Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014
College 1 cluster A persoonlijkheden.
Wanneer het gaat om persoonlijkheidsstoornissen is het belangrijk om eerst te definiëren wat voor persoonlijkheid iemand is. Hierbij spelen adaptieve functies en vaardigheden een belangrijke rol. Deze worden gevormd uit habituele kenmerken van gedrag in negatieve, positieve en neutrale omstandigheden. Hierbij gaat het dus vooral om wat voor soort gedragingen en kenmerken heb je in een neutrale omstandigheid, in een positieve omstandigheid en in een negatieve omstandigheid. Verder wordt er gekeken naar toleranties en intrapsychische regulaties. De zogenaamde ik sterkte. Deze wordt bepaald door de aanpassing van de sterke en zwakke trekken. Respectievelijk de competenties en de kwetsbaarheid. Een echte persoonlijkheid is volgens de psychiatrie pas definitief na het 18e levensjaar. In de periode daarvoor is het wel ontwikkeld. Persoonlijkheidsstoornissen worden daarom pas vastgesteld wanneer iemand over de puberteit is. Vanaf het 18e levensjaar dus. Bij een persoonlijkheidsstoornis gaat het om een stabiel patroon van gedachten, gedragingen en gevoelens. Deze zijn terug te voeren tot in de adolescentie, ondermijnen het functioneren en brengen ernstig subjectief lijden met zich mee. Verder is het ook belangrijk te beseffen dat de persoonlijkheidsstoornissen vaak gekenmerkt worden door symptomen van extreme versies van normale karaktertrekkingen. Zo is iedereen wel een beetje huiverig voor vieze dingen maar zullen mensen met een smetvrees het naar een nieuw niveau tillen. Verder is er een sterke overlap tussen de categorieën binnen een persoonlijkheidsstoornis en voor het stellen van de diagnose heeft de interviewer veel informatie nodig die niet altijd makkelijk te verkrijgen is. Informatie zoals bijvoorbeeld hoe de ontwikkeling was als kind. Verder mag het gedrag niet het gevolg zijn van een stoornis op de andere DSM assen en dan gaat het met name om as I.
Wanneer er in de psychiatrie vreemde types voorbijkomen, kunnen het verschillende stoornissen zijn. Zo kan het een ontwikkelingsstoornis zijn bij kinderen die geclassificeerd zijn onder as I. Verder kan het een chronische psychose zijn bij volwassenen in het kader van bijvoorbeeld schizofrenie al dan niet in combinatie met middelenmisbruik. Ook kan het een ontwikkelingsstoornis zijn. Verder kan het een as II stoornis zijn zoals een cluster A persoonlijkheidsstoornis en ook komt comorbiditeit zoals een as I en een as II stoornis vaak voor. Cluster A persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door het beeld van een zonderling. Deze kan paranoïde, schizoïde of schizotypisch zijn. Cognitief hebben deze mensen een zwakke realiteitstoetsing, zijn ze gemakkelijk psychotisch en leven ze vaak in een fantasiewereld. Affecties tonen deze mensen weinig emoties en worden ze vaak omschreven als een gesloten boek. Conatief zijn het niet impulsieve mensen, tenzij ze bij incidenten een plotselinge heftige onverwachte uitbarstingen kunnen krijgen. Relationeel zijn er zeer ernstige stoornissen in relaties met mensen in het algemeen. Het contact wordt vaak actief afgeweerd. Deze mensen hebben geen of een heel klein netwerk buiten de naaste familie en een onderscheid met volwassen autisme is vaak dan ook moeilijk te maken. Het paranoïde type heeft een chronisch en voortdurend gebrek aan vertrouwen in andere mensen zonder dat daartoe aanleiding bestaat. Het schizoïde type heeft een chronisch verlies van interesse in, en vermijding van, inter-persoonlijke relaties. Deze patiënten zijn vaak emotioneel koud naar anderen. En de schizotypische patiënt heeft een chronisch patroon van geremd of onaangepast gedrag, met een afwijkend denkpatroon en een afwijkend gevoel en sociaal gedrag. Deze patiënten zijn moeilijk te onderscheiden van schizofrene patiënten.
College 2 psychose
Het woord psychose komt van het Griekse woord psyche en osis. Psyche staat voor ziel of geest en het achtervoegsel osis staat voor een toestand. Vaak gaat het dan om een ziekelijke toestand. Bij een psychose wordt vaak verondersteld dat het contact met de realiteit verstoord is. Dat is wel zo maar beter is het om het te omschrijven als dat er een realiteit bij is gekomen voor de patiënt. Deze leeft dan in twee realiteiten die naast elkaar bestaan. Belangrijke termen die bij een psychose horen zijn wanen, hallucinaties, onsamenhangende spraak, katatonie en negatieve symptomen. Een waan is gedefinieerd als een rotsvaste overtuiging niet passend bij iemands cultuur of achtergrond waaraan iemand vasthoud ondanks bewijs van het tegendeel. Een hallucinatie is een zintuiglijke gewaarwording zonder zintuiglijke prikkels. Onsamenhangende spraak is een incongruente spraak. Vaak kan je dan de gedachtestappen van een patiënt niet volgen en is het verhaal in zijn geheel incongruent. Katatonie is een syndroom, dus een verzameling van symptomen, waarbij kataplexie op de voorgrond staat. Kataplexie is een houdingsafwijking. Deze patiënten kunnen vreemde houdingen aannemen en dit dan ook voor een erg lange tijd volhouden. Zo kunnen ze zweven boven hun kussen met hun hoofd voor uren terwijl het gezonde mensen niet eens voor minuten lukt. Negatieve symptomen zijn symptomen die normaal wel aanwezig zijn maar ontbreken. Voorbeelden hiervan zijn terugtrekgedrag en apathie.
De differentiale diagnose van een psychose is schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis, een kortdurende psychotische stoornis, een psychotische stoornis door een middel, een waanstoornis, een kraambed psychose of een psychose als gevolg van een ernstige depressie of manie. Bij de schizoaffectieve stoornis speelt naar psychotische symptomen van minimaal 6 maanden lang ook het affect een rol. Deze mensen kunnen erg apathisch, depressief of manisch zijn. Een kortdurende psychotische stoornis is per definitie korter dan een maand en wordt gekenmerkt met een terugkering naar het oude niveau van functioneren. Bij een psychose als gevolg van een depressie of manie moet eerst de depressie of manie behandeld worden voordat er gestart kan worden met het effectief behandelen van de psychose. Belangrijk bij een gesprek met een psychotische patiënt is dat je als arts nieuwsgierig bent, respectvol en authentiek.
College 3 neuroleptica
Neuroleptica staan ook bekend als antipsychotica. De eerste antipsychoticum chloorpromazine kwam omstreeks 1956 op de markt en zorgde voor een drastische vermindering van de aantal opgenomen psychiatrisch zieke patiënten. Chloorpromazine heeft affiniteit voor verschillende receptoren. Het heeft een sterke affiniteit om de dopamine D2 receptor te blokkeren en verder ook een affiniteit met de alfa adrenerge receptoren. Opvallend is dat de dopamine D2 receptor blokkerende potentie het antipsychotische werking voorpelt van een neurolepticum. In andere woorden alle stoffen die de dopamine D2 receptor blokkeren in het brein zijn hebben een antipsychotische werking. Dopamine wordt geproduceerd op verschillende plaatsen zoals het mesolimbisch systeem, waarvan de neuronen in het VTA zitten. Deze neuronen projecteren naar de voorhersenen en de nucleus accumbens van het striatum. Dopamine uit het mesocorticaal gebied, met neuronen in het VTA, hebben projecties naar het prefrontale cortex. Dopamine uit het substansia nigra, wat wederom vlakbij het VTA ligt, hebben neuronen die naar de voor hersenen projecteren en dan met name het striatum, wat het staat uit het putamen en de nucleus caudatus. Een ander systeem waar dopamine geproduceerd wordt is het tubeloinfindibulair systeem wat neuronen vanuit de hypothalamus heeft. Deze projecteren in het poortadersysteem van de hypofyse.
Dopamine D2 receptor blokkade heeft een tal van klinische functies zoals het dempen van positieve symptomen zoals wanen en hallucinaties. Verder kan er bewegingsstoornissen optreden die parkinsonerg zijn van aard. Verder kan het hyperprolactinemie optreden en ook nog negatieve symptomen waarbij de therapie middels farmacologie weinig effectief is en soms zelf verergerd. Het mesolimbisch systeem heeft als therapeutisch effect da de positieve symptomen zijn afgenomen zoals wanen en hallucinaties. Dopamine uit het mesocoricaal systeem blokkeren heeft als bijwerking dat er soms een versterking kan optreden van de negatieve symtpomenen. Vaak zie je een emotionele afvlakking hierbij. Verder heb je het nigrostriataal systeem wat als bijwerking van de d2 blokkades extrapiramidale stoornissen geeft.
Belangrijk om te weten is dat het klassieke effect van neuroleptica pas na een aantal weken plaatsvindt terwijl de bijwerkingen vrij direct beginnen. Dit is erg belangrijk om in de gaten te houden en ook moet je als arts of verpleegkundige deze informatie verschaffen. Het proces dat de antipsychotica wel werken na bijvoorbeeld een maand is dat er neuroplasticiteit heeft opgetreden. Als gevolg hiervan krijg je een depolarisatie blokkade van het dopaminerge neuron. Belangrijk bij dit soort receptoren is dat ze vaak een autocapaciteit hebben waardoor ze presynaptisch dus erg goed de totale hoeveelheid neurotransmitter regelen. Veel wordt er vrijgegeven in het synapsspleet maar slecht weinig bereikt het postsynaptische deel. We onderscheiden klassieke neuroleptica zoals haloperiodol en atypische antipsychotica zoals risperidon, olanzapine en clozapine. De klassieke neuroleptica weren door in te grijpen op het dopamine D2 receptor terwijl de atypische antipsychotica aangrijpen op zowel de dopamine D2 receptor als het 5-HT2A receptor. Als gevolg hiervan nemen de extrapyramidale verschijnselen sterk af.
College 4 persoonlijkheidsstoornissen cluster B en C
Persoonlijkheidsstoornissen zijn aandoeningen die in clusters zijn georganiseerd. Kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen is dat ze langdurig bestaan, volgens diepgaande starre patronen en disadaptief gedrag met negatieve invloed op de omgeving. Verder moet de patiënt vastlopen op meerdere belangrijke levensgebieden zoals sociaal en maatschappelijk. Cluster A zijn mensen die paranoïde, schizoïde of schizotpisch zijn. Cluster B zijn de borderline patiënten, narcistische, theatrale en antisociale patiënten. Cluster c zijn de afhankelijke, obsessief-compulsieve en ontwijkende mensen. Vaak is er overlap van meerdere persoonlijkheidsstoornissen die dan geclassificeerd worden als niet nader omschreven (NA) Verder is er ook vaan As I co-morbiditeit zoals een depressie. Er heersen veel vooroordelen bij mensen met persoonlijkheidsstoornissen zoals dat het moeilijke niet te behandelen mensen zijn. Dat men niet weet hoe ze met hum om moeten gaan en ook heerst er vaak een gedachte of de patiënt het niet doet om te manipuleren.
Ongeveer 10% van alle mensen in de Nederlandse bevolking heeft een persoonlijkheidsstoornis. Deze incidentie is vele malen hoger in de psychiatrische patiënten die daar zijn opgenomen of bij drugsverslaafden. Hierbij kan je denken aan 60 %en 55% respectievelijk. Van de cluster B persoonlijkheidsstoornissen komt borderline erg vaak voor. Co morbiditeit met een persoonlijkheidsstoornis zijn depressieve en angstklachten, verslavingsproblematiek, eetstoornissen en lichamelijk onverklaarde klachten.
De neurobiologisch theorie gaat ervan uit dat de amygdala te sterk vuurt en de prefrontale cortex te weinig dempt. De stressgevoeligheid word bepaald door het temperament. Wanneer iemand bijvoorbeeld chronisch psychotrauma heeft gehad dan zullen et neurotransmitter systemen beïnvloeden en dus ook de HBA as.
Bij een borderline persoonlijkheidsstoornis ben je erg instabiel in het zelfbeeld, in de intermenselijke relaties, in het affect en in het gedrag. Borderline is ook vaak een vergaarbak waarin het varieert van licht tot zeer ernstige pathologie. Iemand met een borderline persoonlijkheidsstoornissen heeft veel strategieën om dingen niet te voelen zoals het wegmaken d.m.v. alcohol/drugs. Geen tijd om te voelen TGV keihard werken/zorgen/schoonmaken etc. Er wordt wel gegeten met eetbuien of niet door middel van anorexistisch gedrag. Verder kan er sprake zijn van automutilatie, slapen en ruzie maken.
De centrale kenmerk van cluster C persoonlijkheidsstoornissen is angst. Deze angst kan je bijvoorbeeld controleren via een dwang, uit de weg gaan door vermijding, voorspelbaarheid wensend; ontwijkend, symbiose zoekend en afhankelijk. Er is een grote overlap met as I stoornissen van een gegeneraliseerde angststoornis, OCS, angststoornis NAO etc.
De diagnostiek is erg lastig en begint uiteraard met de inhoud van het anamnese. Vervolgens ook letten op hoe het wordt verteld. En als laatste moet je ook mogelijke overdracht tegenover de intaker te voelen zoals extra voorzichtig doen. Behandeling bestaat in principe uit psychotherapie waar er ook veel vromen van zijn zoals cognitieve gedragstherapie (CGT), schema focussed therapie (SFT) etc. Wanneer de klachten zeer ernstig zijn of wanneer enkel psychologische begeleiding niet goed werkt kan er ook overgestapt worden naar antidepressiva, antipsychotica, stemmingsstabalisatoren en benzodiazepinen.
College 5 ADHD
ADHD is een neurofysiologische stornis met een forse impact op verschillende delen van het leven van een individue. Het is een ziekte van de hersenen. Kinderen met ADHD vertonen emotionele problemen, gedrags problemen en cognitieve problemen. Deze problemen komen aan licht in verschillende settings en dan meestal thuis, op school/werk of in de vrije tijd. Wel verschilt de ernst van de problematiek op verschillinde leeftijden en voor verschillende setting. Volgens de DSM IV moet ADHD begonnen zijn voor het zevende levensjaar. Binnen ADHD onderscheid je in principe 3 vormen. De hyperreactieve vorm, de aandachtstekorte vorm en de gecombineerde vorm. Bij de hyperreactieve vorm heeft het kind vooral last van hyperreactiviteit. Dit uit zich in druk gedraag, moeite met rustig te spelen, doordraven en aan een stuk door praten. Bij het aandachtstekort type heeft het kindje vooral last van zijn aandacht erbij te houden dit geeft problemen als niet luisteren, makkelijk afgeleid zijn, spullen kwijt zijn en moeite met organiseren en plannen.
De pathosfysiologie van ADHD kent meerdere niveaus. Wanner men kijkt naar het genetische niveau is het duidelijk geworden uit wetenschappelijk onderzoek dat er sprake is van genetische defecten waarbij vele genen betrokken zijn. Sommige loci zijn ook vaak bekend voor andere aandoeningen zoals autisme. De epigenetica is erg belangrijk voor de fenotype en de gen-omgevingsinteracties zijn van belang voor het fenotype van autisme. Ook op cerebraal niveau zijn er afwijkingen mij mensen met ADHD. Er is namelijk sprake van een frtontrostriatale/executieve functie stoornis wat aangetoond is middels beeld vormend onderzoek. Ook zijn er andere kernen en circuits aangedaan. Verder spelen ook catecholamines een rol bij de pathogenese van ADHD aangezien het is aangetoond dat dopamine en noradrenaline antagonisten de ADHD symptomatologie verlagen. Verder is ook aangetoond dat ADHD kinderen een significant hoger dopamine lever hebben. De differentiaal diagnose van ADHD is een bipolaire stoornis, autisme spectrum stoornis, verstandelijke beperking en oppositioneel ontwikkelingsstoornis (ODD). Comorbiditeit bij ADHD is autisme spectrum stoornis, ODD, mentale retardatie, middelenmisbruik en gille de la tourette. Verder is ook bekend dat ADHD in combinatie met mishandeling in de jeugd een sterke voorspeller is voor het ontwikkelen van crimineel gedrag. De behandeling van ADHD bestaat uit psychooteducatie, cognitieve gedragstherapie, psychofarmaca (stimulantia en amtomoxetine) en combinaties van. In principe reageert de pure ADHD vorm zonder psychosociale problemen in 75% van de gevallen uitstekend op methyfenidaat=ritalin. Maar meestal zijn het mensen met psychosociale problematiek zoals een rommelig thuisleven waardoor naast ritalin ook psychosociale begeleiding een belangrijke rol gaat spelen.
De beloop van ADHD is erg interessant. Het is namelijk een stoornis wat je de rest van je elven houdt. Wanneer kinderen ouder worden vertoont de helft een subjectieve vermindering van de ADHD klachten omdat ze bijpassend werk hebben gevonden, of een bijpassend partner, of hun symptomatologie is gemaskeerd door een comorbiditeit. Echter heeft wel 10-40% van deze mensen nog wel objectief symptomen van ADHD zoals gebrekkig kunnen plannen, onverstandige keuzes maken, afspraken vergeten en brokken maken. Ook is bekend dat ADHD zorgt voor een verhoogde kans tot het maken van verkeersongevallen wat te verminderen is middels ritalin gebruik.
Momenteel zijn er nog veel ADHDers niet gediagnosticeerd. In ieder geval is uit cross sectioneel onderzoek gebleken dat 4% van de volwassenen lijden aan ADHD. De differentiaal diagnose bij volwassenen is persoonlijkheidsstoornissen, middelen misbruik/gebruik/verslaving en affectieve stoornissen. Verder is ook bekend dat een groot deel van de criminelen in gevangenis lijden aan ADHD. Door dit te behandelen wordt hun recidief risico op criminaliteit ook verminderd.
College 6 bipolaire stoornissen
De bipolaire stoornis is een interessante stoornis dat qua etiologische factoren veel overeenkomt met de unipolaire depressie en qua disregulatie mechanisme met schizofrenie. De bipolaire stoornis wordt gekenmerkt door twee uitersten. Aan de ene kant gaat het om een depressie wat onder te verdelen is in een lichte depressie, een major depressie of een psychotische depressie. Aan de andere kant van het spectrum gaat het om een manie wat onder te verdelen is in een hypomanie, een full blown manie en een psychotische manie. Een situatie waarin deze twee uitersten perfect tegen elkaar zijn uitgebalanceerd wordt euthymie genoemd. Bij de bipolaire stoornis onderscheiden we een type I en een type II stoornis. Bij de type I stoornis wordt de gehele spectrum meegenomen en wisselen patiënten continue tussen een manie en een depressie. Bij een type II stoornis staat vooral de depressiviteit op de voorgrond afgewisseld met een lichte manie (=een hypomanie). Bij de stoornis van een unipolaire depressie zijn de klachten uitsluitend van depressieve aard. Bij een dysthymie hebben patiënten gedurende minimaal 2 jaar voor een groot deel van de tijd last van een lichte depressie. En bij een cyclothymie wordt er voordurend gewisseld tussen een lichte depressie en een lichte manie. De DSM criteria voor een depressieve episode zijn als volg: A. Vijf of meer van de volgende symptomen gedurende > 2 weken:(1) depressieve stemming, (2) verminderde interesse of plezier, (3) vermindering of toename van gewicht of eetlust , (4) insomnia of hypersomnia , (5) psychomotorische agitatie of remming , (6) moeheid of energieverlies , (7) buitensporige gevoelens van waardeloosheid of schuldgevoel ,(8) verminderde concentratie of besluiteloosheid ,(9) terugkerende gedachten aan de dood of suïcide gedachten B. Geen gemengde episodeC. Significant lijden of stoornissen in het functioneren D. Niet direct fysiologische gevolg van een middel of somatische aandoening E. Geen rouwproces.
De DSM criteria voor een manische episode zijn als volgt: A. Abnormale, verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming > 1 week. B. Drie of meer van de volgende symptomen:(1) opgeblazen gevoel van eigenwaarde , (2) afgenomen behoefte aan slaap ,(3) spreekdrang, (4) gedachtevlucht ,(5) verhoogde afleidbaarheid ,(6) toegenomen activiteit of psychomotorische agitatie, (7) overmatige bezigheden met grote kans op pijnlijke gevolgen. C. Geen gemengde episode. D. Ernstige stoornis: duidelijke beperkingen in werk, sociale activiteiten, relaties; of opname in het ziekenhuis; of psychotische kenmerken. E. Niet direct fysiologische gevolg van een middel of somatische aandoening.
De DSM criteria voor een hypomane episode is als volgt: A.Voortdurend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming > 4 dagen; duidelijk verschillend van de gebruikelijke, niet depressieve stemming. B. Drie of meer van de volgende symptomen:(1) opgeblazen gevoel van eigenwaarde (2) afgenomen behoefte aan slaap (3) spreekdrang (4) gedachtevlucht (5) verhoogde afleidbaarheid (6) toegenomen activiteit of psychomotorische agitatie (7) overmatige bezigheden met grote kans op pijnlijke gevolgen. C. Onmiskenbare verandering in het functioneren die niet karakteristiek is voor betrokkene wanneer deze symptoomvrij is (heteroanamnese!). D. Kan door anderen worden waargenomen (heteroanamnese!) . E. Niet ernstig genoeg om duidelijke beperkingen in werk, sociale activiteiten, relaties te veroorzaken; geen opname; niet psychotisch. F. Niet direct fysiologische gevolg van een middel of somatische aandoening.
De behandeling van een bipolaire stoornis bestaat ui psychoeducatie en uitleg geven over de diagnose. Medicatie in de acute fase. Medicamenteuze profylaxe, indien deze geïndiceerd is, gespreksbegeleiding en psychotherapie indien dit geïndiceerd is. De medicamenteuze behandeling tijdens een manie bestaat uit het toedienen van lithium, of valproaat of een atypische antipsychoticum. De medicamenteuze behandeling van een depressie betstaat uit het geven van een antidepressivum in combinatie met lithium of vaploraat of een atypische antipsychoticum. Of uit quetiapine of uit lithium in combinatie met Lamatrogine. Als onderhoudsbehandeling wordt als eerste keuze lithium gebruikt en als tweede keuze valprotaat of carbamezapine of olanzapine of Lamotrigine.
College 7 autisme spectrum stoornis
De biopsychosociale ontwikkeling van kinderen en jogneren wordt beïnvloed door vele factoren op verschillende leeftijden. Allereerst speelt de aanleg een belangrijke rol. Verder speelt ook de zwangerschap een rol. Zo kan een kind namelijk hypoxisch ter wereld komen met alle gevolgen van dien. Daarnaast speelt in de eerste levensjaren vooral de gezin en opvoeding een rol. Ook school gaat een belangrijke rol spelen wanneer het kind de schoolgaande leeftijd bereikt. Vanaf de puberteit gaat de media en de maatschappij en cultuur waarin een kind leeft een belangrijke rol spelen. De biopsychosociale ontwikkeling is in te delen in een aantal aspecten namelijk: emoties, relaties, cognities en omgang met genotsmiddelen. Wanneer de cognitie zich niet goed ontwikkeld kan dat komen als gevolg van een mentale retardatie. Ook kan als gevolg van een trauma capitis de cognitieve ontwikkeling gestoord raken terwijl deze eerst wel normaal was. Bij de autismespectrum stoornis onderscheiden we verschillende vormen volgens de DSM IV classificatie. Namelijk autisme in engere zin. De pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS), een autisme aanverwante contactstoornis, het syndroom van Asperger en de multicomplex development disorder (MCDD).
Autisme in engere zin wordt gekenmerkt door: geen of zeer primitief contact, geen of zeer late taalontwikkeling, geen of zeer gebrekkige communicatie, sterke stereotypieën en preoccupaties. Meestal functioneren deze mensen op een zwakzinnig niveau waardoor institutionalisering meestal noodzakelijk wordt op een gegeven moment.
De pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS) wordt gekenmerkt door ernstige dysfunctie op meerdere vlakken. Op het niveau van contactvaardigheden kunnen deze mensen geen contact maken, weinig oogcontact en hebben ook een onvermogen vrienden te maken en plezier te delen. Er is vaak ook een gebrek aan wederkerigheid. Op communicatieniveau is er sprake van een achterstand in de taalontwikkeling, een onvermogen gesprekken aan te gaan, vaak ook stereotype taalgebruik en een gebrekkig fantasiespel. Verder hebben deze mensen vaak stereotype gedragingen ze zijn namelijk gepreoccupeerd met een bepaald interessegebied, dwangmatig gehecht aan routines en repetitieve handelingen. Verder vertonen ze een grote preoccupatie met voorwerpen of delen van voorwerpen. Het asperger syndroom vertoond dezelfde kenmerken als PDD-NOS alleen is er dan vaak wel sprake van een goede taalontwikkeling en meestal ook een goede intelligentie.
Een persoon met multiplex developmental disorder (MCDD) heeft naast de typische autisme symptomatologie ook last van angsten, gedragsstoornissen, wanen en impulsproblematiek. De pathosfysiologie van deze stoornissen wordt gekenmerkt met histologische afwijkingen in het limbisch systeem, verlies van purkinje cellen en granule cellen in de neocortex. Verder zijn er typische EEG afwijkingen en evoked potentials. Het is een multifactoriele polygenetische aandoeningsspectrum. Comorbiditeit bij autisme is onder te verdelen in somatische en psychiatrische comorbiditeit. Somatische comorbiditeit is het syndroom van turner, tubereuze sclerose, fragiele x syndroom en epilepsie. Psychiatrische comorbiditeit bestaat uit ODD, ADHD en angststoornissen. De diagnostiek gebeurt voornamelijk met behulp van de anamnese en ook observatie. Vooral hoe het kind omgaat met speelgoed en het spel en fantasiegedrag levert veel informatie. Voor de behandeling is het belangrijk om de kinderen te stimuleren maar ook niet te frustreren. Een behandeling op maat per autisme patiënt is dus noodzakelijk. Autisme in engere zin wordt gekenmerkt met als een chronisch handicap in het latere leven. Patiënten met PDD-NOS kunnen, afhankelijk van hun intelligentie en comorbiditeit, vaak goed aanpassen aan de maatschappij. Patiënten met MCDD hebben een vergroot risico op het ontwikkelen van schizofrenie en patiënten met het asperger syndroom kunnen zich vaak wel goed aanpassen aan de maatschappij hoewel ze altijd beperkingen zullen blijven ervaren.
College 8 unipolaire depressie
De unipolaire depressie is een ernsitge aandoening met een groot ziektelast. De life time prevalentie bedraagt 15% en de verhouding tussen mannen en vrouwen is 1:2. De jaarprevalentie van unipolaire stemmingsstoornissen is 6% in Amsterdam en verschilt ook per etniciteit. Turken hebben een jaarprevalentie van 22%, Marokkanen van 10%, Nederlanders van 10% en Surinamer van 8%. De puntprevalendie van depressie in een algemeen ziekenhuis bedraagt 8-26%. Depressie staat in de top van van ziekte met een hoge DALY. Een DALY staat voor het aantal gezonde levensjaren gecorrigeerd voor ziekte. Een unipolaire depressie staat echter boven aan de YLD. Een YLD staat voor het ziektelast. In andere woorden een depressie heeft een enorme ziekte last voor de patiënt wat ook vaak lang aanhoudt. Wanneer patiënten zich bij de huisarts presenteren komen ze vaak met andere klachten dan een depressie. Belangrijk is dat de huisarts aan een depressie denkt en het ook uitvraagt wanneer de patiënt de volgende dingen meldt: Een aanhoudende sombere stemming, angst en paniek, slapeloosheid, aanhoudende vermoeidheid zonder lichamelijke oorzaak, chronische pijnklachten, klachten van nervositeit ,verslavingsproblematiek (alcohol, drugs, slaap- en kalmeringsmiddelen) ,relatie-, gezin-, en of werkproblematiek of signalen van een vermindering van het algemeen functioneren. Een depressie kent verschillende classificatie. We onderscheiden een depressieve stoornis, een dysthyme stoornis, een stemmingsstoornis als gevolg van een somatische aandoening, een stemmingsstoornis als gevolg middelen gebruik/misbruik en een depressieve stoornis in het kader van een cyclothyme of bipolaire stoornis.
Voor een depressieve stoornis zijn er ook een aantal aanvullende criteria volgende de DSM IV: de symptomen moeten lijden of beperkingen in het functioneren veroorzaken, de symptomen mogen niet toe te schrijven zijn aan een somatische aandoening, een middel, een rouwreactie of een psychotische stoornis en de symptomen moeten minimaal twee weken duren en bijna elke dag minstens 5 symptomen hebben van een depressieve stoornis. We onderscheiden binnen de depressie ook een aantal subtypen namelijk: post partum depressie, een seizoensgebonden depressie, een melancholische depressie, een psychotische depressie en een atypische depressie.
Een melancholische depressie wordt ook wel een depressie met vitale kenmerken genoemd. Bijzonder bij deze vorm van depressie is dat het gekenmerkt wordt door vooral anhedonie= het onvermogen om plezier te ervaren/ patiënten met deze vorm van depressieve stoornis slapen weinig, eten weinig en hebben veel schuldgevoelens. Een atypische depressie is een depressie waarbij patiënten juist continue slapen en teveel eten. Ook zijn ze overgevoelig oor intermenselijke afwijzing. Een depressie wordt vaak behandeld met een combinatie van psychotherapie en antidepressiva. Van de psychotherapie wordt cognitief gedragstherapie het meest gebruikt. Van de antidepressiva worden vooral SSRIs toegepast. Bij zwaardere depressies worden juist TCA gebruikt of eventueel laaggedoseerde antipsychotica.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Samenvattingen en studiehulp voor Geneeskunde aan de VU Amsterdam - Bundel
VU - Geneeskunde - blok 1.2.3. Hersenen & Zintuigen - Begrippenlijsten (Neuroanatomy, Histology, Psychiatrie, Human Physiology)
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Neuroanatomy – Chapter 2 (Basic definitions)
- Neuroanatomy – Chapter 5 (cranium, ventricles and menignes)
- Neuroanatomy – Chapter 6 (corticospinal tract and other motor pathways)
- Neuroanatomy – Chapter 7 (somatosensory pathways)
- Neuroanatomy – Chapter 8 (spinal nerve roots)
- Neuroanatomy – Chapter 10 (cerebral hemispheres and vascular supply)
- Neuroanatomy – Chapter 12 (Brainstem I: surface anatomy and cranial nerves)
- Neuroanatomy – Chapter 15 (Cerebellum)
- Vander´s Human Physiology – Chapter 6 (section B & C)
- COO programma Zintuigen - Het oor
- Leerboek psychiatrie - Hoofdstuk 8.1 - delier
- Functionele histologie - Hoofdstuk 9 - zenuwweefsel
Neuroanatomy – Chapter 2 (Basic definitions)
Neurale buis | Buis ontstaan uit ectodermale cellen tijdens de embryonale periode, welke uitgroeit tot het centrale zenuwstelsel. |
Prosencephalon (voorhersenen)
| Het grootste gedeelte van het zenuwstelsel, en is onderverdeeld in het: |
Mesencephalon | Verbindt de voorhersenen met de achterhersenen. Bestaat uit: -cerebrale pendunceles -middenhersen tectum -middenhersen tegmentum |
Rhombencephalon (achterhersenen) | Bestaan uit: -metencephalon (bestaat uit pons en cerebellum) -myelencephalon (bestaat uit de medulla) |
Plexus choroideus | Groepje cellen in de laterale ventrikels die liquor maken. Vanuit de laterale ventrikels stroomt het naar het derde, en vervolgens vierde ventrikel, om vervolgens langs de buitenkant van de hersenen en het ruggenmerg te lopen. De liquor loopt ook in de ruimte tussen het arachnoid en de pia mater. |
Oriëntatie van de hersenen | Omdat het zenuwstelsel een hoek van 90 graden maakt op de plek waar de middenhersenen en het diencephalon met elkaar verbonden zijn, is de naamgeving van de oriëntatie van de hersendelen boven dit punt anders dan onder dit punt. |
Oligodendrocyten | Myelinevormende cellen in het centrale zenuwstelsel. |
Cellen van Schwann | Myelinevormende cellen in het perifere zenuwstelsel. |
Grijze stof | Deel van het centrale zenuwstelsel dat voornamelijk uit cellichamen bestaat. In de cerebrale hemisferen ligt deze stof aan de buitenkant. |
VU - Geneeskunde - blok 1.2.2. - Circulatie & Volumenregulatie - Begrippenlijsten (Essential Clinical Anatomy, Histology, Human Physiology)
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Essential Clinical Anatomy - Hoofdstuk 1 – Thorax
- Interne geneeskunde – Hoofdstuk 13 Hypertensie: klinische vormen
- Interne geneeskunde – Hoofdstuk 15 Hartfalen
- Interne geneeskunde – Hoofdstuk 15 Hartritmestoornissen
- Functionele histologie - Hoofdstuk 12
- Functionele histologie - Hoofdstuk 20
- Vander´s Human Physiology - Hoofdstuk 14
- Leerboek chirurgie - Hoofdstuk 39 – perifere vaten
Essential Clinical Anatomy - Hoofdstuk 1 – Thorax
Mediastinum | Ruimte tussen de linker en de rechter long, boven het mediastinum en tussen het sternum en de wervelkolom. Het mediastinum is omgeven door een mediastinale pleura en bevat alle thoracale organen, behalve de longen. Het mediastinum is onderverdeeld in het mediastinum superior en inferior. | |||
Mediastinum superior | Ligt tussen de thoracale opening en de transversale thoracale plaat. Het bevat de v. cava superior, v. brachiocephalicus, aortaboog, ductus thoracicus, trache, oesophagus, thymus, n. vagus, n. laryngeus recurrens sinistra en n. prhenicus. | |||
Transversale thoracale plaat | Geometrische plaat, wordt gebruikt om mediastinum superior en inferior van elkaar te scheiden. Loopt van de sternale hoek naar de 4e tussenwervelschijf tussen T4 en T5. | |||
Mediastinum inferior | Ligt tussen de transversale thoracale plaat en het diafragma. Het wordt onderverdeeld in: 1) mediastinum anterior (bevat restanten van de thymus, lymfevaten, vet en bindweefsel), 2) mediastinum medius (bevat pericard, hart, wortels van de grote vaten, boog van de v. azygos en hoofdbronchie, 3) mediastinum posterior (bevat oesophagus, thoracale aorta, v. azygos en hemiazygos, ductus thoracicus, n. vagus, sympatische grensstreng en de n. splenicus. | |||
Sternopericardale ligamenten | Fibreuze banden die van het pericard naar het sternum lopen | |||
Pericard= ‘hartzakje’ | Dubbelwandig fibreus membraan dat het hart en de wortels van de grote vaten omgeeft. Bestaat uit een stugge externe fibreuze laag (fibreus pericard) en twee interne glinsterende sereuze membranen (pariëtale en viscerale laag van sereus pericard) | |||
Pericardiale holte | Potentiële ruimte tussen de viscerale en pariëtale laag van het sereuze pericard. Het bevat een dun laagje sereuze vloeistof dat ervoor zorgt dat het hart vrij in de pericard kan bewegen. | |||
Epicard | Buitenste dunne vlies van de hartwand, dat het hartspierweefsel omgeeft, wordt gevormd door de viscerale laag van het sereuze pericard. | |||
sinus pericardium transversus | Holte, posterior gelegen t.o.v. de aorta en truncus pulmonalis en anterior gelegen t.o.v. de v. cava superior. Met je vinger kun je |
BulletPoints bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)
Beknopte samenvatting van de verplichte stof bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Leerstof over hematologie: Interne Geneeskunde hoofdstuk 4, 5, 6, 8, 9 en 25, Basic Pathology hoofdstuk 11 en Recepten voor een goed gesprek hoofdstuk 1, 4, 5 en 6.
- Leerstof over oncologie: Interne Geneeskunde hoofdstuk 10, 17, 18 en Basic Pathology hoofdstuk 5, 14, 17, 18 en 23.
Hematologie
Leerstof: Interne Geneeskunde hoofdstuk 4, 5, 6, 8, 9 en 25, Basic Pathology hoofdstuk 11 en Recepten voor een goed gesprek hoofdstuk 1, 4, 5 en 6.
Judoën: meegeven met de weerstand door middel van parafrase en gevoelsreflectie. Hierbij legt de arts de weerstand terug bij de patiënt.
Hoe om te gaan met weerstand? Herken en signaleer, onderzoek, ga na of je het wel of niet wil bespreken, benoem en bespreek.
Fasen gedragsverandering:
- Precontemplatie: niet van plan te veranderen
- Contemplatie: men overweegt om ooit te veranderen
- Preparatie: men overweegt om binnen 1 maand het gedrag te veranderen
- Actie: stappen zijn ondernomen om het gedrag te veranderen
- Gedragsbehoud: het gedrag is meer dan 6 maanden veranderdStappen in het slecht nieuws gesprek: voorbereiding, mededeling, reactie, uitleg/vragen, afsluiting.
Pseudovragen: verwerkingsvragen door verwarring
10 zorgdomeinen binnen de palliatieve zorg: pijn/symptoombestrijding, ondersteunen van het functioneren, psychosociale problemen, ziektelast, communicatie, kwaliteit van leven, aandacht voor de naasten, zorgplan opstellen en organisatie.
Fasen van Ross: ontkenning, woede, marchanderen (voornemens), depressie en aanvaarding.
Een tumor is ‘succesvol’ als: het onafhankelijk is van externe groei signalen en ongevoelig voor externe groei remmende signalen, vermijden van apoptose, oneindig doorgaan met delen, stimuleren van vaatgroei en omliggende weefsels infiltreren en metastaseren.
De meeste genetische veranderingen die tot tumorgroei leiden, zijn somatische mutaties door blootstelling aan carcinogenen. Slechts 5-10% van de carcinomen is erfelijk bepaald.
Hemochromatose is een ijzerstapelingsziekte en kan veroorzaakt worden door mutaties TFR2, SLC11A3 en HAMP-gen. De ontwikkeling van de ziekte hangt af van het ijzergehalte in het dieet, alcoholgebruik en gen modifiers.
De volgende cellen brengen de volgende antigenen tot expressie:
- NK cellen: CD2, CD8, CD16 en CD56
- Granulocyten/macrofagen: CD16
- T-lymfocyten: CD2, CD3, CD4, CD8 en CD25
- B-lymfocyten: CD19EPO wordt gemaakt door de peritubulaire cellen in de nieren. Trombopoëtine wordt gemaakt door de lever.
SCF = stam cel factor, wordt gemaakt door fibroblasten, heeft een sterk synergisme met CSF. CSF is belangrijk bij het aanpassen van de hematopoëse voor verhoogde productie.
Voor een optimale hematopoëse is er nodig: een interactie van stamcellen, beenmergstroma en groeifactoren. IL-3 is een cytokine dat de hematopoëse stuurt.
Bij een botbiopt is goed
.....read more
BulletPoints bij Leren Dokteren 4 - Geneeskunde - VU (2013-2014)
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2013-2014
Gerefereerde oorpijn heeft een oorzaak buiten het oor, dit is vaak een minder heftige en minder zeurende pijn.
Alarmsymptomen van een zuigeling met otitis media acuta (OMA): heftige malaise, hoge koorts en niet te stillen pijn.
OMA: infectie van het middenoor met koorts, pijn, loopoor (otorroe), rood en bomberend trommelvlies. De oorzaak is een ventilatie-drainage stoornis in de tuba auditiva, vaak in combinatie met een bovenste luchtweginfectie. Een bovenste luchtweginfectie leidt tot oedeem van het slijmvlies, wat zorgt voor een verminderde trilhaarfunctie. Hierdoor is er een verminderde drainage, wat leidt tot een blokkade wat weer leidt tot een onderdruk in het middenoor. De n. trigeminus wordt geprikkeld en dit zorgt voor de oorpijn. Door onderdruk is er ook zwelling van het slijmvlies gevolg door transsudatie van plasma; hier kunnen bacteriën zich in nestelen. Wordt in 20-50% van de gevallen veroorzaakt door een pneumokok.
Een trommelvliesperforatie (door necrose) bij OMA zorgt voor een loopoor en hierdoor verdwijnt de oorpijn.
Cholesteatoom: bij chronische ontsteking van het trommelvlies gaat het trommelvlies naar binnen groeien. Afgestoten huidcellen hopen zich op in het middenoor, en een cholesteatoom kan groeien in het middenoor.
Oorzaken van oorpijn per locatie:
- Middenoor: OMA, otitis media met effusie, myringitis, furunkel, otitis externa, trauma
- Gehoorgang: corpus alienum, furunkel, otitis externa
- Oorschelp: herpes zoster, perichondritis
- Referred pain: cariës, kaakproblemen, farynx of larynx problematiekPerichondritis symptomen; roodheid van de huid, zwelling, afstaand oor en verschrompelen van de oorschelp.
Een otitis media acuta komt vaker voor bij kinderen, omdat:
- Tuba auditiva bij kinderen loopt parallel aan de schedelbasis, bij volwassenen heeft de tuba een meer verticale stand (bij een horizontale stand kunnen bacteriën zich beter nestelen)
- Kinderen zijn infectiegevoeliger
- Adenoïdhypertrofie kan tubafunctie belemmerenOtitis media met effusie: vloeistof achter een gesloten trommelvlies, zonder acute infectie. De klacht is vaak vooral gehoorverlies.
Myringitis: ontsteking van het trommelvlies, vaak een myringitis bullosa met blazen en een rood trommelvlies. Het heeft vaak een virale oorzaak.
Lawaaitrauma kan zorgen voor luxatie of een fractuur van de gehoorbeentjes;
- Mechanisch (korte, hoge geluidsdruk); een barotrauma komt door een korte, sterke onderdruk in het middenoor. Hierdoor ontstaat een hemorragisch exsudaat en dit geeft oorpijn, gehoorverlies en oorsuizen.
- Functioneel (continu hoog geluidsvolume, overprikkelde cochlea)Risicogroepen voor een afwijkend beloop van een otitis: jonger dan 2 jaar met een recidief binnen 12 maanden, kinderen met het syndroom van Down, palatoschisis en een verminderde afweer.
Bij een trommelvlies perforatie door trauma is er een typische driehoekige perforatie met hemorragische randen.
Een verzekeringsarts heeft een beoordelende en adviserende taak wat betreft arbeidsongeschiktheidsregelingen. Hij werkt in publiek domein, dus voor de overheid. Een medisch adviseur werkt voor een private maatschappij en geeft medisch advies aan een verzekeraar.
3B richtlijn: beoordelen,
.....read more
VU - Geneeskunde - blok 2.1.3 Groei en Ontwikkeling - Stamplijst
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Inhoudsopgave
The Immune System (Parham)
Illustrated textbook of paediatrics (Lissauer)
Basisboek Jeudgezondheidszorg
MIM’s Medical Microbiology
Leerboek Psychiatrie (Doreleijers)
Basis Histology (Junquiera)
Parham
Ontwikkeling B-cel | In het beenmerg ontwikkelen hematopoetische stamcellen zich tot common-lymfoide-progenitor-cels (CPL-cel). Deze ontwikkelen zich verder tot B-cellen in zes stappen: 3) Positieve selectie 5) de B-cellen die door infecties geactiveerd worden gaan prolifereren 6) differentiatie van B-cellen waardoor plasmacellen ontstaan die antilichamen maken en waaruit geheugencellen gevormd kunnen worden. |
Negatieve selectie (B-cel) | Identificeren en tot apoptose laten gaan van cellen die reageren op lichaamseigen componenten. Dit proces begint in het beenmerg en gaat door tot in de secundaire lymfoide organen. |
Positieve selectie (B-cel) | De onvolwassen B-cel moeten vechten voor de beperkte aantal plaatsen in de follikels van de secundaire lymfoide weefsels. Waar ze verder uit rijpen tot volwassen B-cellen. Dit proces noem je positieve selectie. |
Pro- B cellen | De functie van dit stadium is de vorming van een zware keten van het immunoglobuline (IgM). Aan het eind van deze fase moet deze cel twee dingen kunnen IgM tot expressie brengen en lichte ketens kunnen binden. |
Zware keten | Om de zware keten te vormen worden er een aantal genen herschikt. Eerst D met J en daarna DJ met V. Non-productive rearrangements er wordt geen functioneel eiwit gevormd. |
Pre-B cel | Wanneer de ontwikkelende B-cel een zware keten voor IgM heeft gevormd noem je het een pre- B cel. En vervolgens wordt de lichte keten gevormd. |
Allelische exclusie | Aanpassingen in de aanmaak van B-cellen waardoor geen enkele B-cel op elkaar lijkt. Dit maakt ons immuunsysteem sterker. |
Lichte keten | Er bestaan twee soorten lichte ketens: kappa en labda. Bij de herschikking van de V-J genen voor de lichte keten worden als eerste de kappa-vorm ‘geprobeerd. Op beide chromosomen wordt de gen rearangement toegepast Als dit op beide niet lukt wordt pas de labda uitgeprobeerd. Bij de lichte keten zijn er dus 4 kansen aanwezig om een geslaagde immunoglobuline te produceren. |
RAG- genen | Deze genen zijn nodig voordat de herschikkiing van zowel zware als lichte genen. Als de rearrangement succesvol is zal de transcriptie van deze genen worden gestopt. |
TdT | Het enzym dat N-nucleotiden toevoegt tussen de losse |
Notes bij Huid & afweer - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat aantekeningen bij de tentamenvoorbereiding en de colleges, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
HC ‘Rondje cel (3)’, 16 september 2014
Cel communicatie
Cellen moeten op diverse soorten afstanden met elkaar kunnen communiceren. Dit kan op verschillende manieren gebeuren.
- endocrien: hierbij worden stoffen, zoals hormonen, afgegeven aan de bloedbaan. De hormonen gaan naar een target cel en binden aan een receptor op het celmembraan. Deze communicatie vindt op lange afstand plaats.
- paracrien: communicatie op korte afstand, zoals tussen een neutrofiel en macrofaag.
- synaptisch: neurontransmitters worden afgeven aan de synaps van een target cel door een neuron. De target cel kan bijvoorbeeld een spiercel zijn of een neuron.
- contactafhankelijk: bijvoorbeeld neutrofielen die binden aan ontstoken endotheelcellen.
Iedere cel reageert anders op het ontvangen van signalen. Dezelfde stof kan in de ene cel een secretie veroorzaken en in de andere cel een contractie. Over het algemeen zijn er vier reacties van een cel op een signaal. De cel kan delen, differentiëren, sterven of overleven.
Ook kan een signaal verschillende reacties veroorzaken binnen één cel. Als een molecuul bindt aan een receptor, worden er diverse ‘wegen’ geactiveerd. Een eiwit kan bijvoorbeeld geactiveerd worden, dit zal niet veel tijd kosten. Maar als er celdeling plaats gaat vinden, kost dit wel veel tijd. De meeste moleculen binden aan een receptor op de buitenkant van het celmembraan. Sommige kunnen binden aan een receptor op de binnenkant van een celmembraan. Dit zijn vetachtige moleculen, zoals steroïdhormonen en schildklierhormonen. Deze kunnen de lipidebilaag passeren.
Cytoskelet
Het cytoskelet heeft diverse functies. Het zorgt voor de vorm en stevigheid van een cel, voor transport binnen de cel, voor celmigratie en voor celdeling. Het cytoskelet is opgebouwd uit intermediaire filamenten, microtubili en actine filamenten.
Intermediaire filamenten: zorgen voor de stevigheid van de cel. Voornamelijk het celmembraan en kernmembraan worden verstevigd. Komen vooral voor in structuren die vaak met mechanische stress te maken hebben, zoals de huid. Ook komen ze voor in bindweefselstructuren en neuronen. Intermediaire filamenten vormen een netwerk door het cytoplasma. Ze zitten vast aan het celmembraan of aan cel-cel contactpunten.
Microtubili: zorgen voor intracellulair transport, celdeling en verankering van organellen in de cel. Ook bevorderen ze het cel-cel contact. Microtubili groeien vanuit centrosomen. Ze zitten vooral in cellen met trilharen, zoals cellen in het oor, in de luchtwegen en in de staart van een zaadcel. Microtubili zijn opgebouwd uit tubiline (een eiwit). De opbouw is een dynamisch proces. Ze worden constant voor een deel afgebroken en weer opgebouwd. Bepaalde medicijnen, zoals medicijnen tegen kanker, remmen dit dynamische proces waardoor.....read more
Notes bij Bouw en bewegen - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat aantekeningen bij de colleges en het syllabus, gebaseerd op studiejaar 2014-2015
- Begrippen
- Syllabus “Beeldvorming van het bewegingsapparaat”
- HC 'Openingscollege anatomie', 23-09-2014
- PD 'Patiënt met LRS ', 23-09-2014
- PD 'Klinisch redeneren: Differentiaaldiagnose rugklachten', 29-09-2014
- HC 'Anatomie: de rug (1)', 29-09-2014
- HC 'Anatomie: de rug (2)', 29-09-2014
- PD 'Patiënt met carpaal tunnel syndroom', 30-09-2014
- HC 'Anatomie: perifere zenuwen (1)', 30-09-2014
- HC 'Anatomie: perifere zenuwen (2)', 30-09-2014
- HC 'pathologie: Cel- en weefseladaptie, schade', 2 oktober 2014
- HC 'Pathologie: Subcellulaire/moleculaire mechanismen en celschade', 2 oktober 2014
- PD 'Klinisch redeneren', 13 oktober 2014
- HC 'Histologie: bindweefsel', 13 oktober 2014
- HC 'Anatomie: gewrichten', 13 oktober 2014
- HC 'Genetica (1)', 14 oktober 2014
- PD 'Patiënt met osteoporose', 14 oktober 2014
- HC 'Genetica (2)', 14 oktober 2014
- HC 'Osteogenesis imperfecta', 14 oktober 2014
- HC 'Anatomie: spieren (1)', 20 oktober 2014
- HC 'Anatomie: spieren (2)', 20 oktober 2014
- HC 'Spierfysiologie (1)', 21 oktober 2014
- HC 'Spierfysiologie (2)', 21 oktober 2014
- PD ‘Patiënt met dwarslaesie’, 21-10-2014
Begrippen
Functionele histologie Hoofdstuk 4: Bindweefsel (blz. 113-139)
Bindweefsel Grondsubstantie die cellen, weefsels en organen kan verbinden.
Functies van bindweefsel Steun bieden, een transportmedium, bescherming tegen micro-organismen, herstel en opslag
Extracellulaire matrix Bestaat uit grondsubstantie, vezels en weefselvloeistof
Grondsubstantie extracellulaire matrix Bestaat uit proteoglycanen en glycoproteïnen.
Glycosaminoglycanen Liggen in de grondsubstantie. Zij zijn sterk hydrofiel.
Proteoglycanen Eiwitketen met daaraan verbonden glycosaminoglycanen
Glycoproteïnen Beïnvloeden interacties. Verzorgen hechting van cellen aan vezels.
Fibronectine Gemaakt door fibroblasten. Betrokken bij celadhesie en migratie.
Laminine Zorgt voor hechting tussen lamina basalis en epitheelcellen.
Chondronectine Zorgt voor adhesie tussen chondrocyten en collageen type II.
Collageen Meest voorkomende eiwit in lichaam geproduceerd door vele soorten cellen.
Fibrilvormend collageen Aggregatie van collageen zodat er fibrillen vormen
Netwerkvormend collageen Een deel van de lamina basalis.
Synthese van collageen Opgebouwd uit de aminozuren glycine, proline en lysine. Na uitscheiding uit de cel wordt het tropocollageen. Tropocollagenen worden gestapeld tot collageen fibrillen. Vervolgens worden er collageenbundels gevormd
Ehlers-Danlos syndroom Collageendeficiëntie, scheuren van bloedvaten.
Elastine vezels Gemaakt uit het eiwit elastine, erg rekbaar. Veel in bloedvaten.
Marfansyndroom Mutatie in fibrillinegen. Geen weerstand tegen druk en rekkrachten.
Weefselvloeistof Interstitiële vloeistof, lijkt op bloedplasma.
Oedeem Meer vloeistof in interstitium dan normaal.
Bindweefsel vaste cellen
Fibroblast Productie van de grondsubstantie, collageen en elastinevezels.
Fibrocyt Volwassen vorm van fibroblast.
Mestcel Komen vooral voor in huid en darmen. Spelen een rol bij ontstekings- en overgevoeligheidsreacties.
Anafylactische shock Na blootstelling aan antigeen. IgE bindt aan mestcel, waarna histamine release.
Hooikoorts Zelfde mechanisme, minder heftig.
Pericyt Liggen om endotheelcellen heen. Zelfde eigenschappen als endotheelcel of gladde spiercel.
Bindweefsel vrije cellen
Macrofaag Voorloper is monocyt. Activatie door lichaamsvreemde stof.
Lymfocyt Circuleren in het bloed. Migreren tijdens infectie door bloedvatwand heen middels diapedese.
Leukocyt.....read more
Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- WEEK 1
- College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)
- College 2: Patiëntcollege met brandwonden (03-09-14)
- College 3: Ontstekingen (1) – (03-09-14)
- College 4: Innate immune system/aangeboren immuunsysteem (03-09-14)
- College 5: Klinisch Redeneren (9 september 2014)
- College 6: Ontstekingen deel 2 (9 september 2014)
- College 7: Het complement systeem (9 september 2014)
- WEEK 2
- College 1 – Sepsis (10 september 2014)
- College 2 – Hypersensitiviteit (10 september 2014)
- College 3: antistof structuur en ontstaan van B-cel diversiteit (10 september 2014)
- College 4: Klinisch redeneren - patiënt met HIV-infectie (16 september 2014)
- College 5: Antilichaam diversiteit (2) (16 september 2014)
- College 6: Auto-immuniteit (16 september 2014)
- WEEK 3
- College 1 – Patiëntcollege Reumatoïde Artritis (17 september 2014)
- College 2: Antigeenherkenning door T-cellen (17 september 2014)
- College 3: Immunodeficiënties (vervolg) (17 september 2014)
- College 4: Klinisch Redeneren – Vaatchirurgie (19 september 2014)
- College 5: HIV en aids (19 september 2014)
WEEK 1
College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)
Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.
Een ontstekingsreactie:
- Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
- Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
- Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
- Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
- Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)
Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.
Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.
Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.
Oorzaken van ontstekingen:
1. Infecties
2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
3. Necrose
4. Lichaamsvreemd materiaal
5. Immuunreacties
- Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
- Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
- Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
- Lymfocyten: immuunreactie,.....read more
Notes bij Start van het leven - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- WEEK 1
- College 1 – Overerving uit de praktijk - deel 1 (24 september 2014)
- College 2: Overerving uit de praktijk - deel 2 (24 september 2014)
- College 3 – Anatomie van het genoom, van karyotypering tot whole genome sequencing, deel 1 (24 september 2014)
- College 4: Overerving uit de praktijk – deel 3 (25-09-2014)
- College 5: Koppeling en associatie studies – genetic mapping (25-09-2014)
- College 6: Intelligentie en genetica (30-09-2014)
- College 7: Stambomen en kansberekeningen (30-09-2014)
- College 8: Mensbeeld in ethisch perspectief (30-09-2014)
- WEEK 2
- College 1: Algemene embryologie – deel 1 (1 oktober 2014)
- College 2: Algemene embryologie – deel 2 (01-10-2014)
- College 3: Prenatale geneeskunde (1 oktober 2014)
- College 4: NIPT (niet-invasief prenataal test) (1 oktober 2014)
- College 5: Ontwikkelingsgenen en malformaties – deel 1 (07-10-2014)
- College 6: Ontwikkelingsgenen en malformaties – deel 2 (07-10-2014)
- College 7: Klinisch redeneren (07-10-2014)
- WEEK 3
- College 1 – De menstruele cyclus (08-10-2014)
- College 2 – The spin-off van IVF (08-10-2014)
- College 3: Het mannelijke voortplantingssysteem (08-10-2014)
- College 4: Het vrouwelijke voortplantingssysteem (08-10-2014)
- College 5: De jonge zwangerschap – van conceptie tot zeer vroege zwangerschap (14-10-2014)
- College 6: Macroscopische ontwikkeling van de placenta (14-10-2014)
- College 7: Normale placentatie (14-10-2014)
- WEEK 4
- College 1: Prenatale controles, foetale groei en contracties (15-10-2014)
- College 2: Bewaken, bevallen, kraambed, nieuwe technieken en de toekomst (15-10-2014)
- College 3: Klinisch redeneren met theoretische casus (15-10-2014)
- College 4: Klinisch redeneren van een man met een afwijkende semenanalyse (15-10-2014)
- College 5: Acute kindercardiologie – neonaten en zuigelingen (21-10-2014)
- College 6: Klinische demonstratie van een vroeggeboorte (21-10-2014)
- College 7: Voeding van de prematuur (21-10-2014)
- WEEK 5
- College 1: Transitie – de overgang van het intra- naar het extra uteriene leven (22-10-2014)
- College 2: Icterus neonatorum (22-10-2014)
- College 3: Grenzen aan levensvatbaarheid (22-10-2014)
- College 4: Waarom wordt een baby niet afgestoten door het immuunsysteem van de moeder? (22-10-2014)
WEEK 1
College 1 – Overerving uit de praktijk - deel 1 (24 september 2014)
Patiënte heeft in de familie een mutatie van het BRCA-1 gen. De vrouwen binnen hun familie die drager zijn hebben een verhoogde kans op borst kanker en eierstok kanker. Haar moeder heeft 5 jaar geleden borst kanker gehad, agressief groeiend, vorig jaar heeft ze ook eierstok kanker gehad. Toen hebben ze een biologische marker getest bij haar oma, moeder en haarzelf en haar zus. Haar.....read more
Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- College 1 – Inleiding infectie & inflammatie
- College 2 - Koorts bij volwassenen in de huisartspraktijk
- College 3 - Sepsis
- College 4 - Basale medische microbiologie
- College 5 - Verworven afweerstoornis kind
- College 6 – Huid en weke delen infecties
- College 7 – Opportunistische infecties bij verstoorde cellulaire afweer
- College 8 – HIV
- College 9 – Antibiotics for dummies
- College 10 - Keuze van antibiotica en welke rol speelt kinetiek/dynamiek
- College 11 - Resistentie
- College 12 – Tropenkoorts
- College 13 – Malaria
- College 14 - Jeuk of pijn
- College 15 – Casuïstiek
- College 16 - Vlekjes
- College 17 – Serologie/PCR-diagnostiek
- College 18 - Huid en weke delen infecties: streptokokken
- College 19 – Infecties in de immuungecompromiteerde patiënt
- College 20 – Pneumonie (CAP)
- College 21 – Luchtwegpathogenen
- College 22 – Hoesten
- College 23 – Tuberculose
- College 24 – Kinderlongziekten
- College 25 – Patiënt longziekten
- College 27 - Interstitiële longziekten
- College 28 – introductie reuma, infecties tijdens therapie met TNF-blockers bij reumatoїde artritis
- College 29 – Infectieuze artritis/septische artritis
- College 30 – klinische demonstratie reumatoïde artritis
- College 31 – systemische lupus erythematosus
- College 33 – Axiale spondylartritis: de ziekte van Bechterew
- College 34 - Systemische sclerose
College 1 – Inleiding infectie & inflammatie
01-09-2014
Inleiding
Infectie is de invasie van micro-organismen in weefsel (zoals een virus, bacterie of parasiet).
Inflammatie is de respons van de gastheer op een stimulus, zoals een micro-organisme. Hiertoe behoren bijvoorbeeld weefselmacrofagen (zij opsoniseren bacteriën en geven signalen naar leukocyten) en leukocyten (worden als hulptroepen erbij geroepen vanuit de bloedbaan om de micro-organismen op te ruimen). Dit kan zich uiten in een lokale of systemische reactie:
Lokale reacties: A-symptomen
Een lokale reactie is wanneer je klassieke symptomen van lokale roodheid (rubor), lokale zwelling (tumor), lokale pijn (dolor), lokale warmte (calor), beperkt gebruik (functio laesa) en hoesten hebt.
Systemische reacties: B-symptomen
Bijvoorbeeld ontspoorde stollingscascade bij meningitis. Systemische reacties zijn:
Koorts
Koude rillingen
Malaise
Keelpijn
Hoofdpijn
Verminderde eetlust
Gewichtsverlies
(nacht)zweten
SIRS/sepsis: dit kan je krijgen het lichamelijke systeem echt van slaag gaat.
Micro-organisme
Zie het schema op blz 119 vd Meer.
Als het lastig is om een diagnose te stellen worden schema’s gemaakt van alle mogelijke micro-organismen die infecties kunnen veroorzaken (op volgorde van klein nar groot): virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, wormen.
Overview of bacterial.....read more
Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- Colleges week 1
- College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling
- College 3 – slokdarm benigne aandoeningen
- College 4 – deel 2: slokdarm benigne aandoeningen
- College 5 – maligne aandoeningen van slokdarm en maag
- College 6 – Maag
- College 7 – metabole aspecten tractus digestivus maligniteiten (voeding)
- College 8 – Levertransplantatie
- Colleges week 2
- College 9 - Inleiding leveraandoeningen
- College 10 – virale hepatitis
- College 11 – leverziekten
- College 12 – galblaas en galwegen
- College 13 – Pancreas
- College 14 – vervolg college 13
- College 15 – Leverziekten
- Patiëntcollege
- Colleges week 3
- College 17 – Appendix
- College 18 – Immunologie en de tractus digestivus
- College 19 - IBD
- College 20 – IBD deel 2
- College 21 – diverticulitis
- College 22 – Obstipatie & IBS
- College 23 – Coeliakie
- Colleges week 4
- College 24 – Maligne colon
- College – 25 – vervolg op 24
- College 26 – Bevolkingsonderzoek darmkanker
- College 27 – Rectumcarcinoom 1
- College 28 – rectumcarcinoom II
- College 29 – Rectumcarcinoom 3
Colleges week 1
College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling
29-09-2014
De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).
Lichamelijk onderzoek
Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.
Behandeling:
Leefregels
Dieet
Medicatie
Endoscopie
Radiologie
Chirurgie; resectie, transplantatie
Casus 1
Mevrouw geboren 1973.
Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.
ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.
Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.
Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.
LAB:.....read more
Notes bij Circulatie en vasculaire stoornissen - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- College 1 – inleiding CVS
- College 2 – Hart- en Vaatziekten
- College 3 – Een man met diabetes mellitus & dyspnoe
- College 4 – Farmacotherapie hypertensie
- College 5 - Angina pectoris en DMII
- College 6 – Cryoglobulinemie
- College 7 – Hypercholesterolemie
- College 8 – Cryoglobulinemie
- College 9 – Primaire hemostase
- College 10 – Secundaire hemostase
- College 11 – fibrinolyse
- College 12 – Suboptimale gebeurtenissen
- College 13 – Patiënt met een pijnlijk, dik, warm, rood been
- College 14 – Patiënt
- College 15 – Patiënt TTP
- College 17 – Acuut coronair syndroom
- College 18 – Aangeboren hartafwijkingen
- College 19 – Jong volwassenen met een aangeboren hartafwijking
- College 20 – Atriumfibrilleren en atriumflutter
- College 21 – plotse hartdood
- College 22 – cardiomyopathie
- College 23 - Aneurysma van de aorta
- College 24 – Radiologie
- College 25 – intercollegiaal consult
- College 26 -Toets
College 1 – inleiding CVS
27-10-2014
Patiënte
We weten momenteel nog niet wat er met mevrouw aan de hand is.
Vragen uit de zaal:
Waar ligt u voor in het ziekenhuis?
Veel pijn in de voeten waardoor mevrouw niet meer kon lopen en staan, en de pijn is zo ondraaglijke dat ze nu niks meer kan.
Op de dia zien we wat mevrouw momenteel allemaal heeft zien langskomen aan haar bed in het ziekenhuis, je ziet dat dit allerlei verschillende specialisme zijn. Daarnaast zie je uitslagen van onderzoeken staan en medicatie gebruik. Voor elke patiënt houden we het zo bij, het is heel belangrijk dat elke arts goed zijn statussen bijhoud en dat je het er altijd weer bij kan pakken als dat nodig is.
Hoe is het begonnen?
Mevrouw is gevallen, op 4 april dit jaar, met haar scootmobiel. Ze wilde een bocht maken maar is toen gevallen en als het ware uit haar scootmobiel gelanceerd. Ze bleef haken achter een tuinhekje. Vanaf het moment dat ze gevallen is is er van alles gebeurd in haar benen en voeten. Na de val had mevrouw meteen heel veel last van haar voet, ze had een bloeduitstorting van 8cm doorsnee. Deze werd alleen maar groter en het werd erger. Uiteindelijk hebben ze haar hiervoor geopereerd. Ze hebben toen het bloed weg gehaald want dat drukt overal op.
Maar de pijn nam alleen maar meer toe en nu is het echt ondraaglijk. Eerst had mevrouw alleen last van haar voet waar de bloeduitstorting zat, maar later kreeg ze ook steeds meer last van haar andere voet. En nu doen beide voeten heel erg pijn.
Notes bij Urologie, gynaecologie en nefrologie - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- Week 1
- College 1 – Inleiding in de urologie
- College 2 – Hematurie
- College 3 - Patiënt met bloed in de urine
- College 4 – Acute nierinsufficiëntie en urinewegobstructie
- College 5 – Urineonderzoek
- College 6 – Het kwalitatieve urineonderzoek
- College 7 – meet the expert
- College 8 – urineweginfecties & zwangerschap
- College 10 – Genitale prolaps deel 2
- Week 2
- College 11 – Pijn in de buik, urologische oorzaken
- College 12 – Pijnlijke mictie
- College 13 – Gynaecologische buikpijn
- College 14 – Gynaecologische buikpijn
- College - MTE 2
- College 16 – glomerulonefritis
- College 17 - Menstruatiestoornissen, abnormaal bloedverlies
- Week 3
- College 19 - Hypertensieve aandoeningen in de zwangerschap
- College 20 – Hypertensieve aandoeningen in de zwangerschap, deel 2
- College 22 – vroeggeboorte deel 2
- College 22 - Werkcollege juridisch aspecten niertransplantatie
- Week 4
- College 21 - Spontane vroeggeboorte
- College 24 - MTE 3
- College 25 – Zuur-basenevenwicht
- College 26 -Nierschade bij diabetes mellitus
- College 27 – Proteïnurie en nefrotisch syndroom
- College 28 – natrium en water
- College 29 – Calcium-/fosfaathuidhouding
- College 30 + 31 – nierfunctie vervangende behandeling
Week 1
College 1 – Inleiding in de urologie
24-11-2014
Anatomie
Urinewegen, komt niet echt terug in de cursus maar moet je wel weten. Hier de anatomie in het kort.
Nieren:
Nieren zijn retroperitoneale organen. De nieren bewegen met de ademhaling mee, ongeveer 2 wervels heen en weer. De nieren liggen los in je lichaam. Doordat ze losliggen heeft dit ook nadelen, bijvoorbeeld als je valt dan vallen je nieren nog wat langer door waardoor ze kapot kunnen gaan en los kunnen komen van hun “steel”.
Blaas
De blaas is een gespierde zak, die is gemaakt van glad spierweefsel. De binnenbekleding is bekleed met urotheel, dit is waterdicht epitheel, urine is een afvalproduct en wil je dus niet terug krijgen in je lichaam. Dus het is ook heel belangrijk dat dit epitheel niks door laat. De blaas is afkomstig van de einddarm.
De blaaswand bestaat uit (van binnen naar buiten):
Transitioneel epitheel
Lamina propria
Submucosa
M. detrusor vesicae (functie: voorkomen van retrograde ejaculatie)
Adventitia (met bloedvaten)
De blaas bij mannen: onder de blaas zit de prostaat (functie bij de voortplanting). Bij oudere mensen kan de prostaat ook plasklachten veroorzaken.
Bovenop de koepel van de blaas zit het median umbilical ligament, die naar de navelstreng toe.....read more
Notes bij Horen, Zien & Voelen - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- Handboek multidisciplinaire zorg
- Week 1
- College 1 – Introductie psychodermatologie
- College 2 – Patiëntcollege eczeem en psychosociale gevolgen
- College 3 - Introductie dermatologie: beschrijving en efflorescentieleer
- College 4 – Het is rood en het schilfert
- College 6 – Flebologie
- College 7 – Papels en nodi
- Week 2
- College 8 – Embryonale ontwikkeling hoofd-halsgebied
- College 9 – Anatomie van het oog en strabismus
- College 10 - Conjunctiva, cornea en lens
- College 12 – Medische retina
- College 13 – Oogleden, orbita, traanwegen
- College 14 – Glaucoom
- College 15 – Uveitis
- College 16 – Ziekenhuispsychiatrie
- Week 3
- College 17 - Pediatrische KNO
- College 18 – Snurken en OSAS
- College 19 - ENT meets psychiatry
- College 20 – Casuïstiek middelenmisbruik
- College 21 – spoedgevallen KNO
- College 23 – KNO
- Week 4
- College 24 – Modellen van Integrale Zorg / Complexe problemen en patiënten
- College 25 – Suïcidaliteit
- College 26 – Soma & psyche: kanker
- College 27 – Wilsonbekwaamheid
Handboek multidisciplinaire zorg
10. Complexiteit: screening en analyse
In de zorg komen steeds meer complexe problemen voor. Een complexe patiënt heeft verschillende aandoeningen. Dit wordt vaak gezien bij chronisch zieke patiënten. Bij de behandeling van deze patiënten zijn verschillende specialisten nodig. Dit wordt zorgcomplexiteit genoemd. Patiëntcomplexiteit en zorgcomplexiteit gaan dus vaak samen. Omdat de zorg voor complexe patiënten in de praktijk vaak lastig blijkt, zijn er verschillende methoden ontwikkeld om patiënten te screenen op complexiteit. Met deze methoden wordt geprobeerd vroeg in de zorg de behoeften van de patiënt in kaart te brengen, zodat zorg geoptimaliseerd kan worden en de verschillende specialistische behandelingen beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Het bepalen van de complexiteit wordt nu vooral aan het begin van een ziekenhuisopname gedaan.
Patiëntcomplexiteit
Voor het analyseren van de patiëntcomplexiteit wordt vaak gebruik gemaakt van de complexiteitspredictie indicator (COMPRI). Dit instrument meet de kwetsbaarheid van de patiënt en het risico op verminderd functioneren. Daarnaast neemt het de klinische beoordeling van de arts en de verpleegkundige mee in de uitslag. De beoordeling van de arts en de verpleegkundige weegt het zwaarst mee. De COMPRI wordt gebruikt om een voorspelling te doen over het zorggebruik. Met de verkregen informatie kan de zorg dusdanig geoptimaliseerd worden, dat de opnameduur en het gebruik van zorg na ontslag verminderen. Andere instrumenten die vaak gebruikt worden zijn de Hospital Admission Risk Profile (HARP), de Identification of Seniors At Risk (ISAR) en de Groningen Frailty Indicator (GFI). Bij deze instrumenten wordt vooral gekeken naar het bestaan van risicofactoren.
Zorgcomplexiteit
Voor het analyseren van de zorgcomplexiteit.....read more
Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- College 1 – inleiding psychisch functioneren
- College 2 – Wat is psychose?
- College 3 – Farmacologie van antipsychotica
- College 4 – Schizofrenie meer dan dopamine
- College 5 – Genetica
- College 6 – Ontwikkelingsstoornissen
- College 7 – Persoonlijkheidsstoornissen cluster A
- College 8 – unipolaire stoornissen
- College 9 – Bipolaire stoornissen
- College 11 – Behandeling bipolaire stoornissen
- College 12 - Meet the expert
- College 13 - Depressie bij kinderen en adolescenten
- College 14 – Cluster B&C
- College 15 – anatomie monoaminerge systemen
- College 16 - Diagnostiek en behandeling van angststoornissen
- Patiëntcollege
- College 17 – farmacotherapie anxiolytica
- College 18 – Farmacotherapie depressie
- College 19 – Farmacotherapie anticonceptie en dysmenorroe
- College 20 - Meet the expert
- College 21 - Klinische fenomenologie van psychologisch trauma bij volwassen patiënten
- College 22 – ADHD
- College 23 – Angststoornissen bij kinderen
- Patiëntcollege
- College 24 - Normale agressie en gedragsstoornissen
- College 25 – Neurobiologie van verslaving
- College 26 – Behandeling verslaving
- College 27 - Patiëntdemonstratie kinder en jeugd
College 1 – inleiding psychisch functioneren
02-03-2015
Hallucinaties
Wanneer iemand stemmen hoort, kan er in de hersenen aangetoond worden dat er specifieke gebieden geactiveerd worden. Een organisch substraat is steeds vaker aan te tonen bij psychiatrische aandoeningen.
Leerdoelen blok
psychiatrisch onderzoek: cognitief, affectief en conatief functioneren
diagnostiek: vertoringen psychische functies
classificatiesystemen: DSM
behandelopties bij kinderen, volwassenen en ouderen
Het psychiatrisch onderzoek
Observatie: eerste indruk, etc.
Exploratie: wat is er aan de hand? Hoe zit iemand in elkaar?
Testen: klopt het wat je denkt?
Status mentalis
Door middel van bovenstaande drie punten uit psychiatrisch onderzoek: eerste indrukken, cognitieve functies (denken), affectieve functies (voelen/affect), conatieve functies (doen, wat op het gedrag en de motivatie daaruit voortvloeit), persoonlijkheidstrekken.
Video 1
Eerste indrukken van patiënt, je kijkt naar: gedrag, oogcontact, uiterlijke verzorging, manier van contact maken en contactgroei, coöperativiteit (= meewerkend, antwoorden op vraag), mate van gespannenheid, ziektebesef, etc.
Bij psychiatrische aandoeningen kan iemand er van de buitenkant vaak heel normaal uitzien, maar van de binnenkant kan iemand heel complex zijn.
Je moet iemand altijd de tijd geven om zijn verhaal te doen, maar daarna ga je gestandaardiseerde vragen af. Dit kan vervelend zijn voor de patiënt, omdat dit aan kan voelen als een verhoor. Ook kijk je tijdens een gesprek naar coherentie. Dit betekent samenhang. Je luistert naar zijn verhaal en concludeert of het een samenhangend, lopend verhaal is.
Om erachter te komen of iemand slim/niet slim is, vraag je naar iemands opleiding.
Wijdlopig denken = iemand komt.....read more
Stationstoetsen - Geneeskunde - Bundel
Bevat oefenmateriaal bij de stationstoetsen van de studie Geneeskunde aan de VU
Notes bij Leren Dokteren 1 - Geneeskunde - VU (2013-2014)
- Wat is wetenschap? - Inleiding deel 2, 6, 7 en 8
- Achtergronden bij de Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak, Overspanning
- WEEK 1
- College 1: Klinisch Redeneren en Leren Dokteren 06-01-2014
- College 2: Preventie en de structuur van de gezondheidszorg 06-01-2014
- College 3: Depressie 07-01-2014
- College 4: Leren dokteren – preventief klinisch redeneren 07-01-2014
- College 5: Leren Dokteren en Gezondheidsbevordering 13-01-2014
- College 6: Depressie deel 2 – 13-01-2014
- WEEK 2
- Gedrag, gezondheid en ziekte
- College 1: Gedrag, gezondheid en ziekte: stress 14 januari 2014
- College 2: Leren dokteren 1: gedrag en ziektegedrag 14 januari 2014
- College 3: Leren dokteren en medische psychologie 20 januari 2014
- College 4: Klinisch redeneren, een patiënt met overspanning en hartklachten -20 januari 2014
- College 5: Cultuur en gedrag 20 januari 2014
- WEEK 3
- College 1: Grondslagen van de moderne geneeskunde
- College 2 ADHD
- Patiëntcollege
Wat is wetenschap? - Inleiding deel 2, 6, 7 en 8
Inleiding
Het zogenaamde ‘standaardbeeld van wetenschap’ staat centraal. Dit is de visie op wetenschap die aansluit bij de intuïtie van veel mensen. Volgens het standaardbeeld is wetenschap een zoektocht naar ware wetten en ware theorieën. Deze visie, die inhoudt dat elke stap die gemaakt wordt gebaseerd moet zijn op onbevooroordeeld verkregen feiten, is uitgewerkt in de empirische cyclus. Wetenschappelijke theorievorming begint met het verzamelen en aanleggen van een empirische feitenbasis. Hieruit kunnen zogeheten empirische wetten worden geformuleerd. Op grond hiervan kan vervolgens een theorie worden opgesteld. Deze theorie kan vervolgens weer worden getoetst worden op basis van feiten.
Het standaardbeeld van wetenschap: van verificatie naar confirmatie
Bij het opbouwen van het standaardbeeld van de wetenschap staan de natuurwetenschappen, zoals natuurkunde, scheikunde en biologie, model. Lange tijd vormde dit het ideaal van wat wetenschap hoorde te zijn. Hiernaast zijn ook andere stromingen belangrijk voor de wetenschap, waaronder: filosofie, geschiedenis, sociologie en economie. Deze diversiteit ontstaat doordat al de wetenschapsgebieden de begrippen ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ op hun eigen manier behandelen.
Het doel van de wetenschap is, volgens het standaardbeeld, het ontwikkelen van ware kennis over de ons omringende werkelijkheid. Het gaat in wetenschappelijk onderzoek om de vorming van ware theorieën, waarmee empirische verschijnselen uit de wereld verklaard kunnen worden.
Wetenschap bestaat in feite nogal kort. Vroeger werden dingen verklaard door onder andere intuïtie, openbaring of mythes. Datgene wat wetenschap onderscheidt van deze methoden, is de wetenschappelijke rationaliteit. In wetenschap moet elke stap verantwoord kunnen worden met feiten, opgedaan tijdens een waarneming of experiment. Logica en feiten vormen dus de pijlers van de wetenschappelijke rationaliteit. Alleen kennis die zo tot stand is gekomen, is betrouwbare kennis.
Het is niet zo dat wetenschap alleen maar gebaseerd is op rationaliteit. Het is de kunst om.....read more
Notes bij Circulatie en volumeregulatie - Geneeskunde - VU (2013-2014)
Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014
- Begrippenlijsten
- Week 1: College 2: Bouw van hart- en vaat stelsel (18 februari 2014)
- Week 1: College 3: Bloedvaten: histologie en pathologie (20-02-2014)
- Week 1: College 4: Ontwikkeling hart en bloedvaten (20-02-2014)
- Week 1: College 5: Biochemie van de bloedvaten (24 februari 2014)
- Week 1: College 6: Klinisch Redeneren – Aneurysma van de aorta
- Week 2: College 1: Patiënt college – dikke benen; glomerulaire filtratie (25 februari 2014)
- Week 2: College 2: Histologie en biochemie (25 februari 2014)
- Week 2: College 3: Hemostase, trombose en endotheel (27 februari 2014)
- Week 2: College 4: Basale uitleg ECG (27 februari 2014)
- Week 2: College 5: Glomerulaire filtratie (03-03-2014)
- Week 3: College 1: Fysica hartfalen (04-03-2014)
- Week 3: College 2: Gender issues in het heart disease (04-03-2014)
- Week 3: College 3: Excitatie-contractie koppeling
- Week 3: College 4: Fysica van ultrageluid (06-03-2014)
Week 3: College 5: Inzicht in de hartcyclus, de pompfunctie van het hart en stoornissen zoals hartfalen (10-03-2014)- Week 3: College 6: Klinisch redeneren – hartkloppingen (10-03-2014)
- Week 4: College 1: Patiënt college, niertransplantatie (11 maart 2014)
Week 4: College 2: Zuur/base (11 maart 2014)- Week 4: College 3: Zout en water huishouding: intra- en extracellulair volume ADH (11 maart 2014)
- Week 4: College 4: Farmacodynamiek van de calcium regulatie (17 maart 2014)
- Week 4: College 5: Antihypertensiva (17 maart 2014)
- Week 5: College 1: Biochemie van risicofactoren (18 maart 2014)
- Week 5: College 2: Preventie (21 maart 2014)
- Week 5: College 3: Klinisch redeneren – cardiovasculaire preventie in de praktijk
Begrippenlijsten
Esssential Clinical Anatomy - Hoofdstuk 1 – Thorax
Mediastinum | Ruimte tussen de linker en de rechter long, boven het mediastinum en tussen het sternum en de wervelkolom. Het mediastinum is omgeven door een mediastinale pleura en bevat alle thoracale organen, behalve de longen. Het mediastinum is onderverdeeld in het mediastinum superior en inferior. | |||
Mediastinum superior | Ligt tussen de thoracale opening en de transversale thoracale plaat. Het bevat de v. cava superior, v. brachiocephalicus, aortaboog, ductus thoracicus, trache, oesophagus, thymus, n. vagus, n. laryngeus recurrens sinistra en n. prhenicus. | |||
Transversale thoracale plaat | Geometrische plaat, wordt gebruikt om mediastinum superior en inferior van elkaar te scheiden. Loopt van de sternale hoek naar de 4e tussenwervelschijf tussen T4 en T5. | |||
Mediastinum inferior | Ligt tussen de transversale thoracale plaat en het diafragma. Het wordt onderverdeeld in: 1) mediastinum anterior (bevat restanten van |
Notes bij Hersenen en Zintuigen - Geneeskunde - VU (2013-2014)
Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014
- Begrippenlijst
- Neuroanatomy – Chapter 2 (Basic definitions)
- Neuroanatomy – Chapter 5 (cranium, ventricles and menignes)
- Neuroanatomy – Chapter 6 (corticospinal tract and other motor pathways)
- Neuroanatomy – Chapter 7 (somatosensory pathways)
- Neuroanatomy – Chapter 8 (spinal nerve roots)
- Neuroanatomy – Chapter 10 (cerebral hemispheres and vascular supply)
- Neuroanatomy – Chapter 12 (Brainstem I: surface anatomy and cranial nerves)
- Neuroanatomy – Chapter 15 (Cerebellum)
- Vander´s Human Physiology – Chapter 6 (section B & C)
- COO programma Zintuigen - Het oor
- Leerboek psychiatrie - Hoofdstuk 8.1 - delier
- Functionele histologie - Hoofdstuk 9 - zenuwweefsel
- Week 1 - College 1 – Slechthorendheid - Patiënt college (25 maart 2014)
- Week 1 - College 2 – De weg van het geluid en anatomie (25 maart 2014)
- Week 1 - College 3 – Functies van de retina (25 maart 2014)
- Week 1 - College 4: Histologie van het zenuwstelsel (27 maart 2014)
- Week 1 - College 5: Inleiding zenuwstelsel (27-03-2014)
- Week 1 - College 6: Patiëntcollege Oogheelkunde (31-03-2014)
- Week 1 - College 7: Ontwikkeling en anatomie van het oog (31-03-2014)
- Week 1 - College 8: Klinisch redeneren bij een probleem met het zien (31-03-2014)
- Week 2 - College 1 - Patiëntcollege – patiënt met herseninfarct (01-04-2014)
- Week 2 - College 2 – Van perceptie naar gedrag deel 1 – Organisatie van de somataosensibele systemen (01-04-2014)
- Week 2 - College 3 - Van perceptie naar gedrag deel 2 – Organisatie van de somatomotorische systemen (01-04-2014)
- Week 2 - College 4 - Klinische relevantie lokaliseren neurologie (07-04-2014)
- Week 2 - College 5 - Klinisch redeneren – neurologische problematiek (07-04-2014)
- Week 3 - College 1 - Patiëntcollege – evenwichtsstoornis (08-04-2014)
- Week 3 - College 2: Evenwichtsorgaan – fysiologie en anatomie (08-04-2014)
- Week 3 - College 3 - Cerebellum en basale ganglia – beweging, houding en evenwicht (08-04-2014)
- Week 3 - College 4 - Proprioceptoren en centrale banen (14 april 2014)
- Week 3 - College 5 - Basale ganglia (14 april 2014)
- Week 3 - College 6 – Klinisch redeneren – Kinderneurologie (14 april 2014)
- Week 4 - College 1: Hersenzenuwen en aandoeningen (15 april 2014)
- Week 4 - College 2: Motoriek, gedrag en cognitie – cortex cerebri, basale ganglia en limbische structuren (15 april 2014)
- Week 4 - College 3: Cortex cerebri vervolg (17-04-2014)
- Week 4 - College 4: Neuroradiologie (17-04-2014)
- Week 4 - College 5: Hersenzenuwen deel 1 (22-04-2014)
- Week 4 - College 6: Hersenzenuwen deel 2 (22-04-2014)
- Week 4 - College 7: Klinisch redeneren – ziekte van Parkinson (22-04-2014)
- Week 5 – College 1: Cognitie en bewustzijn – veel voorkomende slaap/waak stoornis (23-04-2014)
- Week 5 – College 2: Aandacht en executieve functies (23-04-2014)
- Week 5 – College 3: Bewust zijn en het limbisch systeem
Notes bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014
- Collegeaantekeningen week 1-5
- Week 1 – College 1 – patiënt met acute myeloïde leukemie
- Week 1 – College 2 – Man met Sikkelcelanemie
- Week 1 – College 3 - Patiëntcollege - MYELODYSPLASIE
- Week 1 – College 4 - Patiënt met MM
- Week 1 – College 5
- Week 1 – College 6 - lymfadenopathie in de hals
- Week 2 - College 7 - Patiënt met CML
- Week 2 - College 8 – Patiënt met Polycytemia Vera
- Week 2 - College 9 - Macrocytaire anemie
- Week 2 - College 10 – Patiënt met agressief NHL
- Week 2 - College 11 – Patiënt met Hodgekin lymfoom
- Week 2 - College 12 – Patiënt met HL
- Week 2 - Extra college – Technieken deel I
- Week 2 - Extra college – Technieken deel 2
- Week 3 - College 13 – Zwangere patiënt met AML
- Week 3 - College 14 – tweelingen
- Week 3 - College 15 – Kinder leukemie (ALL)
- Week 3 - College 16 - Dilemma’s rond de behandeling van Jehovah getuigen
- Week 3 - College 17 – Patiënt met CLL
- Week 3 - College 18 – Euthanasie
- Week 3 - College 19 – Inleiding in de oncologie
- Week 3 - College 20 – Oncogenen en tumorsuppressorgenen
- Week 3 - College 21 - Symptoms & tumor diagnosis
- Week 3 - College 22 - Oncopathologie 3; invasie en metastasering
- Week 3 - College 25 – Oncopathologie 4, carcinogenese
- Week 3 - College 24 - Non melanoma huidkanker
- Week 3 - Symposium I
- Week 3 - Symposium II
- Week 4 - College 25 - Klinische tumorpathologie
- Week 4 - College 26 - Mammacarcinoom
- Week 4 - College 27 – Medicinale behandeling
- Week 4 - College 28 – klinische genetica in de oncologie
- Week 4 - College 29 – klinische conferentie 1 Oudere patiënten met kanker
- Week 4 - College 30 - Inleiding radiotherapie
- Week 4 - College 31 – vervolg radiotherapie (deel 2)
- Week 4 - College 32 - KNO/hoofd-hals tumoren: multimodale behandeling
- Week 5 - College 33 – Combinatiebehandelingen, chirurgische principes binnen de oncologie
- Week 5 - College 34 – mammacarcinoom en combinatiebehandelingen
- Week 5 - College 35 - Tumoren van de tractus digestivus
- Week 5 - College 36 - Pijnbehandeling bij kanker
- Week 5 - College 37 – Psycho-oncologische zorg
- Week 5 - College 38 – Palliatieve zorg voor de oncologische patiënt
- Week 5 - College 39 – Retinoblastoom
Collegeaantekeningen week 1-5
Week 1 – College 1.....read more
Notes bij Leefstijl en medische interventies - Geneeskunde - VU (2013-2014)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014
Collegeaantekeningen
Week 1: College 1: Introductie farmacokinetiek 1:Geneesmiddelen, hun toedieningsvormen en opname in het lichaam
Pharmacological basis of pharmacotherapy
De farmacodynamiek gaat over hoe de stof precies werkt in het lichaam, voornamelijk de aangrijpingspunten van geneesmiddelen in het lichaam (de receptoren/enzymen/transporters/ ionkanalen). Dit college ligt de nadruk op de farmacokinetiek.
De grafiek op de dia is erg belangrijk. Een farmacon dien je toe in een concentratie die op zijn minst de minimale effectieve concentratie overschrijdt maar niet de minimale toxische concentratie. Bij overschrijding van de toxische concentratie zijn de bijwerkingen toxisch voor het lichaam. Het is dus van belang om binnen het therapeutische raam te blijven.
Definities:
Farmacokinetiek= wat doet het lichaam met farmacon.
Farmacodynamiek = wat doet farmacon met lichaam. Farmacodynamiek is de verklaring van de werking van biologisch actieve verbindingen.
Studying the response of an individual to a drug
Er is altijd.....read more
Samenvatting literatuur - 2.2.2 Leefstijl en Medische Interventies - VU
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Vander’s Human Physiology
Het hartvaatstelsel
Het cardiovasculaire systeem bestaat uit verschillende soorten vaten. Al deze vaten hebben één ding gemeen: endotheel, een laag cellen die de binnenkant van de vaten bekleedt. Capillairen bestaan enkel uit endotheel, terwijl andere vaten ook lagen van bindweefsel en glad spierweefsel bevatten.
Grote arteriën
De grote systemische arteriën hebben een grote diameter en dikke wanden met veel elastisch weefsel. Ze hebben ook een beetje glad spierweefsel. Vanwege de grote diameter functioneren ze als pijpleidingen die het bloed naar de organen vervoert. Het elastische weefsel heeft als functie dat het de bloeddruk op peil houdt.
De elasticiteit van de wand wordt ook wel de compliantie genoemd. Dit is hoe makkelijk de vaatwand kan uitrekken onder een bepaalde druk. Wanneer het makkelijk uitrekt, geeft het maar een kleine drukstijging.
Compliantie = Δ volume / Δ druk
Hoe groter de compliantie, hoe gemakkelijker het vat kan uitrekken. Door bijvoorbeeld atherosclerose kan de compliantie minder worden.
Tijdens de systolische fase wordt er bloed uit het hart gepompt. Doordat de aorta uitrekt, schiet het bloed niet allemaal in één keer door, maar blijft er ongeveer één derde achter in de aorta. Wanneer de diastole begint, veert de aorta weer terug in zijn oorspronkelijke vorm, waardoor het bloed nog verder wordt geduwd. De volgende systole dient zich aan voordat al het bloed weg is. Daardoor zal de arteriële bloeddruk nooit nul worden.
De grootste arteriële bloeddruk is bij de piek van de ventriculaire ejectie. Dit is de systolische bloeddruk. De laagste bloeddruk is vlak voor de ventriculaire ejectie begint. Dit is de diastolische bloeddruk. De notatie van de arteriële bloeddruk is systolisch/diastolisch (bijvoorbeeld 120/80).
De polsdruk is het verschil tussen de systolische en diastolische bloeddruk, dus systolisch minus diastolisch. De belangrijkste factoren die de grootte van de polsdruk bepalen zijn:
- Slagvolume
- Ejectiesnelheid van het slagvolume
- Arteriële compliantie
Hoe groter het slagvolume, hoe sneller de ejectie en hoe lager de compliantie, hoe groter de polsdruk.
De gemiddelde arteriële druk (mean arterial pressure, MAP) is niet het gemiddelde van de systolische (SP) en diastolische druk (DP), omdat de diastolische fase twee keer langer duurt dan de systolische fase:
MAP = DP + 1/3 (SP – DP)
De MAP is belangrijk, omdat het aangeeft hoe groot de gemiddelde druk is waarmee het bloedplasma tegen de weefsels drukt. Compliantie heeft geen significant effect op de MAP.
De arteriële bloeddruk wordt gemeten met behulp van een sphygmomanometer en een stethoscoop. Een opblaasbare ‘cuff’ wordt om de arm geschoven. Deze wordt opgepompt tot een druk boven de systolische bloeddruk. Vervolgens wordt de stethoscoop onder de cuff, op de a. brachialis gelegd. De druk wordt langzaam verlaagd. Men luistert naar zogenaamde Korotkoff tonen. Dit zijn vibraties die gehoord worden wanneer de druk in de cuff iets lager is dan de systolische bloeddruk. Het bloed kan dan net door de arterie heen stromen, waardoor er turbulentie optreedt en er.....read more
Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2013-2014)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014
College 1 cluster A persoonlijkheden.
Wanneer het gaat om persoonlijkheidsstoornissen is het belangrijk om eerst te definiëren wat voor persoonlijkheid iemand is. Hierbij spelen adaptieve functies en vaardigheden een belangrijke rol. Deze worden gevormd uit habituele kenmerken van gedrag in negatieve, positieve en neutrale omstandigheden. Hierbij gaat het dus vooral om wat voor soort gedragingen en kenmerken heb je in een neutrale omstandigheid, in een positieve omstandigheid en in een negatieve omstandigheid. Verder wordt er gekeken naar toleranties en intrapsychische regulaties. De zogenaamde ik sterkte. Deze wordt bepaald door de aanpassing van de sterke en zwakke trekken. Respectievelijk de competenties en de kwetsbaarheid. Een echte persoonlijkheid is volgens de psychiatrie pas definitief na het 18e levensjaar. In de periode daarvoor is het wel ontwikkeld. Persoonlijkheidsstoornissen worden daarom pas vastgesteld wanneer iemand over de puberteit is. Vanaf het 18e levensjaar dus. Bij een persoonlijkheidsstoornis gaat het om een stabiel patroon van gedachten, gedragingen en gevoelens. Deze zijn terug te voeren tot in de adolescentie, ondermijnen het functioneren en brengen ernstig subjectief lijden met zich mee. Verder is het ook belangrijk te beseffen dat de persoonlijkheidsstoornissen vaak gekenmerkt worden door symptomen van extreme versies van normale karaktertrekkingen. Zo is iedereen wel een beetje huiverig voor vieze dingen maar zullen mensen met een smetvrees het naar een nieuw niveau tillen. Verder is er een sterke overlap tussen de categorieën binnen een persoonlijkheidsstoornis en voor het stellen van de diagnose heeft de interviewer veel informatie nodig die niet altijd makkelijk te verkrijgen is. Informatie zoals bijvoorbeeld hoe de ontwikkeling was als kind. Verder mag het gedrag niet het gevolg zijn van een stoornis op de andere DSM assen en dan gaat het met name om as I.
Wanneer er in de psychiatrie vreemde types voorbijkomen, kunnen het verschillende stoornissen zijn. Zo kan het een ontwikkelingsstoornis zijn bij kinderen die geclassificeerd zijn onder as I. Verder kan het een chronische psychose zijn bij volwassenen in het kader van bijvoorbeeld schizofrenie al dan niet in combinatie met middelenmisbruik. Ook kan het een ontwikkelingsstoornis zijn. Verder kan het een as II stoornis zijn zoals een cluster A persoonlijkheidsstoornis en ook komt comorbiditeit zoals een as I en een as II stoornis vaak voor. Cluster A persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door het beeld van een zonderling. Deze kan paranoïde, schizoïde of schizotypisch zijn. Cognitief hebben deze mensen een zwakke realiteitstoetsing, zijn ze gemakkelijk psychotisch en leven ze vaak in een fantasiewereld. Affecties tonen deze mensen weinig emoties en worden ze.....read more
- 1 of 224
- next ›
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)
Field of study
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution