Samenvatting Approaches To Psychology (Glassman & Hadad), Deel 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 4 – De cognitieve benadering

 

Gedachte en actie

De behavioristen vinden dat alle menselijke activiteiten kunnen worden beschreven in termen van responsen van omgevingscue's. Gedrag, gedefinieerd als een observeerbare respons, is gebaseerd op geconditioneerde reflexen, versterking en andere simpele processen. Door zijn aard dreigt deze benadering naar het ontkennen dat alles gebeurt in een persoon, significant is. Herinneringen, gedachten en gevoelens worden gezien als irrelevant voor de wetenschap en dus betekenisloos.

 

Het meeste gedrag van ons heeft niets te maken met deze simpele processen, maar met mentale processen zoals perceptie, geheugen, probleemoplossing en taal. Deze processen kunnen niet direct geobserveerd worden, maar dat is geen reden om deze processen te negeren. De cognitieve benadering doelt op deze processen, de cognitieve benadering wil de processen van denken begrijpen die ten grondslag liggen aan onze acties.

 

Introductie

Zoals hierboven al is beschreven, gelooft de cognitieve benadering niet in het feit dat gedrag volledig in termen van stimuli en responsen verklaard kan worden. Gebeurtenissen in de persoon zelf zijn net zo belangrijk als de omgevingsstimuli. Het proces in de persoon die geleverd wordt tussen de respons en de stimulus heet een mediator.

 

Denkprocessen als het geheugen, het oplossen van problemen en taal zijn allemaal gebaseerd op de mediatoren. De aard van deze mediatoren is ook van belang. De processen worden functioneel gedefinieerd, dus refererend aan hoe gedrag veranderd wordt. Mediatoren zijn daarom conceptueel, ze beschrijven bijvoorbeeld het proces van geheugen zonder te kijken naar de fysieke basis. In de cognitieve benadering zijn er twee sleutelpersonen, namelijk Edward Chace Tolman en Wolfgang Kohler. Het werk van Tolman en Kohler heeft de basis gelegd voor deze benadering.

 

  • Tolman spreekt over leren als gebaseerd op relaties tussen stimuli, waaraan gerefereerd wordt als het vormen van cognitieve mappen. Een cognitieve map is een term voor een mentale representatie van geleerde relaties tussen stimuli. Ook stelde hij dat leren en responsen niet hetzelfde zijn en dat het mogelijk is te leren zonder de respons te laten zien

  • Kohler stelt dat we de neiging hebben ervaringen op bepaalde manieren te organiseren. Dit wordt geïllustreerd door het fenomeen dat hij inzicht (insight) noemt. Dit is een plotselinge verandering is de manier waarop men een probleemsituatie organiseert, meestal gekenmerkt door een plotselinge verandering in gedrag. In het algemeen kan inzicht beschreven worden als het vormen van een passend schema. Kohler noemt dit een mentale set. De definitie van een mentale set is: een cognitief schema dat een individu gebruikt om zijn perceptie van een situatie (bijvoorbeeld een probleem) te organiseren.

 

Een van de beroemdste werken van Kohler over inzicht is degene waarbij een aap betrokken was. Aan de aap, genaamd Sultan, werd door Kohler een serie van gerelateerde problemen gegeven. Bij deze problemen moest de aap een stok gebruiken om bij een banaan te komen, de banaan was buiten de kooi geplaatst, buiten het bereik van de aap zijn arm. Na het oplossen van een paar problemen, werd aan Sultan een stok gegeven, die net niet lang genoeg was om bij de banaan te komen. Echter lag er buiten de kooi een langer stuk. Sultan werd ongeduldig, want hij kreeg de banaan niet met de korte stok. Na een poosje in de hoek van zijn kooi gezeten te hebben, bedacht sultan dat hij met de korte stok de langere stok kon pakken. Zo kon hij met de langere stok de banaan pakken. Kohler zag dat er een plotselinge verandering in de manier waarop Sultan de elementen organiseerde, zijn inzicht veranderde. Kohler bracht een verschuiving teweeg van kijken naar gedrag als trial and error naar het toetsen van interne organisatie-processen die bemiddelen tussen gedrag. Kohler sprak over interne organisatieprincipes, een onderwerp dat de behavioristen vermeden.

 

Tolman zag zichzelf als een behaviorist, omdat zijn data gebaseerd was op observaties van stimuli en responsen. Alleen de problemen die hij onderzocht pasten niet in de behavioristische benadering. Tolman gebruikte de term latente learning. Latente learning is een term die situaties beschrijft waarbij learning verschillende vormen van optredend gedrag zijn. Deze vorm van learning is niet observeerbaar. Information-processing: een term uit de computer wetenschap, door cognitieve psychologen geleend om de mentale functies die voorkomen tussen de stimulus en de respons, te beschrijven.

 

Hoewel er verschillende vormen binnen de cognitieve benadering bestaan, delen zij allen twee kernelementen:

  1. Processen binnen een persoon staan centraal in het begrijpen van gedrag.

  2. Deze mediatoren opereren op een georganiseerde en systematische manier, niet door fouten te maken en te proberen.

 

Perceptie en cognitie

Traditioneel gezien hebben psychologen het proces van waarnemen gescheiden van het denken. Waarneming werd gezien als het ontvangen van gegevens en denken als het mentale proces. Dit onderscheid is echt moeilijk vol te houden. Waarnemingen hebben bijvoorbeeld gedachten nodig als stimulus.

 

Learning en geheugen

Leren als het verzamelen van informatie

Terwijl behavioristen leren zien als het veranderen van responsen, kijkt de cognitieve aanpak naar de kennis die responsen leidt. Leren is gebaseerd op het verzamelen van informatie. Informatie kan bestaan uit elke vorm van betekenisvolle data. Het grote voordeel van leren door informatie te vergaderen is de flexibiliteit. Tolman’s cognitieve mappen illustreren dit. Als de route naar je werk gerepresenteerd wordt door een mentale map van de stad, niet een serie vaststaande responsen, dan kan je ook kiezen voor een andere route, als het bijvoorbeeld druk is op je gebruikelijke route. Informatie die eerder niet werd weerspiegeld in gedrag wordt nu dus ook belangrijk. Tolman zou dit een vorm van latent leren noemen.

 

Voor de cognitieve psychologen behelst leren (learning) zowel het vergaren van informatie, als het organiseren in mentale schemata. De manier waarop we informatie selecteren en gebruiken is wat onze relatie tussen stimulus en respons bepaalt.

 

Geheugen als het behouden van geleerde informatie

Effectief gedrag is vaak afhankelijk van het herinneren van informatie op het goede moment. In cognitieve termen kan geheugen gedefinieerd worden als het behoud en gebruik van eerder leren. Geheugen is een mediator van gedrag omdat via het geheugen, eerdere ervaringen beïnvloeden wat we op het moment doen. Er zijn echter verschillende manieren waarop deze informatie uit het verleden gebruikt kan worden.

 

  • Recall: normaal gesproken herinneren we informatie als we het nodig hebben. Dit heet recall, het actief terughalen van informatie.

  • Recogntitie: soms kan je iets niet herinneren, maar wel herkennen als juist, als het gepresenteerd wordt. Dit proces van informatie als vertrouwd identificeren heet herkenning (recognition). Bij allebei deze vormen is er sprake van een bewuste inspanning om informatie te herinneren. (expliciet geheugen)

  • Relearning: er zijn ook gevallen waarin informatie behouden is, maar we ons daar niet van bewust zijn. In dergelijke gevallen herkennen we iets niet gelijk, maar na het nader te hebben bekeken lijkt het al snel vertrouwd. Bijvoorbeeld iemand die een vreemde taal lang niet heeft gesproken pikt het sneller weer op dan iemand die het net heeft geleerd. Dit heet relearning (impliciet geheugen).

  • Priming: een andere vorm is priming, waarbij eerdere blootstelling aan informatie invloed heeft op het terughalen van iets dat gerelateerd is. Een voorbeeld hiervan is dat als je het woord 'hot' ziet, is het gemakkelijker om de missende letter in te vullen bij c..d en maak je er cold van, terwijl als je eerst het woord ace hebt gezien, maar je van c..d eerder card.

 

Een basismodel van het geheugen

Dit model is gebaseerd op een computer analogie en ziet geheugen als bestaande uit een serie van aparte fasen met hun eigen kenmerken.

 

Het basismodel kan als volgt uitgelegd worden: Het begint met zintuiglijke input, die gaat naar het zintuigelijke geheugen (sensory memory, dient als buffer tussen zintuigen en korte termijn geheugen). Vanuit hier kan het twee kanten op, of de input vervalt hier of het gaat via selectieve aandacht door naar het korte termijn geheugen. In het korte termijn geheugen (STM) kan het vervangen worden en vergeten we het dus. Ook kan de input in het STM herhaald worden. Door codering kan de input van het korte termijn geheugen naar het lange termijn geheugen (LTM) gaan. Hier kan het weer terugkeren naar het STM. Ook kan het verloren gaan in de LTM of kan het even niet beschikbaar zijn.

 

Informatie die we vergaren komt binnen via onze zintuigen en er is een aparte vorm van sensory memory (zintuiglijk geheugen) voor elk zintuig (geur, zicht etc.). Dit dient echter vooral als een soort buffer tussen de zintuigen en het ware geheugen.

 

Omdat we voortdurend zintuiglijke informatie binnenkrijgen moeten die elementen geselecteerd worden die het meest belangrijk zijn. Dit gebeurt via het proces van aandacht. De meeste stimuli hebben geen invloed op ons, tenzij er aandacht aan wordt besteed. Waar we onze aandacht op richten kan beïnvloed worden door opzettelijke keuzes of door een zeer opvallende stimulus (hard geluid bijvoorbeeld). Het vermogen onze aandacht te verleggen stelt ons in staat van het ene zintuig naar het andere te gaan of ons te richten op een bepaalde stimulus. Aandacht (attention) selecteert dus de informatie die beschikbaar komt in ons geheugen.

 

Het is belangrijk geheugen onder te verdelen in twee aparte fasen. Het korte termijn geheugen (STM) refereert aan het behoud van informatie over korte intervallen (ongeveer 15 sec.) en is dus gelimiteerd. Het lange termijn geheugen (LTM) refereert aan behoud over relatief lange perioden en kan permanent zijn. Nog een groot belangrijk verschil in STM en LTM is de capaciteit. STM heeft een limiet in de hoeveelheid informatie die het kan hebben. LTM heeft geen limiet voor de hoeveelheid informatie het kan bevatten.

 

Coderen en opslaan in het geheugen

Wat bepaalt wat we herinneren en hoe wordt het bewaard? Cognitieve psychologen noemen de onderliggende processen encoding en storage (coderen en opslaan). Opslaan is vooral verbonden met LTM, terwijl coderen meer gerelateerd is met STM.

 

STM

Tot nu toe is STM vooral voorgesteld als een tijdelijk opslagsysteem. In werkelijkheid is het echter veel complexer. STM werkt als een buffer om beperkte hoeveelheden informatie op te slaan, en als verwerkingssysteem om informatie op verschillende manieren te manipuleren.

 

Informatie in STM moet actief worden onderhouden om het lang vast te houden. Vooral in het geval van verbale informatie gebeurt dit vaak door gewoon te herhalen: maintenance rehearsal. Dit leidt ertoe dat informatie steeds opnieuw de STM binnenkomt en hoe vaker het binnenkomt hoe groter de kans is dat het opgeslagen zal worden in het LTM. Hoewel dit effectief is om zaken onmiddellijk te onthouden, is het minder effectief om dingen op de lange termijn te onthouden. Er moet een meer effectieve codering plaatsvinden dan alleen maar herhalen.

 

Een meer effectieve manier om informatie te coderen heet elaborative rehearsel. Hierbij wordt de stimulus informatie op een bepaalde manier gemanipuleerd. Dit kan op vele manieren plaatsvinden, bijvoorbeeld door de nadruk te leggen op zintuiglijke kenmerken (het geluid bijvoorbeeld) of door de nadruk te leggen op een bepaalde betekenis.

 

Veel van de informatie waarmee we te maken hebben is verbaal, maar wat gebeurt er als we informatie treffen die niet verbaal maar visueel is. Hoewel het meestal mogelijk is een verbale betekenis af te leiden van de visuele stimuli, is het betoogd dat we ook visuele informatie kunnen verwerken. Zonder direct bewijs dat informatie wordt gerepresenteerd in het geheugen als een afbeelding, wordt er toch gesuggereerd dat mensen bepaalde geheugentesten uitvoeren op een manier die consistent is met een visuele representatie. STM lijkt in staat te zijn visuele en verbale informatie onafhankelijk te behandelen.

 

LTM

Het belang van codering reflecteert een van de belangrijkste kenmerken van LTM, het feit dat informatie wordt behouden op een georganiseerde manier. Het behouden van informatie in LTM is verbonden met zowel het type informatie als met de manier waarop het gecodeerd is. Het lijkt er zelfs op dat er verschillende soorten LTM zijn, die onafhankelijk van elkaar informatie op kunnen slaan”. Tulving heeft de volgende typen onderscheiden:

 

  • Procedural memory slaat ‘hoe’ informatie op: hoe speel ik piano of kook ik een ei.

  • Semantic memory behelst algemene kennis van de wereld, zoals hoofdsteden etc..

  • Episodic memory omvat persoonlijke ervaringen.

 

Er bestaan twee visies op de manier waarop informatie wordt opgeslagen: associationisme en cue-dependent coding.

 

De traditionele blik op de connecties in LTM is gebaseerd op associationisme. Geheugen kan gezien worden als het vormen van verbindingen tussen nieuwe ervaringen en voorafgaande kennis. Deze verbindingen, ook wel associaties genoemd, zijn typische resultaten van repetitie. Sommige verbindingen worden gecreëerd gebaseerd op een stimulus die een betekenis heeft. Bijvoorbeeld als je een nieuw persoon ontmoet, associeer je misschien de naam met een aspect van hun uiterlijk, Kim is klein, Bob heeft een baard.

Sigmund Freud erkende de associaties als een hulpmiddel in de psychoanalyse. Door het gebruik van free association (vrije associatie) keek Freud naar patronen die misschien hun innerlijke conflicten onthullen. Dus vrije associatie is een techniek voor het bestuderen van de geest, gebaseerd op het vragen aan een persoon wat voor woord er in hun gedachte omgaat, en dan zoeken naar patronen. Zulke innerlijke conflicten konden volgens Freud op een bepaalde manier ervoor zorgen dat de patiënt zou vergeten. Deze manier heet repression.

 

Het alternatief van de associatietheorie is cue-dependent coding. Volgens dit concept is alle informatie opgeslagen in het geheugen als een set van relaties, die context wordt genoemd. Onthouden is afhankelijk van het opslaan van de aanwijzingen die de originele context hebben gevormd. Bijvoorbeeld als je iemand tegenkomt op de straat, probeer je wellicht terug te roepen waar je deze persoon eerder hebt gezien of wanneer. Of wanneer je een bepaald liedje hoort, kunnen er herinneringen van een bepaalde gebeurtenis naar boven komen. In dit geval zorgt het liedje voor de aanwijzing voor het herinneren van de gebeurtenis.

 

Vergeten

Iets niet kunnen herinneren heet vergeten. De eerste fase van het geheugen heet het zintuiglijk geheugen. Omdat dit vooral dient als inputkanaal is de informatie zeer tijdelijk. Als het niet geselecteerd wordt door aandacht zal de inhoud snel verloren gaan. Het spontaan verliezen van informatie uit het zintuiglijk geheugen heet decay. Behalve door aandacht te schenken aan dingen die je wilt onthouden valt hier verder weinig aan te doen.

 

Vergeten in STM

STM is meer complex omdat het gebruikt wordt om binnenkomende informatie te verwerken en om informatie uit LTM op te halen. Omdat informatie in STM geen blijvende indruk achterlaat, ligt het voor de hand vergeten hieraan te wijten. Dit is echter niet het geval, vergeten is vooral te wijten aan de beperkte capaciteit van STM. Nieuwe binnenkomende informatie verdringt eerdere inhoud. Deze displacement van informatie is de voornaamste oorzaak van vergeten in STM.

Omdat de capaciteit van STM vast staat kan hier weinig aan gedaan worden. Het hiervan bewust zijn impliceert echter wel dat om belangrijke dingen te onthouden je andere dingen moet negeren.

Hoewel de capaciteit niet te vergroten is, is het wel mogelijk het gebruik van STM te verbeteren door betere codering. De capaciteit is 7 +- 2 chunks. Een chunk kan een serie letters zijn, een woord of een concept. Een chunk is een eenheid van informatie die voor iemand belangrijk is. Effectiviteit kan dus vergroot worden door informatie in grotere chunks te hercoderen.

 

Vergeten in LTM

Belangrijk om op te merken is dat wat vaak wordt verweten aan vergeten meestal het falen is om iets te herinneren. Om iets te herinneren moet informatie eerst LTM bereiken. Iets zien betekent niet dat het herinnerd wordt, omdat het eerst via het STM en een proces van aandacht opgeslagen moet worden. Bovendien bereikt niet alles uit STM het LTM. Toch zijn er wel situaties waarin echt vergeten wordt. Aangezien de capaciteit van LTM onbeperkt is, kan vergeten niet worden verweten aan displacement. En ondanks de beperkingen van wat het LTM binnenkomt, zou informatie die het LTM wel binnenkomt onbeperkt toegankelijk moeten zijn. Daarom lijkt vergeten in het LTM nog opmerkelijker.

 

De uitleg die door het associationisme wordt geleverd heet interference, competitie tussen verschillende items van informatie. Hoe meer er wordt opgeslagen hoe moeilijker het wordt een bepaald stuk informatie te identificeren. De associatie met een bepaald item overlapt met andere items. Dit neemt twee vormen aan. De eerste vorm is retroactieve interference. Hierbij maakt het effect van een recente ervaring het moeilijker om iets wat eerder is geleerd te herinneren. De tweede vorm heet proactieve interference. Hierbij maken vroegere ervaringen het herinneren van recente ervaringen moeilijker.

 

De exacte aard van interference is niet volledig bekend. Algemeen wordt aangenomen dat op elkaar lijkende associaties competitie tussen responsen veroorzaken. Anderen stellen echter dat het opbouwen van interference kan leiden tot de vernietiging van herinneringen: dit wordt unlearning genoemd. Bepaalde verbanden (associaties) worden hierbij verbroken.

 

Het alternatief voor associationisme is cue-dependent coding. Volgens deze visie is herinneren afhankelijk van het terugbrengen van de juiste context, in termen van de cues die op de tijd van leren aanwezig zijn. Als je iets op een bepaald moment niet herinnerd, is die informatie niet vernietigd (refererend aan een gebrek aan availability). Deze informatie kan niet teruggehaald worden, gelet op de cues die gebruikt worden om te zoeken naar informatie (het is niet toegankelijk/accessibility). Omdat het LTM waarschijnlijk permanent is, zou het meeste vergeten veroorzaakt moeten worden door problemen met toegankelijkheid, niet beschikbaarheid. Vergeten door het falen informatie op te halen heeft context-dependent forgetting. Dit suggereert dat we meestal falen om te herinneren omdat de cues die ons helpen bij het herinneren niet toereikend zijn.

 

Een van de belangrijkste contexten om te herinneren is de omgeving. De context is echter niet alleen fysiek, ook de gedachten en staat van het moment behoren bij de context. De veranderingen in fysieke en mentale staat worden vaak state-dependent coding genoemd, om ze te onderscheiden van de externe omgeving. Vergeten dat gerelateerd is aan deze interne cues wordt state-dependent forgetting genoemd. False recognition is een vorm van een error in het geheugen, waarbij de aanwezigheid van vertrouwde cues leiden tot het geloof dat de stimulus overeenkomt met een eerdere ervaringsstimulus.

 

Geheugen als reconstructie

Herinneren is niet een passief neuraal proces. Er kan bijvoorbeeld reconstructie aan te pas komen: het creëren van een geheel uit gedeeltelijke informatie.

 

Context zorgt niet alleen voor cues voor retrieval, maar stelt ons ook in staat informatie te creëren om gaten op te vullen.

 

Ooggetuige getuigenis

Onze cultuur hecht een grote waarde aan persoonlijke getuigenissen wanneer geprobeerd wordt gebeurtenissen te analyseren. “Zien is geloven”. Echter, ons begrip van het geheugen maakt het aannemelijk dat fouten gemaakt kunnen worden. Elizabeth Loftus is een pionier in het onderzoeken van deze kwestie. Zij heeft onderzocht, en uit haar onderzoek is gekomen dat de verwoording van de vragen invloed kan hebben op de antwoorden en de interpretatie van de ooggetuigen. Loftus geloofde dat het geheugen van een persoon voor de gebeurtenissen daadwerkelijk is veranderd.

 

Verbeteren van het geheugen

Er zijn verschillende technieken om het geheugen te verbeteren. De studie en het gebruik van zulke technieken om het geheugen te verbeteren, worden mnemonics genoemd. Mnemonics komt uit het Grieks en betekent geheugensteuntje.

De verschillende manieren om het geheugen te verbeteren zijn:

  • Concentratie: genoeg aandacht eraan besteden. Bijvoorbeeld niet leren als je moe bent.

  • Organisatie: de tijd nemen om het materiaal te organiseren.

  • Methode van loci (plaatsen): dingen in de kamer associëren aan bepaalde stukken uit je speech.

  • Recoding: recoderen in een meer betekenisvolle vorm die meer effectief is.

  • Acronyms: zelf afkortingen maken door zelfverzonnen woorden te maken. Bijvoorbeeld ding flof bips voor alle euro-landen.

  • Eloboration (bewerking): een betekenis eraan geven.

 

Problemen oplossen

Als de mens voor een complexe situatie staat, kan informatie in het geheugen dienen als mediator over wat de beste respons is in die situatie. Geheugen is in dit geval een cognitieve map die ons in staat stelt verschillende responsen in verschillende situaties te geven. In de meeste situaties die we problemen noemen is er een respons nodig die nog niet eerder is geprobeerd. Dus de manier waarop we met problemen omgaan kan afhankelijk zijn van de informatie die we beschikbaar hebben in onze cognitieve map van de situatie (de relevante schemata).

 

Definiëren van problemen

Een belangrijke vondst in het oplossen van problemen is dat goede probleemoplossers de situatie systematisch aanpakken. Om dit te begrijpen is het behulpzaam het algemene proces te bestuderen dat mensen doorlopen in het oplossen van een probleem.

 

Fases van probleem oplossen

De drie belangrijkste fasen:

  1. Het definiëren van het probleem.

  2. Mogelijke oplossingen ontwikkelen.

  3. De beste oplossing selecteren en evalueren.

 

De aanhangers van de Gestalt theorie noemen fase 2 incubation (broeding). De probleemdefinitie heeft verschillende aspecten. Ten eerste moet men erkennen dat er een probleem bestaat. Ten tweede kan de manier waarop iemand een probleem definieert invloed hebben op pogingen het op te lossen. Over het algemeen is het van belang een duidelijke en gepaste representatie van het probleem te ontwikkelen.

In de tweede fase moet men verschillende oplossingen bedenken zonder deze eerst uit te gaan voeren en te evalueren, zo worden alle opties open gehouden.

In de derde fase wordt de beste oplossing gebruikt en geëvalueerd. De beste oplossing zal per persoon verschillen.

 

Typen problemen

Er bestaan verschillende soorten problemen. Veel problemen die we in het alledaags leven tegenkomen zijn convergent, ze hebben een enkele oplossing en alle informatie leidt ook naar die oplossing. Divergente problemen hebben niet een beste oplossing, dit is afhankelijk van de criteria die men heeft bepaald.

 

Modellen van probleem oplossing

De cognitieve aanpak is beïnvloed door de Gestalt theorie en het verwerken van informatie.

 

Gestalt Theorie

Kohler en de vroege Gestalt psychologen bestudeerden ook het oplossen van problemen. De benadering was gebaseerd op de aanname dat gedrag is gebaseerd op georganiseerde structuren en niet een collectie van stimuli. Het oplossen van problemen wordt dan ook gezien als het veranderen van iemands perceptie van een situatie om te komen tot een oplossing. Dit behelst het herstructureren van de elementen op een plotselinge, spontane manier, die we insight noemen. Dus het doel van Gestalt psychologie is het begrijpen van wat een bepaalde perceptie in een situatie creëert, beschreven als een mentale set.

 

Om een probleem op te lossen moet iemand informatie op de juiste manier organiseren, de goede mentale set vormen. Dit kan echter ook leiden tot een persistence of set. Hierbij wordt de mentale set die ontwikkeld is voor het eerste probleem steeds maar weer gebruikt en gaat in de weg zitten bij het oplossen van andere problemen. Dit leidt in vele gevallen tot het niet kunnen oplossen van problemen. Het zorgt er echter ook voor dat de problemen waarvoor de set geschikt is, snel opgelost worden.

 

Probleemoplossing als verwerking van informatie

Op het moment heeft het verwerken van informatie de grootste invloed op het oplossen van problemen. De pioniers van deze benadering zijn Newell en Simon. Het meest invloedrijke aspect van hun werk is de nadruk op het bestuderen van hoe mensen daadwerkelijk problemen oplossen. Zij vroegen individuen hardop na te denken en creëerden daarmee het think-aloud protocol. Ze stelden dat om effectief problemen op te lossen, er een duidelijke representatie van het probleem moet zijn. Iemand moet ten eerste het probleem aan het begin kennen, (de initiële status), de gewenste uitkomst (de doel status), en de beschikbare opties om het probleem op te lossen (de operatoren).

 

Algoritme

Algoritmes zijn systematische, wiskundige procedures voor het oplossen van een probleem, die altijd effectief zijn. Systematic search is de belangrijkste. Deze houdt in dat alle mogelijke oplossingen worden gezocht en een voor een getest.

 

Heuristiek

Heuristiek is een gids van het denken hoe je problemen kunt oplossen. Heuristiek geeft informele strategieën die meestal beter zijn dan willekeurig onderzoek, maar minder effectief dan algoritmes. Er zijn verschillende technieken die gebruikt kunnen worden bij problemen. Hieronder een aantal mogelijkheden:

  • Achteruit werken

  • Subdoelen creëren

  • Metaforen en analogieën gebruiken

 

Creativiteit bij probleem oplossen

Creativiteit kan een grote rol spelen in het oplossen van problemen. Onderzoekers hebben creativiteit gedefinieerd als de productie van iets met twee kenmerken: uniciteit en bruikbaarheid. Juist deze twee kenmerken samen zorgen voor een manier van denken die perfect is voor het oplossen van problemen. Natuurlijk is dit cultuurafhankelijk.

 

De vorming van probleemoplossingsvaardigheden

Het is mogelijk de vaardigheden aan te leren die nodig zijn bij het oplossen van problemen. Dit doet men door het tot je nemen van een mental set (Gestalt): de manier waarop je een situatie waarneemt, zoals een probleem. Als je deze mental set verandert, komt vaak de oplossing dichterbij. Ook learning set is een soortgelijk middel, met als grootste verschil de nadruk op het resultaat van ervaring.

 

Taal

Hoewel ook apen problemen op kunnen lossen, kan de mens veel complexere problemen aan. Dit is vooral omdat we zoveel weten en kunnen leren van ervaringen. Maar een ander belangrijk element is ons vermogen met elkaar te communiceren en daardoor van de ervaringen van anderen te profiteren.

 

De cognitieve benadering ziet taal als een systeem van symbolen dat kan mediëren tussen een verscheidenheid aan denkprocessen en niet als slechts een fysiek vermogen. Bovendien ziet men taal als gebaseerd op innerlijke vermogens, niet slechts bevestigende responsen.

 

Leren van taal

Het leren van taal is een complex proces. Er is veel discussie over of het geheel geleerd wordt, of dat het menselijk taalvermogen gebaseerd is op innerlijke vermogens.

 

Apen en leren

Hoewel er discussie is over de vraag of apen taal kunnen leren en gebruiken, bestaat er geen twijfel over of zij kunnen communiceren. Er bestaat veel discussie over de vraag of dit als taal opgevat kan worden. Dit is immers afhankelijk van het vermogen ook nieuwe zinnen en woorden te vormen.

 

 

Taal en denken

De relatie tussen taal en denken is complex en subtiel. Taal is zeker het belangrijkste systeem voor denken en de verschillende vormen van taal kunnen veel invloed hebben op hoe we denken en we informatie organiseren. Er is echter ook veel dat we niet weten over taal, bijvoorbeeld hoe het precies ons denken beïnvloedt.

 

De cognitieve blik op andere gebieden

Het idee dat data aan alle processen van gedrag ten grondslag liggen kan zorgen voor begrip van vele aspecten van het menselijk gedrag. Deze processen zorgen voor een georganiseerde structuur voor gedrag.

 

Gedrag en cognitieve dissonantie

De cognitivisten zijn ook geïnteresseerd in de sociale psychologie. Sociale cognitie is daarbij een van de grootste interessegebieden. Sociale cognitie is het mentale proces wat betrokken is bij hoe mensen waarnemen en reageren. Attitudes zijn daar onderdeel van. Een attitude representeert persoonlijke overtuigingen. Ze worden vaak in drie delen verdeeld. Het eerste is de overtuiging zelf (cognitieve component), de gevoelens die daarbij horen (emotionele component), en als laatste hoort daar een gedrag bij (behavioural component). Hoe worden onze gedragingen dan veranderd? Leon Festinger kwam met de theory of cognitive dissonance. Dat houdt in dat we ons willen gedragen volgens onze eigen inzichten. Maar wat als die botsen? We ervaren dan een cognitive dissonance. We moeten dan een van onze overtuigingen bijstellen om ons gedrag te rechtvaardigen.

 

Attributietheorie

De aannamen die we maken over de oorzaken van gedrag worden attributies genoemd, en het model om de interpretaties te verklaren heet de attributietheorie. Heider stelt dat we gedrag interpreteren in termen van interne (persoonlijke) en externe (situationele) factoren. Als je iemand boos ziet kijken, kan je aannemen dat hij boos is en nadenken over de oorzaak daarvoor. Afhankelijk van de omstandigheden en de informatie die je hebt kan je het toeschrijven aan interne factoren, zoals een vijandige aard, of aan externe factoren, hij heeft net slecht nieuws gekregen.

 

Omdat we vaak onvolledige informatie hebben, treden er vaak fouten op. Onderzoekers zijn dan ook vooral geïnteresseerd in deze fouten, en vooral de fouten die een bias vertegenwoordigen. Een van die fouten noemt men de fundamentele attributie error. Het is de neiging om het belang van situationele factoren te onderschatten en het belang van interne factoren te overschatten. Een andere fout heet de self-serving bias. Dit is het verlangen van de mens om zichzelf in een positief licht te zien. We schrijven onze eigen successen toe aan persoonlijke factoren (talent), maar wijten ons falen aan de omgeving.

Attributietheorie suggereert dat dergelijke biasen belangrijk zijn, omdat zij een bron van verstoring reflecteren in het mentale schema dat onze percepties en gedrag leidt.

 

Cognitie en emoties

Het begrijpen van onze emoties is moeilijk. We weten dat het iets met fysieke reacties te maken heeft (physiological arousal), maar hoe precies is maar een gok. Het kan zijn dat arousal een indicator is voor emotie, die we dan met behulp van de omgeving kunnen interpreteren, maar het kan ook een gevolg zijn van emotie. Richard Lazarus kwam met de ‘cognitive appraisal theory’. Die zegt dat onze emotionele situatie gebaseerd is op onze beoordeling van een bepaalde situatie en de betekenis daarvan voor onze gesteldheid. We bedenken ons dus bij bepaalde omstandigheden wat voor gevolgen het heeft voor ons welzijn, en roepen daarbij emoties op.

De invloeden tussen cognitie en emoties gaan in twee richtingen. Een case (Damasio) van iemand met een hersentumor wees uit de absentie van emoties samengaat met het onvermogen om keuzes te maken. Om dit soort vraagstukken verder te onderzoeken wordt steeds vaker gebruik gemaakt van Virtual Reality. Dit zijn door de computer gegenereerde driedimensionale ruimtes waarin allerlei stimuli gesimuleerd kunnen worden. Ook maakt dit nieuwe therapeutische middelen mogelijk doordat stressvolle situaties gesimuleerd kunnen worden die daardoor toch minder bedreigend zijn.

 

Culturele verschillen zijn ook een onderwerp waar onderzoekers nog niet over uit zijn. Zijn er verschillende emoties of uitingen daarvan, afhankelijk van cultuur? Gebleken is dat bijvoorbeeld hoogte van bloeddruk bij woede verschilt tussen noord- en zuid Europeanen. Er zijn bovendien overeenkomsten in gezichtsuitdrukkingen, maar verschillen in het daadwerkelijk kiezen om emoties te uiten.

 

Conclusie

Geen andere benadering in de psychologie betrekt het denkproces op dezelfde manier als de cognitieve benadering. Echter is er nog een groot deel van de integratie van de benadering te doen, voordat de benadering aanspraak kan maken op het zijn van een inclusief perspectief van gedrag. Een tweede probleem gaat over het gebruik van het informatieverwerkingsmodel. Deze term komt ui de computerwereld. Het informatieproces is een metafoor, en ondanks dat dit wel bruikbaar is, heeft elke metafoor zijn beperkingen.

 

Kort samengevat

  • De cognitieve benadering benadrukt de rol van mediator processen in het gedrag van de mens. De centrale assumptie is dat gedrag het beste kan worden begrepen door het kijken naar het proces die tussen omgevingsstimulus en gedrag respons staat.

  • Het model gebaseerd op de rol van de processen van mediatoren, zoals het informatieproces model, hebben het begrijpen van het fenomeen geheugen en probleem oplossen vergroot.

  • Geheugen wordt beschouwd als iets met drie aparte fasen; het sensorisch geheugen, korte termijn geheugen (STM) en lange termijn geheugen (LTM). Elke fase heeft een aantal kenmerken, de overgang tussen de fasen is afhankelijk van aandacht, repetitie en codering.

  • Iets vergeten in LTM kan worden geïnterpreteerd in termen van storing of context-afhankelijkheid. Elke interpretatie is productief, hoewel in recente jaren het concept van context-afhankelijkheid vergeten meer aandacht lijkt te krijgen.

  • Probleem oplossen gaat om een serie van verschillende fasen. Problemen kunnen worden omschreven als ofwel convergent of divergent, afhankelijk van het aantal mogelijke oplossingen en het proces om tot een oplossing te komen.

  • Terwijl de Gestalt psychologen het belang van een degelijke mentale set en inzicht benadrukken, vinden de meer recente onderzoekers dat probleemoplossings-vaardigheden 'het leren te leren' betrekken.

  • In termen van de informatieverwerkingstheorie, het oplossen van een probleem vereist het definiëren van de oorspronkelijke staat (initial state), de doel staat (goal state) en de bewerker (processor). Met verschillende fasen kunnen oplossingen gegenereerd worden met heuristiek of algoritmen.

  • Taal is een open einde systeem van symbolische communicatie, waarvan de basis deels afhankelijk is van aangeboren fysiologische capaciteiten en gedeeltelijk van leren.

  • Controversie bestaat met betrekking tot de studies van taalcapaciteiten in andere soorten, met name de primaten die gebarentaal hebben geleerd.

  • Er is een interactieve relatie tussen denken en taal, de taal die we gebruiken beïnvloedt tenminste gedeeltelijk de manier waarop we denken.

  • De cognitieve benadering is ook van toepassing op vraagstukken die betrekking hebben op sociale cognitie, zoals cognitieve dissonantie en de attributie theorie. Cognitieve appraisal theorie wordt gebruikt om emoties te begrijpen.

Hoofdstuk 5 – De psychodynamische benadering

 

Motivatie en de geest

In een film, die de schrijver ooit heeft gezien, werd Sigmund Freuds idee over ontwikkeling besproken en er werd gerefereerd naar het concept van identificatie. Bij identificatie hoort het idee dat kinderen het gedrag van de ouders overnemen, copying. Om dit duidelijker te illustreren werd er een fragment van de film, een vader en zijn 5 jaar oude zoon doen klusjes in de tuin, gedraaid. Ineens begint het publiek (allemaal psychologen) te lachen. De maker van de film vraagt wat er zo grappig is aan dit fragment. Iemand uit het publiek vertelt dat het zagen van takken van de boom dat werd getoond in de film, te onverholen refereerde naar de castration fear theorie van Freud. Zo had de maker van de film er nog nooit naar gekeken, voor hem was dit een voorbeeld van een normale activiteit.

 

Het hoofdpunt uit dit verhaal is dat de film overduidelijke referenties bevatte naar een theorie van Freud, terwijl de maker van de film er zich niet bewust van was. En juist één van de centrale assumpties van Freud is dat we vaker niet bewust zijn van de echte redenen achter onze activiteiten.

 

Introductie

Sigmund Freud is een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de psychodynamische benadering. De cognitieve benadering behandelt de mentale processen binnen de persoon. In deze zin lijkt de psychodynamische benadering op de cognitieve benadering. Echter, een van de grootste beperkingen van de cognitieve benadering is dat het niet uitlegt wat ons gedrag motiveert. Bij de psychodynamische benadering staan deze issues juist centraal.

 

Psychoanalyse was de eerste psychodynamische theorie, maar naar mate de tijd vorderde, zijn er nog meer theorieën ontwikkeld. Alle theorieën hebben dezelfde basisassumpties:

  • Motivatie (intentionaliteit): gedrag wordt gemotiveerd door mentale processen, sommige daarvan opereren buiten het bewustzijn van een individu.

  • Persoonlijkheid: gedrag wordt gezien als een deel van een coherent geheel (de persoonlijkheid). Dit reflecteert zowel de motivatie die op het moment speelt als de ervaringen uit het verleden.

 

Freud en de psychoanalyse

Freuds assumpties over gedrag

De assumpties die Freud maakte om zijn theorie te ontwikkelen zijn:

  • Psychisch determinisme: is de assumptie dat al ons gedrag een reden heeft die gevonden kan worden in de geest. Freud leek te geloven dat zijn ideeën konden worden gereduceerd naar fysiologische principes. Echter realiseerde Freud wel dat dit niet bereikbaar was, dus focuste hij zich op mentale constructies. Menselijke motivatie is ook gebaseerd op biologische aangeboren driften.

  • Belang van onbewuste processen: de tweede assumptie is Freuds geloof dat veel gedrag wordt beheerst door processen die buiten het bewustzijn van individuen liggen. De meeste cruciale mentale invloeden zijn onbewust (dit wordt later in dit hoofdstuk nog verder uitgelegd)

  • Continuïteit van normaal en abnormaal gedrag: een andere belangrijke assumptie van Freud is de continuïteit van normaal en abnormaal gedrag. Hij gelooft dat normaal en abnormaal gedrag alleen verschillen in mate, niet in het soort. Hij voelde zich gerechtvaardigd om deze twee types van observaties te ontwikkelen in zijn theorie.

  • Waarde van klinische data: het laatste punt is, ondanks dat Freud was getraind als een experimentalist, spendeerde hij het meeste van zijn carrière als een klinische.

 

Deze vier assumpties zijn het fundament waarop Freud zijn ideeën baseerde.

 

De werking van de geest ontdekken

Behandelbare casussen van neurologische kwalen zijn zeldzaam, en zo begon Freud met het behandelen van patiënten met hysteria. Hysteria is een kwaal, gekarakteriseerd door fysieke symptomen, waarvoor geen schijnbare fysieke oorzaak is. Hypnose is een gereedschap die je kunt gebruiken om ervaringen te herinneren die geassocieerd worden met de symptomen. Freud concludeerde dat bij het oproepen van traumatische ervaringen de emotionele spanning vrijkwam. Dit werd catharsis genoemd. Catharsis is dus een indirecte vorm van los laten van drift energie en emotionele spanning.

 

Na de hypnose, ontwikkelde Freud de techniek van free association, hierbij mag de patiënt zeggen wat er in zijn gedachten op komt. Het is een techniek waarbij aan de persoon gevraagd wordt om hardop te zeggen wat er in zijn hoofd op komt en dan vanuit dat patronen te zoeken. Climax is een typische emotionele herinnering van de vergeten gebeurtenissen, het geheugen is geblokkeerd door het bewustzijn.

 

Freuds theorie van het bewustzijn

De ontdekking van een connectie tussen onderdrukte herinneringen en gedrag leidde voor Freud tot het opstellen van een nieuw concept: dat besef is verdeeld in verschillende niveaus van bewustzijn. Gedachten en gevoelens die ons bewust maken op een bepaald tijdstip, zijn onderdeel van onze bewuste geest (onze conscious awareness). Conscious (bewust) betekent in Freuds theorie, dat aspect van de geest die gedachten en gevoelens bevat waarvan we ons direct bewust zijn op het gegeven moment. Er is veel meer dan alleen de geest van bewustzijn. Een groot deel van de inhoud van de mind is subconscious. Subconscious betekent letterlijk onderbewuste en is het niveau onder het niveau van de conscious awareness.

Ons onderbewuste is verdeeld in twee niveaus:

  1. De preconscious: betekent letterlijk voorbewust. Dit niveau bevat gedachten, herinneringen en emoties waarvan we niet direct bewust zijn, maar die we kunnen ophalen door een bewuste keuze.

  2. De unconscious: betekent letterlijk onbewust. Dit niveau bevat ideeën, ervaringen en gevoelens die onderdrukt zijn door de conscious awareness, maar die kunnen uitlekken.

 

Dromen en symbolische expressie

De antwoorden op de vragen van Freud over valse herinneringen, vond hij in zijn onderzoek naar dromen. Hij analyseerde dromen en hierdoor kwam hij tot de volgende conclusie: dromen opereren op twee niveaus:

  1. Manifest content: de symbolische inhoud van een droom, waarvan de bewuste mind bewust is, zowel wanneer je slaapt en wanneer je wakker bent.

  2. Latent content: de ware betekenis van een droom, die wordt omgezet door “droomcensuur” in een symbolische vorm, zoals de manifest content.

 

Er zijn twee karakteristieken van Freuds theorie van dromen. Ten eerste worden dromen gemotiveerd door wish fulfilment (letterlijk vertaal wensvervulling). Dit betekent het uiten van fantasieën die niet acceptabel zijn of niet mogelijk zijn in het echte leven. Ten tweede bestaat er de dream censor (dromensensor). Dit is een psychische mechanisme dat er voor zorgt dat de slaap niet verstoord wordt door onbewuste verlangens die de basis vormen van de droom. Dit wordt gedaan door de inhoud te converteren naar een symbolische vorm.

 

Freud besloot dat dromen waren gebaseerd op wish fulfilment, hierdoor besloot Freud terug te keren naar het onderwerp van hysteria. Hij bedacht dat, op een vergelijkbare manier, dat de patiënt zijn heldere beschrijvingen fantasieën waren en niet echt gebeurde situaties. Dit heeft geleid tot twee vooroordelen: ten eerste werd hierdoor een theoretische symmetrie geproduceerd. Beide fenomenen, hysteria en dromen, zijn gebaseerd op hetzelfde proces, namelijk wish fulfilment. Ten tweede heeft het de neiging om de critici tevreden te stellen, die bewaar maakte tegen zijn suggestie dat seksueel misbruik de bron was van alle hysteria. Freud had een succes, hij was op de juiste weg om de mind te begrijpen. Alleen zijn grootse vraag was, was is de drijfveer dat deze processen motiveert.

 

Drijfveren en de psychodynamiek van gedrag

De fundamentele krachten van menselijk gedrag zijn niet erg anders dan de fundamentele krachten van dierlijk gedrag. Freud worstelde met de vraag hoe je de biologische krachten moest beschrijven. Hij dacht dat motivatie beschreven kon worden in termen van de verlangens naar maximaal genoegen en het vermijden van datgene wat onaangenaam is. Dit concept werd het pleasure principle genoemd. Het principe van lust is een eerdere beschrijving van Freud over de basis van menselijke motivatie.

 

Van alle biologische krachten vond Freud dat seksualiteit de meeste kracht had en voor vele jaren zag hij dit als een van de centrale krachten in gedrag. Deze gedachte leidde tot een tweede model van motivatie. Hij kwam tot de conclusie dat lust en seksualiteit niet alleen ons gedrag kon verklaren. Hierdoor werden de twee basis driften ter discussie gesteld, namelijk seksualiteit en agressie.

 

Tot zover hebben we gezien dat Freud moet handelen met twee fundamentele problemen, namelijk de structuur van het bewustzijn en de natuur van de drijfveren en de motivatie van ons gedrag. Dit laat nog steeds de vraag vrij die moet verklaren hoe deze krachten worden geuit in ons gedrag. Zulk soort vragen komen aan bod in het model van persoonlijkheid, die gebaseerd is op zijn psychodynamische concepten.

 

Freuds psychodynamische model van persoonlijkheid

Freuds eerdere theorieën zijn nauw verbonden met zijn klinische observaties, waarbij omgegaan moest worden met hysteria en neurosis. Neurosis is een stoornis waarbij een hoog niveau van angst een van de primaire symptomen is.

 

Freud bedacht een drie-stukken structuur van persoonlijkheid. Deze drie stukken zijn id, ego en superego.

  • Id: (uit Latijn) Dit is een element van de psyche, die de bron is van alle basis driften (basic drives). Vanaf het moment dat we geboren zijn, zijn we gedreven om te proberen om onze behoeftes te vervullen. Onze motivatie is gebaseerd op de verlichting van spanning, want wanneer een drift actief is, zien we dit als een vorm van spanning. De spanning willen we reduceren door het verkrijgen van de juiste vorm van bevrediging. De id heeft geen besef van realiteit en kan niet realiteit en fantasie uit elkaar halen. Dit wordt primary process thinking genoemd. Dit is dus een vorm van denken, karakteristiek voor de id, en welke geen onderscheid kan maken tussen wens en vervulling.

  • Superego: Tegenover de eisen van het id staat het superego. Superego is de portie van de psyche die de morele eisen van familie en de maatschappij representeert. Ruw gezegd is het superego het geweten van een persoon. Superego wordt beheerd door morele restricties (morality principle, maar deze term gebruikt Freud niet).

  • Ego: Dit is het element van de psyche die de integratie van de persoonlijkheid biedt, door te bemiddelen tussen het id en het superego. Ook is het ego een mediator/bemiddelaar met de buitenwereld. Ego wordt beschreven zoals; geregeld door het reality principle. Dit zijn de beperkingen die worden opgelegd op het ego, door de erkenning van de eisen van de omgeving. Erkenning van de eisen van de omgeving zorgt dus voor beperkingen voor het ego. Ego kan rationeel denken, Freud noemde dit het secondary process thinking.

 

Psychoseksuele fasen van ontwikkeling

Om Freuds model van ontwikkeling te begrijpen, moet er rekening gehouden worden met het belang van de biologische driften. Ons gedrag wordt gemotiveerd doordat we onze oerdriften willen bevredigen. Freud dacht dat deze oerdriften tijdens ons leven veranderden. Mode of gratification is de manier waarop iemand de oerdriften bevredigt en de plek van het lichaam dat de aandacht heeft voor bevrediging. De verschuiving van deze mode markeert de fase van ontwikkeling. Er zijn vijf fasen in Freud zijn theorie van ontwikkeling:

 

  • Orale fase: vanaf de geboorte tot 15 maanden. De focus van de bevrediging ligt bij de mond. In deze fase begint het ego te vormen, spenen, leren behoeftebevrediging uit te stellen en het ontwikkelen van een lichaamsbeeld.

  • Anale fase: vanaf 1,5 jaar tot 3 jaar. De focus verschuift naar de onderkant van het spijsverteringskanaal, de anus. Het grote conflict in deze fase is zindelijkheidstraining. De vorming van het ego gaat in deze fase door.

  • Phallic fase: vanaf 3 jaar tot 5 jaar. Focus van bevrediging ligt bij de genitaliën en lichaamsbewustzijn. In deze fase wordt begonnen met het vormen van het superego. Het oedipal-conflict: de centrale focus van dit conflict is de hechting met de ouders. De moeder is de verzorger en wordt de focus van de drift en dus aantrekkelijk. Voor de jongens is de moeder meer dan intens verlangen, de vader wordt gezien als rivaal en wordt gezien als de persoon die de moeder kan afpakken (castration fear). Voor de meisjes is het hetzelfde gevoel van verlangen en rivaliteit als bij de jongens. Bij hen is de moeder de rivaal en de vader het object van verlangen.

  • Latency fase: vanaf 5 jaar tot puberteit. Driften in deze fase worden onderdrukt.

  • Genitale fase: vanaf puberteit tot einde leven. Focus van bevrediging ligt bij de genitaliën. Er is een symbolische bevrediging van driften, secondary process thinking.

 

Fixatie en regressie tijdens de ontwikkeling

Fixatie is een incomplete vrijlating van oerdriften, geassocieerd met een bepaalde fase van psychoseksuele ontwikkeling. Dit resulteert in een voorkeur voor een bepaalde mode of gratification later in het leven. Regressie is een defensief mechanisme, waarbij de persoon teruggrijpt naar een eerdere mode of gratification. Elke fase vertoont zijn eigen vorm van fixatie, die representatief is voor de focus van de driften in die fase.

 

Een interessant aspect van de rol van fixatie is de manier waarop Freud dit linkt aan loopbaankeuzes. Freud geloofde dat loopbaankeuzes de persoonlijkheid van een persoon net zo veel reflecteert als de bekwaamheid van een persoon. Bijvoorbeeld de orale fase, deze fase zal leiden naar carrières die met oraal gedrag te maken hebben, zoals een wijnproever of een schrijver.

 

Er zijn bepaalde punten die duidelijk moeten worden gemaakt. Een punt dat vaak mensen hindert is de niet voor de hand liggende karakter van de verbindingen. Dit is volgens Freud onvermijdelijk, omdat het bewustzijn van een volwassene is afgesneden, door repressie, van de directe toegang naar de onderliggende driften. De driften worden altijd geuit in een symbolische vorm.

Het zijn andere punten die gemaakt moeten worden over fixatie en repressie. Ten eerste, als er gesuggereerd wordt dat er patronen bestaan, kon Freud geen waardeoordeel maken. Ten tweede zag hij zulke relaties als bewijs dat al ons gedrag uiteindelijk is gerelateerd aan onze oerdriften.

 

Angst en afweermechanismen

Angst is een negatieve emotionele toestand. Deze komt tot stand wanneer er een bedreiging is voor de ‘self’ door conflicterende eisen (van de id, superego en/of externe realiteit) die het ego, geconfronteerd met de stimuli, niet aankan.

 

Afweermechanismen zijn technieken die het ego gebruikt om de ‘self’ tegen de dreiging van angst te beschermen. Vaak worden meerdere technieken in combinatie gebruikt:

  • Afweermechanismen opereren op onbewust niveau om het ego te beschermen tegen bewustwording van de conflicten die de bron van angsten is.

  • De meeste afweermechanismen opereren door bevrediging toe te staan op een indirecte manier, door symbolische bevrediging of substituut bevrediging. Dit om de eisen van id te verminderen.

  • Om effectief te zijn in het beschermen van het ego, moeten afweermechanismen de realiteit vervormen, want bevrediging is alleen indirect.

 

Er zijn verschillende afweermechanismen:

  • Repressie: wegstoppen van gedachten, herinneringen of impulsen van de bewuste geest. Bijvoorbeeld een volwassene met problemen kan niet meer herinneren dat hij als klein kind is misbruikt.

  • Identificatie: de integratie van karakteristieken van een drift object naar zijn eigen ego. Bijvoorbeeld een eenzame tiener begint de kleren en de acties van een populaire leeftijdsgenoot te kopiëren.

  • Regressie: terugvallen in gedrag typisch voor een bevrediging van een eerdere fase. Bijvoorbeeld een gestopte roker begint weer met roken nadat zijn relatie uit ging.

  • Displacement: de verplaatsing van de oerdriften van het ene object naar het substituut object. Bijvoorbeeld een vrouw is boos op zijn man, maar schreeuwt tegen haar kind.

  • Sublimatie: doorsturen van drive energy naar een sociaal aanvaardbare creatieve activiteit. Bijvoorbeeld een seksueel gefrustreerde vrouw wordt een schrijfster van romantische boeken.

  • Rationalisatie: uitleggen van gedrag door het aanvaarden van een reden die acceptabel is in plaats van de ware rede. Bijvoorbeeld een student kijkt naar voetbal in plaats van te leren, en dan zegt hij: ik neem alleen een kleine pauze.

  • Ontkenning: weigeren angstwekkende gedachten of impulsen te erkennen. Bijvoorbeeld Sara is een alcoholist, maar houdt vol dat ze een sociale drinker is.

  • Projectie: toekennen van onacceptabele gedachten en impulsen aan anderen. Bijvoorbeeld een getrouwde man voelt zich aangetrokken tot een collega, maar in plaats daarvan beschuldigt hij haar van flirterig gedrag.

  • Reactie formatie: Reageren op een manier, dat tegenovergesteld is tot iemands echte impuls. Bijvoorbeeld John vindt zijn baas niet aardig, maar doet wel erg aardig tegen zijn baas.

 

Observeren van het onbewuste in het gedrag

Een van de basis elementen van Freuds theorie is dat het id altijd zoekt naar bevrediging, maar dat dit bij volwassenen wordt uitgedrukt op een symbolische manier en indirect. Sinds het id onbewust is, kan iemand niet zijn eigen acties analyseren om zo de validiteit van dit concept te beoordelen. Hoe deed Freud dit? Het antwoord is te vinden in zijn andere basis element, psychic determinism. Dit element zegt dat er altijd een oorzaak is voor gedrag, die gevonden kan worden in de geest. Deze aanname betekent dat potentieel alle vormen van gedrag kan zorgen voor bewijs voor de werking van het onbewuste, en vooral het id. De belangrijkste bewijsstukken zijn freudian slips, free association, dromen, cross-culturele studies, zelfanalyses en kunst.

 

Freudiaanse vergissingen: Het bekendste type van Freudiaanse bewijsstukken zijn de alledaagse fouten en vergissingen in de taal, hij noemt deze parapraxes of Freudian slip (Freudiaanse verspreking).

 

Vrije associatie: Vragen aan patiënten om te zeggen wat er in hun geest opkomt. Een gerelateerde techniek, die Freud zelf nooit heeft gebruikt, is projectieve test. Dit is een test waar een dubbelzinnig plaatje wordt getoond en er gevraagd wordt om deze te interpreteren. Aangezien de stimulus zelf ook dubbelzinnig is, dus wat de persoon zegt, onthult het onbewuste van deze persoon.

 

Het beoordelen van Freuds werk

Een van de meeste fundamentele criteria voor een wetenschappelijke theorie is falsifieerbaarheid (dat het niet mogelijk is Freuds werk te verwerpen, omdat het over alles gaat)

  • Variabelen zijn concepten en niet direct geobserveerd

  • Het grote aantal gerelateerde concepten maakt het moeilijk om een kritische test op te stellen

  • Het bewijs dat wordt gebruikt om de theorie te steunen, is ook afhankelijk van de validiteit van de theorie.

  • De theorie is voornamelijk beschrijvend, en niet voorspellend.

  • In sommige gevallen is het moeilijk om vast te stellen welke theorie er getest moet worden, omdat Freud zijn werk vaak herziet zonder zijn oudere werk te verwerpen.

 

Generaliteit is een criterium om een theorie te evalueren, en verwijst naar een reeks van toepassingen van een theorie. Een goede theorie moet op een breed scala aan situaties van toepassing zijn.

 

Neo-freudiaanse en niet-freudiaanse psychodynamische theorieën

Naarmate de ideeën van Freud bekender werden, trok de theorie van Freud een aantal dokters aan. Freud had weinig tolerantie voor de meningsverschillen binnen de groep theorie aanhangers. Sommige verlieten de groep, waaronder Alfred Adler en Carl Jung. Jung en Adler waren het niet eens met de verschillende aspecten van de evoluerende theorieën, zij werden later bekend om hun eigen theorieën.

 

Onder degene die wel relatief dicht bij de theorieën van Freud bleven, ontstonden er verschillende varianten. Er ontstond de ego psychologie, de object-relatie school en transactionele analyses. De ego psychologie benadrukte de mechanismen die gebruikt werden om het ego te laten omgaan met de wereld, inclusief de afweermechanismen. Erik Erikson breidde het model van ontwikkeling uit. De object-relatie school focuste op de relatie tussen het individu en datgene waarmee het individu emotionele banden heeft. Een benadering die analytisch is, maar niet freudiaans is een transactionele analyse.

 

Carl Jung en de collectieve onbewuste

Jung legde de nadruk niet op seksualiteit, wat Freud wel deed. Jungs benadering verschilde op nog twee manieren van Freuds benadering: de structuur van de persoonlijkheid en het proces van ontwikkeling.

 

Jungs blik op persoonlijkheid is complexer. Jung had het over het ego, persona en self. Ego voorziet in de bewuste richting van ons leven, persona is de karakter of de rol die we aannemen als we ons aan de wereld presenteren en self is de totaliteit van een persoon, bewust en onbewust.

 

Jungs blik op het onbewuste was significant anders dan die van Freud en dit zorgde voor wrijving tussen hen. Jung erkende dat het gedeelte van de inhoud van het onbewuste gerelateerd was aan de ervaringen van een individu. Hij noemde dit stuk personal unconscious. Daarnaast is er een stuk onbewuste die de universele thema’s en ideeën reflecteert, niet het individuele. Dit noemde Jung collective unconscious Dit was biologisch gebaseerd, Jung ging er vanuit dat het lichaam een evolutionaire geschiedenis heeft. Een belangrijk punt in het collectieve onbewuste is het bestaan van georganiseerde patronen, genoemd archetypes. Archetypes zijn de basis van fantasieën, mythes en symbolen. De drie belangrijkste archetypes zijn:

 

  • Animus: is de onbewuste masculiene aanvulling voor de vrouwelijke personen.

  • Anima: is de aanvullende kwaliteiten op de persona in een man. Voorbeeld als de persona intellectueel is, dan is de anima sentimenteel.

  • Shadow: representeert het donkere en primitieve aspect van de menselijke natuur. Dit is de tegenhanger van ego.

 

Jungs concept van groei en ontwikkeling, die verwijst naar het proces van individuatie, was gerelateerd aan zijn concept van persoonlijkheid. Individuatie:

  • Uitbreiding van het bewustzijn van de wereld en van ‘self’

  • Uitbreiding van de conscious awareness van het ego, door contact te leggen met unconsious aspecten van ‘self’.

  • Vereniging van conscious (bewuste) en unconscious (onbewuste).

 

Alfred Adler en individuele psychologie

De nadruk lag op sociale factoren en het belang van de ervaringen in de kinderjaren. Geleidelijk aan betrok hij de opvatting dat alle kinderen een gevoel van inferiority/minderwaardigheid ervaren vanwege hun afmeting en hun afhankelijkheid van anderen. Minderwaardigheid kan leiden tot pogingen van het overwinnen van de waargenomen zwakte (compensation). Dit proces wordt gemotiveerd door de generalisatie drift, die Adler striving for superiority noemt. In tegenstelling tot Freuds nadruk op seksualiteit en agressie, zag Adler motivatie in termen van verlangen naar meesterschap over jezelf en streven naar macht.

 

Inferiority complex: in Adlers theorie een intens gevoel van onzekerheid, gebaseerd op het falen van het oplossen van de gevoelens die opgeroepen zijn door jeugdervaringen van hulpeloosheid.

Superiority complex: een respons op gevoelens van minderwaardigheid, waarbij het individu probeert hun zwaktes te maskeren door het aannemen van een attitude van overdreven eigendunk.

 

Style of life: individu’s unieke manier van aanpassing aan de wereld en interactie met de wereld, dat een uiting is van zijn levenshistorie en doelen.

 

Andere psychodynamische theoretici

Jung en Adler zijn traditioneel beschouwd als neo-Freudiaans, door hun banden met Freud. Er zijn ook vele andere psychodynamische theoretici, die erg verschillen met Freuds theorieën. Deze niet-freudiaanse theorieën delen toch wel basis assumpties van interne mentale processen in het begrijpen van gedrag, en de rol van motivatie van vroege ervaringen in het vormen van persoonlijkheid.

 

Engelse psychologie en de object-relaties-school

De school ‘object-relations’, die in Engeland ontstond rond 1940, richt zich op het individu en zijn emotionele banden met anderen. Het idee is dat kinderen door interactie met de buitenwereld mentale concepten leren, of ‘objects’, bijvoorbeeld over de moeder. Als deze niet kloppen kan dat tot latere problemen leiden. Een van de oprichters was Winnicott. De nadruk bij deze stroming ligt niet bij het individu, maar bij zijn relaties met de buitenwereld. Het belang van bijvoorbeeld moeders die hun baby knuffelen is volgens Winnicott heel groot voor de rest van hun leven. Een knuffel wordt gezien als transitie-object, als overgang naar interactie met andere delen van de wereld. Het kind ontwikkelt zo langzaam een ‘true self’, tegenover de ‘false self’ die bestaat uit een construct van aanpassingen aan de buitenwereld.

 

 

Beïnvloed door Winnicott, deed Bowlby verder onderzoek naar de kind-moeder relatie en dingen die daarin fout konden gaan. Door onderzoek naar dakloze kinderen maakte hij de ‘attachment theory’. Hierin zag hij moederlijke affectie als een behoefte zoals de behoefte naar eten, waarvan de absentie zorgt voor een gevoel van woede en verlorenheid. Ook omschreef hij het in biologische termen. Instinctieve acties zoals huilen zijn nuttig voor een kind, omdat deze een nabijheid van de moeder veroorzaakte, wat cruciaal is voor het overleven van het kind. Drie basispatronen van betrokkenheid zijn te onderscheiden: ‘secure’, ‘ambivalent-insecure’ en ‘avoidant-insecure’.

 

Karen Horney

Karen Horney gaat in tegen Freuds ideeën die volgens haar te veel gecentreerd zijn op mannen. Volgens Horney bevat de ontwikkeling van persoonlijkheid een fundamentele behoefte aan security. Deze behoefte wordt ervaart vanaf de geboorte, als gedeelte van de basic anxiety ervaringen bij een pasgeboren baby. Basic anxiety is een intens gevoel van isolatie en hulpeloosheid, die de primaire bron is van menselijke motivatie. Afhankelijk van de kwaliteit van de eerdere interacties tussen kind en verzorger, zegt Horney dat individuen een karakteristieke manier van handelen met andere personen zullen ontwikkelen. Er zijn drie patronen: het benaderen van mensen (sociabiliteit), het weggaan van mensen (isolatie) en het bewegen tegen mensen (wantrouwen).

Haar onderscheid tussen real self (echte zelf, wie we werkelijk zijn) en ideal self (ideale self, wie we willen zijn) heeft het werk van Carl Rogers beïnvloedt.

 

Erik Erikson

Waar Freud zijn fases van ontwikkeling definieerde in psychoseksuele termen, gebruikt Erikson psychosociale termen (sociale interacties).

  • 0 jaar tot 15 maanden: vertrouwen tegenover wantrouwen. Ontwikkeling van vertrouwen in anderen en in hen zelf.

  • 1,5 tot 3 jaar: autonomie tegenover schaamte. In deze fase wordt self-control geleerd.

  • 3 tot 5 jaar: initiatief tegenover schuldgevoel. Het leren van plannen en het beginnen van nieuwe handelingen.

  • 5 tot 12 jaar: ijverig tegenover minderwaardigheid. In deze fase word je geabsorbeerd in activiteiten zoals school. Ook de ontwikkeling van capaciteiten en bekwaamheid begint.

  • 12 tot 20 jaar, adolescentie: identiteit tegenover verwarring van rol. In deze fase wordt identiteit gevormd.

  • 20 tot 25 jaar, jong volwassenen: intimiteit tegenover isolatie. Het leren van verplichtingen en delen met anderen in relaties.

  • 25 tot 65 jaar, middel volwassenen: generativiteit tegenover stagnatie. De contributie aan familie en maatschappij is van belang.

  • 65 jaar en ouder, laat volwassenen: integriteit tegenover wanhoop. In deze fase begint de ontwikkeling van een gevoel van compleetheid in het leven en het accepteren van het verleden.

 

De basis drijfveer is het sociale gebeuren, op basis van biologie.

 

Jacques Lacan

Lacan was een Franse psychoanalist die zei Freud aan te hangen, tot zijn oorsprong terug te gaan en hem te herinterpreteren, maar is volgens velen nogal controversieel. Zijn belangrijkste toevoeging aan de psychoanalyse was de mirror stage waar jonge kinderen volgens hem door heen gaan, wanneer ze zelfbewustzijn krijgen en hun eigen ego gaan opbouwen. Ego is dus een sociaal construct, afhankelijk van taal en interacties met de buitenwereld.

 

 

Conclusie

De psychodynamische benadering probeert gedrag te begrijpen door te analyseren hoe persoonlijkheid wordt gevormd door ervaringen en de werking van de geest. Dit lijkt op de cognitieve benadering, beide benaderingen focussen op de processen die niet direct geobserveerd kunnen worden.

 

In deze benadering neemt Sigmund Freud de centrale plaats in. Freuds benadering inspireerde vele anderen om psychodynamische modellen van gedrag te ontwikkelen.

 

Kort samengevat

  • De psychodynamische benadering probeert gedrag te begrijpen in termen van de werking van de geest, met de nadruk op motivatie en de rol van de ervaringen van vroeger. In de benadering is Sigmund Freud de pionier, hij ontwikkelde de psychoanalytische theorie.

  • De psychoanalytische theorie benadrukt het belang van het psychisch determinisme en aangeboren driften, de rol van de onbewuste geest en de continuïteit van normaal en abnormaal gedrag.

  • Bij het bespreken van de inhoud van de geest, onderscheidt Freud de bewuste geest en de subconscious geest, bestaande uit preconscious en unconscious.

  • Freuds theorie van persoonlijkheid verklaart het gedrag in termen van dynamische relaties tussen id, ego en superego.

  • Freud beschrijft de ontwikkeling in termen van vijf psychoseksuele fases, onderscheiden door shifts in de onderliggende vorm van bevrediging: oral, anal, phallic, latency en genital. Elke fase wordt gekenmerkt door uitdagingen en conflicten. Het oedipal conflict is het meest significant in termen voor latere ontwikkeling.

  • Psychoanalytici, door het maken van assumpties van psychisch determinisme, al ons gedrag heeft een betekenis. Freud bekeek alles, van dromen tot parapraxes (freudian slips) en kunst, als expressie van de dynamiek van de geest.

  • Angst, dat ontstaat door conflicten binnen het individu, wordt behandeld door het gebruik van de verschillende afweermechanismen, zoals displacement en repressie. Afweermechanismen verminderen angst door het verstoren van realiteit, eerder dan het oplossen van het conflict.

  • Hoewel de theorie van Freud zeer uitgebreid is, heeft de theorie toch zijn beperkingen, inclusief problemen met de falsificatie.

  • De bekendste aanhangers van Freud zijn Carl Jung en Alfred Adler. Zij worden beschouwd als neo-freudiaanse theoretici. Andere psychodynamische theoretici, zoals Karen Horney en Erik Erikson, worden gezien als non-Freudiaanse theoretici.

  • Carl Jungs theorie breidde zich uit in de natuur van het onbewuste, door het meenemen van de opvatting van het collective unconscious, de archetypes beïnvloeden onze interpretatie van ervaringen. Jung wees Freuds nadruk op seksuele motivatie af.

  • Alfred Adler was invloedrijk in de nadruk die hij legde op esteem, en op zijn termen inferiority complex en style of life.

  • Psychodynamische theoretici zorgen voor een onderscheidende aanpak voor het begrijpen van gedrag. Het primaire probleem is het vinden van een effectieve manier om de verschillende theorieën binnen de benadering te beoordelen.

Hoofdstuk 6 – De humanistische benadering

 

1 De persoon in de persoonlijkheid houden

De humanistische benadering komt van Freuds verlangen om mensen die in nood zijn te helpen. In deze benadering staan persoonlijke betekenissen centraal, om zo ons gedrag te begrijpen. Gedrag is slechts één aspect van een geheel persoon. Om te begrijpen wat hiermee wordt bedoeld, moet er gekeken worden naar de origine van deze benadering. De humanistische benadering is ontstaan uit de psychodynamische benadering (gedrag komt voort uit de driften van de mensen), maar was ook een reactie op het determinisme (elke vorm van gedrag heeft een specifieke oorzaak) van zowel de psychodynamische als de behavioristische benadering.

 

2 Introductie

Elke psycholoog voelt zich comfortabel bij een benadering, en ziet een beperking bij de andere benadering. Zo vinden sommige het behaviorisme te gelimiteerd, omdat de benadering zich focust op specifieke responsen, terwijl de persoon als geheel wordt genegeerd. Anderen vinden juist de psychoanalytische theorie te star en te pessimistisch. Sommige vonden dat mensen meer zijn dan een reeks biologische en/of geconditioneerde responsen of gevoelens en acties voorgeschreven door het proces waar ze geen bewuste kennis van hadden.

 

De humanistische benadering omvat een variatie aan theoretici, die vaak hebben geprobeerd om andere labels op hun theoretisch perspectief te plakken. Carl Rogers en Abraham Maslow worden gezien als de grondleggers van de humanistische benadering. Er zijn drie assumpties die de basis vormen van deze benadering:

  1. Een fenomenologische standpunt

  2. Het geloof in de capaciteit van keuze

  3. Een nadruk op betekenis

 

Het fenomenologische standpunt

Humanisten geloven dat gedrag wordt begrepen in termen van subjectieve ervaringen van het individu. Om menselijk gedrag te begrijpen, moet je dus de persoon die het gedrag produceert begrijpen, inclusief hoe de persoon de wereld ziet. Dit is het fenomenologische standpunt. Carl Rogers voert aan dat de erkenning van subjectiviteit nieuwe criteria vast stelt voor legitimatie van wetenschappelijke observaties, in plaats van het onmogelijk maken van wetenschap. Intersubjectieve verificatie is een proces van het valideren van observaties gebaseerd op overeenkomsten tussen twee observeerders. Rogers zag dit als een betekenis van het gebruikelijk maken van subjectieve impressies voor wetenschappelijke data.

 

Een kritiekpunt op deze benadering is dat deze te subjectief is.

 

De capaciteit van keuze

Het tweede basisprincipe van de humanistische benadering is dat mensen kiezen en beslissen hoe ze zich gedragen. Dit naar aanleiding van een subjectieve beoordeling van de situatie. De keuzes van individuen kunnen dus niet gecontroleerd of voorspeld worden. We hebben een vrije wil. Dit botst met de behavioristische en psychoanalytische benadering, die beide de vorm van determinisme aannemen. Determinisme is een aanname dat al ons gedrag een specifieke oorzaak heeft.

 

Het belang van betekenis

De laatste assumptie is dat bij de humanistische benadering de nadruk ligt op betekenisgeving, meaning. Dit gaat over het doel of de waarde die een persoon toekent aan zijn acties. Traditioneel gezien ontwijkt psychologie dit vraagstuk, omdat men psychologie als een wetenschappelijke studie zag en meningen niet waardevrij zijn, dus niet onderzocht kunnen worden.

 

3 Carl Rogers’ theorie

Een van de bekendste en meest significante humanist is Carl Rogers. Hij dacht soms op een manier van self theory. Self theory is een gedragstheorie, waarbij de focus ligt op hoe de persoon naar zichzelf kijkt met het doel het gedrag van deze persoon beter te begrijpen. De client-centred therapie is een therapeutische benadering, waarbij de persoon of de cliënt tijdens het proces van de therapie centraal staat en hier aansturing aan geeft.

 

De organismen en de actualiseerde neiging

Rogers theorie is gegrond in ervaring, en dit bevat zijn ideeën over de basis aspecten van persoonlijkheid. Organismen zijn de behoeften die we hebben en vanuit onze biologische natuur voortkomen. Een onderdeel van Rogers theorie is de actualizing tendency. Roger is van mening dat ieder mens van binnenuit het verlangen heeft zich te ontwikkelen, te groeien en zijn of haar capaciteiten te benutten. De actualizing theory stimuleert creativiteit, die laat ons nieuwe uitdagingen en vaardigheden zoeken en opdoen. Bijvoorbeeld, een baby wil leren lopen. Het zou ook ten grondslag liggen aan de behoefte van mensen om contact te hebben en liefde te voelen.

 

Het fenomenologische veld en het self

Volgens Rogers leeft iedereen in een wereld van zijn eigen creatie. Iedereen ziet de wereld anders, omdat ieder individu de wereld anders waarneemt en ook anders interpreteert. Rogers noemt dit ook wel het phenomenal field (fenomenologisch veld). Dit is dus een individuele en unieke perceptie van de wereld. Misverstanden ontstaan vaak doordat twee individuen de situatie anders ervaren. Bijvoorbeeld muziek, als iemand aan het oefenen is op het drumstel, ziet dat individu elke dag vooruitgang. Terwijl de buren dit als lawaai ervaren. Hierdoor zou een conflict kunnen ontstaan, maar volgens Rogers kan een conflict voorkomen worden door empathie. Empathie is het proberen jezelf te verplaatsen in een ander.

 

Ons phenomenal field reflecteert hoe we de wereld zien en vaak ook hoe we ons gedragen. Binnen dit frame is dit het meest significante deel van onze sense of self. Rogers beschrijft self als een georganiseerd samenhangen voorkomen, dat constant bezig is met het proces van vormen en hervormen.

 

Ideal self, congruentie en incongruentie

Apart van het self, is er een ander aspect in het phenomenal field dat gerelateerd is aan ons eigen zijn. Dit is het ideal self, het ideal self is een ideaal zelfbeeld, gebaseerd op wie we willen zijn en wat we willen bereiken en welke doelen en ambities je in het leven hebt. Afhankelijk van wat deze doelen en aspiraties zijn, kan het ideale self een beetje lijken op het echte self. Echter, zoals de self, is het ideale self een dynamisch veranderend construct, die de actualiserende tendens en de externe krachten reflecteert. Het ideale self is dus geen stabiel geheel. Als iemand ‘in peace with himself’ is, dan wordt er geïmpliceerd dat bij deze persoon het ideale self consistent is met zijn eigen self.

 

De relatie tussen het self en het ideale self is een belangrijke factor in hoe we onszelf zien. Dit vormt een centraal punt in Rogers theorie van persoonlijkheid. Als het self en het ideale self in overeenstemming zijn met elkaar, dat ontstaat er congruentie. Als er geen overeenkomst is tussen deze twee, dan ontstaat er incongruentie.

 

Ontwikkeling van persoonlijkheid en de condities voor groei

Rogers zag incongruentie als een resultaat van ongezonde groei, dat een probleem reflecteert in de ontwikkeling. Volgens Rogers wordt ontwikkeling beïnvloed door een soort van sociale interacties van het individu, en dus niet de verandering van expressie van seksuele en agressieve driften, zoals Freud dacht. Mensen hebben behoefte aan positieve sociale contacten, zoals liefde. Dit noemde hij ook wel need for positive regard. Hij zag dit als iets universeels.

 

Condities van worth en het would-should dilemma

Doordat mensen op zoek zijn naar deze positieve waardering, worden andere aspecten van het self genegeerd. Een voorbeeld: mary komt er achter dat het vertellen van grapjes mensen doet lachen. Dat mensen lachen vindt Mary zo fijn, dat ze andere manieren gaat zoeken om mensen aan het lachen te maken, bijvoorbeeld gekke bekken trekken. Hoewel mensen hierom kunnen lachen, voelt ze zich van binnen niet prettig. Dit kan zo ver gaan, dat ze op een gegeven moment alleen nog maar gekke bekken gaat trekken om andere mensen een plezier te doen. Maar eigenlijk staat Mary er niet meer achter. Dit wordt ook wel conditions of worth genoemd. Conditions of worth is dus je gedrag inperken om een positive regard te verdienen.

 

Conditions of worth kunnen ook door andere geïnjecteerd worden. Bijvoorbeeld een jongen huilt, omdat hij is gevallen. En als iemand dan zegt dat jongens niet huilen, kan dit leiden tot het uitbannen van huilen als emotie. Zo kunnen wij ook waarden en normen van andere mensen overnemen in ons beeld van het ideale self, terwijl deze wellicht botsen met ons eigen self. Dit wordt introjection of values genoemd. Dit kan leiden tot incongruentie.

 

Op deze manier ontstaat er het would-should dilemma, het willen-moeten dilemma. Dit is een conflict tussen iemand zijn eigen behoeftes (actualizing tendency) en de eisen of verlangens van anderen (ideale self). Een voorbeeld hiervan is als iemand graag naar het conservatorium wil om daar te studeren, maar hij voelt dat hij geneeskunde moet gaan studeren. Hij wil dus naar het conservatorium, maar moet geneeskunde studeren. Dit soort dillema’s veroorzaken veel meer stress dan wanneer je met iemand een meningsverschil hebt.

 

Voorwaardelijke en onvoorwaardelijke positieve waarderingen

Zoals eerder genoemd ziet Rogers de behoefte aan positieve waarderingen als iets universeels. In ideaal opzicht zouden we zulke positieve waarderingen moeten ontvangen op een vrije en open manier, kinderen en volwassen. Rogers onderscheidt twee manieren waarop positieve waarderingen worden gegeven, namelijk conditional (voorwaardelijke) en unconditional (onvoorwaardelijk).

 

  • Voorwaardelijke positieve waarderingen (conditional): het geven van affectie en acceptatie, enkel en alleen als de persoon aan bepaalde gedragsvoorwaarde voldoet. Bijvoorbeeld, een kind ruimt zijn kamer op en wordt hiervoor geprezen. Het probleem hierbij is, dat wanneer mensen niet aan de verwachtingen voldoen, ze het idee krijgen dat zij tekort schieten en niet in hun gedrag.

  • Onvoorwaardelijke positieve waarderingen (unconditional): het geven van affectie aan een persoon, zonder voorwaarden te stellen aan het gedrag van deze persoon. Bijvoorbeeld ouders die onvoorwaardelijk van hun kinderen houden

 

Congruentie en de condities voor groei

Volgens Rogers worden we allemaal congruent geboren, dus het self en het ideale self zijn in overeenkomst. Het zou dus mogelijk moeten zijn om dit in stand te houden, dit noemt hij de conditions of growth. Dus dit zijn de omstandigheden waaronder een persoon zich optimaal kan ontwikkelen, zonder een gat tussen het self en het ideale self. Rogers maakt onderscheid in drie punten die voor groei moeten zorgen:

 

  1. Onvoorwaardelijke positieve waardering: maakt het mogelijk voor een individu om zelfgevoel te creëren voor zijn eigen behoeftes en zijn eigen individuele percepties en expressies.

  2. Openheid: houdt in dat iemand zich vrij durft uit te drukken, in plaats van een rol te spelen. Het doel is eerlijk zijn, maar tegelijk wel respectvol naar andere mensen.

  3. Empathie: houdt in dat je in staat bent iemand anders zijn standpunt te begrijpen. In Canada zeggen ze ook wel: never judge someone until you’ve walked ten mile in their boots. Empathie is dus een soort van inlevingsvermogen.

 

Menselijke potentie en het volledig functionerende persoon

Het idee dat er een soort van optimaal resultaat is voor de ontwikkeling van persoonlijkheid is een van de unieke functies van de humanistische benadering. Rogers beschreef de ideale groei als een fully functioning person (volledig functionerend persoon). Dit is dus een ideaalbeeld voor groei. Gezonde groei wordt gekenmerkt door drie punten:

  1. Hoge mate van spontaniteit

  2. Compassie

  3. Richting aan je leven geven.

 

Een van de dingen die niet deel uit maakt van een volledig functionerend persoon is agressie. Agressie is het resultaat van ongezonde groei en vaak het gevolg van teveel voorwaardelijke positieve waarderingen. Wanneer een persoon alleen voorwaardelijke positieve waardering krijgt, zal hij zijn gedrag aanpassen of veranderen om te voldoen aan de gevraagde eisen. Dit kan leiden tot een onderdrukking van het self en dit leidt tot incongruentie en frustratie en uiteindelijk misschien ook wel tot agressie. Onvoorwaardelijke positieve waarderingen dragen bij aan een gezonde groei en verminderen de kans op agressie.

 

Voorbeeld:

Een kind groeit op met ouders die extreem veeleisend zijn. Als gevolg hiervan neemt het kind de hoge eisen van zijn ouders op in het ideale self.

Naarmate het kind tiener wordt en uiteindelijk volwassen is gaat hij steeds meer botsen met andere personen die in zijn kritische ogen fouten maken en raakt daarnaast onzeker en gefrustreerd over zichzelf omdat hij niet kan voldoen aan zijn eigen hoge eisen.

Dit is volgens Rogers een schoolvoorbeeld van hoe extreme nadruk op conditionele positieve waarderingen kan leiden tot incongruentie en mogelijk agressie.

 

4 Theorie van Abraham Maslow

Rogers was niet de enige pionier van de humanistische benadering. Anderen, onafhankelijk werkend aan gelijke assumpties, hebben ook de ontwikkeling van de benadering gevormd. Een van deze hoofdfiguren is Abraham Maslow. Net als Rogers, verwierp hij de psychoanalyses en de behavioristische benadering. In plaats daarvan geloofde Maslow dat er interne krachten zijn die menselijke groei stuurden naar de hoogste potentie. In de beschrijving van gemotiveerde kracht, de self-actualization genoemd, richtte hij zich op het potentieel voor menselijke groei en de karakteristieken voor een gezond individu.

 

Motivatie en de hiërarchie van behoeften

Maslow probeerde het individu te begrijpen in termen van de behoeften die een persoon motiveren. Het besef dat niet alle behoeften gelijkwaardig zijn zette hem aan tot het opstellen van zijn hiërarchie van behoeften. De hiërarchie van behoeften is georganiseerd in een hiërarchisch opgestelde structuur. Maslow stelde dat de basisbehoeften eerst vervuld moeten worden voordat hogere behoeften significant worden. De basisbehoeften staan onderaan de piramide en hoe hoger je gaat, hoe vooruitstrevender de behoeften. Self-actualisatie wordt veroorzaakt door een groei-oriëntatie, en niet door een tekortkoming. Van hoog naar laag zijn dit:

 

  • Self-actualisation: dit is de meest geavanceerde menselijke behoefte die gebaseerd is op de wil om je capaciteiten volledig te ontwikkelen en te benutten. Self-actualisatie is een proces wat beïnvloed wordt door ervaringen en uitdagingen die mensen in hun leven tegenkomen.

  • Behoefte aan zelfwaarde: Het hebben van zelfrespect, competent zijn en hoog in de achting van anderen staan.

  • Liefde: het geven en ontvangen van liefde en affectie. Seks is een fysiologische behoefte, maar kan wel een rol spelen bij de ontwikkeling van liefde.

  • Veiligheid: dit wordt gerelateerd aan zowel fysieke als fysiologische veiligheid. Hiermee bedoelen we dus gevaar en stabiliteit.

  • Fysiologische behoeften: de grootste basisbehoeften zijn gelinkt aan overleving. De fysiologische behoeften zijn bijvoorbeeld eten, drinken, slaap, lucht enzovoort. Wanneer deze niet vervuld worden, dan geldt niets anders meer. Als deze wel vervuld worden, dan worden andere behoeften ervaart.

 

Alle bovenstaande, met uitzondering van de self-actualisatie, worden gereflecteerd in defiency motives. Dit zijn basisbehoeften die vervuld moeten worden. Meta-needs zijn behoeften gebaseerd op het verlangen om jezelf te ontwikkelen. Mensen zullen een sterke drang voelen om behoeften die lager in de hiërarchie staan te bevredigen. Behoeften die hoger in de hiërarchie staan worden pas ervaren als de behoeften lager in de hiërarchie bevredigd zijn. Bijvoorbeeld, iemand die honger lijdt zal zich niet bekommeren over het leren bespelen van een muziekinstrument.

 

Behoeften en zelfontwikkeling

Maslow zag het begrijpen van de natuur van onze behoeften als een belangrijk stuk van onze zelfontwikkeling, omdat de verschillende behoeften onze perspectieven op ons leven kan beïnvloeden. Afhankelijk van welke behoefte dominant is, handelen we anders om onze behoefte te vervullen. Als we niet onze behoefte kunnen vervullen, leidt een behoefte tot tekortkomingen. Sommige mensen vertonen maladaptieve manieren van reageren op behoeften, dit resulteert in pathologie.

 

Behoefte Bevrediging Gebrek aan bevrediging Ziekten

Fysiologisch Honger, eten Ondervoeding/ziekte Anorexia

Veiligheid Goede baan Onzekerheid/angst Fobie

Liefde Verliefdheid Eenzaamheid Antisociaal

Zelfwaarde Complimenten Inferieur gevoel Depressie

Self Actualisatie Creativiteit Verveling Cynisme

 

Self-actualisatie en piekervaringen

Self-actualisatie is een complexe behoefte, waarvan de natuur soms moeilijk te begrijpen is. Piekervaringen zijn intense gevoelens van tevredenheid over hoe je leven verloopt en wat vaak wel slechts van korte duur is. Plateau ervaringen zijn van langere duur, en is een waardering over ons leven, maar wel minder intens dan de piekervaringen.

 

Maslows concept van gezonde groei

Maslow streefde ernaar het einddoel van psychologische groei te definieren, een statische perfectie die nooit iemand zal bereiken. Hierin ging hij ervan uit dat er een universele waarde was, onafhankelijk van cultuur. Hierop kreeg hij veel kritiek, want dit werkt nu eenmaal voor iedereen en voor iedere cultuur anders. Echter, zijn ideeën waren vooral een inspiratie en zijn op die manier zeker belangrijk geweest voor de psychologie.

 

 

5 Uitbreiding van de humanistische benadering

Zoals eerder gezegd heeft de humanistische benadering geen theoretische grondlegger. Het heeft een aantal theoretici, waarvan Rogers en Maslow de bekendsten zijn. Binnen de benadering gebruikt elke theoretici andere termen en benadrukken iets andere concepten en problemen. Wel delen ze dezelfde assumpties, het geloof dat gedrag alleen kan worden begrepen door te kijken naar de individuele subjectieve ervaringen en het geloof in keuze en niet in determinisme.

 

Existentiële psychologie

De afkomst van de existentiële psychologie ligt in de vroegere 20-eeuwse psychologie. Het gaat over de betekenisgeving aan het leven. Existentialisme is dan ook een filosofische beweging over de betekenis van het individu in een betekenisloze wereld. Existentiële psychologen geloven dat er geen universeel antwoord is op de vraag over lijden en dood en dat er geen universele betekenis is van het leven. Het is aan het individu om zijn/haar betekenis te vinden.

 

Frankls logotherapie

Frankl vond het verlangen naar een betekenisgeving aan het leven het belangrijkst voor het menselijk gedrag. Logotherapie is een theorie van Frankl die stelt dat het geven van betekenis aan je leven centraal staat bij je groei en je gevoel van geluk. Volgens Frankl zijn individuele conflicten gebaseerd op existentialistische frustraties. Dit wordt ook wel Noögenic neuroses genoemd.

 

Er zijn drie manieren van betekenisgeving in iemands leven:

  1. Achievement: iets bereiken in je leven. Bijvoorbeeld een boek schrijven of het behalen van je diploma.

  2. Transcedent experience: transcendente ervaringen. Bijvoorbeeld het waarderen van de schoonheid van de natuuur.

  3. Attitude toward unavoidable suffering: houding ten aanzien van het onvermijdbare lijden. Bijvoorbeeld het op waardige wijze kunnen omgaan met de dood.

 

Positieve psychologie

Positieve psychologie is een stroming binnen de psychologie die zichzelf drie doelen stelt:

  1. het onderzoeken van de sterke punten (wat maakt dat iemand ergens goed in is), naast het werken aan zwaktes

  2. verder bouwen op de beste dingen in het leven, eerder dan problemen te herstellen

  3. het normale leven van mensen waardevoller maken en het verbeteren van talent, naast het genezen van mentale ziektes. De positieve psychologie ziet zich daarmee als een uitbreiding op de 'traditionele' psychologie.

 

Learned helplessness, aangeleerde hulpeloosheid is blootstelling aan langdurige onvermijdbare stimuli die leiden tot passief gedrag.

 

Flow is een positief gevoel dat ontstaat wanneer je jezelf betrokken voelt bij een bepaalde opdracht. De stroming van de positieve psychologie heeft raakvlakken met de humanisten, maar verschilt op enkele punten. Ten eerste probeert het methodologisch gezien meer kwantitatief onderzoek te doen en een empirische basis te leggen. Ten tweede legt het een focus op persoonlijkheid en karaktereigenschappen, en ten derde is er een focus op de sociale context waar mensen voor hun eigen welzijn selectief interactie mee hebben. Het concept 'character strengths' is belangrijk en gaat over die eigenschappen die men gelukkig kunnen maken en gewaardeerd voor worden, afhankelijk per cultuur. Emotionele intelligentie is een ander belangrijk concept binnen de positieve psychologie, en verkrijgt men door het kennen van de eigen character strengths, het constructief gebruik maken van emoties en karaktereigenschappen in sociale situaties.

 

De essentie van geluk

Een specifiek onderzoeksgebied houdt zich bezig met uitzoeken waar mensen nu echt gelukkig van worden. Dit blijkt bijvoorbeeld niet geld te zijn, maar wel relaties met mensen en geloof. Ook flow speelt hier een grote rol in, een positieve staat die ontstaat wanneer iemand een uitdagende taak moet uitvoeren, en hij daar helemaal in opgaat.

 

Coachen als toepassen van humanistische en positieve psychologie

Een, door positieve psychologie beïnvloedde, nieuwe beweging geeft een alternatief voor therapie, namelijk coaching. Door middel van coaching kunnen mensen geholpen worden in gelukkig worden, doelen bereiken en te groeien. De coachingpsychologie is gebaseerd op theoretische frameworks als positieve psychologie en fenomenologie, en staat nog in haar kinderschoenen.

 

Conclusie

De humanistische benadering omvat een aantal theoretici en theorieën, die allemaal zoeken naar hoe ze gedrag kunnen begrijpen in menselijke termen. Het evalueren van deze benadering met traditionele wetenschappelijke criteria is erg moeilijk, door zijn fenomenologische nadruk. Binnen de humanistische benadering, zijn er een aantal gebieden die meer overweging nodig hebben. Een is de vraag over cross culturele validiteit. Cultuur is misschien ook relevant in hoe wij de natuur van gezonde ontwikkeling definiëren.

 

Kort samengevat

  • De humanistische benadering wordt gekarakteriseerd door twee basis assumpties, die onderscheid maken in de methodologie en de theorieën van andere benaderingen. De focus op subjectieve ervaringen, fenomenologisch standpunt, en de afwijzing van het determinisme in gunst van de individuele keuze. Onder de humanisten vallen de ideeën van Carl Rogers en Abraham Maslow, zij zijn de bekendste humanisten.

  • Rogers ontwikkelde een model dat zich focust op de relaties tussen hoe we ons voelen, self, en hoe we ons willen voelen, het ideale self. Wanneer deze twee als gelijk worden ervaren, dan is het individu congruent of geheel functionerend. Dit is het doel van de ontwikkeling. Wanneer er een gat tussen het self en het ideale self wordt ervaren, dan zal de persoon incongruentie ervaren.

  • Congruent zijn hangt af van de ontmoette mensen die de condities van worth bieden. In het beschrijven van het potentieel van menselijke ontwikkeling, beschrijft Rogers de karakteristieken van het volledig functionerend persoon, inclusief de waarden waar het individu zich aan vast houdt. Zijn ideeën hebben zeer veel invloed gehad op therapie, zijn theorie vormt de basis van client-centred therapy.

  • Abraham Maslow probeerde gedrag te begrijpen door te kijken naar wat onze behoeften zijn die een persoon motiveert. De erkenning dat niet alle behoeften van een mens hetzelfde zijn, leidde voor Maslow tot het formuleren van de hiërarchie van behoeften, met de basisbehoeften tot de creatieve verlangens gerepresenteerd in de self-actualisatie.

  • Anders dan de andere behoeften, is self-actualisatie gebaseerd op het verlangen tot groei, en niet als een vorm van tekortkoming. Maslow geloofde dat individuen self-actualisatie kunnen ervaren tijdens piekervaringen. Maslow probeerde de natuur van optimale menselijke groei te beschrijven. Hij gebruikte hierbij historische voorbeelden van self-actualisatie individuen.

  • Terwijl Rogers en Maslow de bekendste humanisten zijn, bevat de benadering ook existentiële theorieën, bijvoorbeeld van Viktor Frankl. Frankl stelde dat de issues van de betekenis centraal staan in alle menselijke ervaringen. Anders dan Maslow en Rogers, wees hij af dat de particuliere waarden nodig zijn bij menselijke groei.

  • Recent, Martin Seligman en anderen hebben de positieve psychologie bepleit. Ze delen wel de humanistische opvatting over het bevorderen van menselijke groei, maar het verschilt in het gebruik van objectieve en subjectieve methodologie concepten, en de bezorgdheid voor de rol van de sociale context in het begrijpen van gedrag. Aan de andere kant, termen als flow overlappen overduidelijk met de humanistische concepten van optimaal functioneren.

  • Binnen de vijf benaderingen, is de humanistische benadering uniek in het benadrukken van vragen zoals de rol van meaning en spiritualiteit in het menselijk leven. Het blijft een opgave om een weg te vinden die effectief de verschillen tussen de benaderingen evalueert en de benadering zelf.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Introductie gedragswetenschappen: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UU

Samenvatting Approaches To Psychology (Glassman & Hadad), Deel 1

Samenvatting Approaches To Psychology (Glassman & Hadad), Deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1 – Gedrag en psychologie

 

De magie van gedrag

Net als goochelaars, zijn psychologen geïnteresseerd in processen die ons gedrag beïnvloeden, zoals perceptie.

 

Introductie

Phrenologie is een discipline die populair is in de 18e eeuw, maar net als astrologie niet meer gezien wordt als wetenschap. Aanhangers van de phrenologie stellen dat intelligentie onderzocht kan worden door de omvang van de schedel te meten en de vorm van de schedel te bekijken. De psychologie verschilt van de phrenologie in de manier waarop de methode wordt gebruikt. Psychologie gebruikt verschillende vormen onderzoek, een voorbeeld hiervan is systematische observatie en analyse, ook wel de natuurwetenschappelijke methode genoemd. Het definiëren van psychologie is erg lastig. Verschillende psychologen richten zich op andere onderwerpen, zoals het gedrag van dieren, gevoelens, enzovoorts. De methode van alle psychologen is echter wetenschappelijk onderzoek.

 

De uitdaging van psychologie

Psychologen verschillen met natuurkundigen. Natuurkundigen bestuderen levenloze materie, terwijl psychologen de acties onderzoeken van levende wezens. Dit betekent dat psychologen met vier uitdagingen te maken hebben, die goed onderzoek kunnen bedreigen.

 

  1. Complexiteit: dit is een systeem dat ontstaat door interacterende eenheden (zoals neuronen in de hersenen) die resulteren in nieuwe patronen of fenomenen, die niet gevonden kunnen worden in individuele eenheden. Dit is erg complex, omdat er veel verschillende interacties zijn tussen veel verschillende eenheden.

  2. Zelfbewustzijn: dit is een eigenschap van individuen of andere levende organismes. Het gaat hierbij om het bewust observeren van het eigen gedrag. Veel psychologen hebben hun eigen gedrag als uitgangspunt genomen voor de theorieën. Echter, we zijn het er inmiddels over eens dat dit niet tot objectief onderzoek kan leiden.

  3. Reactiviteit: dit is dat levende organismen hun gedrag veranderen als ze onderzocht worden. Om te voorkomen dat dit het onderzoek beïnvloedt, moeten de psychologen ingewikkelde onderzoeksopzetten gebruiken.

  4. Causaliteit: dit is de studie over hoe omstandigheden of acties kunnen leiden tot een specifieke reactie of een specifiek gevolg. Dit is lastig aan te tonen, want er zijn veel factoren die het gedrag beïnvloeden. Je kunt dus niet altijd zeggen dat iets ook echt de oorzaak is van een ander fenomeen.

 

Waarom verschillende benaderingen?

De complexiteit van gedrag betekent dat op dit moment nog geen één theorie effectief alle aspecten van gedrag kan uitleggen. Daarnaast worden er als respons op de complexiteit nieuwe theorieën gevormd, maar ook als gevolg van de persoonlijke en culturele blik op de wereld. Dus de ontwikkeling van een theorie is niet alleen afhankelijk van de aanwezige data, maar ook van persoonlijke factoren.

 

Perceptie en ervaring

De meeste individuen nemen aan dat.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Approaches To Psychology (Glassman & Hadad), Deel 2

Samenvatting Approaches To Psychology (Glassman & Hadad), Deel 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 4 – De cognitieve benadering

 

Gedachte en actie

De behavioristen vinden dat alle menselijke activiteiten kunnen worden beschreven in termen van responsen van omgevingscue's. Gedrag, gedefinieerd als een observeerbare respons, is gebaseerd op geconditioneerde reflexen, versterking en andere simpele processen. Door zijn aard dreigt deze benadering naar het ontkennen dat alles gebeurt in een persoon, significant is. Herinneringen, gedachten en gevoelens worden gezien als irrelevant voor de wetenschap en dus betekenisloos.

 

Het meeste gedrag van ons heeft niets te maken met deze simpele processen, maar met mentale processen zoals perceptie, geheugen, probleemoplossing en taal. Deze processen kunnen niet direct geobserveerd worden, maar dat is geen reden om deze processen te negeren. De cognitieve benadering doelt op deze processen, de cognitieve benadering wil de processen van denken begrijpen die ten grondslag liggen aan onze acties.

 

Introductie

Zoals hierboven al is beschreven, gelooft de cognitieve benadering niet in het feit dat gedrag volledig in termen van stimuli en responsen verklaard kan worden. Gebeurtenissen in de persoon zelf zijn net zo belangrijk als de omgevingsstimuli. Het proces in de persoon die geleverd wordt tussen de respons en de stimulus heet een mediator.

 

Denkprocessen als het geheugen, het oplossen van problemen en taal zijn allemaal gebaseerd op de mediatoren. De aard van deze mediatoren is ook van belang. De processen worden functioneel gedefinieerd, dus refererend aan hoe gedrag veranderd wordt. Mediatoren zijn daarom conceptueel, ze beschrijven bijvoorbeeld het proces van geheugen zonder te kijken naar de fysieke basis. In de cognitieve benadering zijn er twee sleutelpersonen, namelijk Edward Chace Tolman en Wolfgang Kohler. Het werk van Tolman en Kohler heeft de basis gelegd voor deze benadering.

 

  • Tolman spreekt over leren als gebaseerd op relaties tussen stimuli, waaraan gerefereerd wordt als het vormen van cognitieve mappen. Een cognitieve map is een term voor een mentale representatie van geleerde relaties tussen stimuli. Ook stelde hij dat leren en responsen niet hetzelfde zijn en dat het mogelijk is te leren zonder de respons te laten zien

  • Kohler stelt dat we de neiging hebben ervaringen op bepaalde manieren te organiseren. Dit wordt geïllustreerd door het fenomeen dat hij inzicht (insight) noemt. Dit is een plotselinge verandering is de manier waarop men een probleemsituatie organiseert, meestal gekenmerkt door een plotselinge verandering in gedrag. In het algemeen kan inzicht beschreven worden als het vormen van een passend schema. Kohler noemt dit een mentale set. De definitie van een mentale set is: een cognitief schema dat een individu gebruikt om zijn perceptie van een situatie (bijvoorbeeld een probleem) te organiseren.

 

Een van.....read more

Access: 
Public
College-aantekeningen bij Introductie Gedragswetenschappen aan de Universiteit Utrecht - 2015

College-aantekeningen bij Introductie Gedragswetenschappen aan de Universiteit Utrecht - 2015


Hoorcollege 1: Mensvisies, adaptieve vermogens en het vraagstuk 'nurture-nature'

Deze cursus bestaat uit hoorcolleges, virtual classroom en werkgroepen. Bij de werkgroepen wordt het boek (Approaches to psychology, 6e editie) behandeld, bij de hoorcolleges niet. Op het tentamen zullen 8 vragen over de hoorcolleges worden gevraagd. Je kunt op 2 van die vragen vrijstelling krijgen als je opdrachten van Virtual Classroom goed wordt beoordeeld.

Inleiding college

Onderwerp: Mensvisies, adaptieve vermogens en het vraagstuk van erfelijkheid-milieu.

Doel: Een uitleg van mensvisies waaronder de adaptieve mensvisie en de consequenties hiervan voor het denken over de relatie erfelijkheid-milieu.

Individu en samenleving: een complexe relatie

Mensen hebben allerlei manieren van leven, maar uiteindelijk vormen we een functioneel geheel. Er zit enorme diversiteit in een stad, maar uiteindelijk vorm je wel gezamenlijk de stad. Bij mensen is de relatie van individu en samenleving heel complex.

In de sociale wetenschappen gaat het om de samenhang tussen individu en samenleving. Bij de sociale wetenschappen heb je 2 stellingen maar ze kunnen eigenlijk niet zonder elkaar.

Stelling 1: Samenleving oorzaak en mens/individu gevolg. Bijvoorbeeld: Als je geen mensen om je heen hebt zal je geen menselijke eigenschappen vormen.

Stelling 2: Mens/individu oorzaak en samenleving gevolg. Mensen maken de samenleving want de individuen samen die vormen de samenleving.

Je hebt beide stellingen nodig, bijvoorbeeld: Er is een taal (door de samenleving) en die wordt gesproken door een individu maar daarmee kan je bouwen aan de samenleving.

Basale mensopvattingen en eenzijdige mensvisies

Uitgangspunt: Inzicht in het menselijk handelen en daarmee in de samenleving vereist inzicht in de menselijke aard, de basale kenmerken en processen van het menselijk organisme. Maar die basale menselijke aard, wat is dat nou? Er zijn allerlei ideeën over en mensen hebben daar allerlei visies over, de mensvisies. Door deze mensvisies hebben mensen allerlei verschillende perspectieven op de samenlevingen. Als je goed naar theorieën kijkt dan vindt je daar altijd een soort van basale kenmerken waar vanuit wordt gegaan.

De mensvisies (zie Blackboard) zullen ook allemaal ‘wel ergens’ gelijk hebben. Er zijn allerlei manieren om naar de samenleving te kijken, vanuit verschillende disciplines. Dit zie je ook terug in het boek terug waarbij de 5 verschillende benaderingen worden besproken. Belangrijk is, je bent niet alleen irrationeel of alleen rationeel. Je bent iets op verschillende momenten. (Zie Blackboard, de tabel met de 5 disciplines.

De biologisch adaptieve mensvisie (adaptief = aangepast voor een bepaalde omstandigheid)

De biologische adaptieve mensvisie bestaat uit 3 kenmerken:

  1. Achtergrond: evolutionair

  2. .....read more
Access: 
JoHo members
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check where this content is also used in:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2628 1
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.