Begrippenlijst Biological Psychology (Kalat)


Hoofdstuk 1: De hoofdzaken

Biologische psychologie

De bestudering van de fysiologische-, evolutionaire-, en ontwikkelingsmechanismen van gedrag en ervaringen.

Lastige probleem (hard problem)

Stelt de volgende vraag: Gezien het gegeven dat het universum uit materie en energie bestaat, waarom is er dan zoiets als een bewustzijn?

Lichaam-geest probleem (mind-body problem):

Stelt de volgende vraag: Wat is de relatie tussen mentale ervaringen en hersenactiviteiten?

Fysiologische verklaring

Relateert bepaald gedrag aan activiteit in de hersenen of in andere organen.

Ontogenetische verklaring

Beschrijft hoe gedrag zich ontwikkelt door de invloeden van genen, voeding, en ervaringen en de wisselwerking tussen deze drie.

Evolutionaire verklaring

Reconstrueert de evolutionaire geschiedenis van gedrag.

Functionele verklaring

Beschrijft waarom gedrag zich op een bepaalde manier ontwikkeld heeft.

Dualisme

De opvatting dat geest en lichaam twee verschillende dingen zijn, die onafhankelijk van elkaar opereren. Bedenker: René Descartes.

Monisme

De opvatting dat het heelal maar uit een soort substantie bestaat.

Genen

De eenheid van erfelijk materiaal, die erfelijke eigenschappen van de ene naar de andere generatie overbrengt.

Chromosomen

Structuren in het cellichaam die zijn opgebouwd uit genen.

Deoxyribonucleic acid (DNA)

DNA bestaat uit twee vervlochten strengen van moleculen.

Ribonucleic acid (RNA)

Enkele-streng moleculen.

Enzymen

De biologische katalysators die chemische reacties in of buiten een cel reguleren.

Homozygoot

Iemand is homozygoot is als hij/zij twee identieke genen heeft in een chromosomenpaar.

Heterozygoot

Iemand die twee verschillende soorten genen heeft in een chromosomenpaar.

Dominant

Een gen dat tot uiting komt in zowel een homozygote omgeving als in een heterozygote omgeving (ook al is het daar maar 1 keer aanwezig).

Recessief

Een gen dat alleen tot uiting komt in een homozygote omgeving, het moet gekoppeld kunnen worden aan eenzelfde gen.

Geslachtsgekoppelde genen (sex-linked genes)

De genen die op de geslachtschromosomen gelegen zijn.

Autosomale genen

De genen die op alle andere chromosomen liggen.

Geslachtsbeperkte genen (sex-limited genes)

Genen die aanwezig zijn in bij beide geslachten, vaak op de autosomale chromosomen, maar die actief zijn in slechts één sekse, zoals genen die zorgen voor borsthaar bij mannen.

Mutatie

Een erfelijke verandering in een DNA-molecuul.

Epigenetica

Een onderzoeksgebied die zich bezig houdt met veranderingen in genexpressie zonder verandering van de DNA-sequentie.

Monozygote tweeling

Eeneiige tweeling; door het splitsen van de bevruchte cel hebben beiden dezelfde genen.

Dizygote tweeling

Twee-eiige tweeling; door het bevruchten van twee eicellen hebben beiden verschillende genen.

Erfelijkheid

Of de variaties in een kenmerk binnen een populatie bepaald word door genetische verschillen.

Phenylketonuria (PKU)

Een erfelijke stofwisselingsziekte, waarbij het lichaam het aminozuur fenylalanine niet kan afbreken.

Evolutie

De verandering in het vóórkomen van verschillende genen in een populatie over generaties.

Kunstmatige selectie

Bepaalde gewenste eigenschappen of een combinatie van eigenschappen worden bewust geselecteerd tijdens het fokken of kweken.

Lamarckiaanse evolutie

De erfelijkheid van kenmerken die een organisme tijdens zijn leven heeft verworven.

Fitness

Het aantal kopieën van iemands genen die in volgende generaties in stand blijven.

Evolutionaire psychologie

De bestudering van hoe gedrag zich geëvolueerd heeft, met name vooral sociaal gedrag.

Altruïstisch gedrag

Men helpt iemand anders, zonder eigenbelang, omdat alleen de ander er beter van wordt.

Wederkerig altruïsme

Het idee dat mensen diegenen helpen van wie ze weten dat die hen later weer een gunst zullen bewijzen.

Kin selection

Organismen die genetisch nauw aan elkaar verwant zijn bevoordelen elkaar boven anderen.

Hoofdstuk 2: Zenuwcellen

Neuronen

Neuronen ontvangen informatie en brengen deze informatie over naar andere cellen.

Membraan

Het omhulsel van een cel dat de binnenkant van een cel scheidt van de buitenkant.

Nucleus

De celkern, het onderdeel van de cel dat de chromosomen bevat.

Mitochondrion

Functioneert als energiecentrale van de cel; het levert de energie die een cel nodig heeft voor alle activiteiten.

Ribosoom

Het deel van de cel dat een heel belangrijke functie heeft bij de opbouw van eiwitten.

Endoplasmisch reticulum

Een netwerk van membranen dat de nieuwe eiwitten naar andere locaties transporteert.

Motorische neuronen

Deze neuronen transporten impulsen naar de spieren, zorgen voor samentrekking of ontspanning van de spieren en zorgen daarmee voor beweging.

Sensorische neuronen

Deze neuronen richten zich op een specifieke stimulus uit de omgeving, bijvoorbeeld geluid.

Dendrieten

Vertakkingen van een neuron die aan het einde steeds smaller worden. Op de dendrieten liggen synaptische receptoren die informatie ontvangen van andere neuronen.

Dendritische spine

Kort uitsteeksel op de dendrieten die het oppervlak voor de synapsen groter maakt.

Cellichaam/soma

Bevat de nucleus, ribosomen, mitochondria, etc. Hier wordt de informatie van de andere neuronen verzameld en verwerkt.

Axon

Een lange, dunne vertakking van een neuron, die een impuls van de ene naar het andere neuron brengt, of van een neuron naar een orgaan of spieren.

Myelineschede

Het isolerende materiaal dat een axon bedekt.

Knoop van Ranvier

De korte onderbrekingen tussen de segmenten van myelineschede.

Presynaptische terminal

Vanaf dit punt laat de axon chemische stoffen vrij die de ruimte tussen de ene en de andere neuronen overbruggen.

Afferent axon

Brengt informatie ergens naartoe, bijvoorbeeld naar het brein. Sensorische neuronen zijn afferent.

Efferent axon

Voert informatie ergens vanaf, bijvoorbeeld van het brein. Motorneuronen zijn efferent.

Interneuronen/intrinsieke neuronen

Deze neuronen zijn aan beide zijden verbonden met andere zenuwcellen en communiceren ook alleen met andere neuronen.

Glia

Deze cellen brengen geen informatie over, maar ‘verzorgen’ de neuronen.

Astrocyten

Helpen bij het synchroniseren van de activiteit van axonen, zodat deze hun berichten via golven kunnen versturen.

Microglia

Heel kleine cellen die lichaamsvreemd materiaal als virussen verwijderen. Ze zijn eigenlijk een soort afweersysteem.

Oligodendrocyten

Verzorgen de myelinisatie in het centraal zenuwstelsel.

Cellen van Schwann

Verzorgen de myelinisatie in het perifeer zenuwstelsel.

Radiale glia

Begeleiden de migratie van neuronen en de groei van axonen en dendrieten tijdens de embryonale ontwikkeling.

Bloed-hersenbarrière

Zorgt ervoor dat (schadelijke) chemische stoffen niet in de hersenvloeistof kunnen komen.

Actief transport

Een proces wat door proteïnen gemedieerd wordt en chemicaliën van het bloed de hersenen in pompt.

Glucose

Een simpel soort suiker, maar wel een van de belangrijkste brandstoffen voor het menselijk lichaam.

Thiamine

Ook wel vitamine B1; speelt een belangrijke rol bij de afbraak van glucose tot energie.

Elektrische gradiënt

Het verschil in elektrische geladenheid tussen het binnenste van een cel en dat wat buiten een cel is.

Polarisatie

Een verandering van elektrische geladenheid tussen twee locaties.

Rustpotentiaal

De negatieve elektrische lading van een neuron wanneer dit neuron in rust is.

Selectieve doorgankelijkheid

Het membraan laat bepaalde chemicaliën, zoals zuurstof en water sneller door dan andere chemicaliën, zoals elektrisch geladen ionen en moleculen (welke helemaal niet worden doorgelaten).

Sodium-potassium pomp/natrium-kalium pomp

Pompt drie natrium ionen uit de cel en twee kalium ionen de cel in door actief transport.

Concentratiegradiënt

Het verschil in de verdeling van ionen over het membraan.

Actiepotentiaal

Snelle depolarisatie; er loopt dan een neurale impuls langs het axon.

Kritische drempel

Stimulatie boven een bepaald niveau zorgt voor een hevige depolarisatie.

Hyperpolarisatie

Als de negatieve lading in een cel toeneemt.

Voltagegevoelig kanaal

Membraankanalen waarvan de doorgankelijkheid afhangt van de het verschil in voltage over het membraan.

Lokale anesthetica

Bijvoorbeeld novocaïne en xylocaïne; deze hechten zich aan de natriumkanalen van het membraan waardoor ze voorkomen dat natrium-ionen door het membraan gaan en daarmee actepotentialen stoppen.

Alles-of-niets wet

Onder normale omstandigheden vuurt een neuron altijd even sterk.

Refractaire periode

Periode waarin een cel zich verzet tegen de productie van verdere actiepotentialen, na een depolarisatie.

Absolute refractaire periode

Eerste gedeelte van de refractaire periode, het membraan kan dan geen actiepotentiaal produceren omdat er nog teveel ionkanalen inactief zijn.

Relatieve refractaire periode

Nog niet alle kanalen zijn actief, maar al wel genoeg om met een versterkte prikkel een depolarisatie op gang te brengen.

Axonheuvel

In een motorneuron begint een actiepotentiaal hierop; het is een zwelling waar het axon het cellichaam verlaat

Propagatie van het actiepotentiaal

De overbrenging van de actiepotentiaal over een axon, zodat het axon sterk blijft.

Myeline

Een isolerend materiaal dat het axon omhult, bestaand uit vetten en eiwitten.

Gemyeliniseerde axonen

Axonen bedekt met een myelineschede.

Saltatoire geleiding

De actiepotentialen springen van de ene naar de andere knoop van Ranvier. Daardoor gaat de geleiding veel sneller.

Lokale neuronen

Neuronen zonder axonen, die alleen informatie uitwisselen met de meest naastgelegen cellen.

Gesorteerde (rated) potentialen

Membraanpotentialen die variëren in sterkte en zich dus niet houden aan de alles-of-niets wet.

 

Hoofdstuk 3: Synapsen

Synaps

De ruimte tussen twee neuronen waar de communicatie tussen deze neuronen plaatsvindt.

Reflexen

Automatische reacties van de spieren op stimuli.

Reflexboog

De weg die een impuls aflegt van de sensorische neuronen naar de spieren.

Temporale summatie

Stimuli die binnen een korte tijd herhaald worden (op dezelfde neuron), hebben een cumulatief effect. Bedenker: Sherrington.

Postsynaptische neuron

De cel die de boodschap ontvangt.

Presynaptische neuron

De cel die een boodschap verstuurt.

Excitatory postsynaptic potential (EPSP)

Een tijdelijke depolarisatie, die ontstaat doordat natriumionen de cel binnenkomen.

Ruimtelijke summatie

Synaptische input van verschillende locaties combineren hun effecten op een neuron.

Inhibitory postsynaptic potential (IPSP)

De tijdelijke hyperpolarisatie van een membraan. Vindt plaats wanneer synaptische input selectief kalium ionen de cel laat verlaten en chloride ionen de cel laat binnenkomen.

Spontane vuursnelheid (spontaneous firing rate)

Een periodieke productie van actiepotentialen, zelfs zonder synaptische input.

Neurotransmitter

Een chemische stof die vrijgelaten wordt door een neuron en die van invloed is op een andere neuron.

Aminozuur

Een zuur dat een amine groep bevat.

Neuropeptiden

Ketens van aminozuren.

Acetylcholine

Een chemische stof die lijkt op een aminozuur, maar die een N(CH3) groep bevat.

Monoamine

Bevat een amino groep, ontstaan door een verandering in bepaalde aminozuren.

Purinen

Een categorie chemicaliën, waaronder adenosine en chemicaliën die hiervan zijn afgeleid

Gassen

Salpeter-oxide en waarschijnlijk ook andere gassen.

Stikstofmonoxide (NO)

Een soort gas dat wordt vrijgelaten door veel kleine lokale neuronen.

Catecholaminen

De groep van epinephrine, norepinephrine en dopamine.

Blaasjes (vesicles)

Kleine ronde ‘pakketjes’, waarin de presynaptische terminal hoge concentraties van een neurotransmitter in opslaat.

Monoamine oxidase (MAO)

Een eiwit dat de neurotransmitters serotonine, dopamine en norepinephrine afbreekt tot inactieve chemicaliën.

Exocytose

De vrijlating van neurotransmitters in vlagen van het presynaptische neuron in de synaptische spleet.

Ionotropisch effect

Als een bepaalde neurotransmitter zich aan een receptor op een membraan bindt, opent het de kanalen voor bepaalde typen ionen.

Transmitter- of ligandgevoelige kanalen

De kanalen die worden gestuurd door een neurotransmitter. Een ligand is een chemische stof die aan een andere chemische stof bindt.

Metabotropisch effect

Op sommige synapsen zorgen neurotransmitters voor een reek van metabolische reacties die langzamer zijn en langer duren dan ionotropische effecten.

G-proteïne

Een eiwit dat gekoppeld is aan guanosine triphosphate, een energie opslaande molecuul.

Tweede boodschapper (second messenger)

Communiceert met gebieden in de cel over de informatie uit de neurotransmitter.

Neuromodulators

Neuropeptiden die worden vrijgelaten door cellichamen en dendrieten en dat alleen na herhaaldelijke stimulatie.

Neurogliaforme cel

Een soort neuron die qua vorm meer op een gliacel lijkt en grote hoeveelheden GABA tegelijkertijd vrijlaat waardoor er een ‘wolk’ wordt gevormd die zich verspreid naar een groot aantal neuronen in het omliggende gebied en daarmee wijd verspreide inhibitie produceert.

Hormoon

Een chemische stof, meestal afgescheiden door de endocriene klieren, die door het bloed vervoerd wordt naar andere organen, waarvan het de activiteit beïnvloedt.

Endocriene klieren (hormoonklieren)

Hormonen producerende klieren.

Hypofyse (pituitary gland)

Klier die hormonen afscheidt, bestaand uit de hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab.

Hypofysevoorkwab

Gemaakt van klierweefsel. Synthetiseert zes hormonen, als gevolg van dat de hypothalamus bepaalde hormonen afscheidt.

Hypofyseachterkwab

Gemaakt van zenuwweefsel. Kan gezien worden als een uitbreiding van de hypothalamus en slaat de door de hypothalamus geproduceerde hormonen oxcytocine en vasopressine op.

Heropname

Serotonine, dopamine, norepinephrine en epinephrine worden in het postsynaptische neuron niet afgebroken tot niet-actieve delen, maar maken zich los van de receptoren. Vervolgens neemt het presynaptische neuron deze neurotransmitters soms weer op.

Autoreceptoren

Receptoren die reageren op de vrijgelaten transmitter door verdere synthese en vrijlating te inhiberen.

Gap junction

Wanneer bij een elektrische synaps het membraan van een neuron in direct contact komt met het membraan van een ander neuron.

Antagonist

Een drug die de werking van een neurotransmitter blokkeert/remt.

Agonist

Een drug die de werking van een neurotransmitter versterkt/laat toenemen.

Affiniteit

Als een drug zich aan een receptor bindt, heeft de drug een affiniteit voor een receptor.

Efficacy

De neiging van een drug om de receptor te activeren.

Nucleus accumbens

Het beloningscentrum van de hersenen.

Stimulerende drugs

Zorgen voor opwinding, alertheid en toegenomen activiteit, verbeteren het humeur en laten vermoeidheid verminderen.

Amfetamine

Stimuleert dopamine synapsen door de vrijlating van dopamine uit de presynaptische terminal.

Dopamine transporter

Normaal gesproken neemt het presynaptische neuron de dopamine weer op, door de dopamine transporter, een eiwit. Amfetamine zorgt ervoor dat dit niet gebeurt.

Cocaïne

Blokkeert de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine en verlengt hun activiteit daarmee.

Methylfenidaat

Ook wel Ritalin. Dit medicijn blokkeert ook de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine.

Nicotine

Aanwezig in tabak. Ook nicotine stimuleert de vrijlating van dopamine. Stimulatie van de nicotine receptor zorgt voor veel activiteit in een nieuwe omgeving en een hoge respons op nieuwe stimuli.

Opium

Wordt gemaakt van een soort papaver. Bekende opiaten zijn morfine, heroïne en methadon. Opiaten laten mensen ontspannen en de gevoeligheid voor pijn neemt af.

Marihuana

Een drug die ervoor zorgt dat de waarneming via de zintuigen intenser wordt en dat het lijkt alsof de tijd langzamer gaat. Marihuana kan zorgen voor een verslechtering van het geheugen en de cognitie.

Hallucinerende drugs

Drugs die de waarneming vervormen, zoals LSD.

Alcoholisme

Het continue gebruik van alcohol ondanks lichamelijke of sociale schade, zelfs nadat het individu beloofd heeft om het dankgebruik te stoppen of te verminderen.

Type I (A) alcoholisme

Bij dit type ontwikkelen mensen geleidelijk aan een alcoholprobleem, meestal na hun 25ste en hebben niet altijd familieleden die ook aan alcoholisme lijden.

Type II (B) alcoholisme

Bij dit type gaat het sneller, meestal begint het al voor het 25ste levensjaar. De meesten zijn man en hebben familieleden die ook aan alcoholisme lijden.

Tolerantie

Afname van de effecten van de drug, met name van de plezierige effecten, naarmate de verslaving zich ontwikkelt.

Ontwenning

Treedt op wanneer het lichaam afhankelijk is geworden van een drug en hiermee wordt gestopt; het lichaam reageert dan sterk wanneer het geen drugs krijgt. Denk bijvoorbeeld aan angst, zweten, misselijkheid, prikkelbaarheid, vermoeidheid, trillen, etc.

Antabuse

Een drug die de effecten van het enzym acetaldehyde dehydrogenase (welke zorgen dat alcohol wordt omgezet in acetisch zuur, een chemische stof die het lichaam gebruikt voor energie) tegenwerkt door te binden aan het koperion.

Methadon

Een soort opiaat, die ook oraal kan worden ingenomen en dus niet in de aderen hoeft gespoten te worden.

Hoofdstuk 4: Het zenuwstelsel

Neuroanatomie

De anatomie van het zenuwstelsel.

Centraal zenuwstelsel (CNS)

Het brein en het ruggenmerg.

Perifeer zenuwstelsel (PNS)

Bestaat uit alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het brein en het ruggenmerg.

Somatisch zenuwstelsel

Deel van het PNS dat bestaat uit de axonen die boodschappen van de waarnemingsorganen naar het CNS brengen

Autonoom zenuwstelsel

Deel van het PNS dat onbewust plaatsvindende functies reguleert. Het reguleert de werking van de inwendige organen.

Dorsaal

Richting de rug.

Ventraal

Richting de maag.

Ruggenmerg

Het deel van het CNS dat zich in de ruggenwervel bevindt. Het communiceert met alle waarnemingsorganen en spieren, behalve met die van het hoofd.

Wet van Bell-Magendie

De dorsale axonen bundels transporteren sensorische informatie en de ventrale axonen bundels transporten bewegingsinformatie.

Dorsal root ganglia

Clusters neuronen buiten het ruggenmerg, bestaande uit de cellichamen van de sensorische neuronen.

Grijze stof

De stof die de cellichamen, de dendrieten en de korte axonen van de cellichamen bevat.

Witte stof

De stof die de gemyeliniseerde axonen bevat. Verbindt de grijze stof met verschillende hersencellen.

Sympathisch zenuwstelsel

Een netwerk van zenuwen dat de organen voorbereidt op actie.

Parasympathisch zenuwstelsel

Brengt het lichaam weer in de ruststand.

Hindbrain

Het achterste gedeelde van de hersenen, welke bestaat uit de medulla, de pons en het cerebellum.

Hersenstam

Is te vinden aan het onderste gedeelte van het brein, het bevat de belangrijkste onderdelen voor overleving van het lichaam.

Medulla

Gelegen vlak boven het ruggenmerg en kan gezien worden als de vergrote versie van het ruggenmerg, maar dan gelegen in de hersenen. Het controleert enkele belangrijke reflexen, zoals ademen.

Craniale zenuwen

Ook wel hersenzenuwen genoemd. Controleren waarnemingen en spierbewegingen vanuit het hoofd en veel van de parasympathische output naar de organen.

Pons

De plaats waar axonen van elke helft van het brein oversteken naar de overkant van het ruggenmerg, zodat de linker hersenhelft de spieren in de rechterhelft aan het lichaam aanstuurt en omgekeerd.

Reticulaire formatie

Een netwerk van onderling nauw verbonden hersencellen. Een gedeelte controleert de bewegingsgebieden van het ruggenmerg en ander gedeelte stuurt output naar de cerebrale cortex.

Raphe systeem

Stuurt axonen naar een groot gedeelte van de voorhersenen en zorgt ervoor dat het brein

Cerebellum

Bevindt zich vlak achter de hersenstam en is belangrijk voor evenwicht en coördinatie van bewegingen.

Midbrain

Gelegen in het midden van de hersenen en bestaat uit het tectum, de superior en inferior colliculus, het tegmentum en de substantia nigra.

Tectum

Het bovenste gedeelte van de middenhersenen.

Superior colliculus & inferior colliculus

De zwellingen aan elke zijde van het tectum. Beide belangrijk voor het verwerken van waarnemingen, voor respectievelijk zicht en gehoor.

Tegmentum

Het tussenliggende gedeelte van de midbrain (zoals een tapijt op een vloer)

Substantia nigra

Voorzien van een pad wat dopamine bevat en de gereedheid tot beweging faciliteert.

Forebrain

Een prominent gedeelte van het brein, bevat twee cerebrale hersenhelften. Beide hersenhelften ontvangen zintuiglijke informatie en beheersen de spieren.

Limbisch systeem

Een groep van onderling verbonden structuren, belangrijk voor motivatie en emotie. Bevat o.a. de hippocampus en de amygdala.

Thalamus

Twee structuren (links en rechts) in de voorhersenen. De meeste sensorische informatie komt eerst in de thalamus, die het verwerkt en de output doorstuurt naar de cortex.

Hypothalamus

Breinstructuur die informatie overdraagt aan de hypofyse, reguleert gedrag dat te maken heeft met motivatie zoals seksueel gedrag.

Hypofyse

Bevindt zich aan de hypothalamus. In reactie op de informatie van de hypothalamus laat de hypofyse hormonen vrij in het bloed.

Basale ganglia

Een groep van subcorticale structuren, is belangrijk voor geplande beweging.

Nucleus basalis

Een gedeelte van het brein dat een sleutelrol speelt bij arousal, wakkerheid en aandacht.

Hippocampus

Breinstructuur die zeer belangrijk is voor het geheugen.

Centrale kanaal

Een met vloeistof gevuld kanaal in het midden van het ruggenmerg.

Ventrikels

Vier met vloeistof gevulde holtes in de hersenen die onderling verbonden zijn.

Hersenvocht (CSF)

Geproduceerd door cellen in de vier ventrikels. Het lijkt qua samenstelling wel wat op bloedplasma en het bevindt zich in de ventrikels. Vanuit het vierde ventrikel stroomt een gedeelte in het centrale kanaal, maar het grootste gedeelte bevindt zich tussen het brein en het hersenvlies.

Hersenvlies (meninges)

Een vlies dat om de hersenen en het ruggenmerg heen ligt.

Cerebrale cortex

De buitenste laag van het brein.

Corpus callosum

Twee bundels van axonen waardoor de ene hersenhelft met de andere kan communiceren.

Anterior commissure

Gedeelte van de hersenen dat eveneens communicatie mogelijk maakt.

Laminae

Lagen van cellichamen, parallel liggend aan de oppervlakte van de cortex, die van elkaar gescheiden worden door lagen vezels.

Occipitaal kwab

Bevindt zich aan het einde van de cerebrale cortex en is heel belangrijke voor visuele informatie.

Pariëtaal kwab

Gelegen tussen de occipitaal kwab en de frontaalkwab. Is belangrijk voor tast.

Centrale sulcus

Een van de meest diepe groeven in de oppervlakte van de cortex.

Postcentrale gyrus

Ook wel primaire somatosensorische cortex genoemd, gelegen in het voorste gedeelte van de pariëtale kwab, net achter de centrale sulcus. Het belangrijkste doel voor tast prikkels en informatie van spierstrekkende receptoren.

Temporaalkwab

Laag gelegen in de cerebrale cortex. Is het belangrijkste gebied voor auditieve informatie. Speelt ook een rol in gedragingen die met motivatie of emotie te maken hebben.

Syndroom van Klüver-Bucy

Beschadigingen in de temporaalkwab kunnen leiden tot het syndroom van Klüver-Bucy. Emotionele of motivationele gedragingen raken verstoord.

Frontale kwab

Gelegen aan de voorzijde van de cerebrale cortex.

Precentrale gyrus

Het achterste gedeelte van de frontale kwab; belangrijk voor de controle over bewegingen.

Prefrontale cortex

Gedeelte van de frontale kwab. Ontvangt informatie van alle zintuigen. Is ook belangrijk voor het werkgeheugen.

Prefrontale lobotomie

Operatieve disconnectie tussen de prefrontale cortex en de rest van de hersenen.

Delayed-response taak

Een stimulus verschijnt heel kort en iemand moet na een korte pauze op deze stimulus reageren.

Binding probleem

Het vraagstuk hoe verschillende hersendelen de perceptie van één object produceren.

Ablatie

Verwijderen van een hersengebied. Operatieve verwijdering is lastig in het geval van kleine structuren die ver onder de oppervlakte van de hersenen gelegen zijn. In dat geval wordt een laesie verricht.

 

Laesie

Beschadigen van een hersengebied/-structuur.

Stereotaxisch instrument

 

Wordt gebruikt om een laesie te maken in het binnenste van de hersenen. Het is een instrument waarmee nauwkeurig electroden in de hersenen kunnen worden geplaatst.

Transcraniale magnetische stimulatie

Het gebruik van sterk magnetisch veld, zodat neuron tijdelijk inactief worden.

Frenologie

Het relateren van de vorm van de schedel aan bepaald gedrag. Bedenker: Franz Gall.

Electroencephalograph (EEG)

Een EEG meet de elektrische activiteit van de hersenen door elektroden.

Opgeroepen potentialen/responen (evoked responses)

Hersenactiviteit in reactie op een stimulus.

Electroencephalograph (EEG)

Een EEG meet de elektrische activiteit van de hersenen door elektroden.

Magnetic resonance imaging (MRI)

MRI maakt gebruik van een sterk magnetische veld en geeft daarmee een zeer duidelijk beeld van de hersenen.

Magnetoencephalograph (MEG)

Een MEG meet de zwakke magnetische velden die geproduceerd worden door hersenactiviteit.

Positron-emission tomography (PET)

Een PET meet de uitstoot van radioactiviteit door geïnjecteerde chemische stoffen en geeft zo een duidelijk beeld van de hersenactiviteit.

Functional magnetic resonance imaging (fMRI)

Een aanpaste versie van de MRI, die gebruikt maakt van hemoglobine.

Computerized axial tomography (CT-scan)

Een persoon krijgt contrastvloeistof toegediend en wordt dan in een scanner geschoven. Werkt d.m.v. röntgenstralen.

Gene-knockout aanpak

Onderzoekers gebruiken biochemische methoden om een bepaald gen te muteren dat niet belangrijk is voor bepaalde celtypen, neurotransmitters of receptoren.

Transcraniale magnetische stimulatie

Het gebruik van sterk magnetisch veld, zodat neuronen tijdelijk inactief worden.

Hoofdstuk 5: Ontwikkeling en plasticiteit van het brein

Proliferatie

De productie van nieuwe cellen.

Migratie

Nadat cellen neuronen of glia cellen zijn geworden, verhuizen ze vanuit de ventrikels naar een andere plaats.

Differentiëren

In eerste instantie ziet een neuron eruit als iedere andere cel, maar geleidelijk vormt de neuron zijn axon en dendrieten.

Myelinatie

Het proces waarbij glia het vette, isolerende omhulsel van de axonen produceert.

Synaptogenesis

De formatie van de synapsen. Dit proces begint al voor de geboorte, maar blijft ook voortduren tijdens de rest van het leven.

Stamcel

Een cel die kan uitgroeien tot allerlei verschillende cellen.

Neuraal Darwinisme

Een algemeen principe; tijdens de ontwikkeling van het zenuwstelsel beginnen we met meer neuronen en synapsen dan we uiteindelijk kunnen behouden. Synapsen worden met slechts een indicatie van nauwkeurigheid gevormd. Een selectieproces behoudt sommige synapsen en verwijdert anderen. De meest succesvolle axonen en combinaties overleven.

Zenuwgroeifactor (NGF)

De zenuwgroeifactor is een eiwit dat aangeleverd wordt door een spier. Het bevordert de overleving en groei van een axon.

Apoptose

Wanneer een axon op een bepaalde leeftijd nog steeds geen contact heeft gemaakt met een geschikte postsynaptische cel, doodt de neuron zichzelf.

Neurotrofine

Een chemische stof die de groei en de activiteit van neuronen bevordert (Bijv.: NGF).

Foetaal alcohol syndroom

Is het gevolg van zwaar alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Kenmerkt zich door hyperactiviteit, impulsiviteit, snel afgeleid, verschillende graduaties van mentale gestoordheid, problemen met bewegen, hartstoornissen en gezichtsafwijkingen.

Focale hand dystonie

De vingers worden wat onhandig, raken snel(ler) vermoeid en maken onvrijwillige bewegingen.

Antisaccade taak

Een taak waarbij een persoon moet weg kijken van een sterke aandachtstrekker. Een saccade is een vrijwillige oogbeweging en een antisaccade is een vrijwillige oogbeweging weg van de normale richting.

Closed head injury

Een scherpe klap tegen het hoofd als gevolg van een ongeval, aanslag of ander trauma. De meest voorkomende oorzaak van hersenschade bij jonge mensen.

Beroerte / cerebrovasculair accident (CVA)

Een tijdelijke onderbreking van de bloeddoorstroming naar een bepaald hersengebied.

Ischemische beroerte

Ontstaat als er een bloedvat verstopt raakt door een klonter of stolsel.

Hersenbloeding (hemorrhage)

Ontstaat als er een bloedvat openscheurt, komt minder vaak voor dan een ischemische beroerte.

Zwelling (edema)

De opeenhoping van vloeistof, waardoor de druk op de hersenen toeneemt en die de kans verhoogt op nog meer beroertes.

Tissue plasminogen activator (tPA)

Een medicijn dat de bloedklonters oplost na een beroerte.

Diaschisis

De afgenomen activiteit van overlevende neuronen nadat andere neuronen beschadigd zijn.

Collateral sprouts

Een overlevende axon maakt nieuwe vertakkingen om de synapsen te vervangen die achter zijn gebleven nadat een axon beschadigd is geraakt.

Denervatie supersensitiviteit

De verhoogde gevoeligheid van een neuron ten opzichte van een neurotransmitter nadat een binnenkomende axon verwoest is.

Disuse supersensitiviteit

Verhoogde gevoeligheid als gevolg van de inactiviteit van een binnenkomende axon.

Fantoompijn

Als mensen die een geamputeerd lichaamsdeel hebben, dat lichaamsdeel nog steeds voelen of er pijn in hebben.

Deafferent lichaamsdeel

Als een individu een lichaamsdeel niet meer voelt, terwijl de motorische zenuwen nog steeds verbonden zijn aan de spieren. Het lichaamsdeel krijgt dan geen afferente (sensorische) input meer.

Hoofdstuk 6: Het visuele systeem

De wet van specifieke zenuwenergieën

Inzicht van Müller: Impulsen in bepaalde neuronen duiden licht aan, terwijl andere geluid aanduiden. Müller geloofde dat wat een bepaalde zenuw activeert, een speciaal soort energie opwekt die uniek is voor die zenuw. Met andere woorden; de hersenen interpreteren de actiepotentialen van de auditieve zenuw als geluid, die van de reukzenuw als geur, etc.

Pupil

Opening in het centrum van de iris; via deze opening komt licht het oog binnen.

Retina

De oppervlakte van het oog, welke bekleed is met visuele receptoren. Deze sturen informatie naar de bipolaire cellen.

Bipolaire cellen

Cellen die gelegen zijn in de buurt van het centrum van het oog; deze cellen ontvangen informatie van receptoren achterin het oog en sturen de informatie door naar de ganglion cellen.

Ganglion cellen

Cellen die nog dichter bij het centrum van het oog gelegen zijn; deze cellen ontvangen informatie van de bipolaire cellen.

Optische zenuw

Deze wordt gevormd door de axonen van de ganglion cellen en loopt van het netvlies naar de hersenen.

Blinde vlek

Het punt waar de optische zenuw het netvlies verlaat en naar de hersenen loopt.

Fovea

Centrum van het netvlies. Dit punt is gespecialiseerd in direct en gedetailleerd zicht.

Minuscule ganglion cellen

Deze cellen zijn heel klein en reageren maar op één receptor.

Staafjes (rods)

Receptoren die in overvloed in de periferie van de retina gelegen zijn. Staafjes zijn gespecialiseerd in het zien bij zwak licht (fel licht bleekt ze).

Kegels (cones)

Receptoren die in overvloed in en rond de fovea van de retina gelegen zijn. Kegels zijn vooral gespecialiseerd in het zien van fel licht en in de waarneming van kleur. Ze hebben bovendien een meer directe route naar de hersenen.

Fotopigment

Chemicaliën in de staafjes en kegels die energie vrijgeven wanneer er licht op valt.

Trichromatische theorie / Young-Helmholtz theorie

Volgens deze theorie nemen wij kleur waar door middel van de relatieve responsfrequentie van 3 soorten kegeltjes, waarbij elke soort kegel maximaal gevoelig is voor een verschillende verzameling golflengten. Helmholtz kwam op het aantal 3.

Visuele veld

Het deel van de wereld dat je waarneemt.

Negatief kleur nabeeld

Wanneer een persoon voor lange tijd naar iets blauws kijkt en vervolgens naar een wit vlak, ontstaat er een geel nabeeld. Dit is het resultaat van een te lange respons van een bipolaire cel.

Opponent-proces theorie

We nemen kleuren waar in termen van tegenstellingen. Dat wil zeggen, de hersenen hebben een mechanisme die kleuren waarnemen op een continuüm van rood naar groen, een continuüm van geel naar blauw en een continuüm van wit naar zwart.

Kleurenconstantie

Het vermogen om kleuren te herkennen, ondanks veranderingen in belichting.

Retinex theorie

Theorie van E. Land: de cortex vergelijkt informatie van verschillende delen van de retina om de helderheid en kleur voor ieder gebied vast te stellen

Kleurenblindheid

Onvermogen om kleurverschillen waar te nemen zoals de meeste andere mensen dat kunnen.

Horizontale cellen

Een celtype in het oog dat input ontvangt van receptoren en bipolaire cellen inhibeert, die op hun beurt synapsen maken op amacrine cellen en ganglioncellen.

Laterale geniculate kern

Deel van de thalamus; hier gaan de meeste ganglion cel axonen naartoe.

Laterale inhibitie

De vermindering van activiteit in een neuron door de activiteit van nabijgelegen neuronen. Laterale inhibitie verhoogt contrast.

Receptief veld

Het gedeelte van de retina, dat ervoor zorgt dat er inhibitie of juist activatie in een zenuwcel optreedt.

Parvocellulaire neuronen

Deze neuronen hebben kleine cellichamen en kleine receptieve velden en zijn vooral gelegen in of dichtbij de fovea. Ze zijn met name geschikt om details waar te nemen. Ook reageren ze op kleur.

Magnocellulaire neuronen

Deze neuronen hebben grotere cellichamen en receptieve velden en zijn gelijk verspreid over de retina. Ze zijn vooral geschikt om beweging en grote algemene patronen waar te nemen. Ze reageren niet op kleur of fijne details.

Koniocellulaire neuronen

Deze neuronen hebben kleine cellichamen, gelijk aan die van de parvocellulaire neuronen, maar ze zijn verspreid over de retina. Ze hebben diverse functies en de axonen van deze cellen eindigen in verschillende locaties.

Primaire visuele cortex / gebied V1

Gebied van de cortex dat verantwoordelijk is voor de eerste fase van visuele waarneming, namelijk bewust waarnemen. Stuurt informatie door naar gebied V2.

Secundaire visuele cortex / gebied V2

Ontvangt informatie van gebied V1 en verwerkt de informatie verder om deze vervolgens over te dragen aan overige gebieden.

Blindsight

Het vermogen om op beperkte manieren te reageren op visuele informatie zonder het bewust waar te nemen.

Simpele cel

Dit celtype, gelegen in gebied V1, heeft een receptief veld met gefixeerde exciterende en inhiberende zones. Hoe meer licht er op de exciterende zone schijnt, hoe meer cellen er reageren. Hoe meer licht er op de inhiberende zone schijnt, hoe minder cellen er reageren.

Complexe cel

Dit celtype heeft een groter receptief veld dat niet kan worden opgedeeld in vaste exciterende en inhiberende gebieden. Het is gelegen in gebieden V1 en V2 en reageert niet op de exacte locatie van een stimulus, maar op een lichtprikkel met een bepaalde richting (bijvoorbeeld een verticale lijn). Complexe cellen reageren het sterkst op bewegende stimuli.

End-stopped / hypercomplexe cellen

Dit celtype werkt op dezelfde manier als complexe cellen met de toevoeging dat hypercomplexe cellen een sterk inhiberend gebied bezitten aan één uiteinde van het staafvormige receptieveld. De cel reageert op een staafvormig lichtpatroon overal nabij haar brede receptieveld, mits de staaf niet buiten een bepaald punt komt. Komen voor in zowel V1 als V2 gebied.

Kenmerk detectoren

Neuronen waarvan de responsen de aanwezigheid van een bepaald kenmerk aangeven.

Binoculaire input

Stimulatie van beide ogen.

Sensitieve periode

Een periode waarin ervaringen een bijzonder sterke en blijvende invloed hebben. De sensitieve periode eindigt met het begin van bepaalde chemicaliën die synapsen stabiliseren en axonale sprouting inhiberen.

Retinale ongelijkheid

De discrepantie tussen wat het linker en rechter oog zien.

Strabisme

Ook wel bekend als een ‘lui oog’; een aandoening waarin de ogen niet dezelfde kant op zijn gericht.

Astigmatisme

Een vertroebelde visie van lijnen die in dezelfde richting staan (bijvoorbeeld horizontaal). Het wordt veroorzaakt door een asymmetrische kromming van de ogen.

Ventrale stroom / wat-pad

Dit pad loopt langs de temporale cortex en is gespecialiseerd in het identificeren en herkennen van objecten.

Dorsale stroom / waar-pad

Dit pad loopt langs de pariëtale cortex en helpt het motorisch systeem objecten te lokaliseren.

Inferieure temporale cortex

Gedeelte van de cortex waar de zenuwcellen zeer gevoelig zijn voor complexe aspecten van de vorm van visuele stimuli die binnen zeer grote receptieve velden liggen.

Visuele agnosie

Onvermogen om objecten te kunnen herkennen, ondanks dat het zicht voldoende is; dit is meestal het gevolg van schade in de temporale cortex.

Fusiforme gyrus

Hersengebied wat een rol speelt bij gezichtsherkenning.

Prosopagnosie

Het niet kunnen herkennen van gezichten.

Gebied MT (midden temporale cortex) / V5 en gebied MST (mediale superior temporale cortex)

De cellen in deze gebieden zijn gevoelig voor bewegende stimuli. Gebieden MT en MST ontvangen de meeste input uit het magnocellulaire pad, welke algemene patronen waarneemt.

Bewegingsblindheid

Een persoon met deze stoornis kan wel objecten zien, maar is niet in staat om waar te nemen of deze bewegen of in welke richting en hoe snel ze bewegen.

Hoofdstuk 7: Horen en lichamelijke zintuigen

Amplitude

De intensiteit van een geluidsgolf.

Volume

Een gevoel wat gerelateerd is aan de amplitude maar hier niet identiek aan is.

Frequentie

Het aantal compressies per seconde, gemeten in Hz.

Toonhoogte

Het gerelateerde aspect van perceptie. Hogere frequentie geluiden hebben een hogere toonhoogte.

Oorschelp

Het deel van het oor wat aan het hoofd vast zit.

Tympanisch membraan / trommelvlies

Bevindt zich in het middenoor en vibreert op dezelfde frequentie als de geluidsgolven die het opvangt.

Ovale venster

Een membraan in het binnenoor.

Cochlea / slakkenhuis

Structuur in de vorm van een slakkenhuis in het binnenoor.

Haarcellen

Auditieve receptoren welke gelegen zijn tussen het basilaire membraan en het tectoriale membraan van het slakkenhuis.

Plaats theorie

Volgens deze theorie vertoont het basilaire membraan gelijkenissen met de snaren van een piano in die zin dat elk gebied van het membraan afgestemd is op een specifieke frequentie.

Frequentie theorie

Volgens deze theorie vibreert het basilaire membraan synchroon met een geluid, wat ervoor zorgt dat auditieve zenuwaxonen actiepotentialen op dezelfde frequentie gaan produceren.

Salvo (volley) principe

Volgens dit principe produceert de auditieve zenuw salvo’s van impulsen voor geluiden tot ongeveer 4000 salvo’s per seconde.

Primaire auditieve cortex / gebied A1

De auditieve informatie komt uiteindelijk in dit gebied terecht, wat is gelegen in de superior temporale cortex.

Geleidende / conductieve / middenoor doofheid

Het middenoor is niet meer in staat om geluidsgolven goed naar het slakkenhuis over te kunnen dragen.

Zenuwdoofheid / binnenoor doofheid

Het gevolg van schade aan het slakkenhuis, de haarcellen of de auditieve zenuw.

Tinnitus

Vaak het gevolg van zenuwdoofheid; een frequente of continue piep in de oren.

Semicirculaire kanalen

Bevinden zich in het vestibulaire orgaan en zijn gevuld met een geleiachtige substantie waarop de haarcellen zich bevinden.

Somatosensorisch systeem

De gewaarwording van het lichaam en haar bewegingen.

Pacinian bloedlichaampje

Een somatosensorische receptor welke plotselinge verplaatsingen of hoge frequentie vibraties op de huid waarneemt.

Capsaïcine

Een chemische stof die rode pepers voorziet van hun pittige smaak en hittereceptoren stimuleert.

Dermatoom

De verbinding tussen een rugzenuw en een bepaald gebied van het lichaam.

Substantie P

Neurotransmitter die bij hevige pijn wordt vrijgelaten.

Opiaatmechanismen

Systemen die reageren op opiaten en gelijksoortige chemicaliën.

Periaqueductaal grijs gebied

Opiaten binden zich aan de receptoren in dit gebied in de middenhersenen.

Endorfinen

De transmitters die zich hechten aan dezelfde receptoren als morfine.

Poort theorie

Volgens deze theorie ontvangen neuronen uit het ruggenmerg, die normaal gesproken informatie van pijnreceptoren ontvangen, ook input vanuit aanrakingsreceptoren en van axonen die vertrekken vanuit de hersenen.

Placebo

Een medicijn of andere procedure zonder farmacologische effecten.

Labeled-line principe

Volgens dit principe reageert iedere receptor op een beperkte hoeveelheid stimuli. De betekenis is geheel afhankelijk van welke neuronen er op dat moment actief zijn.

Across-fiber pattern principe

Volgens dit principe reageert iedere receptor op een groter aantal stimuli. Een gegeven respons door een gegeven axon heeft weinig betekenis, behalve in vergelijking met wat andere axonen op dat moment doen.

Smaakpapillen

Receptoren op de tong.

Papilla

De locatie waar de smaakpapillen liggen. Bij mensen liggen deze op de buitenste rand van de tong.

Adaptatie

De vermoeidheid van receptoren die gevoelig zijn voor zure smaken.

Cross-adaptatie

Verminderde respons op een smaak (bijv. zoet) na blootstelling aan een andere smaak (bijv. zout).

Nucleus van de tractur solitarius (NTS)

Een structuur in de medulla waar smaakzenuwen op projecteren.

Superproevers (supertasters)

Mensen die de hoogste gevoeligheid hebben voor alle smaken en mondsensaties.

Reukzin

De ervaring van geur; het is de respons op chemicaliën die contact maken met de membranen in de neus.

Olfactoire cellen

De neuronen die verantwoordelijk zijn voor geur; ze iggen op de cilia, draadachtige dendrieten die vanuit het cellichaam naar het oppervlak van de nasale buizen lopen.

Vomeronasale orgaan (VNO)

Een verzameling receptoren die in de buurt van de olfactoire receptoren gelegen zijn. De VNO-receptoren reageren alleen op feromonen.

Feromonen

Chemicaliën die worden vrijgelaten in een dier en het gedrag van andere leden van dezelfde soort beïnvloeden.

Synesthesie

De ervaring die sommige mensen hebben waarin stimulatie van het ene zintuig een waarneming van een ander zintuig oproept en daardoor weer een ander zintuig wordt waargenomen, etc.

Hoofdstuk 8: Motoriek

Gladde spieren

Spieren die het spijsverteringsstelsel en andere organen besturen.

Skeletspieren

Spieren die de bewegingen van het lichaam ten opzichte van de omgeving besturen.

Hartspieren

De spieren die verantwoordelijk zijn voor de pompwerking van het hart. De eigenschappen van deze spieren zitten een beetje tussen die van de gladde en skeletspieren in.

Neuromusculaire overgang

Een synaps tussen het axon van een motorische neuron en een spiercel.

Antagonistische spieren

Spieren die tegengesteld werken, bijvoorbeeld voor buigen en strekken.

Fast-twitch spiervezels

Het type met snelle samentrekkingen dat snel vermoeid raakt.

Slow-twitch spiervezels

Het type met weinig krachtige samentrekkingen, raakt dus ook niet vermoeid.

Aerobisch

Slow-twitch spiervezels raken niet vermoeid omdat ze zuurstof gebruiken tijdens de bewegingen.

Anaerobisch

Fast-twitch spiervezels raken snel vermoeid omdat de bewegingen niet per se zuurstof nodig hebben, terwijl zuurstof wel nodig is voor het herstel.

Proprioceptor

Een receptor die de positie of beweging van een gedeelte van het lichaam opspoort.

Strekreflex

Als een spier gestrekt is, stuurt het ruggenmerg een reflexief signaal om de spier te laten samentrekken.

Spierspoel

Een proprioceptor, parallel aan de spier, die reageert op een uitstrekkende beweging.

Golgi peesorganen

Een proprioceptor die reageert op toenames in spierspanning.

Reflexen

Consequente automatische responses op stimuli. Reflexen zijn onvrijwillig, ze zijn niet gevoelig voor bekrachtigers of motivaties.

Grijpreflex

Wanneer je een voorwerp (bijv. je vinger) in de hand van een baby legt, zal deze het voorwerp vastpakken.

Babinski reflex

Wanneer je over de voetzool van een baby streelt, strekt de baby zijn/haar grote teen en spant de andere tenen aan.

Zuigreflex

Wanneer je de wang van een baby aanraakt, draait de baby zich naar de gestimuleerde wang toe en begint te zuigen.

Ballistische beweging

Een ballistische beweging wordt uitgevoerd als een geheel. Het bijsturen van deze beweging is niet mogelijk.

Centrale patronen generatoren

Neurale mechanismen in het ruggenmerg die ritmische patronen van motorische output produceren.

Bewegingsprogramma

Een vaste reeks van bewegingen.

Primaire motorische cortex

De precentrale gyrus van de frontale cortex. De primaire motorische cortex stuurt het ruggenmerg en de hersenstam aan, die vervolgens de impulsen produceren die de spieren aansturen.

Posterieure pariëtale cortex

Het hersengebied dat het overzicht heeft over de positie van het lichaam ten opzichte van de wereld.

Premotorische cortex

Is actief tijdens de voorbereidingen voor een bepaalde beweging en minder actief tijdens deze beweging zelf.

Supplementaire motorische cortex

Belangrijk voor het plannen en organiseren van een snelle reeks van bewegingen in een bepaalde volgorde.

Prefrontale cortex

Slaat zintuiglijke informatie op de relevant is voor een beweging. Ook is de prefrontale cortex actief tijdens een vertraging voor een beweging.

Spiegelneuronen

Actief tijdens de voorbereiding op een bepaalde beweging, maar ook als ze zien dat een ander individu dezelfde of een gelijksoortige beweging maakt.

Bereidheidpotentiaal

Een soort activiteit die geproduceerd wordt door de motorische cortex ongeveer 500 ms. voor een vrijwillige handeling.

Corticospinale banen

De banen van de cerebrale cortex naar het ruggenmerg.

Laterale corticospinale baan

Een set van axonen vanuit de primaire motorische cortex, omliggende gebieden en de rode nucleus.

Rode nucleus

Een gebied in de middenhersenen, vooral verantwoordelijk voor het beheersen van de armspieren.

Mediale corticospinale baan

Bevat axonen vanuit verschillende gebieden in de cerebrale cortex (niet de primaire motorische cortex en omliggende gebieden), de tectum, de reticulaire formatie en de vestibulaire nucleus.

Vestibulaire nucleus

Een hersengebied dat informatie ontvangt van het vestibulaire systeem.

Nuclei

Clusters van cellichamen.

Cerebellaire cortex

De oppervlakte van het cerebellum.

Purkinje cellen

Platte (tweedimensionale) cellen, parallel aan elkaar gelegen.

Parallelle vezels

Axonen die parallel aan elkaar gelegen zijn en loodrecht gelegen zijn ten opzichte van de Purkinje cellen.

Nuclei van het cerebellum

Groepen van cellichamen in het binnenste van het cerebellum.

Basale ganglia

Een groep grote subcorticale structuren in de voorhersenen.

Caudate nucleus & putamen

Onderdelen van de basale ganglia, input komt vanuit de cerebrale cortex in deze twee gebieden.

Globus pallidus

Onderdeel van de basale ganglia. Output komt vanuit de caudate nucleus en het putamen in dit gebied. Daarvandaan gaat het vooral naar de thalamus.

Ziekte van Parkinson

De symptomen zijn stijfheid, het beven, langzame bewegingen en moeite hebben met het aanvoeren van fysieke en mentale activiteit.

MPTP

Een chemische stof die door het lichaam omgezet wordt in MPP+. Deze stof hoopt zichzelf op in neuronen die dopamine vrijlaten en vernietigt deze cellen uiteindelijk.

L-dopa

De belangrijkste behandeling voor de ziekte van Parkinson. Het tekort aan stimulatie door dopamine in de basale ganglia wordt aangevuld door L-dopa.

Stamcellen

Onvolwassen cellen die zichzelf kunnen veranderen in een groot aantal andersoortige cellen.

Ziekte van Huntington

Een hevige neurologische stoornis die het brein ernstig beschadigt. De ziekte uit zich in o.a. onwillekeurige bewegingen en psychische stoornissen.

Huntingtin

Het eiwit dat het gen voor de ziekte van Huntington codeert.

Hoofdstuk 9: Slaap en waken

Endogeen circannuaal ritme

Een ritme dat een vogel voorbereid op de verandering van seizoenen.

Endogeen circadiaans ritme

Het biologische ritme waarvan de cyclus ongeveer één dag (24 uur) duurt.

Free-running ritme

Een ritme dat optreedt wanneer het niet door stimuli wordt teruggezet of veranderd.

‘Zeitgeber’

De stimulus die de het circadiaanse ritme reset. Licht is een belangrijke ‘zeitgeber’.

Jetlag

Een verstoring van het circadiaanse ritme als gevolg van het doorkruisen van verschillende tijdzones. Is het gevolg van het verschil tussen de innerlijke circadiaanse klok en de daadwerkelijke tijd in een bepaalde locatie.

Suprachiasmatische nucleus (SCN)

Het gedeelte van de hypothalamus dat de biologische klok regelt. Regelt het circadiaanse ritme voor slaap en temperatuur.

Pijnappelklier / epifyse

Een hormoonklier die achter de thalamus ligt. Produceert melatonine.

Melatonine

Een hormoon dat geproduceerd wordt door de pijnappelklier en dat circadiaanse en circannuale ritmes beïnvloedt.

Coma

Een lange periode van bewusteloosheid die veroorzaakt wordt door hoofdletsel, een beroerte of een ziekte, waarin niet wordt gereageerd op stimuli.

Vegetatieve staat

Kenmerkt zich door perioden van slaap en gemiddelde arousal, hoewel mensen zich daarbij niet bewust zijn van de omgeving.

Minimaal bewustzijn

Korte perioden die bestaan uit doelgerichte acties en een beperkt taalbegrip.

Hersendood

Een toestand waarbij er geen teken is van hersenactiviteit en er geen responses zijn op stimuli.

Polysomnograaf

Een combinatie van de uitkomsten van een EEG en een meting van oogbewegingen.

Alfa-golven

Alfa-golven hebben een frequentiebereik van 8 tot 12 Hz en komen voor als iemand ontspannen is.

Slaapspoel

Heeft een frequentiebereik van 12 tot 14 Hz gedurende een periode van minder dan een halve seconde, als gevolg van een sterk wisselende interactie tussen de thalamus en de cortex.

K-complex

Een scherpe uitschieter met een hoge amplitude. Plotselinge stimuli kunnen tijdens de tweede slaapfase een K-complex opwekken.

Slow-wave slaap (SWS)

Bestaand uit de derde en de vierde stadia van slaap. De hartslag, de ademhaling en de hersenactiviteit nemen af. In stadium 4 bestaat de hersenactiviteit uit hoge golven die tenminste een halve seconde duren.

Paradoxale slaap

Een slaapstadium waarbij het EEG heel actief is, maar waarbij spierspanning ontbreekt.

Rapid eye movement (REM) slaap

Het slaapstadium waarin snelle oogbewegingen optreden, is gelijk aan paradoxale slaap.

Non-REM (NREM) slaap

De fases buiten de REM slaap.

Reticulaire formatie

Een netwerk van nauw verbonden neuronen. Strekt zich uit van de medulla naar de voorhersenen.

Pontomesencephalon

Het gedeelte van de reticulaire formatie dat bijdraagt aan corticale arousal.

Locus coeruleus

Een klein onderdeel in de pons, is meestal inactief, maar produceert grote aantallen impulsen als reactie op betekenisvolle gebeurtenissen, vooral als deze emotionele opwinding opwekken.

Orexin / hypocretine

Een peptide neurotransmitter.

Basale voorhersenen

Een gebied dat voor de hypothalamus ligt; produceert cellen die axonen leveren die zich uitstrekken door de thalamus en de cerebrale cortex.

PGO-golven

Een typisch patroon van elektrische potentialen die een hoge amplitude hebben, komt voor tijdens de REM slaap.

Slapeloosheid / insomnia

Een tekort aan slaap.

Slaap apneu

Het onvermogen om te ademen tijdens het slapen. Bestaat uit perioden waarin geen adem wordt gehaald en waarna mensen happend naar adem wakker worden.

Narcolepsie

Een toestand die gekarakteriseerd wordt door frequente perioden van slaperigheid gedurende de dag.

Kataplexie

Een aanval waarbij de spieren plotseling slap worden, terwijl de persoon wakker is.

Periodieke bewegingsstoornis van de ledematen

Wordt gekarakteriseerd door herhaalde onvrijwillige bewegingen van de benen en soms de armen.

REM gedragsstoornis

Waarbij mensen zich tijdens de REM slaap gewoon kunnen bewegen en vaak hun dromen uitvoeren.

Night terror

Een ervaring van intense angst waaruit mensen gillend wakker worden. Treedt op tijdens de NREM slaap.

Cafeïne

Een drug die gevonden wordt in koffie, thee en veel frisdranken en die zorgt voor toenemende arousal door de receptoren van adenosine te blokkeren.

Activatie-synthese hypothese

Dromen beginnen met spontane activiteit in de pons die andere delen van de cortex activeren (PGO-golven). Tijdens het dromen doet het brein pogingen om van deze informatie een logisch geheel te maken.

Klinische-anatomische hypothese

Gebaseerd op patiëntstudies, lijkt op de activatie-synthese hypothese, maar legt geen nadruk op de PGO-golven. Het dromen wordt gezien als denken dat onder bijzondere omstandigheden plaatsvindt.

Hoofdstuk 10: Lichaamstemperatuur, honger, en dorst

Homeostase

Temperatuurregulatie en andere biologische processen die bepaalde lichaamsvariabelen binnen een bepaald bereik houden.

Set point

een niveau waarop homeostatische processen een bepaalde waarde behouden.

Negatieve feedback

De processen binnen de homeostase die de verschillen met de set point verminderen. Het meest gemotiveerde gedrag kan worden omschreven als negatieve feedback: er gebeurt iets waardoor er verstoring optreedt en het gedrag blijft op verschillende manieren doorgaan totdat de verstoring weg is.

Allostase

De aangepaste manier waarop het lichaam haar set points verandert als reactie op zowel interne (lichamelijk) als externe (omgeving) veranderingen.

Basaal metabolisme

De energie die wordt gebruikt om tijdens rust een constante lichaamstemperatuur te behouden.

Poikilothermisch

Het matchen van de lichaamstemperatuur aan de temperatuur van de omgeving.

Homeothermisch

Homeothermische dieren gebruiken fysiologische mechanismen om een bijna constante lichaamstemperatuur te behouden, ondanks veranderingen in de omgevingstemperatuur.

Preoptisch gebied / anterieure hypothalamus (POA/AH)

De POA/AH regelt lichaamstemperatuur deels door haar eigen temperatuur te regelen. Naast het regelen van hun eigen temperatuur, ontvangen de cellen van de POA/AH ook input van temperatuurgevoelige receptoren in de huid en het ruggenmerg.

Cytokinen

Kleine proteïnen die indringers, zoals bacteriën of virussen, aanvallen. Ook stimuleren cytokinen de nervus vagus, welke signalen naar de hypothalamus stuurt en daarmee de vrijlating van prostaglandinen (ter bescherming tegen koorts) stimuleren.

Vasopressine

Hormoon die de bloeddruk verhoogt door bloedvaten te vernauwen.

Antidiuretisch hormoon (ADH)

Vasopressine staat ook wel bekend als ADH. Het stelt de nieren in staat water te herabsorberen uit urine en maakt de urine hierdoor meer geconcentreerd.

Osmotische druk

De neiging van water om door een semi-doordringbaar membraan van een gebied met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met een hoge concentratie opgeloste stoffen te stromen.

Osmotische dorst

Bepaalde neuronen bespeuren hun eigen waterverlies en triggeren osmotische dorst; dit helpt de normale status te herstellen.

OVLT (organum vasculosum laminae terminalis)

Een hersenstructuur wat grenst aan het derde ventrikel en zeer gevoelig is voor osmotische druk in het bloed.

Subfornicale orgaan (SFO)

Een hersenstructuur grenzend aan het derde ventrikel dat van belang is voor het meten van het bloedvolume en dat bijdraagt aan hypovolemische dorst.

Supraoptische nucleus & paraventriculaire nucleus (PVN)

Kernen van de hypothalamus die de uitstoot van vasopressine of ADH controleert.

Lateraal preoptisch gebied

Gebied rond de hypothalamus waar receptoren informatie naartoe sturen; het beheerst het drinken.

Angiotensine II

Een hormoon dat, net als vasopressine, de bloedvaten vernauwt en hiermee het dalen van de bloeddruk compenseert.

Hypovolemische dorst

Dorst veroorzaakt door een te gering bloedvolume.

Natrium-specifieke honger

Sterke drang naar zoute smaken.

Aldosteron

Een bijnierhormoon dat de nieren natrium laat behouden tijdens de afscheiding van urine.

Lactase

Een intern enzym dat nodig is voor het metabolisme van lactose.

Lactose

Een suiker dat in melk voorkomt.

Sham-feeding

Een experimentele techniek waarbij alles wat een dier inslikt rechtstreeks door een tube naar de maag of slokdarm wordt gebracht.

Nervus vagus

Bevat informatie over het strekken van de maagwanden en voorziet van een belangrijke basis van verzadigdheid.

Ingewandszenuwen (spanchnic nerves)

Bevatten informatie over de voedingsinhoud van de maag.

Duodenum / twaalfvingerige darm

Het gedeelte van de dunne darm dat aansluit op de maag. Het is het eerste spijsverteringsgedeelte dat een significante hoeveelheid voedingsstoffen absorbeert.

Cholecystokinine (CCK)

Hormoon dat wordt afgescheiden door de duodenum als reactie op de uitzetting van de duodenum door voedselopname. CCK sluit de spier tussen de maag en de duodenum, waardoor de maag haar inhoud bewaart en sneller vol raakt dan normaal. Daarnaast stimuleert CCK de nervus vagus die vervolgens een boodschap stuurt naar de hypothalamus, waardoor cellen daar als hun neurotransmitter een kortere versie van de CCK molecuul zelf vrijlaten

Insuline

Hormoon wat ervoor zorgt dat glucose cellen kan binnengaan. Dit geldt niet voor hersencellen; om deze cellen binnen te gaan heeft glucose geen insuline nodig.

Glucagon

Stimuleert de lever om een bepaalde hoeveelheid van de opgeslagen glycogen naar glucose om te zetten. Op deze manier worden lage glucosewaarden in het bloed aangevuld.

Leptine

Een peptide die uitgestoten wordt door vetcellen en de neiging tot eten vermindert.

Arcuate nucleus

Bevindt zich in de hypothalamus en beschikt over een verzameling neuronen die gevoelig zijn voor hongersignalen. Daarnaast heeft het een tweede verzameling neuronen die gevoelig zijn voor verzadigingssignalen.

Ghreline

Een stof wat door de maag wordt vrijgelaten tijdens een periode van voedseltekort; deze stof triggert samentrekkingen van de maag.

Melanocortine

MElanocortine receptoren in de paraventriculaire nucleus zijn belangrijk voor het beperken van voedselinname. Tekorten van deze receptor leiden tot overeten.

Neuropeptide Y (NPY) & agouti-gerelateerde peptide (AgRP)

Transmitters die de verzadigingsacties van de paraventriculaire nucleus blokkeren. Hierdoor ontstaat in sommige gevallen extreem overeten.

Laterale hypothalamus

Een gebied van de hypothalamus wat ontzettend veel neuronclusters en axonen omvat. De laterale hypothalamus controleert insuline uitscheiding, wijzigt smaakreactie en vergemakkelijkt het eten op andere manieren.

Ventromediale hypothalamus (VMH)

Output van de VMH inhibeert voeden. Schade aan deze nucleus leidt dan ook tot overeten en gewichtstoename.

Bulimia nervosa

Een eetstoornis die gekenmerkt wordt door perioden van overeten (binging) en perioden van streng lijnen.

Hoofdstuk 12: Emoties

James-Lange theorie

Volgens deze theorie raakt het autonome zenuwstelsel eerst opgewonden en komt het lichaam in actie voordat we emotie voelen. Wat wij ervaren als emotie is het etiket dat we aan een respons geven.

Puur autonoom falen

Output vanuit het autonome zenuwstelsel bereikt het lichaam (bijna) niet. Er is nog wel hartslag, maar dit wordt niet meer gereguleerd door het zenuwstelsel.

Paniekaanval

Kenmerkend hiervoor is extreme opwinding van het sympathische zenuwstelsel. Het heel snel ademhalen geeft mensen het idee dat ze stikken.

Limbisch systeem

De gebieden in de voorhersenen die de thalamus omringen.

Behavioral Activation System (BAS)

Activiteit in de linkerhersenhelft, vooral in de frontaalkwab en de temporaalkwab. Wordt gekenmerkt door lage tot gemiddelde autonome opwinding en de neiging tot actie.

Behavioral Inhibition System (BIS)

Toegenomen activiteit van de frontaalkwab en de temporaalkwab in de rechterhersenhelft. Aandacht en opwinding nemen toe, er wordt minder actie uitgevoerd en emoties zoals angst en walging worden gestimuleerd.

Turnover

De hoeveelheid serotonine metabolieten in lichaamsvloeistoffen die neuronen vrijlaten en vervangen.

5-hydroxyindoleacetisch zuur (5-HIAA)

Het belangrijkste metaboliet van serotonine in de cerebrospinale vloeistof (CSF).

Schrikreflex

De respons op een onverwacht luid geluid.

Nucleus van de terminale stria

Een hersengebied wat een grote rol speelt bij lange termijn algemene emotionele arousal. De terminale stria bestaat uit een verzameling axonen die deze nucleus aan de amygdala binden.

Paniekstoornis

Een angststoornis gekenmerkt door frequente perioden van angst met soms aanvallen van snelle ademhaling, verhoogde hartslag, zweten en trillen.

Benzodiazepinen

De meest gebruikte medicijnen die angst tegengaan. Een voorbeeld is diazepam (Valium).

GABAA receptor

Aan deze receptor binden de benzodiazepinen zich; het omvat een kant die zich bindt aan GABA en kanten die de sensitiviteit van de GABA-kant aanpassen.

Gedragsmedicatie

Benadrukt de effecten van persoonlijkheid/emoties op gewicht, roken, beweging, stressvolle ervaringen.

Stress

De non-specifieke reactie van het lichaam op elke eis die eraan gesteld wordt.

Algemeen adaptiesyndroom

Iedere bedreiging voor het lichaam activeert een algemene respons op stress. Aanvankelijk komt het lichaam in de alarmfase, later in de verzetfase.

Cortisol

Een soort hormoon dat samen met andere hormonen door de adrenaline cortex wordt uitgescheiden dat het lichaam in staat stelt om lang in een staat van alertheid te blijven, te vechten tegen infecties en wonden geneest.

HPA-as

De hypothalamus, de hypofyse en de adrenaline cortex.

Adrenocorticotropic hormoon (ACTH)

Stimuleert de menselijke adrenaline cortex om cortisol af te scheiden, dat metabolische activiteit vergroot en het suikerniveau in het bloed verhoogt.

Immuunsysteem

Bestaat uit cellen die het lichaam beschermen tegen virussen, bacteriën en andere ‘binnendringers’.

Myasthenia gravis

Een auto-immuunziekte waarbij antistoffen worden aangemaakt worden die de acetylcholinereceptoren op de neuromusculaire overgang aanvallen. De skeletspieren verzwakken hierdoor en raken sneller vermoeid.

Leukocyten

Witte bloedcellen, het belangrijkste onderdeel van het zenuwstelsel.

Antistof

Wordt afgescheiden door B cellen, zijn Y-vormige eiwitten die zich binden aan bepaalde antigenen.

Antigenen

De eiwitten die aan de oppervlakte van iedere cel liggen.

Cytokine

Geproduceerd door leukocyten en andere cellen, bestrijdt infecties en communiceert met het brein om geschikt gedrag teweeg te brengen.

Psychoneuro-immunologie

Gaat over de manieren hoe ervaringen het immuunsysteem beïnvloeden en hoe het immuunsysteem op zijn beurt het centraal zenuwstelsel beïnvloedt.

Posttraumatische stressstoornis (PTSS)

Komt voor nadat mensen een ernstig stressgevende ervaring doorgemaakt hebben. De symptomen, die tenminste een maand lang blijven, zijn: flashbacks en nachtmerries over de gebeurtenis, het vermijden van reminders en overdreven opwinding als reactie op geluiden en andere stimuli.

Hoofdstuk 13: Leren en geheugen

Klassiek conditioneren

Het samengaan van twee stimuli verandert de respons op één van die twee.

Geconditioneerde stimulus (CS)

Stimulus die in eerste instantie geen respons uitlokt, later wordt een geleerde respons uitgelokt.

Ongeconditioneerde stimulus (UCS)

Een stimulus die een respons uitlokt die niet geleerd is.

Ongeconditioneerde respons (UCR)

Een respons die uitgelokt wordt door een ongeconditioneerde stimulus.

Geconditioneerde respons (CR)

Na het samengaan van de CS en de UCS maakt een individu een nieuwe, geleerde respons op de CS.

Operante conditionering

Bepaald gedrag leidt tot een bepaald resultaat, een respons leidt tot een straf of een bekrachtiger.

Bekrachtiger

Iedere gebeurtenis die de kans op herhaling van een respons in de toekomst vergroot.

Straf

Een gebeurtenis die de frequentie van een respons onderdrukt.

Engram

De fysieke vertegenwoordiging van datgene dat geleerd is.

Equipotentialiteit

Alle onderdelen van de hersenschors dragen op gelijke wijze bij aan complex gedrag zoals leren. Elk deel van de hersenschors kan vervangen worden door ieder ander deel.

Massa actie

De hersenschors werkt als een geheel en meer hersenschors is beter.

Laterale interpositus nucleus (LIP)

Een kern in het cerebellum die volgens Thompson essentieel is voor leren.

Kortetermijngeheugen

Geheugen voor gebeurtenissen die net gebeurd zijn, het geheugen heeft een beperkte capaciteit en informatie wordt maar kort vastgehouden.

Langetermijngeheugen

De permanente opslag van informatie, het langetermijngeheugen heeft een grote capaciteit.

Consolideren

Het transporteren van informatie vanuit het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen door het brein.

Herconsolideren

Het geheugen wordt geherconsolideerd wanneer een herinnering wordt gevolgd door een gelijksoortige ervaring; het geheugen wordt dan weer versterkt.

Werkgeheugen

Een alternatief voor het kortetermijngeheugen, om te benadrukken dat tijdelijke opslag niet een onderdeel is van de weg naar het langetermijngeheugen, maar de manier waarop wij informatie opslaan als we ermee werken. Bedacht door Baddeley & Hitch.

Vertraagde respons taak

Een veelvoorkomende test van het werkgeheugen; je moet hierbij reageren op iets dat je een korte tijd geleden gehoord of gezien hebt.

Amnesie

Geheugenverlies; gebreken in het langetermijngeheugen.

Anterograde geheugenverlies

Het onvermogen om herinneringen te vormen van gebeurtenissen die plaatsvonden nadat het brein beschadigd werd.

Retrograde geheugenverlies

Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvonden voordat de hersenen beschadigd werden.

Episodisch geheugen

Het geheugen voor afzonderlijke, persoonlijke gebeurtenissen.

Expliciet geheugen

Het opzettelijk oproepen van (specifieke) informatie die een persoon herkent als geheugen.

Impliciet geheugen

De invloed van een recente gebeurtenis op gedrag, zelfs als een persoon die invloed niet herkent.

Declaratief geheugen

Het vermogen om een herinnering in woorden te beschrijven.

Procedureel geheugen

De ontwikkeling van motorische vaardigheden en gewoonten.

Delayed matching-to-sample task

Een dier ziet een object (sample) en na een korte pauze moet het uit twee aangeboden objecten de juiste sample kiezen.

Delayed nonmatching-to-sample task

Grotendeels hetzelfde als bovenstaand, alleen moet het dier hier het object kiezen dat verschilt van de sample.

Radiaal doolhof

Een doolhof met 8 of meer armen, sommige daarvan hebben een beetje eten of een andere bekrachtiger aan het eind. Een rat die in het midden geplaatst wordt kan het eten vinden door iedere arm te verkennen.

Morris water doolhof taak

Hierbij moet een rat door troebel water zwemmen om een rustplatform te vinden dat zich net onder wateroppervlakte bevindt.

Syndroom van Korsakoff

Een hersenbeschadiging die veroorzaakt wordt door langdurig thiamine tekort. Komt meestal voor bij chronische alcoholisten, die te weinig vitamine binnenkrijgen. De symptomen zijn o.a. apathie, verwarring en geheugenverlies.

Confabulatie

Een kenmerkend onderdeel van het syndroom van Korsakoff, waarbij patiënten dingen verzinnen om de gaten in hun geheugen in te vullen.

Ziekte van Alzheimer

Een andere oorzaak van geheugenverlies. Tijdens de ziekte krijgt men last van zwaar geheugenverlies, verwarring, depressie, rusteloosheid, hallucinaties, wanen en slapeloosheid. Oorspronkelijk treft het vooral mensen van onder de 40, maar met het klimmen van de leeftijd komt het vaker voor.

Amyloid-ß

De genen die vroege Alzheimer controleren veroorzaken dat dit eiwit zich binnen en buiten neuronen ophoopt.

Tau eiwit

Een eiwit dat deel uitmaakt van het intracellulaire steunstructuur van neuronen. Hoge amyloid-ß niveaus zorgen ervoor dat meer fosfate groepen zich gaan binden aan tau eiwitten. Het aangepaste tau eiwit kan zich hierdoor niet binden aan haar gebruikelijke doelen binnen axonen, waardoor het zich in het cellichaam en dendrieten verspreid.

Semantische dementie

Verlies van het semantische geheugen, komt voor bij beschadiging in het voorste en onderste gedeelte van de temporale kwab.

Synaps van Hebb

Een synaps waarvan de effectiviteit toeneemt vanwege gelijktijdige activiteit in de presynaptische en postsynaptische neuronen.

Habituatie (gewenning)

Een afname van de respons op een stimulus die herhaaldelijk gepresenteerd wordt en die vergezeld wordt van geen veranderingen in andere stimuli.

Sensitisatie

Een toename van de respons op lichte stimuli als gevolg van blootstelling aan meer intense stimuli.

Langetermijnpotentatie (LTP)

Eén of meer axonen die verbonden zijn aan een dendriet bombarderen het met korte maar snelle series van stimuli. Deze intense stimulatie zorgt ervoor dat sommige synapsen gedurende een periode toegankelijker zijn voor nieuwe input van hetzelfde soort.

Specifiteit

Als sommige synapsen naar een cel zeer actief zijn geweest, en andere niet, worden alleen de actieve synapsen versterkt.

Coöperativiteit

Bijna gelijktijdige stimulatie door twee of meer axonen produceert een sterkere LTP dan herhaalde stimulatie door één axon.

Associativiteit

Het combineren van zwakke input met sterke input vergroot latere respons op de zwakke input.

Langetermijn depressie (LTD)

Een langdurige afname van respons op een synaps, komt voor als axonen minder actief zijn geweest dan anderen.

AMPA receptor & NMDA receptor

Glutamaat receptoren

BDNF

Een neurotropische factor afkomstig van de hersenen. Deze neurotrofine lijkt op de zenuwgroeifactor (hoofdstuk 5)

Retrograde transmitter

Hevige stimulatie van een postsynaptische cel zorgt ervoor dat het een retrograde transmitter produceert, die teruggaat naar de presynaptische cel om die te veranderen.

Hoofdstuk 15: Psychische stoornissen

Major depressie

Men voelt zich weken lang zeer verdrietig, men heeft weinig energie, voelt zich waardeloos, overweegt zelfdoding, slaapt slecht, kan zich niet concentreren en heeft nergens meer plezier in.

Postnatale depressie

Een depressie die ontstaat als iemand een kind gekregen heeft.

Tricyclische medicijnen

Medicijnen die de eiwitten blokkeren die serotonine, dopamine en norepinephrine terugbrengen naar de presynaptische cel.

Selective serotonin reuptake inhibitor (SSRI)

Grotendeels gelijk aan tricyclische medicijnen, met als verschil dat ze zich vooral richten op serotonine (Bijvoorbeeld: Prozac)

Serotonine norepinephrine reuptake inhibitor (SNRI)

Nieuwere medicatie; ze blokkeren reuptake van serotonine en norepineprhine (Bijvoorbeeld: Cymbalta en Effexor)

Monoamine oxide inhibitors (MAOIs)

Blokkeren het MAO enzym, een enzym dat zich in de presynaptische cel bevindt en dat catecholamines en serotonine in inactieve vormen verandert.

Atypische antidepressiva

Hieronder vallen alle antidepressiva die anders zijn dan de bovengenoemde gevallen. Voorbeeld: bupropion, dat de heropname van dopamine en soms noradrenaline inhibeert.

Elektroshocktherapie (ECT)

Behandeling door middel van een door elektriciteit opgewekte aanval.

Unipolaire depressie

Mensen met een unipolaire depressie wisselen tussen depressie en een ‘normale’ toestand.

Bipolaire stoornis

Deze stoornis wordt gekenmerkt door afwisselende perioden van depressie en manie.

Manie

Wordt gekenmerkt door rusteloze activiteit, opwinding, veel zelfvertrouwen, onsamenhangende spraak en een verlies van remmingen.

Bipolaire I stoornis

Mensen bij wie de bipolaire stoornis (bijna) geheel uit manies bestaat.

Bipolaire II stoornis

Mensen met mildere manische fasen, hypomanie genoemd, die vaak gekarakteriseerd worden door agitatie en angst.

Lithium

De succesvolle behandeling voor bipolaire stoornis, het stabiliseert de stemming.

Seasonal affective disorder (SAD)

Een vorm van depressie, die vooral voorkomt tijdens een bepaald seizoen, meestal de winter.

Schizofrenie

Een stoornis die gekenmerkt wordt door het verslechterd vermogen om te functioneren in het dagelijks leven, hallucinaties, wanen, bewegingsstoornissen en ongepaste emotionele uitingen.

Acute schizofrenie

Ontstaat plotseling en de vooruitzichten voor herstel zijn goed.

Chronische schizofrenie

Ontwikkelt zich geleidelijk en is van lange duur.

Positieve symptomen

Psychotische symptomen, zoals wanen en hallucinaties en gedesorganiseerd gedrag zoals bizar gedrag en ongepaste emotionele uitingen.

Negatieve symptomen

Zwakke sociale interacties, emotionele expressie, spraak en werkgeheugen. Blijven constant over de tijd en zijn moeilijk te behandelen.

Waanvoorstelling (delusion)

Ongegronde overtuigingen, bijvoorbeeld de overtuiging dat men achtervolgd wordt.

Hallucinaties

Abnormale zintuiglijke waarnemingen, zoals stemmen horen.

Differentiaal diagnostiek

Een diagnose die andere aandoeningen met dezelfde soort symptomen uitsluit

Concordantie

Genetische overeenkomst

DISC1 (disrupted in schizophrenia 1)

Een gen dat blijkt voor te komen bij veel mensen met schizofrenie.

Neuro-ontwikkelingshypothese

Volgens deze theorie ontstaat schizofrenie door abnormaliteiten in de prenatale of neonatale ontwikkeling van het zenuwstelsel, die leiden tot kleine afwijkingen van de hersenen en tot grote abnormaliteiten in het gedrag.

Season-of-birth effect

Kinderen die in de winter geboren worden hebben een wat groter (5 tot 8%) risico om schizofrenie te ontwikkelen dan mensen die in andere seizoenen geboren worden.

Chlorpromazine

Een medicijn dat bij de meeste patiënten de positieve symptomen van schizofrenie verlicht.

Antipsychotica

Medicijnen die helpen bij schizofrenie, bestaand uit fenothiazines en butyrofenonen, welke beiden dopamine synapsen blokkeren.

Dopamine hypothese

Schizofrenie zou ontstaan door een teveel aan activiteit op dopamine synapsen op verschillende plaatsen in de hersenen.

Substantie geïnduceerde psychotische stoornis

Een stoornis die ontstaat na het nemen van grote doses van amfetamine en cocaïne (drugs die de activiteit van dopamine synapsen vergroten) en die gekenmerkt wordt door hallucinaties en wanen.

Glutamaat hypothese

Schizofrenie zou voor een deel ontstaan door te weinig activiteit op glutamate synapsen, vooral in de prefrontale cortex.

Phencyclidine (PCP)

Een medicijn dat de NMDA glutamate receptoren remt. In grotere doses produceert het de positieve en negatieve symptomen van schizofrenie.

Mesolimbocorticaal systeem

Een stel neuronen die vanuit het tegmentum in de middenhersenen uitsteken naar het limbisch systeem.

Tardieve dyskinesie

Antipsychotica kunnen deze stoornis veroorzaken, die zich kenmerkt door bevingen en andere onvrijwillige bewegingen die zich geleidelijk ontwikkelen.

Tweede generatie antipsychotica

Deze medicijnen verlichten schizofrenie zonder bewegingsproblemen te veroorzaken. Ze zijn effectiever dan de eerdere antipsychotica en behandelen ook de negatieve symptomen.

Gebaseerd op

  • druk 11 Biological Psychology (Kalat)
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

De Kalat bundel II: samenvattingen, oefenvragen bij Biological Psychology van Kalat

Samenvatting bij Biological Psychology - Kalat - 12e druk

Samenvatting bij Biological Psychology - Kalat - 12e druk


Wat is biologische psychologie? - Ch. 1 (12)

Wat is biologische psychologie? - 1

Wat houdt de studie naar biologische psychologie en gedrag in?

Er zijn veel vragen gesteld over de relatie tussen fysica en psychologie, maar ook over ons bestaan. Gotfried Leibniz (1714) stelde bijvoorbeeld de vraag ‘Waarom is er iets in plaats van niets?’. Andere vragen over ons bestaan zijn ‘Hoe is het universum ontstaan?’ en ‘Wat als de vier fundamentele krachten van ons universum (zwaartekracht, elektromagnetisme, sterke en zwakke kernkracht) verschillend in verhouding zouden zijn?’ Onderzoekers zijn er sinds 1980 achter gekomen dat er een haast ontelbaar aantal universums naast dat van ons moeten zijn, met verschillende natuurwetten. In veel universums zou leven zoals wij het kennen niet mogelijk zijn, denk aan de volgende redenen:

  • Als de zwaartekracht zwakker zou zijn, zou materie zich niet concentreren in sterren en planeten. Als de zwaartekracht sterker zou zijn, zouden sterren helderder branden en hun brandstof te snel opmaken, nog voordat leven kan ontstaan.

  • Als de elektromagnetische kracht sterker zou zijn, zouden de protonen binnen een atoom elkaar afstoten; zo sterk dat de atomen uit elkaar zouden spatten.

  • Als eerste was er waterstof. De andere elementen werden gevormd door fusie met sterren. De enige manier om deze elementen uit de sterren te krijgen en in planeten is als een ster ontploft als een supernova en zijn inhoud de Melkweg in stuurt. Als de zwakkere kernkracht òf een beetje sterker was òf een beetje zwakker, kon een ster niet ontploffen (als na de oerknal de zwakke kernkracht een beetje sterker zou zijn geweest, zou het universum uit bijna niets meer dan waterstof bestaan; als

.....read more
Access: 
Public
TentamenTests bij Biological Psychology van Kalat

TentamenTests bij Biological Psychology van Kalat


Stampvragen & antwoorden hoofdstuk 1

Vraag 1: Welke vier soorten biologische verklaringen voor gedrag worden door Tinbergen onderscheiden?

Tinbergen onderscheidt de ontogenetische verklaring (hoe gedrag of een hersenstructuur zich ontwikkelt binnen een organisme), de fysiologische verklaring (het verband tussen de fysiologische toestand van de hersenen en het gedrag), de functionele verklaring (waarom een bepaald hersenstructuur zich op een bepaalde manier heeft ontwikkeld) en de evolutionaire verklaring (relateert gedrag aan de evolutionaire geschiedenis).

Vraag 2a: Wat is een gen?

Een gen is een biologische eenheid van overerving dat zijn structuur en identiteit behoudt van generatie tot generatie.

Vraag 2b: Noem een manier waarop genen veranderen.

Eén manier waarop genen veranderen is door middel van mutatie (een erfelijke verandering in een DNA molecuul).

Vraag 3: Wat houdt epigenetica in?

Epigenetica is het veld dat zich richt op veranderingen in genexpressie zonder aanpassing van de DNA-volgorde.

Vraag 4: Op welke manieren kunnen genen aan- en uitgezet worden?

Genen worden aan- en uitgezet door bepaalde ervaringen. Door verwijdering van de acetylgroepen krijgen de histonen weer grip op het DNA en wordt het gen uitgezet. Een andere uitkomst is het toevoegen of verwijderen van methylgroepen bij de promotorgebieden aan het begin van een gen.

Vraag 5: Welke misvattingen bestaan er over de evolutie?

Sommige mensen denken dat een bepaald lichaamsdeel dat of een bepaalde functie die niet wordt gebruikt, in volgende generaties ook in mindere mate doorgegeven zal worden. De evolutie van de mens zou volgens sommigen gestopt zijn. Dit is niet het geval. Evolutie hoeft niet noodzakelijk verbetering te betekenen. Een andere misvatting is dat evolutie komt het individu of de soort ten goede zou komen.

Stampvragen & antwoorden hoofdstuk 2

Vraag 1: Wat is de functie van neuronen?

Neuronen ontvangen informatie en geven die door aan andere neuronen via elektrochemische prikkels.

Vraag 2: Wat zijn de belangrijkste onderdelen van een neuron?

De drie belangrijkste onderdelen van de meeste neuronen zijn: het soma of cellichaam, het axon (dat deel dat impulsen doorgeeft aan andere cellen) en de dendrieten (deze dienen voor de ontvangst van informatie).

Vraag 3: Wat is het elektrische gradiënt?

Het elektrische gradiënt is een verschil in.....read more

Access: 
Public
Begrippenlijst Biological Psychology (Kalat)

Begrippenlijst Biological Psychology (Kalat)


Hoofdstuk 1: De hoofdzaken

Biologische psychologie

De bestudering van de fysiologische-, evolutionaire-, en ontwikkelingsmechanismen van gedrag en ervaringen.

Lastige probleem (hard problem)

Stelt de volgende vraag: Gezien het gegeven dat het universum uit materie en energie bestaat, waarom is er dan zoiets als een bewustzijn?

Lichaam-geest probleem (mind-body problem):

Stelt de volgende vraag: Wat is de relatie tussen mentale ervaringen en hersenactiviteiten?

Fysiologische verklaring

Relateert bepaald gedrag aan activiteit in de hersenen of in andere organen.

Ontogenetische verklaring

Beschrijft hoe gedrag zich ontwikkelt door de invloeden van genen, voeding, en ervaringen en de wisselwerking tussen deze drie.

Evolutionaire verklaring

Reconstrueert de evolutionaire geschiedenis van gedrag.

Functionele verklaring

Beschrijft waarom gedrag zich op een bepaalde manier ontwikkeld heeft.

Dualisme

De opvatting dat geest en lichaam twee verschillende dingen zijn, die onafhankelijk van elkaar opereren. Bedenker: René Descartes.

Monisme

De opvatting dat het heelal maar uit een soort substantie bestaat.

Genen

De eenheid van erfelijk materiaal, die erfelijke eigenschappen van de ene naar de andere generatie overbrengt.

Chromosomen

Structuren in het cellichaam die zijn opgebouwd uit genen.

Deoxyribonucleic acid (DNA)

DNA bestaat uit twee vervlochten strengen van moleculen.

Ribonucleic acid (RNA)

Enkele-streng moleculen.

Enzymen

De biologische katalysators die chemische reacties in of buiten een cel reguleren.

.....read more

Homozygoot

Iemand is homozygoot is als hij/zij twee identieke genen heeft in een chromosomenpaar.

Heterozygoot

Iemand die twee verschillende soorten genen heeft in een chromosomenpaar.

Dominant

Een gen dat tot uiting komt in zowel een homozygote omgeving als in een heterozygote omgeving (ook al is het daar maar 1 keer aanwezig).

Recessief

Een gen dat alleen tot uiting komt in een homozygote omgeving, het moet gekoppeld kunnen worden

Access: 
Public
Tentamenvragen bij de 13e druk van Biological Psychology van Kalat uit het 18/19 vak Bio- en Neuropsychologie aan de Universiteit van Amsterdam

Tentamenvragen bij de 13e druk van Biological Psychology van Kalat uit het 18/19 vak Bio- en Neuropsychologie aan de Universiteit van Amsterdam


Wat zijn zenuwcellen en zenuwimpulsen? - Tentamen 1

Vragen

Vraag 1

Waarbij spelen ribosomen in het cellichaam van een neuron een belangrijke rol?

  1. De aanmaak van nieuwe eiwitten

  2. Het transporteren van eiwitten naar de juiste plek in de cel

  3. Het voorzien van de cel van energie

Vraag 2

Wat is het belangrijkste mechanisme aan de hand waarvan uitgroeiende axonen in een vroeg stadium van ontwikkeling hun bestemming vinden?

  1. Genetische sturing

  2. Chemische geleiding

  3. Elektrische geleiding

Vraag 3

De natrium-kalium pomp ___.

  1. Is direct betrokken bij het in gang zetten van het actiepotentiaal

  2. Vergroot het aantal positieve ionen buiten de cel versus binnen de cel

  3. Propageert de actiepotentiaal bij de knopen van Ranvier

Vraag 4

Waarvoor is de natrium-kalium pomp in het celmembraan primair verantwoordelijk?

  1. Het afbreken van transmitterstoffen

  2. Het transport van eiwitten door het celmembraan

  3. Het handhaven van het rustpotentiaal

Vraag 5

Wat is het rustpotentiaal en hoeveel “bedraagt” het rustpotentiaal?

Vraag 6

Hoe komt het dat de binnenkant van het neuron negatief geladen is ten opzichte van de buitenkant van de cel?

Vraag 7

Welk mechanisme veroorzaakt de concentratieverschillen van ionen?

Vraag 8

Wat is het nut van een rustpotentiaal?

Antwoordindicatie

Vraag 1

A

Vraag 2

B

Vraag 3

B

Vraag 4

C

Vraag 5

De rustpotentiaal is het spanningsverschil tussen de binnen- en buitenkant van een neuron dat ‘in rust’ is (een neuron dat geen actiepotentiaal genereert). Dit spanningsverschil is doorgaans voor neuronen 70 mV (al kan dit verschillen per neuron). Het gaat hierbij om een relatief verschil. Er is hierbij afgesproken dat de buitenkant als 0 mV beschouwd wordt. Kortom, de binnenkant van de neuron is 70 mV negatiever dan de buitenkant. Dit wordt

.....read more
Access: 
JoHo members
Tentamenvragen bij de 13e druk van Biological Psychology van Kalat uit het 18/19 vak Biopsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen

Tentamenvragen bij de 13e druk van Biological Psychology van Kalat uit het 18/19 vak Biopsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen


Wat zijn zenuwcellen en zenuwimpulsen? - Tentamen 1

MC-vragen

Vraag 1

Wat is een fysiologische verklaring voor de reden dat vogels fluiten?

  1. Het fluiten heeft met instinct te maken

  2. Vogels fluiten omdat ze vroeg in hun leven andere vogels hebben horen fluiten

  3. Vogels fluiten om hun territorium te verdedigen en om wijfjes aan te trekken

  4. Testosteron beïnvloedt de groei van bepaalde hersenstructuren die bij bepaalde vogelsoorten het fluiten controleren

Vraag 2

Welke chemische stoffen kunnen het celmembraan het gemakkelijkst passeren?

  1. Proteïnen, vetten en koolhydraten

  2. Positief geladen ionen

  3. Water, zuurstof en koolstofdioxide

  4. Calcium en magnesium

Vraag 3

Wat zijn ribosomen?

  1. Structuren in de cellen van het lichaam die nieuwe eiwitten produceren

  2. Structuren in de cellen van het lichaam die gevaarlijke chemische substanties afbreken

  3. Structuren in de cellen van het lichaam die eiwitten afbreken

  4. Structuren in de cellen van het lichaam die metabole activiteit vertonen

Vraag 4

Wat is de juiste volgorde waarin informatie in een zenuwcel doorgestuurd wordt?

  1. Cellichaam, dendriet, axon

  2. Dendriet, axon, cellichaam

  3. Axon, cellichaam, dendriet

  4. Dendriet, cellichaam, axon

Vraag 5

Onder welke noemer staan de inkepingen in het isolerende materiaal dat axonen omhult bekend?

  1. Interpedunculaire kernen

  2. Myeline synapsen

  3. Knopen van Ranvier

  4. Presynaptische uiteinden

Vraag 6

Wat is de functie van myeline-schachten?

  1. Het voorkomen dat actiepotentialen zich de verkeerde kant op bewegen

  2. Het vergroten van de geleidingssnelheid van actiepotentialen langs het axon

  3. Het verhogen van de grootte van de actiepotentialen

  4. Het voorzien van het axon van voedingsstoffen

Vraag 7

Een beschrijving van hoe het menselijk taalvermogen zich ontwikkelt onder invloed van genen en de gelegenheid om taal te horen

.....read more
Access: 
JoHo members
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2560