Fysiologie - Geneeskunde - Bundel
- 1758 reads
Longfunctie
Visus
ECG
Bloeddruk
Computer:
Open labmanager (konijn)
Conditions zijn al ingevuld, dus alleen nog de patiënt data invoeren: gewicht, lengte, leeftijd, geslacht. Dit wordt gedaan om de uitkomsten te vergelijken met de normaalwaarden voor jou.
Druk op de 10 links onderin om terug te gaan naar het beginscherm. De patiënt data is automatisch opgeslagen.
Spirometrie aanklikken.
Testen die je gaat doen zijn achtereenvolgens: 2 maal test 2 en dan test 3 en dan moet je op 7 klikken (ezelsbruggetje: 2x2+3=7).
Uitvoering:
De proefpersoon moet staan. Zet een stoel achter de proefpersoon, zodat als deze duizelig wordt hij niet valt. Zorg dat de proefpersoon niet naar het scherm kan kijken. Zet een kartonrondje op de pneumotachograaf. Zet de neusklem op en geef altijd goede instructies.
Eerste keer test 2
Klik op test 2, links in het scherm. Hiermee meet je het teugvolume, de ademfrequentie en wordt het ademminuutvolume (teugvolume x ademfrequentie) berekent. Deze waarden zijn de bovenste drie in de kolom:
Predicted | Best | Percentage |
Voorspelde waarde voor jouw groep. | Je persoonlijke beste waarde. | Je persoonlijke beste als percentage van predicted. |
VT is het teugvolume, BF de ademfrequentie en MV het ademminuutvolume. In het balkje helemaal onderin het scherm staat steeds de opdracht. In dit geval, normaal ademen tot een blauw balkje voor de grafiek verschijnt.
Tweede keer test 2
Nu komt er een rood randje om het vakje van test 2. Nu worden er twee opdrachten achter elkaar gegeven:
Normaal inademen en zo compleet mogelijk uitademen, een aantal keer achter elkaar tot er een verticaal balkje verschijnt. Moedig de proefpersoon aan.
Meteen de tweede opdracht: zo diep mogelijk in en zo diep mogelijk uitademen, tot alle waardes verschijnen.
Deze waardes zijn: ERV (expiratoir reserve volume), VC IN (vitale capaciteit inspiratoir), VC uit (vitale capaciteit expiratoir).
Test 3
Hierbij wordt het forced volume gemeten. De opdracht is normaal ademen een aantal keer, dan zo diep mogelijk in, even vasthouden en dan zo hard en snel mogelijk uit. Deze hele opdracht doe je drie keer achter elkaar, dan klik je op zeven en krijg je de waardes. Dit zijn: FEV1 (forced expiratory volume in 1 seconde), en FVC (forced vital capacity). Ook krijg je de flow volume loop grafiek.
Nu is de test afgelopen. Vergeet niet steeds goede instructies aan de proefpersoon te geven. Behandel de proefpersoon alsof hij/zij een onwetende patiënt is.
(Met knop 9 doe je alle proefjes opnieuw, met knop 10 sluit je af).
Begrippen
Teugvolume: volume geademd tijdens normaal in en uitademen.
Ademfrequentie: aantal keer in en uitademen per minuut.
Ademminuutvolume: volume in en uitgeademd tijdens 1 minuut.
Inspiratoir reserve volume: volume dat nog extra kan worden ingeademd tijdens een normale inspiratie.
Expiratoir reservevolume: volume dat nog extra kan worden uitgeademd tijdens een normale expiratie.
Vitale capaciteit inspiratoir: teugvolume + inspiratoire reserve volume.
Vitale capaciteit expiratoir: teugvolume + expiratoire reserve volume.
FEV1: forced expiratory volume in 1 second: maximale uitgeademde volume in 1 seconde.
FVC: forced vital capacity: maximale vitale capaciteit geforceerd uitgeademd.
Uit de flow volume loops kan afgeleid worden of er sprake is van een normale longfunctie, een obstructieve of restrictieve longaandoening of een tracheale stenose. Een FEV1 onder de 80% van predicted is abnormaal.
Obstructieve longaandoeningen: astma (reversibel), COPD (irreversibel), emfyseem. Restrictieve longaandoening is alles met fibrose.
Astma: totale longcapaciteit is normaal, vitale capaciteit is reversibel iets lager, residuaal volume is iets groter. FEV1 is reversibel verlaagd.
COPD: totale longcapaciteit is vergroot, vitale capaciteit is verlaagd, residuaal volume is sterk vergroot. FEV1 is weinig reversibel sterk verlaagd.
Fibrose: totale longcapaciteit is verlaagd, vitale capaciteit is verlaagd, residuaal volume is verlaagd, maar de verhouding tussen de vitale capaciteit en het residuaal volume is normaal, FEV1 is normaal.
Tiffeneau-waarde: percentage FEV1 van de vitale capaciteit (FEV1/VC x 100%). De FEV3 (in 3 seconden) is ongeveer gelijk aan de vitale capaciteit. Een tiffeneau-waarde van 80% is normaal. Obstructief: tiffeneau-waarde en de vitale capaciteit zijn verlaagd. Restrictief: tiffeneau-waarde is normaal, vitale capaciteit is verlaagd.
Stappenplan
Open labmanager, vul patiëntdata in, open spirometrie, neusklem, stoel, niet naar scherm kijken.
Test 2: rustig in en uitademen.
Test 2 opnieuw: 1. Normaal in, zo compleet mogelijk uit. 2. Zo diep mogelijk in en zo diep mogelijk uit.
Test 3: normaal ademen, dan zo diep mogelijk in, even vasthouden en zo hard en diep mogelijk uit. Dit alles drie maal.
Op zeven klikken: waardes.
Bij visus doe je het volgende:
Vier testen voor strabismus: reflectiebeeld, afdektest, alternerende afdektest en prismatest.
Visus testen.
Bril aanmeten.
Vergeet niet steeds goede instructies aan de proefpersoon te geven. Behandel de proefpersoon alsof hij/zij een onwetende patiënt is.
1. Vier testen voor strabismus
Reflectiebeeld
Deze test is voor manifest strabismus. Ga dichtbij zitten. Hou een lampje op 30 centimeter afstand en richt op de neusbrug. Laat de patiënt in het lampje kijken. Kijk vervolgens waar in de pupil je het reflectiebeeld ziet. Het mag beiderzijds iets nasaal staan, omdat het lampje tussen de ogen schijnt. Zeg dat de reflectiebeelden symmetrisch zijn. Bij manifest strabismus zijn de reflectiebeelden niet symmetrisch. Manifest strabismus is altijd aanwezig, latent strabismus wek je op. Bij strabismus naar binnen zie je de reflectiebeelden naar lateraal in de pupil. Strabismus naar buiten zie je in het reflectiebeeld naar nasaal in de pupil. Als het beeld aan de rand van de pupil is, is de scheelzienshoek 15°, in de iris 30° en aan de rand van de iris 45°.
Afdektest
Deze test is voor manifest strabismus. De proefpersoon kijkt naar een fixatie lampje. Je dekt beide ogen omstebeurt af. Als beide ogen geen instelbeweging maken, is er sprake van rechte oogstand met bifoveale fixatie. Als er sprake is van manifest scheelzien en je dekt het gezonde oog af, maakt het schele oog een instelbeweging. Een instelbeweging van temporaal naar nasaal wijst op een divergente oogstand (extropie = naar buiten kijken). Een instelbeweging van nasaal naar temporaal wijst op een convergente oogstand (esotropie = naar binnen kijken). De instelbeweging ontstaat, omdat het schele oog moet gaan werken.
Hou weer het lampje op 30 cm afstand, dek het linker oog af en kijk naar het rechter oog om te zien of deze beweegt. Haal dan je hand onderlangs weg en kijk naar het rechter oog of deze weer beweegt. Dek dan het rechter oog af en kijk naar het linker oog of deze beweegt. Haal weer je hand onderlangs weg en kijk of het oog beweegt. Doe elk oog drie keer achter elkaar.
Alternerende afdektest
Deze test is voor latent strabismus. Latent strabismus zie je alleen als de samenwerking tussen de ogen wordt verbroken. Je kijkt naar het afgedekte oog. Houd het lampje op 30 cm afstand en laat de patiënt fixeren op het lampje. Dek het linker oog af (dan gaat dat oog in de fysiologische ruststand). Als dit afgedekte linker oog latent scheel is, zal het scheef gaan staan achter je hand. Haal onderlangs je hand weg en dek snel het rechter oog af en kijk ondertussen of het linker oog een instelbeweging maakt. Laat de patiënt steeds fixeren op het lampje. Haal vervolgens je hand van het rechter oog snel naar het linker oog en kijk of het rechter oog een instelbeweging maakt. Je moet snel alterneren zodat de ogen niet kunnen gaan samenwerken. Latent strabismus is altijd beiderzijds, dus als de ogen instellen van temporaal naar nasaal is dit latent divergent strabismus (naar buiten, exoforie). Instellen van nasaal naar temporaal is latent convergent strabismus (naar binnen, esoforie).
Prismatest
Deze test is voor latent strabismus en binoculair zien. Laat de patiënt fixeren op het lampje. Plaats het prisma voor een oog, met de basis (dikke zijde) temporaal en de platte kant naar de neus van de patiënt, en kijk naar beide ogen. De breking in het oog waar de prisma voor zit is veranderd, dus dit oog moet instellen om 1 beeld te maken van het lampje. Geef de patiënt hiervoor de tijd (goed laten fixeren!). Je ziet dan dat het oog achter de prisma een instelbeweging maakt naar nasaal. Als er geen binoculair zien is, gebeurt er iets anders. Als het oog achter de prisma dominant is, maakt dit oog een instelbeweging naar nasaal, en het andere oog naar temporaal. Als het oog achter het prisma suppressie heeft, zal er geen instelbeweging gemaakt worden. Bij suppressie van een oog is er een (diepe) amblyopie of strabismus.
Begrippen
Amblyopie: onvoldoende visus in een of beide ogen, die blijft bestaan na refractieve correctie en behandeling van een eventuele oogaandoening. Er zijn strabismusamblyopie, refractieamblyopie en deprivatie-amblyopie (bijv. t.g.v. cataract)
Bifoveale fixatie: parallelle stand van de oog-assen. Beide ogen zijn tegelijk op hetzelfde voorwerp gericht.
Emmetropie: afwezigheid van een refractie-afwijking
Esoforie: latent convergente oogstand (naar binnen)
Exoforie: latent divergente oogstand (naar buiten)
Esotropie: manifest convergente oogstand (naar binnen)
Exotropie: manifest divergente oogstand (naar buiten)
Hypermetropie: verziend (te weinig breking)
Myopie: bijziend (te veel breking)
Refractieafwijking: sterkte van het corrigerende glas dat de visus optimaal maakt
Strabismus: afwijkende oogstand (scheelzien)
Stenopeïsche opening: gaatje van 1 mm doorsnede in een ondoorzichtig plaatje, dat een kunstmatige diafragmawerking heeft.
2. Visus testen
Test de visus voor beide ogen. Zet een bril met een zwart glaasje voor 1 oog op. Vraag de patiënt of die door dat oog echt niks kan zien. De patiënt moet vijf meter van de kaart af staan (tegen het raam). Bij de kaart wijs je de regels aan en vraag je: wil je de locatie van de opening van de cirkels benoemen? Begin bij de grootste regel en ga steeds kleiner (de linker en rechter kolommen verschillen!). Het hele rijtje cirkels dat de patiënt als laatste goed had is de visus. Je kan een rijtje teruggaan en nogmaals vragen om te controleren of de patiënt echt niet een betere visus heeft. De normale visus is 1. Visus (V) = de afstand van het oog tot de letterkaart (5 m) gedeeld door de afstand waarop een oog met een normale visus moet kunnen zien (D). V = d/D.
Formule voor beeldvorming: 1/F = 1/V + 1/B.
Dioptrie: D = 1/F. F is in meters.
3. Bril aanmeten
Een bril aanmeten moet je doen, ook al heeft je proefpersoon een normale visus. De proefpersoon krijgt dan een bril opgezet met een refractaire afwijking.
Positieve lenzen zijn zwart, convex (bol).
Negatieve lenzen zijn rood, concaaf (hol).
Je zet steeds een lens in het brilletje en test met behulp van de kaart of de visus beter wordt, tot de visus 1 is. Begin altijd met positieve lenzen van +0,5. Je begint met positieve lenzen, omdat bij patiënten met een matige hypermetropie de accommodatie kan corrigeren voor de brekingsafwijking. Met een positieve lens kan dit niet. Als de visus met een positieve lens beter wordt, ga je door met positieve lenzen. Zo niet, dat ga je naar negatieve lenzen. Soms moet je meerdere lenzen achter elkaar zetten, dan moet je deze optellen om tot de totale refractieafwijking te komen. Verziend: zo veel mogelijk positief. Bijziend: zo min mogelijk negatief.
Visus is niet hetzelfde als de refractieafwijking. Twee mensen met een dezelfde afwijkende visus kunnen verschillende refractieafwijkingen hebben. De ene heeft bijvoorbeeld een +3 bril nodig, de andere een -3 bril. Ook cataract kan een afwijkende visus veroorzaken.
Een stenopeïsche opening geeft 1 rechte lichtbundel je oog in, waardoor het zien beter wordt. Dit maakt de visus beter bij refractieafwijkingen (want de lichtstralen hoeven niet te breken, ze zijn 1 rechte bundel) en bij spakencataract.
Stappenplan
Reflectiebeeld
Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren
Beoordelen locatie reflexbeeld.
Afdektest
Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren
Een oog afdekken en kijken naar het andere oog, herhaal drie maal
Hetzelfde voor het andere oog doen
Alternerende afdektest
Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren
Een oog afdekken, even wachten, hand onderlangs verplaatsen naar het andere oog en ondertussen het eerste oog beoordelen
Hetzelfde voor het andere oog doen
Herhaal drie maal
Prismatest
Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren
Prisma met de platte kant naar de patiënt en de dikke kant naar temporaal voor 1 oog plaatsen en beide ogen beoordelen terwijl de patiënt probeert het lampje weer te fixeren
Prisma voor het andere oog plaatsen en herhalen
Herhaal
Visus testen
Patiënt 5 meter van de kaart laten staan en een bril met 1 zwart glas opzetten
Vragen de openingen op de kaart te benoemen van groot naar klein, de visus is de laatst goed benoemde set
Herhalen voor het andere oog
Bril aanmeten
Plaats een +0,5 glas in het lege brilplekje, als de visus beter wordt ga verder met positieve lenzen, zo niet pak negatieve lenzen
Plaats steeds een nieuw glas in de bril en test steeds de visus, tot de visus 1 is.
Herhaal voor het andere oog
Verziend: zo veel mogelijk positief. Bijziend: zo min mogelijk negatief.
Benoem alles en instrueer de patiënt goed.
Kast onder de computer: controleren of alles goed staat. Zorg dat kanalen A en B aan staan en dat de kabels erin zitten en de kanalen ingesteld staan op ECG. Kijk dan ook op welke afleiding de kanalen staan: zet A op Einthoven 1 en B op Einthoven 2.
Zet de chartrecorder aan. Zet kanaal C en D uit als deze aanstaan. Zet de speed op 2,5 cm/sec, dit is de internationaal afgesproken snelheid. Voor de gevoeligheid: begin op 1 en pas aan zodat het een goede uitslag geeft. Zet de kanalen netjes onder elkaar.
De patiënt moet op tafel liggen, rustig ontspannen. Nu ga je de elektroden aanbrengen. Benoem dat je normaal gesproken zou schuren, met alcohol zou schoonmaken en pasta zou smeren, maar dat daar nu geen tijd voor is. Plaats de elektroden aan de binnenkant van enkels en pols, omdat de huid daar het dunste is en de minste weerstand biedt.
Zwart: rechter enkel
Groen: linker enkel
Rood: rechter pols
Geel: linker pols
Kijk of de kanalen een goede uitslag geven. Zo ja, klik dan op clear, laat het even lopen tot je genoeg informatie hebt (ong 1 minuut). Om op te slaan klik je op freeze, store en weer op freeze. Dan kan je naar analyzer gaan om je informatie terug te halen. Je kan nog klikken op zoom - area om een stuk te selecteren. Je kan ook zoom weer uitzetten en op measure klikken en 2 balkjes verslepen op de R-toppen, zodat je het tijdsverschil kan zien tussen twee depolarisaties. Met een ECG zie je alleen de geleiding, je kan niet zeggen of het hart heeft geklopt, dus je kan de hartfrequentie niet berekenen.
Einthoven I is van rechter arm (-) naar linker arm (+). Einthoven II is van rechter arm (-) naar linker voet (+). Einthoven III is van linker arm (-) naar linker voet (+). Als de stroom naar (+) loopt geeft dit een positieve uitslag, als de stroom naar (-) loopt geeft dit een negatieve uitslag. Het beeld van Einthoven II is het klassieke ECG. Einthoven I lijkt op Einthoven II, alleen zijn de uitslagen kleiner. De methode volgens Einthoven is bipolair, de verschillen tussen de potentialen van twee elektrisch gelijke punten worden gemeten.
De hartspiercel heeft in rust een lading van -90mV.
Er zijn internationale afspraken over het papier van een ECG. In de hoogte komt 10 mm overeen met 1 mV. In de lengte komt 10 mm overeen met 0,4 s (dus de snelheid is dan 25 mm/s).
De P-top in het ECG is de depolarisatie van de atria. De PQ-tijd is de tijd waarbij de AV-knoop het signaal even tegenhoudt (AV geleiding). Een Q-dal ontstaat als er een lusje aan de bundel van His zit, waardoor het signaal even naar craniaal gaat. De helling van de R-top is de depolarisatie van de bundel van His. De daling van de R-top is de depolarisatie van de Purkinje-vezels. De T-top is de repolarisatie van de ventrikels. Het QRS-complex is de depolarisatie van de ventrikels. De QT-tijd is de de- en repolarisatie van de ventrikels. Het ST-segment is de gedepolariseerde toestand tussen het einde van de depolarisatie en het begin van de repolarisatie.
Waarom is de P-top positief? Het myocard bestaat uit twee lagen. De buitenste laag wordt moeilijker positief en sneller negatief, waardoor tijdens depolarisatie en repolarisatie dezelfde fysiologische situatie ontstaat.
Je krijgt één pathologisch beeld te zien dat je moet herkennen: myocard infarct, atriumflutter, atriumfibrilleren, ventrikelfibrilleren, AV-blok (1e, 2e en 3e graads).
Myocard infarct: ST elevatie of depressie
Atriumflutter: zaagtandpatroon met QRS-complexen
Atriumfibrilleren: steeds (incomplete) P-toppen met normaal QRS en T.
Ventrikelfibrilleren: complete chaos (defibrillator!)
1e graads AV-blok: een verlengde PQ-tijd, maar elke P wordt wel gevolgd door een QRS complex
2e graads AV-blok: af en toe geen QRS-complex, verschillende typen mogelijk
3e graads AV-blok: totaal blok, de ventrikels contraheren op hun eigen signaal dus er is geen verband tussen de P-toppen en het QRS complex.
Ook krijg je 1 vraag over de ionstromen. Er geldt altijd dat er veel kalium in de cel zit, en veel natrium buiten de cel is. Hartspiercellen kunnen spontaan depolariseren dankzij funny channels (natriumkanalen). De sinusknoop geeft het tempo van de depolarisaties. De funny channels lekken natriumionen de cel in, waardoor langzaam het membraanpotentiaal stijgt, tot het de drempelwaarde bereikt. Dan gaan de calciumion kanalen open, waardoor de cel depolariseert. Er gaat veel calcium de cel in, en kalium gaat de cel uit, waardoor er een plateau ontstaat. Dit is zodat de cellen geen continue contractie kunnen hebben, maar altijd relaxeren. Na het plateau gaan de kalium-natrium pompen werken en wordt er natrium de cel uit en kalium de cel in gepompt, waardoor de cel terugkeert naar zijn rusttoestand.
Voorbeeldvragen: welke kanalen depolariseren spontaan? Waardoor ontstaat het plateau? Hoe wordt de homeostase hersteld?
De hartas is de richting waarin de depolarisatie door het hart verloopt.
Stappenplan
Controleer de kabels/kanalen AB/ECG/Einthoven I en II
Start chartrecorder, zet kanaal C en D uit, plaats A en B goed. Snelheid 25mm/s (=5div/s) en gevoeligheid 1 (=500div/s).
Benoem schuren, alcohol, pasta
Plaats patiënt ontspannen op tafel, plaats de elektroden (Zwart = rechter voet, Groen = linker voet, Rood = rechter arm, Geel = linker arm)
Bij een goede meting: clear, 1 minuut laten lopen, freeze, store, freeze, analyze
Bij dit onderdeel moet je de bloeddruk aan enkel en arm meten, beide zittend en liggend. Je moet de Valsalva manoeuvre doen. En je moet de polsgolfsnelheid meten.
Bloeddruk
De bloeddruk aan de enkel meet je met een automatische bloeddruk meter. De bloeddruk aan de arm meet je auscultoir. Zowel arm als enkel meet je zittend en liggend. Eerst meet je liggend, dan zittend. Liggend verwacht je weinig verschil tussen de bloeddrukken aan arm en enkel. Zittend verwacht je een hogere druk aan de enkel. Dit komt door de druk van de vloeistofkolom (hydrostatische druk) en de zwaartekracht (orthostatische druk). Er bestaan verschillende maten manchetten (er is maar 1 maat aanwezig op de toets). Een te strak manchet (te klein) sluit het vat deels af, en geeft een onderschatting van de bloeddruk omdat het manchet minder opgepompt hoeft te worden. Een te los manchet (te groot) moet extra opgepompt worden om het vat helemaal af te sluiten, dus geeft het een overschatting van de bloeddruk.
Leg het manchet goed om de rechter bovenarm, houd de elleboog vrij. Rechts omdat dit de dichtstbijzijnde aftakking van de aorta is. Voel de pols en pomp het manchet op tot je geen pols meer voelt (om de silent gap te omzeilen). Onthoud deze druk en laat het manchet weer leeglopen. Wacht even zodat de patiënt weer wat bloed in de arm krijgt, en pomp opnieuw het manchet op, tot de druk die je zojuist gevonden had +20 mmHg. Luister nu in de elleboog en laat langzaam de druk dalen (2-3 mmHg per seconde). Als de tonen verschijnen heb je de systolische bloeddruk. Als de tonen weer verdwijnen heb je de diastolische bloeddruk. Benoem dat je in de praktijk drie keer de bloeddruk zou meten. Een bloeddruk onder 140/90 is normaal. Een bloeddruk boven 160/95 is hoog.
De tonen die je hoort zijn de Korotkoff tonen. Deze ontstaan door turbulentie van bloed in de vaten, door het dichtdrukken van de vaten. Er zijn verschillende fasen van Korotkoff tonen:
Fase I: vaattonen bij druk laten dalen is de systolische bloeddruk
Fase II: wat zwakker wordende tonen
Fase III: tonen worden weer luider
Fase IV: muffling van de tonen
Fase V: verdwijnen van de tonen
Het getal van Reynauld is bij welke snelheden turbulentie optreedt:
Getal van Reynauld = (gemiddelde snelheid x straal van de buis x dichtheid bloed) / viscositeit bloed
Bij een getal van Reynauld groter dan 1000 ontstaat turbulentie. Als de diameter gebruikt wordt in plaats van de straal (diameter = 2x straal), ontstaat turbulentie bij een waarde van 2000 of groter.
Orthostatische hypotensie is als de systolische bloeddruk meer dan 20 mmHg daalt en/of de diastolische bloeddruk meer dan 10 mmHg daalt als iemand opstaat (na 1 minuut en na drie minuten).
Polsgolfsnelheid
De polsgolfsnelheid is een drukgolf die tijdens de systole door de ventrikels wordt uitgezonden over de vaten (dus geen bloedstroomsnelheid). Deze snelheid wordt beïnvloed door de compliantie van de vaten (elasticiteit). De grote vaten hebben een windketelfunctie: bij hoge compliantie (goed uittrekbaar) vangen de vaten een deel van de druk weg, waardoor de drukgolf wordt vertraagd. Stijve vaten vangen de druk minder weg, waardoor er dus een snellere drukgolf is. Welke factoren beïnvloeden de vaatcompliantie/drukgolf? Ouderdom (door elastine verlies stijvere vaten), atherosclerose en hypertensie. De polsgolfsnelheid is een belangrijke onafhankelijke voorspeller voor hart0 en vaatziekten (linker ventrikel hypertrofie en mortaliteit).
De polsgolf kaatst normaal terug naar het hart in de diastole, en helpt zo de coronair vaten te vullen. Bij stijve vaten kaatst de polsgolf sneller terug en komt de drukgolf aan in de systole. Dit geeft een hogere afterload: het hart moet harder werken om het bloed tegen een hogere druk weg te pompen. Dit veroorzaakt een toename van de systolische centrale aortadruk (= augmentatie).
De snelheid van de polsgolf meet je als volgt: Snelheid (v) = het verschil in afstand (m) / het verschil in tijd (s)
De afstand meet je met een meetlint: (hart-teen) – (hart-oorlel) in meters.
De tijd meet je met de chartrecorder: (hart-teen) – (hart-oorlel) in seconden.
Afstand meten: meet via de vaten en zeg dat de afstand bij benadering is.
Tijd meten: de proefpersoon ligt ontspannen op tafel. Pak de plethysmograaf. De grote zet je op de teennagel (drie puntjes op nagelbed), de kleine op de oorlel. Je ijkt het apparaat: druk de twee gele puntjes tegelijk in. Chartrecorder openen: zet de snelheid op 1, de gevoeligheid op 200 om te beginnen. Zet de andere twee kanalen uit. Als het een goede meting is klik je op clear, even laten lopen, dan freeze, store, freeze en analyze. Je gaat vervolgens de tijd meten met measure. Het signaal met de kortere aankomsttijd van de drukgolf is van de oorlel, de langere aankomsttijd is van de teen. Verschuif de balkjes zo dat 1 balkje voor het begin van de drukgolf van de teen is (moment dat de grafiek omhoog gaat) en 1 balkje voor het begin van de drukgolf in de oorlel. Je ziet dan het tijdsverschil tussen de twee punten in milliseconden (dus voor seconden deel je door 1000).
Een normale polsgolfsnelheid is kleiner dan 8 m/s. Meer dan 10 m/s is een hoge polsgolfsnelheid.
Valsalva manoeuvre
De Valsalva manoeuvre voer je uit om te kijken of de autonome functie goed is.
Zet de vingerplethysmograaf op de vingernagel (de drie puntjes op het nagelbed). Kijk bij welk kanaal in chartrecorder het signaal zit, zet de andere kanalen uit. Pak de manometer en maak het mondstuk schoon met alcohol. Laat de patiënt rustig zitten en laat hem de manometer vasthouden. Laat de patiënt de vrije hand op de borst houden.
Vervolgens ga je aftellen en de patiënt tot 40 mmHg laten blazen gedurende 15 seconden (aftellen). Markeer het punt waarop de patiënt gaat blazen en stopt met blazen in chartrecorder met de spatiebalk. Laat de patiënt vervolgens weer rustig zitten. Druk in chartrecorder op freeze, store, freeze en analyzer.
In de grafiek geeft de amplitude de bloeddruk aan. Het aantal pieken komt overeen met de hartfrequentie. Zoom iets in op je meting met analyze – zoom. Wat zie je in de grafiek? In het begin van het blazen neemt de bloeddruk iets toe (amplitude groter) en de hartfrequentie iets af. Daarna neemt de bloeddruk af (veneuze terugvloed neemt af) en de hartfrequentie iets toe (door de baroreflex), waardoor de bloeddruk zich weer hersteld. Bij het stoppen met blazen gaat de intrathoracale druk omlaag, waardoor de vaten weer uit kunnen zetten. Hierdoor daalt de bloeddruk kort en stijgt vervolgens snel door de baroreflex (verhoogde hartfrequentie en vasoconstrictie) en de toegenomen veneuze terugvloed (intrathoracale druk afname).
Stappenplan
Bloeddruk
Patiënt ligt op tafel, eerst liggend de enkel en arm bloeddruk meten, dan zittend de enkel en arm bloeddruk meten
Manchet oppompen om de rechter arm tot je geen pols meer voelt, leeg laten lopen
Oppompen tot 20 mmHg meer dan bij stap 2 en langzaam leeg laten lopen tot je vaattonen hoort (systolische bloeddruk)
Verder leeg laten lopen tot je geen tonen meer hoort (diastolische bloeddruk)
De enkeldruk met de automatische bloeddrukmeter meten
Polsgolfsnelheid
Patiënt ligt ontspannen op tafel. Doe de grote knijper op de teen, de kleine op de oorlel
Druk de twee gele knopjes op het apparaat in om te ijken
Zet chartrecorder aan: snelheid op 1, gevoeligheid op 200m. Zet de andere 2 kanalen uit
Goede uitslag? Clear – meten – freeze – store – freeze – analyze – measure
Measure: 1 balkje voor begin drukgolf oorlel, andere voor begin drukgolf teen, dit is verschil in tijd
Meet de afstand van hart naar oorlel en hart naar teen en trek van elkaar af, dit is verschil in afstand
Snelheid is verschil in afstand gedeeld door verschil in tijd
Valsalva
Patiënt zit ontspannen op tafel. Ontsmet de manometer, zet knijper op de vinger, laat patiënt manometer vasthouden.
Zet chartrecorder aan, snelheid op 1, gevoeligheid op 200m, andere kanalen uit.
Goed signaal? Clear, tel af en patiënt moet 15 seconden 40 mmHg blazen (druk op spatie voor markering)
Tel af voor stoppen met blazen en markeer met spatie
Freeze – store – freeze – analyze – zoom
Bevat 2 proeftentamens met totaal 112 vragen en antwoorden bij het blok
Welke buffer levert de grootste bijdrage aan het bloed?
a. bicarbonaat
b. eiwit
c. fosfaat
Welke regulerende eiwitten zitten op het dunne filament van de sarcomeer?
a. actine en myosine
b. heavy en light chain
c. titine en nebuline
d. tropomyosine en troponine
Wanneer de hartfrequentie verhoogd is:
a. blijft de duur van de hartcyclus constant
b. blijft de verhouding tussen de duur van de systole en diastole gelijk
c. neemt de duur van de diastole relatief toe
d. neemt de duur van de systole toe
Wat is de normaalwaarde van de eind-diastolische druk van de linkerkamer?
a. 10 mm Hg
b. 25 mm Hg
c. 80 mm Hg
d. 130 mm Hg
Wat gebeurt er in de linkeronderhoek van de druk-volumecurve?
a. aortaklep gaat open
b. aortaklep gaat dicht
c. mitralisklep gaat open
d. mitralisklep gaat dicht
Welke cellen produceren de elastinelamellen in de vaatwand van de aorta?
a. bindweefselcellen in de adventitia
b. bindweefselcellen in de media
c. endotheelcellen in de intima
d. gladde spiercellen in de media
Wanneer een mannelijke student gaat hardlopen, stijgt zijn hartfrequentie van 60 naar 160 bpm. De arteriele drukt stijgt van 80 naar 140 mm Hg en de systemische weestand daalt 40%, Wat is het effect van het hardlopen op het slagvolume van de linkerkamer?
a. neemt meer dan 10% af
b. neemt minder dan 10% af
c. neemt minder dan 10% toe
d. neemt meer dan 10% toe
Wanneer iemand in shock raakt, neemt de systemische vasculaire weerstand met de helft af, neemt de hartfrequentie toe van 100 naar 120, de arteriele bloeddruk zakt van 100 mm Hg naar 60 mm Hg en de systolische bloeddruk neemt af van 120 naar 70. Wat is het effect van de shock op de diastolische bloeddruk?
a. blijft onveranderd
b. daalt 10%
c. daalt 40%
d. daalt meer dan 50%
Wanneer 6 parallelle arteriolen met dezelfde vaatweerstand toenemen in weerstand met 50%, komt dit omdat één of meerdere vaten geoccludeerd zijn. Hoeveel vaten zijn nog open?
a. 2
b. 3
c. 4
d. 5
De normale vaatweerstand van een bloedvat van 2mm in diameter bedraagt 0.8 mm Hg. Wanneer het hematocriet verdubbelt, verdubbelt ook de viscositeit. Als de viscositeit verdubbelt, neemt de vaatweerstand toe, maar de diameter blijft gelijk. De vaatweerstand wordt weer genormaliseerd indien een vasodilaterende stof wordt toegediend. Waarvoor zorgt de vasodilaterende stof?
a. 0% verandering omdat de diameter gelijk is gebleven
b. 10% toename van de diameter
c. 20% toename van de diameter
d. 50% toename van
Bevat aantekeningen bij de colleges van 2015 - 2016 en sluiten aan bij de colleges van 2016 - 2017.
Dit principe kunnen we toepassen op meerdere niveaus: cellen, organismes, ecosystemen etc. Om de homeostase te bewaken moeten alle orgaansystemen samenwerken. Het cardiovasculair systeem, ademhalingssysteem en de nieren werken sterk samen. In dit blok wordt er gekeken naar de anatomie en fysiologie van het ademhalingssysteem, het cardiovasculaire systeem en de nieren.
De competenties die dit blok worden getest zijn: organisator, academicus en gezondheidsbevorderaar. De toetsing van dit blok bestaat uit een deeltentamen (20 meerkeuzevragen) en een tentamen (80 meerkeuzevragen). De aanvullende eisen van dit blok zijn; aanwezigheid bij de werkgroepen en practica, een voldoende beoordeling van het Einthoven Science project, zorgpaden en ‘roken een gezondheidsbevorderaar’. Je kunt aan het eind van het blok dispensatie krijgen voor maximaal 1 gemist verplicht onderdeel. Daarnaast kun je voor maximaal 1 gemist practicum en maximaal 1 gemiste werkgroep een vervangende opdracht aanvragen.
Fysiologie is de bestudering van de vitale functies van het lichaam. Hierbij kijkt men naar hoe de individuele organen functioneren, hoe ze samenwerken en welke interacties zich afspelen binnen en tussen organen. Daarnaast bestudeert men de integratie van processen op het moleculaire, cellulaire, orgaan en organismen niveau.
Homeostase is het aanpassen (constant houden) van belangrijke biologische parameters, die ervoor zorgen dat het organisme normaal kan functioneren in variabele toestanden. Hierbij moet de parameter worden aangepast aan de heersende omstandigheden. Denk hierbij aan: bloeddruk, pH, cel volume, et cetera. De term homeostase werd door Walter B. Cannon (1871-1945) geïntroduceerd. Het is van belang kennis te hebben van homeostase om zodoende symptomen van ziekte te kunnen begrijpen. Als gevolg van ziekte, trauma, infectie etc. kan het gebeuren dat de homeostatische mechanismen niet meer kunnen compenseren.
De orgaansystemen moeten uitwisseling hebben met het externe milieu om de homeostase in stand te houden. Hiervoor zorgt het cardiovasculaire systeem. Er is interactie van het cardiovasculaire systeem met het ademhalingssysteem: het cardiovasculaire systeem zorgt voor.....read more
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2013-2014
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2014-2015
Longfunctie
Visus
ECG
Bloeddruk
Computer:
Open labmanager (konijn)
Conditions zijn al ingevuld, dus alleen nog de patiënt data invoeren: gewicht, lengte, leeftijd, geslacht. Dit wordt gedaan om de uitkomsten te vergelijken met de normaalwaarden voor jou.
Druk op de 10 links onderin om terug te gaan naar het beginscherm. De patiënt data is automatisch opgeslagen.
Spirometrie aanklikken.
Testen die je gaat doen zijn achtereenvolgens: 2 maal test 2 en dan test 3 en dan moet je op 7 klikken (ezelsbruggetje: 2x2+3=7).
Uitvoering:
De proefpersoon moet staan. Zet een stoel achter de proefpersoon, zodat als deze duizelig wordt hij niet valt. Zorg dat de proefpersoon niet naar het scherm kan kijken. Zet een kartonrondje op de pneumotachograaf. Zet de neusklem op en geef altijd goede instructies.
Eerste keer test 2
Klik op test 2, links in het scherm. Hiermee meet je het teugvolume, de ademfrequentie en wordt het ademminuutvolume (teugvolume x ademfrequentie) berekent. Deze waarden zijn de bovenste drie in de kolom:
Predicted | Best | Percentage |
Voorspelde waarde voor jouw groep. | Je persoonlijke beste waarde. | Je persoonlijke beste als percentage van predicted. |
VT is het teugvolume, BF de ademfrequentie en MV het ademminuutvolume. In het balkje helemaal onderin het scherm staat steeds de opdracht. In dit geval, normaal ademen tot een blauw balkje voor de grafiek verschijnt.
Tweede keer test 2
Nu komt er een rood randje om het vakje van test 2. Nu worden er twee opdrachten achter elkaar gegeven:
Normaal inademen en zo compleet mogelijk uitademen, een aantal keer achter elkaar tot er een verticaal balkje verschijnt. Moedig de proefpersoon aan.
Meteen de tweede opdracht: zo diep mogelijk in en zo diep mogelijk uitademen, tot alle waardes verschijnen.
Deze waardes zijn: ERV (expiratoir reserve volume), VC IN (vitale capaciteit inspiratoir), VC uit (vitale capaciteit expiratoir).
Test 3
Hierbij wordt het forced volume gemeten. De opdracht is normaal ademen een aantal keer, dan zo diep mogelijk in, even vasthouden en dan zo hard en snel mogelijk uit. Deze hele opdracht doe je drie keer achter elkaar, dan klik je op zeven en krijg je de waardes. Dit zijn: FEV1 (forced expiratory volume in 1 seconde), en FVC (forced vital capacity). Ook krijg je de flow volume loop grafiek.
Nu is de test afgelopen. Vergeet niet steeds goede instructies aan de proefpersoon te geven. Behandel de proefpersoon alsof hij/zij een onwetende patiënt is.
(Met knop 9 doe je alle.....read more
Bevat aantekeningen van week 1 en 3 bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2015-2016
Wat is anatomie?
De anatomie houdt zich bezig met de vorm en functie van verschillende structuren in het lichaam. Wanneer de vorm van een structuur verandert, dan verandert de functie vaak mee en vice versa.
Er zijn 3 soorten anatomie:
De systemische anatomie, waarin het bestuderen van een bepaald systeem of stelsel centraal staat. Bijvoorbeeld het bestuderen van het spijsverteringsstelsel (tractus digestivus) of het hart- en vaatstelsel (tractus cirulatorius).
De regionale anatomie, waarin het bestuderen van een regio van het lichaam centraal staat. Voorbeelden hiervan zijn de borst (thorax), de buik (abdomen) of het bekken (pelvis).
De klinische anatomie, waarin men zich richt op wat voor de praktisch medicus van belang is. Hier wordt gekeken naar de informatie die belangrijk is en de basis van het handelen vormt.
Nomenclatuur
De namen van de structuren van het lichaam hebben het Latijn als basis, maar er komen ook wel wat Griekse woorden voorbij die een Latijnse uitgang hebben gekregen. Een aantal voorbeelden van deze Latijnse benamingen zijn de hepar (lever) en de ren (nier). Daarnaast wordt in de leerboeken voor een aantal structuren vaak een afkorting gebruikt. Dit zijn de v voor vena (ader), de a voor arteria (slagader), de n voor nervus (zenuw) en de m voor musculus (spier). Verder zijn de woorden vascularisatie, wat bloedvoorziening betekent en innervatie, wat aansturing door een zenuw betekent, veel gebruikte woorden voor de beschrijving van de functie van verschillende structuren.
Topografische aanduidingen
De anatomische houding is het referentiepunt voor de aanduiding van positie en beweging. In het boek Gray’s Anatomy wordt uitgelegd wat de anatomische houding precies is.
Een aantal topografische aanduidingen:
Craniaal: dit komt van cranium, wat schedel betekent. Craniaal betekent dus in de richting van de schedel
Caudaal: dit komt van caudum, wat staart betekent. Caudaal betekent dus in de richting van het staartbeen.
Ventraal: de buikzijde
Dorsaal: de rugzijde
Voor de rest van de benamingen kun je terecht in Gray’s anatomy.
Lichaamsholtes
Er bevinden zich een aantal holten in het lichaam......read more
Voorbeeld: zie bijlage (rechter kolom)
Let op:
Opiaatrecept:
met onuitwisbare inkt schrijven, dus geen potlood
geen paraaf, maar handtekening
getallen vol uit schrijven (2mg noteer je als: twee milligram)
Geef omeprazol 1dd 20 mg bij niet-selectief NSIAD (diclofenac, ibuprofen of naproxen) in geval van:
ulcus of maagcomplicaties in de voorgeschiedenis
leeftijd ≥ 70 jaar
twee of meer van de volgende factoren:
leeftijd 60-70 jaar
ernstige invaliderende reumatoïde artritis, hartfalen of diabetes
gebruik van een hoge dosering van een niet-selectief NSAID
gebruik van een cumarinederivaat, clopidogrel, prasugrel, ticagrelor, acetylsalicylzuurderivaat, systemisch werkend glucocorticoïd, SSRI, venlafaxine, duloxetine, trazodon of spironolacton
Geef omeprazol 1dd 20 mg bij gebruik van acetylsalicylzuur als plaatjesremmer in geval van:
leeftijd ≥ 80 jaar
leeftijd ≥ 70 jaar en gebruik van cumarinederivaat, clopidogrel, prasugrel, ticagrelor, systemisch werkend glucocorticoïd, SSRI, venlafaxine, duloxetine, trazodon of spironolacton
leeftijd ≥ 60 jaar en ulcus of complicatie daarvan in voorgeschiedenis
NB! Bij gebruik van clopidogrel wordt pantoprazol 1dd 40 mg voorgeschreven
Recept:
R/ omeprazol tablet 20mg
Da 14 tabletten
S. 1dd 1 tablet zonder te kauwen innemen met een glas water
Omeprazol:
Werking: remt H+/K+ATPase, waardoor maagzuurproductie geremd wordt.
Contra ind: -
Interacties: -
Bijwerkingen: misselijkheid, braken, diarree
Zw/lact: geen bezwaar
NB: omeprazol kan de symptomen van een maagcarcinoom maskeren!
Het is een kunstfout om bij het voorschrijven van opiaten geen recept te geven voor een laxeermiddel. Opiaten, zoals morfine of fentanyl, zijn werkzaam op de opiaatreceptoren van de darmen. Opiaten remmen de snelheid van lediging van de maag en remmen de peristaltiek van de darmen, waardoor de darminhoud zich minder snel verplaatst. Hierdoor wordt er meer vocht uit de darminhoud geabsorbeerd, waardoor de inhoud dikker wordt en obstipatie als gevolg heeft.
Laxtra:
R/ Laxtra poeder voor drank, in sachet 13,7 gram
Da 14 sachets
S. 1-2 dd 1 sachet oplossen in een glas water
Werking: door osmotische werking wordt water aangetrokken en neemt de feces in volume toe en wordt zachter, waardoor passage gemakkelijker gaat. Daarnaast neemt de mobiliteit van het colon toe.
Contra ind: ziekte van Crohn, Colitis Ulcerosa, acute buik
Interacties: werking.....read more
Gram-stain tutor
Practicum Huidflora, hygiëne en desinfectie
Practicum Infectie en inflammatie
Practicum Gastro-intestinale infecties en infectiepreventie
College Gastro-intestinale infecties en COO Gastro-intestinale infecties
Practicum urineonderzoek
Voorcollege urineonderzoek
Voorcollege Fluor Vaginalis
Praktische microbiologie
De afbeeldingen zijn afkomstig uit de Gram-stain tutor, gemaakt Brad T. Cookson et all, University of Washington Department of Laboratory Medicin, te vinden op Blackboard. Zie bijlage.
Transiënte flora bestaat uit een sterk wisselende microflora die op de huid komt door contacten. Met het desinfecteren van de handen kan de transiënte flora worden verwijderd. De huid heeft ook een residentie flora, die niet volledig kan worden af gewassen.
Bij de diagnostiek van bacteriële infectieziekten kan een Grampreparaat worden gemaakt om te onderzoeken welke bacterie de infectie veroorzaakt. Een Grampreparaat heft alleen zin als er op de plek van de infectie normaliter weinig bacteriën voorkomen, zoals in het sputum (uit de diepte opgehoest) of uit de liquor. Ook pus kan worden onderzocht met een Grampreparaat. Een Grampreparaat van bloed heeft geen zin omdat er een te laag aantal bacteriën in het bloed aanwezig is. Met een Gramkleuring kan onderscheid worden gemaakt tussen Grampositieve en Gramnegatieve bacteriën. Er kan ook een Ziehl-Neelsen kleuring worden gemaakt. Hierbij worden Mycobacteriën aangekleurd.
Vaak vallen pathologische bacteriën niet op tijdens de commensale bacteriën, omdat de commensale bacteriën overheersen. Er moet dan een kweek worden gemaakt, zodat de pathologische bacterie zich kan vermeerderen.
Bacteriële infecties worden behandeld met antibiotica. Er zijn echter steeds meer bacteriesoorten die resistent zijn voor bepaalde antibiotica. Deze resistentie kan vooraf worden bepaald met de agardiffusie methode. De bacterie wordt hierbij over een petrischaaltje verspreid. Er worden vier kwadranten gemaakt, met in elk kwadrant een schijfje met een antibioticum. Het antibioticum diffundeert in de agar en remt de groei van de bacteriën. Hierdoor ontstaat rond het schijfje een remmingshof. De diameter van dit hof is een maat voor de gevoeligheid van de bacterie voor dat soort antibioticum.
Parasitaire infecties bij kinderen
Pediculus humanus capitis, ook wel hoofdluis, is een veelvoorkomende parasitaire infectie bij basisschool kinderen. Het beestje is 2-4 mm groot. Door de beten van de luis ontstaat jeuk. Een vrouwtje legt ongeveer 4-8 eitjes per dag. Deze plakt ze vlak boven de hoofdhuid aan een haar. Een vrouwtje leeft ongeveer 1 maand.
Bij kinderen komt ook een infectie.....read more
Bevat collegeaantekeningen, oefenmateriaal e.d. bij de blokken van uit het oude Geneeskunde curriculum van de Vrije Universiteit Amsterdam.
Roos van Leary: zie bijlage
Stappenplan
Begroeting
Introductie: eigen naam/functie, doel/procedure consult
Personalia: naam, leeftijd
Reden van komst
Diagnostisch + hulpvraagspoor
Eventueel interventie
Terug naar het gesprek
Samenvatting
Afsluiting: ‘met huisarts bespreken en samen terugkomen’
Lastige situatie: behouden van regie en relatie, signaleren en bespreekbaar maken, exploreren, begrip en erkenning, de-escaleren en begrenzen zo nodig.
Het gesprek
Tijdens de STAT gaat het vooral om hoe je reageert op een lastige situatie. De patiënt komt met een klacht, waarbij jij vooral de hulpvraag moet uitvragen. Je hoeft geen tractusanamnese te doen.
Je begint de anamnese met het stellen van open vragen die binnen het referentiekader van de patiënt vallen. Je volgt dus niet je eigen diagnostische spoor, maar je vragen sluiten aan bij wat de patiënt je vertelt. Het is belangrijk goed door te vragen naar termen die de patiënt gebruikt die voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. Een voorbeeld van een klacht die van alles kan betekenen: licht in het hoofd, het gevoel zichzelf niet te zijn, moeheid. Zeker bij dit soort lastige klachten is het belangrijk de hulpvraag van de patiënt uit te vragen. Bij het uitvragen van de hulpvraag wil je antwoord krijgen op de vraag: ‘Waarom komt deze patiënt op dit moment met deze klacht bij mij?’ Soms kan je direct aan de patiënt vragen wat hij van je verwacht. Vaak is het handig om goed op signalen van bezorgdheid, intensiteit en beleving van de klacht te letten, omdat dit al aanknopingspunten geeft voor de hulpvraag. Verder kan je het denken, voelen en doen van de patiënt uitvragen: wat denkt de patiënt zelf dat het is, hoe voelt de patiënt zich daarover en wat heeft de patiënt zelf al aan de klachten gedaan.
Lastige situaties
Wanneer er tijdens het gesprek iets gebeurd wat het gesprek bemoeilijkt, zoals een breedsprakige patiënt, een huilende patiënt of een patiënt die gebeld wordt, is het belangrijk bij jezelf te voelen wat dit gedrag voor emotie bij je oproept. Dat is de eerste stap van het RILS model.
Interpersoonlijke waarneming | Diagnose | Interventie | Inhoud |
Gedachte/gevoel bij jezelf, signaal | Waarom gebeurt dit? Helikopter visie, Roos van Leary | Niks doen, benoemen, vragen, afspraak maken | Verdergaan met het gesprek |
Conflicten kunnen op 4 manieren worden opgelost: opgeven, toegeven, opleggen of overleggen. Op de STAT is het het beste om te overleggen. Bij deze manier van oplossen probeer je zowel de relatie goed te houden als het gesprek door te laten gaan.
Daarnaast moet je soms je grenzen aangeven. Bij het aangeven van je grenzen is het belangrijk de ik-boodschap te geven, in.....read more
Longfunctie
Visus
ECG
Bloeddruk
Computer:
Open labmanager (konijn)
Conditions zijn al ingevuld, dus alleen nog de patiënt data invoeren: gewicht, lengte, leeftijd, geslacht. Dit wordt gedaan om de uitkomsten te vergelijken met de normaalwaarden voor jou.
Druk op de 10 links onderin om terug te gaan naar het beginscherm. De patiënt data is automatisch opgeslagen.
Spirometrie aanklikken.
Testen die je gaat doen zijn achtereenvolgens: 2 maal test 2 en dan test 3 en dan moet je op 7 klikken (ezelsbruggetje: 2x2+3=7).
Uitvoering:
De proefpersoon moet staan. Zet een stoel achter de proefpersoon, zodat als deze duizelig wordt hij niet valt. Zorg dat de proefpersoon niet naar het scherm kan kijken. Zet een kartonrondje op de pneumotachograaf. Zet de neusklem op en geef altijd goede instructies.
Eerste keer test 2
Klik op test 2, links in het scherm. Hiermee meet je het teugvolume, de ademfrequentie en wordt het ademminuutvolume (teugvolume x ademfrequentie) berekent. Deze waarden zijn de bovenste drie in de kolom:
Predicted | Best | Percentage |
Voorspelde waarde voor jouw groep. | Je persoonlijke beste waarde. | Je persoonlijke beste als percentage van predicted. |
VT is het teugvolume, BF de ademfrequentie en MV het ademminuutvolume. In het balkje helemaal onderin het scherm staat steeds de opdracht. In dit geval, normaal ademen tot een blauw balkje voor de grafiek verschijnt.
Tweede keer test 2
Nu komt er een rood randje om het vakje van test 2. Nu worden er twee opdrachten achter elkaar gegeven:
Normaal inademen en zo compleet mogelijk uitademen, een aantal keer achter elkaar tot er een verticaal balkje verschijnt. Moedig de proefpersoon aan.
Meteen de tweede opdracht: zo diep mogelijk in en zo diep mogelijk uitademen, tot alle waardes verschijnen.
Deze waardes zijn: ERV (expiratoir reserve volume), VC IN (vitale capaciteit inspiratoir), VC uit (vitale capaciteit expiratoir).
Test 3
Hierbij wordt het forced volume gemeten. De opdracht is normaal ademen een aantal keer, dan zo diep mogelijk in, even vasthouden en dan zo hard en snel mogelijk uit. Deze hele opdracht doe je drie keer achter elkaar, dan klik je op zeven en krijg je de waardes. Dit zijn: FEV1 (forced expiratory volume in 1 seconde), en FVC (forced vital capacity). Ook krijg je de flow volume loop grafiek.
Nu is de test afgelopen. Vergeet niet steeds goede instructies aan de proefpersoon te geven. Behandel de proefpersoon alsof hij/zij een onwetende patiënt is.
(Met knop 9 doe je alle.....read more
Nieren
Diabetes Mellitus
Crescentic glomerulonefritis
IgA Nefropathie
Membraneuze glomerulonefritis
Maagdarm kanaal
Intestinaal type adenocarcinoom oesophagus, biopt
Intestinaal type adenocarcinoom oesophagus, resectie
Lymfekliermetastase adenocarcinoom
Plaveiselcelcarcinooom oesophagus
Intestinaal maagcarcinoom
Chronisch actieve gastritis met intestinale metaplasie
Diffuus groeiend maagcarcinoom
Tubulair adenoom van het colon
Tubulair adenocarcinoom van het colon
Diabetische nefropathie: nodulaire mesangiale sclerose (Kimmelstiel-Wilson laesies). De nodulaire mesangiale sclerose in de glomeruli is karakteristiek voor diabetische nefropathie: Kimmelstiel-Wilson laesies. Grote velden bindweefsel te zien als veel aankleuring in de tuft. Het heeft een nodulair, vezelig aspect.
Cresentic glomerulonefritis (ook wel rapidly progressive glomerulonefritis): het gele deel is de crescent. Verschillende aandoeningen kunnen crescentic glomerulonefritis veroorzaken. Er ontstaat door glomerulopathie necrose van de glomerulaire tuft, waardoor fibrine weglekt en dit prikkelt extracapillaire ‘proliferatie’ van pariëtaal epitheel, fibrine, soms leukocyten en kernpuin. Als tenminste 1/3e van de glomerulus gevuld is met proliferaat, spreek je van crescent (halve maan). Deze kan later fibroseren. De glomerulus bevat een tuft, maar een deel van de ruimte van Bowman is gevuld (niet met bindweefsel).
IgA Nefropathie
Dit is een mesangiale aandoening met hematurie. Dit ontstaat idiopathisch of secundair. Op immunofluorescentie zie je veel mesangiale cellen. Lichtmicroscopisch zie je ook veel mesangiale cellen. De tuft is helemaal vol met cellen.
Membraneuze glomerulpathie
Er is een verdikt glomerulair basaalmembraan met een rafelige structuur. De immunofluorescentie aankleuring is granulair en ligt subepitheliaal. Hierbij verwacht je proteïnurie, omdat de podocytenfunctie verstoord wordt. Er ontstaat geen endotheel of glomerulair basaalmembraan schade. Er zijn vele oorzaken, bijvoorbeeld idiopathisch, SLE, syfilis. Je ziet dus dikke glomerulair basaalmembraan aankleuring.
membraneuze glomerulopathie PAS-kleuring.
Membraneuze glomerulopathie PAS-M (zilver) kleuring (glomerulair basaalmembraan kleurt zwart aan).
Verschillen tussen de glomeruli:
Diabetes: de ruimte van Bowman is gewoon leeg, maar ter plaatse van het mesangium/in het midden zie je fibrose (dik, nodulair, vezelig).
Crescentic glomerulonefritis: normaal(achtige) glomerulaire tuft, maar een deel van de ruimte van Bowman is gevuld met (dikke) cellen die soms ook in de tuft kunnen zitten. De cellen vormen een soort plaque.
IgA nefropathie: een hele volle tuft en weinig ruimte van Bowman.
Membraneuze glomerulonefritis: dik aankleurende glomerulaire basaalmembraam.
Ter illustratie, dit biopt toont een normale slokdarm, maar het zal niet gevraagd worden op de STAT Pathologie. De buitenste rand is het normale plaveiselcelepitheel. Er is een strakke overgang tussen het epitheel en het onderliggende stroma (donkerblauwe rijen cellen).
Intestinaal type adenocarcinoom oesophagus, biopt
Er is geen plaveiselcelepitheel meer zichtbaar en in het stroma worden grillige buisstructuren gezien.....read more
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
Add new contribution