnen gepaard gaan met een bewustzijnsdaling.

 

Onder symptomatisch lokalisatie gebonden epilepsiesyndromen vallen alle vormen van epilepsie die ontstaan zijn na een aangeboren of verworven hersenletsel. De anamnese geeft aanknopingspunten voor een focaal begin van de aanvallen en de voorgeschiedenis of het aanvullende onderzoek toont een onderliggende hersenafwijking of aandoening als oorzaak van de epilepsie. Omdat de recidiefkans groot is, moeten deze patiënten al na hun eerste aanval worden ingesteld op medicijnen.  

 

Bij cryptogeen lokalisatiegebonden vormen van epilepsie is er sprake van een focale vorm van epilepsie, waarbij met de huidige technieken geen onderliggende structurele laesie kan worden aangetoond. De beslissing om wel of niet te behandelen hangt af van de leeftijd van de patiënt en de ernst en frequentie van de aanvallen.

 

Gegeneraliseerde epilepsiesyndromen

Ook hier wordt onderscheid gemaakt tussen een idiopatische en een symptomatisch vorm. Onder de idiopatische vorm vallen:

·        absences op kinderleeftijd

·        tonisch clonische aanvallen

Onder de sympatische vorm vallen:

·        Het west Syndroom ontstaat rond de leeftijd van zes maanden. De baby krijgt aanvallen (spierschokken), waarbij de baby in elkaar krimpt met flexie van armen en benen (salaamkrampen) of juist overstrekt. Deze tonische aanvallen komen in series en duren seconden. Tijdens de aanvallen huilt het kind. Het eeg toont hypsaritmie; een chaotisch hoogpiekend patroon. De ontwikkeling van het kind stagneert. De oorzaak, zoals perinatale asfyxie, cerebrale ontwikkelingsstoornissen of tubereuze sclerose, wordt vaak gevonden. De prognose is slecht. De aanvallen zijn niet goed te onderdrukken en een deel van de kinderen blijft de achterstand houden.

·        Aangeboren stofwisselingsziekte

 

Niet classificeerbare syndromen

Op grond van anamnese en onderzoek is onduidelijk of het een gegeneraliseerde of lokatiegebonden epilepsie is.

 

Overige vormen

  • febriele convulsie: tonisch-klonische aanval bij het oplopen van de temperatuur. 4% van de kinderen vanaf de leeftijd 6 maanden en 5 jaar. Het eeg laat geen specifieke epilepsie zien. Ongeveer een derde van de kinderen krijgt recidieven. Behandeling is temperatuursverhoging te voorkomen (paracetamol) en het geven van rectiole met diazepam geven bij een insult. Alleen bij vaak voorkomende insulten wordt onderhoudstherapie voorgeschreven of wordt bij koorts diazepam rectaal gegeven. 3% van de kinderen ontwikkelt uiteindelijk epilepsie.
  • generalized epilepsy with febrile seizures plus: familiaire epilepsie met febriele convulsies en absences, myoklonieën of partiële aanvallen. De afwijking is een erfelijke afwijking van de natriumkanalen van neuronen. In één familie kan verschillende epilepsie voorkomen.
  • acute symptomatische aanvallen: insulten binnen één week na een acute aandoening voorkomen. De acute aandoening kan hypoglycemie, hypocalciëmie, trauma capitis, herseninfarct,  hersenbloeding, subarachnoïdale bloeding of encephalitis. Tijdens de behandeling wordt naar de onderliggende oorzaak gezocht en wordt soms anti-epilepticum gegeven. Bij alleen acute aanvallen spreekt men niet van epilepsie. Bij epilepsie heeft de patiënt twee of meer niet-acute symptomatische epileptische aanvallen gehad. Wanneer er niet duidelijk is of er nog een aanval zal volgen, ten gevolgen van een pathologische oorzaak, noemen we het een geïsoleerd insult. Bij 5% wordt de oorzaak in de vorm van een tumor cerebri of arterioveneuze malformatie gevonden. Patiënten waarbij de oorzaak niet gevonden wordt, hebben een recidiefkans van 40% binnen twee jaar.

 

Opdracht C: Niet-epileptische aanvallen: syncope en psychogene aanvallen

Een syncope(flauwvallen) is een tekort aan doorbloeding van de hersenen. De patiënt staat of zit, door een vaatverwijding in het onderlichaam gaat er minder bloed naar de hersenen. De patiënt kan bleek zien, transpireren, zijn bewustzijn verliezen en soms tonische en / of clonische verschijnselen hebben.

 

Psychogene aanvallen zijn moeilijk van epileptische aanvallen te onderscheiden. De aanvallen kunnen gepaard gaan met bewustzijnsverlies, schokken, incontinentie of tongbeet. Het patroon van de aanvallen en het beloop kunnen een aantal aanwijzingen geven voor de diagnose. Soms is gecombineerde eeg-videoregistratie en langdurige observatie nodig. Sommige mensen hebben psychogene en epileptische aanvallen.

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Samenvattingen bij Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB 1) - Geneeskunde UU - Studiebundel

Samenvatting bij week 1 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2014/2015

Samenvatting bij week 1 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2014/2015

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2014-2015.


Samenvatting Verplichte Stof

Motoriek

Een motorneuron in de ventrale hoorn is gekoppeld via een lang axon met de spier. Daar splitst het axon in meerder uitlopers. Elk uiteinde vormt een motorische eindplaatje op één spiervezel. Alle eindplaatjes van één axon samen noemen we de motorische eenheid. De axonen verlopen van ruggenmerg tot spier de volgende route: ventrale wortel, spinale zenuw, plexus, perifere zenuw, eindplaatje. Alle spiervezels van een motorische eenheid worden min of meer gelijktijdig geïnnerveerd.

 

Organisatie

Willekeurige motoriek is de gecoördineerde contractie van dwarsgestreepte spieren. Deze contracties worden in stand gebracht door impulsen vanuit de primaire motorische cortex. De impulsen worden via de piramidebaannaar het voorhoorn van het ruggenmerg of naar motorische zenuwkernen in de hersenen gevoerd, De primaire motorische cortex is afhankelijk van gebieden die de bewegingen voorbereiden: de premotorische cortex en de motorische associatiecortex. Voor de juiste uitvoering van de beweging zijn het cerebellum en de basale kernen belangrijk. Het cerebellum vergelijkt de motorische opdracht met de teruggekoppelde sensibele informatie. Eventuele noodzakelijk aanpassingen worden doorgestuurd naar het primaire motorische schors. De basale kernen zijn vooral belangrijk bij het in gang zetten van een gewilde bewegingen en het onderdrukken van ongewilde bewegingen.

 

Er zijn ook bewegingen die automatisch gaan. Deze worden gecoördineerd vanuit de hersenstam. De motorische cortex kan deze bewegingen vaak wel initiëren of blokkeren. Bij het handhaven van houding en positie en bij automatische bewegingen zijn vooral de verbindingen tussen de hersenstam en de motorische voorhoorncellen buiten de piramidebaan van belang.

Perifere motorische neuronen zijn de motorneuronen, waarvan de cellichamen gelegen zijn in de ventrale hoorn van het ruggenmerg en motorische kernen. De axonen verlopen via ventrale wortels, plexus en perifere zenuwen naar de spieren. Interneuronen zijn belangrijk bij de reflexbogen en de koppeling van motorneuronen van verschillende ruggenmergsegmenten.

Stoornissen (CMN = cortex en piramide banen)

Motorneuronen in de ventrale hoorn worden aangestuurd door de primaire motorische cortex via het piramide systeem. Bij beschadigingen van het piramidebaansysteem is er sprake van vaardigheidsstoornissen of spierzwakte, een verhoogde spiertonus, hoge spierrekkingsreflexen en abnormale huidreflexen.

Zeer gevoelige structuren zoals mond, handen en voeten zijn zeer sterk gepresenteerd op de motorische cortex. Dit heeft tot gevolg dat bij een hemiparese door een corticale laesie deze gebieden het sterkst getroffen worden. Uit de corticale representatie van de verschillende gebieden van ons lichaam op de motorische cortex en de plaats van de laesie kan worden bepaald welk deel van het lichaam het sterkst getroffen wordt.

Bij acute laesies van het piramidebaansysteem zijn de motorneuronen meestal kortdurend minder prikkelbaar door adaptiemechanismen. Terwijl bij subacute of langer bestaande laesies de motorneuronen juist sterker prikkelbaar worden door adaptiemechanismen. Dit heeft tot gevolg dat er een verhoging van de spierrekkingsreflexen tot stand.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij week 3 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2014/2015

Samenvatting bij week 3 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2014/2015

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2014-2015.


Verplichte stof

Beweging

Het cerebellum

Wanneer bij een patiënt het cerebellum aangedaan is, worden zijn de bewegingen niet goed op elkaar afgestemd. Bewegingen worden hierdoor ongecoördineerd en verlopen schokkerig. Wanneer de cerebellaire hemisferen aangedaan zijn, leidt dit tot ataxie (bewegingsstoornis), hypermetrie en hypometrie.

Hypermetrie betreft het voorbijschieten van het doel van doelgerichte bewegingen, er treedt een ongecoördineerd bewegingsoverschot op. Hypometrie daarentegen betreft dat doelgerichte bewegingen voortijdig beëindigd worden, waardoor deze handelingen in stapjes verlopen.

Er ontstaat bij het pakken van dingen een tremor, die steeds erger wordt naarmate het voorwerp dichterbij komt (intentietremor). Daarnaast is er ook vaak sprake van een positietremor (in rust). Snel alternerende bewegingen kunnen niet goed worden uitgevoerd (dysdiadochokinese).

Een cerebellaire stoornis heeft ook invloed op de spraak. Er is sprake van uitschieters in volume en stemhoogte en een slechte articulatie, de zogenaamde cerebellaire dysartrie.

De effecten van het cerebellum op de motoriek komen tot stand door modificatie van de activiteit van de motorische neuron in de piramidebaan. Het cerebellum vergelijkt het motorische programma met de teruggekoppelde sensorische informatie en zorgt zo nodig voor aanpassingen door terugkoppeling naar de motorische schors.

De cerebellaire input is afkomstig van het ruggenmerg, de vestibulaire kernen en de motorcortex. De cerebellaire output is afkomstig uit de primaire motorische cortex en de premotorische cortex (via de thalamus).

Sensorische ataxie
Voor een goede motoriek is de sensorische terugkoppeling over positie in beweging noodzakelijk. De informatie die hiervoor nodig is noemen we proprioceptie (het diepere gevoel) en komt uit de spierspoeltjes, peeslichaampjes, en de druk- en tastreceptoren. Een defect in deze proprioceptieve informatie noemen we een sensorische ataxie.

Ruggenmergletsels in de achterstrengen of spinocerebellaire baan kunnen leiden tot sensorische ataxie. Een belangrijk verschil met cerebellaire ataxie is dat de bewegingsstoornis voor een groot deel gecompenseerd kan worden door visuele terugkoppeling. De stoornissen worden daarom erger wanneer de patiënt de ogen sluit. Bij mensen met een sensorische ataxie is de proef van Romberg dus positief: de patiënt valt om wanneer deze zijn ogen sluit.

De basale kernen

Tot de basale kernen behoren.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij week 2 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Samenvatting bij week 2 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Samenvatting verplichte stof DEEL 1:

 

Ontstaan en voortplanting van actiepotentialen

 

Actiepotentialen

Neuronen en myocyten communiceren met elkaar via actiepotentialen. De verandering in membraanpotentiaal is te verdelen in meerdere stadia. In het eerste stadium stijgt de membraanpotentiaal tot een positievere waarde. Een actiepotentiaal vindt plaats als er een stijging/depolarisatie van het membraanpotentiaal (Vm) plaats vindt tot boven een bepaalde drempelwaarde. Als deze drempelwaarde is bereikt zal er altijd een actiepotentiaal ontstaan. De Vm neemt meestal snel toe tot ongeveer +10 - +40 mV. Wanneer de piek van depolarisatie is bereikt vindt er langzamerhand repolarisatie plaats, waarbij de membraanpotentiaal Vm weer negatiever wordt. Repolarisatie kan plaatsvinden tot Vrust bereikt is of kan soms zelfs een waarde bereiken die negatiever dan Vrust is. Er vindt dan nahyperpolarisatie plaats.

 

De drempelwaarde, de amplitude en de tijdsduur van de actiepotentiaal hangt af van verschillende factoren. Ten eerste is de openingsduur en doorlaatbaarheid van bepaalde typen ionkanalen van invloed op de actiepotentiaal. Ten tweede zijn de intracellulaire en extracellulaire concentraties van Na+, K+, Ca2+ en Cl- van invloed op de actiepotentiaal. En ten slotte zijn membraaneigenschappen (zoals capaciteit, weerstand en geometrie van de cel) van invloed op het ontstaat van een actiepotentiaal.

 

De vorm van de actiepotentiaal (of beter gezegd de grafiek, die je zou kunnen uitzetten van een actiepotentiaal tegenover de tijd) is een goede reflectie van de specifieke functie van die cel. Daarnaast is de vorm van de actiepotentiaal soms afhankelijk van hormonale modulatie. Dit gebeurt door middel van veel biochemische regelmechanisme, die het functioneren van ion-kanalen beïnvloeden.

 

Naast actiepotentialen die ontstaan ten gevolge van een alles of niets reactie, wordt elektrische activiteit in zenuw- of spiercellen gekarakteriseerd door lokale, gegradeerde potentialen. De grote van deze gegradeerde potentialen is evenredig met de sterkte van de stimulus. Wanneer de gegradeerde potentiaal de drempelwaarde bereikt, kan een actiepotentiaal ontstaan (alles of niets). Wanneer de gegradeerde potentiaal niet leidt tot een actiepotentiaal, dooft de potentiaal langzaam uit doordat het energie verliest aan de omgeving. Een actiepotentiaal dooft niet uit, omdat de actiepotentiaal genoeg energie bevat om steeds een nieuwe actiepotentiaal op te wekken in aangrenzende membraangebieden. De actiepotentiaal verplaatst zich met constante snelheid.

Absolute en relatieve refractaire periode

Zowel de intensiteit als de duur van de depolarisatie is van belang bij het opwekken van een actiepotentiaal. Deze twee factoren zijn omgekeerd evenredig met elkaar. Zowel een korte maar zeer intensieve depolarisatie kan een actiepotentiaal veroorzaken, als.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij week 3 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Samenvatting bij week 3 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Samenvatting verplichte stof

 

1. Beweging

 

Het cerebellum

Wanneer bij een patiënt het cerebellum aangedaan is, worden zijn de bewegingen niet goed op elkaar afgestemd. Bewegingen worden hierdoor ongecoördineerd en verlopen schokkerig. Wanneer de cerebellaire hemisferen aangedaan zijn leidt dit tot ataxie. (bewegingsstoornis), hypermetrie en hypometrie

Hypermetrie: Doelgerichte bewegingen schieten hun doel voorbij, ongecoördineerd bewegingsoverschot.

Hypometrie: Doelgerichte bewegingen worden voortijdig beëindigd en verlopen daarom in stapjes. Bewegingstekort.

 

Er ontstaat bij het pakken van dingen een tremor, die steeds erger wordt naarmate het voorwerp dichterbij komt (intentietremor). Daarnaast is er ook vaak sprake van een positietremor (in rust). Snel alternerende bewegingen kunnen niet goed worden uitgevoerd (dysdiadochokinese).

 

Een cerebellaire stoornis heeft ook invloed op de spraak. Er is sprake van uitschieters in volume en stemhoogte en slechte articulatie. (cerebellaire dysartrie)

 

De effecten van het cerebellum op de motoriek komen tot stand door modificatie van de activiteit van de motorische neuron in de piramidebaan. Het cerebellum vergelijkt  het motorische programma met de teruggekoppelde sensorische informatie en zorgt zo nodig voor aanpassingen door terugkoppeling naar het motorische schors.

De cerebellaire input:

-        Ruggenmerg

-        Vestibulaire kernen

-        Motorcortex

De cerebellaire output

-        Primaire motorcortex en pre-motorcortex (via thalamus)

 

Sensorische ataxie:
voor een goede motoriek is de sensorische terugkoppeling over positie in beweging noodzakelijk. De informatie die hiervoor nodig is noemen we proprioceptie (het diepere gevoel) en komt uit: spierspoeltjes, peeslichaampjes, druk- en tastreceptoren. Een defect in deze proprioceptieve informatie noemen we een sensorische ataxie.

Ruggenmergletsels in de achterstrengen of spinocerebellaire baan kunnen leiden tot sensorische ataxie. Een belangrijk verschil met cerebellaire ataxie is dat de bewegingsstoornis voor een groot deel gecompenseerd kan worden door visuele terugkoppeling. De stoornissen worden daarom erger wanneer de patiënt de ogen sluit. Bij mensen met een sensorische ataxie is de proef van Romberg dus positief: patiënt valt om, wanneer deze zijn ogen sluit.

 

De basale kernen

Extrapiramidale stoornis = stoornis in houding en beweging door afname van de spontane motoriek en verhoging van de tonus (niet door verlamming of coördinatiegebrek). Deze stoornissen ontstaan door aandoeningen aan de basale kernen... Aanwijzingen die duiden op een aandoening van de basale kernen zijn:

  • Hypokinesie:(bewegingsarmoede) Dit houdt in dat zowel het starten als het uitvoeren van een beweging vertraagd is. Er is meer tijd nodig voor een patiënt om op een interne of externe prikkel te reageren. Akinesie is het niet kunnen starten van een beweging.
  • Rigiditeit: Rigiditeit betekent dat er een verhoogde weerstand waargenomen kan worden bij het passief bewegen van een arm of een been van de patiënt. Dit wordt veroorzaakt door een verhoogde spiertonus in zowel agonist als antagonist. De tonus blijft constant gelijk. Dit ontstaat door overactiviteit van de tonische
  • .....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij week 4 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Samenvatting bij week 4 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


 

1. Psychiatrie

 

Oorzaken

 

Etiologie verwijst naar de oorzaak, die uiteindelijk tot de ontwikkeling van een ziekte/aandoening (pathogenese). Over het algemeen zijn genetica en omgevingsinvloeden doorslaggevend. Hieronder volgen enkele oorzaken:

-        Neurologische oorzaken

o   Genetische aanleg

o   Lichamelijke ziekte

-        Psychologische oorzaken:

o   Psychotraumatische ervaringen

o   Persoonlijkheidsstoornis

o   Gebrek aan hechting/intimiteit/sociale steun

o   Life-event

 

De etiologie van psychiatrische ziekten is erg complex. Een aantal oorzaken zijn wetenschappelijk onderbouwd, de rest is deels speculatief.

 

De psychiatrie is erop gericht te voorkomen dat gezonde mensen psychiatrisch ziek worden of mensen met een psychiatrische aandoening verder verslechteren.

 

De ontwikkeling van een psychische aandoening kan als volgt worden omschreven:

Gezond persoon à persoon wordt kwetsbaar à eerste symptomen ontwikkelen’à persoon wordt ‘ziek’ à uiteindelijk ontwikkeld zich een stoornis of beperking.

Tijdens de verschillende fasen kan een persoon weer gezond worden.

 

De fysiopathogenese

 

Psychiatrische aandoeningen kunnen ontstaan als gevolg van verstoorde neurobiologische mechanismen (= fysiopathogenese). Deze verstoring kan erfelijk bepaald zijn of ontstaan als gevolg van omgevingsfactoren en ervaringen. De vatbaarheid voor een psychiatrische aandoening hangt dus zowel met erfelijkheid als met omgevingsomstandigheden samen. Vaak ontwikkelt een aandoening pas wanneer een verhoogde kwetsbaarheid ontstaat.

 

Wanneer de aandoening door genetische aanleg ontstaat, betekend dit dat het risico voor deze aandoening in bepaalde families hoger ligt. Dus een eerstegraadsfamilielid maakt dan meer kans op het krijgen dezelfde aandoening. Een kind van een schizofrene ouder heeft 10-15% kans om ook schizofreen te worden. Wanneer beide ouders schizofreen zijn, stijgt de kans naar 50%. De erfelijkheid is ook belangrijk bij bipolaire stoornissen, verslaving en depressie.

 

Heritabiliteit = de mate waarin genetische verschillen leiden tot variaties in de geobserveerde kenmerken tussen individuen.

De heritabiliteit van verschillende psychiatrische ziektebeelden verschilt sterk.

 

Schizofrenie

Er zijn een aantal genen in verband gebracht met de aanleg voor schizofrenie. Een deel van deze genen zijn betrokken bij de regeling van de neurotransmissie via glutamaat en dopamine. Glutamaat heeft een belangrijke exciterende functie. Een tekort aan glutamaatactiviteit leidt tot negatieve en cognitieve symptomen.

 

Over schizofrenie was vooral bekend dat het wordt veroorzaakt door stoornissen in de dopamineneurotransmissie. De dopaminehypothese van schizofrenie houdt in dat de positieve symptomen (hallucinaties en wanen) worden veroorzaakt door hyperactiviteit van het mesocorticolimbische dopaminerge systeem.

 

Bipolaire stoornis
Het blijkt dat een aantal genen, die de aanleg voor schizofrenie verhogen, ook een rol spelen bij de kwetsbaarheid voor bipolaire stoornissen. Ook bij deze aandoening is de dopamine en glutamaat transmissie dus cruciaal. Daarnaast zijn er echter nog andere afwijkende genen en neurobiologische mechanisme die tot een bipolaire stoornis leiden. Mensen met een bipolaire stoornis reageren vaak goed op het farmaca Lithium.

 

Omgevingsinvloeden

Naast genen spelen omgevingsfactoren.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij week 5 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Samenvatting bij week 5 van Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB I) - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Samenvatting verplichte stof

 

1. Epileptische aanvallen

 

Een epileptische aanval is een plotselinge, korte disfunctie van de hersenen, die zich uit in acute ontlading van cerebrale neuronen. De aanvallen kunnen erg verschillen (lokale spiertrekkingen, uitval van hogere functies of bewustzijnsdaling). Een epileptische aanval ontstaat door een structurele of functionele aandoening van de hersenen. Bij een acute stoornis (herseninfarct, hypoglykemie) spreekt men niet van epilepsie, maar van een acute, symptomatische epileptische aanval. We spreken van epilepsie als een patiënt meerdere keren niet acuut, symptomatische aanvallen heeft gehad. De aandoeningen die hieraan voorafgaan leiden tot blijvende terugkeer van epileptische aanvallen.

 

Typen epileptische aanvallen

-        Partiële insulten
er zijn klinische of elektro-encefalografische aanknopingspunten voor een plaatselijk beging van de aanval. De ontlading begint op de oorzakelijke plaats en breidt zich vanaf daar uit naar andere delen.

o   Eenvoudig partiële aanval
prikkelverschijnselen bij een normaal bewustzijn. De aard van het verschijnsel weerspiegelt de functie van het betrokken hersengebied.

o   Complexe partiële aanval
prikkelingsverschijnselen bij een gedaald bewustzijn.

-        Gegeneraliseerde insulten
er zijn geen aanknopingspunten voor een plaatselijk begin. Er treedt beiderzijds gelijktijdige ontlading op in de hersenen. Deze aanvallen ontstaan waarschijnlijk meer centraal in de hersenen.

o   Gegeneraliseerd tonisch-klonisch insult
plotselinge (zonder voorbode) verkramping/verstijving van skeletspieren in armen en benen. Deze tonische fase wordt gevolgd door een klonische fase van schokkende bewegingen, die geleidelijk uitdoven. Tijdens de aanval zelf is de persoon buiten bewustzijn. Daarna komt hij geleidelijk weer bij en is hij nog een periode moe, gedesoriënteerd en tegendraads.

o   Typische absences
kleine aanvallen van een aantal seconden, die vooral tijdens de kindertijd voorkomen. De patiënt staart en reageert niet. Vervolgens gaat hij gewoon weer door met zijn bezigheid.

o   Myoklonieën
kortdurende spierschokken in ledematen bij een helder bewustzijn. Epileptische myoklonieën ontstaan vanuit de cerebrale cortex.

o   Atone aanvallen
aanvallen van plotseling tonus verlies in houdingsspieren, waardoor de patiënt instort.

 

Partiële aanvallen kunnen over gaan in gegeneraliseerde aanvallen, deze noemen we dan secundair gegeneraliseerd. Patiënten kunnen aanvallen soms aan voelen komen door stereotype voorgevoelens. Deze verschijnselen noemt men aura’s.

 

Pariëtale epilepsie syndromen

-        Ideopatisch = epilepsie syndroom waarvoor geen oorzaak aanwijsbaar is.

o   Beninge kinderepilepsie met controtemporale pieken
deze vorm van epilepsie komt voor bij kinderen tussen de 1 en 14 jaar. De aanvallen zijn eenvoudig partiële insulten vaak in het gelaat. Het eeg toont pieken in de temporale gebieden. Deze vorm gaat vrijwel altijd vanzelf over (geen behandeling).

o   Syndroom van panayiotopoulos
dit syndroom komt voor bij kinderen. De aanvalletjes zijn kort met plotseling autonome verschijnselen (braken, bleek zien). Dit gaat vaak gepaard met bewustzijnsdaling.

-        Symptomatisch = epilepsie ten gevolge van een ontregeling of schade in de.....read more

Access: 
Public
Follow the author: Medicine Supporter
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Institutions and organizations
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2031 1 1