Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15619 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Sociale psychologie | De wetenschappelijke studie van de effecten van sociale en cognitieve processen op hoe individuen andere mensen waarnemen, beïnvloeden, en hoe mensen zich tot een ander verhouden. |
Sociale processen | Processen waarbij andere mensen iemands begrip van de wereld beïnvloeden en diens gedrag bepalen. |
Cognitieve processen | Processen waarbij het geheugen, de waarneming, gedachten, emoties en motieven iemands begrip van de wereld beïnvloeden en diens gedrag bepalen. |
Behaviorisme | De stroming waarbij alleen aandacht besteed werd aan direct meetbare fenomenen. Sociaal psychologen hebben dit nooit gedaan en zijn altijd aandacht blijven besteden aan effecten van (niet waarneembare) gedachten en gevoelens. |
Fundamentale Axioma’s van de sociale psychologie | Dit zijn er twee, ‘constructie van de realiteit’ en ‘doordringendheid van sociale beïnvloeding’. Het zijn principes met betrekking tot motivatie en verwerkingsprocessen. De combinatie van deze principes zijn verantwoordelijk voor alle typen sociaal gedrag. |
Constructie van realiteit | Hiermee wordt bedoeld dat de manier waarop iemand naar de realiteit kijkt een constructie is, die door cognitieve en sociale processen wordt gevormd. |
Doordringendheid van sociale beïnvloeding | Het idee dat alle gedachten, gevoelens en gedragingen van een individu beïnvloed worden door andere mensen. Of deze mensen fysiek aanwezig zijn maakt hierbij niet uit. |
Principes met betrekking tot motivatie | Het streven naar beheersing (het begrijpen en voorspellen van gebeurtenissen in de wereld), het zoeken naar verbondenheid (support en acceptatie van anderen) en de waardering van het zelf (jezelf en groepen waar je toe behoort in een positief daglicht willen zien). |
Principes met betrekking tot verwerkingsprincipes | Dit zijn conservatisme, toegankelijkheid en oppervlakkig vs. diepte. |
Principe van conservatisme | Het idee dat gevormde meningen moeilijk te veranderen zijn, en de neiging hebben zichzelf in stand te houden. |
Principe van toegankelijkheid | Het idee dat informatie die het meest toegankelijk is, de grootste impact heeft op gedachten, gevoelens en gedrag. |
Principe van oppervlakkig vs. diepte | Het idee dat men over het algemeen weinig moeite steekt in het omgaan met informatie (oppervlakkige verwerking), maar soms gemotiveerd is om op een diepgaande manier te verwerken. |
Wetenschappelijke theorie | Een verklaring over gespecificeerde mensen, tijden en settings, die moet voldoen aan drie eisen: Het betreft een verklaring over constructen, er worden causale relaties beschreven en het is algemeen in de omvang. Deze laatste eis is het meest flexibel, sommige theorieën zijn niet echt generaliseerbaar. |
Constructen | Abstracte en algemene concepten die worden gebruikt in theorieën en niet direct observeerbaar zijn. |
Construct validiteit | De mate waarin de onafhankelijke en afhankelijke variabele in wetenschappelijk onderzoek corresponderen met de theoretische constructen waar het onderzoek over gaat. VB: Een onderzoek gaat over de invloed van videospelletjes op agressie. ‘Agressie’ moet in het onderzoek dan wel op de juiste manier worden gemeten. Als men construct validiteit wil behouden, is het belangrijk de beste meetmethode voor het doel te gebruiken en om meerdere metingen te doen. |
Onafhankelijke variabele | Een concrete manipulatie of meting van een construct. Van dit construct wordt verwacht dat het andere constructen beïnvloedt. In het vorige voorbeeld zou deze manipulatie bestaan uit mensen wel of niet videospelletjes laten spelen. Dit zijn de variabelen die door de onderzoeker gemanipuleerd worden. |
Afhankelijke variabele | Een concrete mening van een construct waarvan verwacht wordt dat het beïnvloed wordt door andere constructen. In het vorige voorbeeld zou dit de meting van agressie betreffen (bijvoorbeeld door middel van een vragenlijst of hartslagmeting). Deze variabelen laten het effect zien. |
Sociaal wenselijke antwoord bias. | De neiging van mensen om zich te gedragen op manieren waarvan zij denken dat andere mensen het zullen waarderen. Dit kan een probleem vormen voor de constructvaliditeit. Goede en meerdere metingen kunnen dit voorkomen. |
Interne validiteit | De mate waarin bij een onderzoek geconcludeerd kan worden dat veranderingen in de afhankelijke variabele daadwerkelijk zijn veroorzaakt door veranderingen in de onafhankelijke variabele. |
Niet experimenteel onderzoek | Een design waarbij zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabele gemeten worden. Dit kan een bedreiging vormen voor de interne validiteit. Omdat je de onafhankelijke variabele niet manipuleert, kun je niet met zekerheid zeggen dat deze veranderingen in de afhankelijke variabele teweeg brengt. |
Experimenteel onderzoek | Door de onafhankelijke variabele wel te manipuleren, kun je veranderingen in de afhankelijke variabele toeschrijven aan jouw manipulatie. De interne validiteit is dan dus goed. Er moet dan wel sprake zijn van willekeurige toewijzing. |
Willekeurige toewijzing | De procedure waarbij deelnemers in condities worden ingedeeld op zo’n manier dat elke deelnemer evenveel kans heeft als andere deelnemers om in een bepaalde conditie te komen. |
Externe validiteit | De mate waarin onderzoeksresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere mensen, tijden en setting (dan de mensen, tijden en settings die onderzocht zijn). Zo zouden bijvoorbeeld niet alle sociale onderzoeken gegeneraliseerd kunnen worden naar andere culturen, omdat mensen overal op een andere manier met elkaar omgaan. |
Demand characteristics | Aanwijzingen in een onderzoekssetting, waardoor deelnemers conclusies gaan trekken over wat de onderzoeker verwacht of hoopt. Door deze aanwijzingen gaat de deelnemer zich anders gedragen. Dit kan een bedreiging vormen voor de externe validiteit. |
Replicatie | Nieuwe studies ontwikkelen om nog meer bewijs te verzamelen voor bepaalde theoretische relaties, dan al in eerder onderzoek is gedaan. |
Informed consent | De deelnemer geeft via een papier aan vrijwillig mee te doen aan het onderzoek. Dit gebeurt nadat er verteld is wat zal worden gedaan in het onderzoek. De informed consent is een heel belangrijk aspect aan de ethische kant van onderzoek. |
Debriefing | Onderzoeksdeelnemers wordt na deelname alles verteld over de doelen, procedures en wetenschappelijke waarde van de studie. Ook worden alle vragen van de deelnemer behandeld. De debriefing moet zo snel mogelijk na afname plaatsvinden. Ook dit is een belangrijk ethisch aspect aan onderzoek. |
Zelfrapportage | Manier van onderzoek waarbij de proefpersoon zelf zijn of haar gedrag, gedachten en gevoelens aangeeft. |
Geobserveerde metingen | Onderzoeksmethode waarbij iemand anders de proefpersonen observeert.
|
Prestatiemetingen | Soort onderzoek waarbij proefpersonen zich concentreren op het goed uitvoeren van een taak terwijl het gedrag geobserveerd wordt. |
Cognitieve representatie | Het geheel van kennis dat een individu opgeslagen heeft in zijn of haar geheugen over bepaalde mensen, situaties of sociale groepen. Cognitieve representaties zijn heel belangrijk bij het vormen van eerste indrukken. |
Het vormen van eerste indrukken | Dit gebeurt vaak via vier wegen: Waarneming van het uiterlijk, non-verbale communicatie, bekendheid en gedrag. |
Uiterlijk | Algemene fysieke schoonheid en bepaalde gezichtskenmerken zijn heel belangrijk voor het vormen van eerste indrukken. |
Non-verbale communicatie | Bijvoorbeeld lichaamshouding en staarrichting. Aan non-verbale communicatie valt vaak goed te zien of iemand liegt. |
Bekendheid (familiarity) à het mere exposure effect | Bekendheid kan een basis zijn voor het ontwikkelen van positieve verwachtingen en gevoelens ten opzichte van iemand anders. Dit effect treedt op als men vaak aan elkaar blootgesteld wordt. Interactie is hierbij niet per se van belang. |
Gedrag | Eerste indrukken worden ook vaak gevormd aan de hand van gedrag. Welke cues opvallen hangt af van de context. |
Saillante cues | Dit zijn cues die opvallen in hun context. |
Interpretatie van cues | Hoe wij de cue zien in het licht van alle kennis die we hebben over de cue. De kennis die gelinkt is aan de cue zelf (associatie) of die het makkelijkst in gedachten komt (toegankelijkheid) zal het eerst gebruikt worden voor een interpretatie. |
Toegankelijke kennis | Kennis die op dat moment geactiveerd wordt, kort geleden geactiveerd is of frequent geactiveerd wordt. Ook priming hoort hierbij doordat het cognitieve representaties beïnvloed. |
Corresponderende interferentie | Het proces waarbij geobserveerd gedrag meteen wordt gekoppeld aan een bijbehorend persoonlijkheidskenmerk. Bv: Je ziet een man boos kijken en denkt dat dit een agressief persoon is. Deze interferentie is zelden terecht. De interferentie is pas terecht wanneer deze vrijwillig en onverwachts is en het weinig effecten heeft die zich onderscheiden van andere acties. |
Correspondentie bias/fundamentele attributie fout | De menselijke neiging tot corresponderende interferentie, zelfs al zijn er aanwijzingen voor andere oorzaken van het gedrag dan de persoonlijkheid. Komt meer voor in Westerse dan Oosterse culturen. |
Oppervlakkige verwerking | Bij het maken van interferenties of oordelen op toegankelijke informatie vertrouwen, en weinig moeite steken in het verwerken van informatie. |
Systematische verwerking | Bij het maken van interferenties of oordelen veel moeite stoppen in het denken over verschillende aspecten van het onderwerp. |
Causale attributies | Oordelen over de oorzaak van een bepaalde gedraging of gebeurtenis, die alleen ontstaan door systematische verwerking. Als oorzaken toegankelijk of saillant zijn, worden ze eerder als verklaring gezien dan oorzaken die dat niet zijn. |
Discounting | Het geloof in een mogelijke oorzaak wordt verminderd omdat er een andere oorzaak is die het gedrag/de gebeurtenis goed kan verklaren. |
Negativiteit effect | De neiging om bij een algemene evaluatie van iets of iemand, negatieve informatie zwaarder mee te laten tellen dan positieve informatie. |
Systematische verwerkingsmethoden | Bij de algebraïsche methode worden meerdere voordelen en nadelen tegen elkaar afgewogen. Bij elk aspect wordt ook de belangrijkheid ervan meegenomen. Bij de configurele methode wordt het eindoordeel bepaald door de manier waarop eigenschappen gecombineerd worden. In plaats van een optelsom, is hier meer sprake van een geïntegreerd geheel. |
Primacy effect | De mate waarin eerdere indrukken latere indrukken kunnen beïnvloeden. Dit kan heel sterk zijn, zelfs als een persoon weet dat de eerdere indruk niet klopte. In dat geval wordt gesproken over de volhardings bias. Suggestieve vragen zorgen voor een versterking van het effect en bedenken van een tegenovergestelde mogelijkheid zorgt voor afzwakking. |
Self-fulfilling prophecy | Het proces waarbij de verwachtingen die iemand over je heeft, realiteit worden door te leiden tot gedrag die deze verwachtingen bevestigen. Bv: Als een docent negatief over een leerling denkt, kan deze leerling ook daadwerkelijk slechter gaan presteren. |
Inconsistente informatie | Informatie die niet strookt met het beeld dat in iemands hoofd zit. Oplossingen: het beeld veranderen of de nieuwe informatie negeren. Dit laatste gebeurt het meest. |
Covariantie informatie | Dit is informatie over eventuele causale factoren die aanwezig zijn bij vertonen van bepaald gedrag en afwezig zijn wanneer het gedrag er niet is. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen distinctiviteit, consensus en consistentie.
|
Zelfkennis | Alles wat we over onszelf weten, is op te delen in twee componenten: het zelfconcept (alle kennis over de eigen kwaliteiten) en zelfvertrouwen (hoe we over onszelf voelen- evaluatie over het zelf). |
De zelfperceptie theorie | De theorie dat mensen interferenties over hun eigen persoonlijke eigenschappen maken op basis van hun openlijke gedragingen op het moment dat interne cues zwak of ambigue zijn. |
Sociale vergelijkingstheorie | De theorie dat mensen hun persoonlijke kwaliteiten leren kennen en evalueren door zichzelf te vergelijken met anderen. |
Actor-observer verschillen in attributie | De menselijke neiging om ons eigen gedrag te verklaren met situationele oorzaken, terwijl we andermans gedrag vaak toeschrijven aan het karakter van die persoon. |
Self-enhancing bias | Elke neiging om informatie over jezelf te verzamelen of interpreteren op zo’n manier dat het leidt tot positieve evaluaties. |
Appraisal | Een flexibele interpretatie van een gebeurtenis of situatie die relevant is voor het zelf, en die leidt tot emotionele reacties en gedrag. Vooral de appraisals voor implicaties van een gebeurtenis, en oorzaken van een gebeurtenis zijn erg belangrijk. |
Zelfdiscrepantie theorie | De theorie die stelt dat mensen zichzelf evalueren tegen een innerlijke ‘ideal self’ (wie we zouden willen zijn) en een ‘ought self’ (wie we zouden moeten zijn). Hier hangen volgens de theorie specifieke emotionele consequenties mee samen. |
Zelfbewustzijn | Een staat van verhoogd bewustzijn van het zelf. Daarmee worden vooral de interne standaarden bedoeld (ideal en ought self), en of de persoon deze standaarden haalt. |
Zelfexpressie | Het kiezen voor gedragingen die bedoeld zijn om het zelf te reflecteren en te uiten. |
Zelfpresentatie | Het kiezen voor gedragingen die bedoeld zijn om een bepaalde indruk van jezelf bij anderen achter te laten. |
Self-monitoring | Een persoonlijkheidstrek die aangeeft in hoeverre iemand gevoelig is voor de eisen van bepaalde situaties en hun gedrag daarop aanpast. Hoge self-monitors doen meer aan zelfpresentatie, lage self-monitors doen meer aan zelfexpressie. |
Coping strategieën | Manieren om het zelf te verdedigen tegen bedreigingen (zoals inconsistenties, falen of sterfelijkheid). Je hebt emotie gerichte coping en probleem gericht coping. |
Intrinsieke/extrinsieke motivatie | Intrinsieke motivatie komt uit iemand zelf en extrinsieke motivatie van buitenaf.
|
Preventiedoel | Een doel wat men wil bereiken om dichter te komen bij het ought self. Deze doelen komen vooral voor in onderling afhankelijke culturen. |
Promotiedoel | Een doel wat men wil bereiken om dichter komen bij het ideal self. In onderling onafhankelijke culturen wordt hier meer waarde aan gehecht. |
Discriminatie | Elk positief of negatief gedrag tegenover een sociale groep en de leden van deze groep. |
Vooroordeel | Elke positieve of negatieve evaluatie over een sociale groep en de leden van deze groep. |
Stereotype | Een cognitieve representatie of indruk die over een bepaalde sociale groep wordt gevormd. Mensen doen dit door bepaalde karakteristieken en emoties te associëren met de groep in kwestie. |
Sociale groep | Twee of meer mensen die een gemeenschappelijk kenmerk hebben (of meer), dat sociaal betekenisvol is voor hen of voor andere mensen. |
Sociale categorisatie | Het proces van individuele personen die zich identificeren als lid van een sociale groep, omdat zij bepaalde kenmerken hebben die typisch zijn voor de betreffende groep. |
Motieven voor het vormen van stereotypen | 1. Beheersing (zie hoofdstuk 1, principes met betrekking tot motivatie) door het samenvatten van persoonlijke ervaringen. 2. Verbondenheid met anderen. 3. Sociale ongelijkheden rechtvaardigen. |
Meten van stereotypen | Dit kan op expliciete manieren, zoals mensen gewoon naar hun vooroordelen vragen, en op impliciete manieren, zoals reactiesnelheid meten. Impliciete metingen zijn in dit geval vaak beter, omdat men bij expliciete metingen sociaal wenselijke antwoorden kan geven. |
Factoren die leiden tot meer stereotypering | Minder capaciteit in de hersenen (bv door tijdsdruk of complexe informatie), meer macht en meer emotie. |
Manieren om stereotypering tegen te gaan | 1. Onderdrukken stereotypen. 2. Corrigeren van eigen oordeel. 3. Activeren van contrastereotype informatie. |
Contact hypothese | De hypothese die stelt dat contact met mensen uit de sociale groep waar men een stereotype over heeft, helpt het stereotype te veranderen. |
Subtype | Een kleinere, meer specifieke sociale groep (bijvoorbeeld huisvrouwen) binnen een grotere sociale groep (vrouwen). Een probleem bij het willen veranderen van stereotypen; men kan gewoon een subtype bedenken waar het stereotype wel voor blijft bestaan. |
Conversie | Dit is het idee dat stereotypen kunnen verdwijnen door een enkele inconsistente ervaring.
|
Zelf categorisatie | Het proces van jezelf zien als lid van een bepaalde groep. Dit is flexibel en afhankelijk van de context waarin iemand zich bevindt. |
Sociale identiteit | De aspecten van het zelfconcept die voortkomen uit de kennis en gevoelens die iemand heeft over de sociale groep waar hij of zij in zit. |
Sociale identiteitstheorie | De theorie die stelt dat in-group bias veroorzaakt wordt door de motivatie van mensen om zelfvertrouwen te krijgen van hun groepslidmaatschap. |
Toegankelijkheid van het groepslidmaatschap | Het lidmaatschap wordt toegankelijker als er sprake is van directe cues, van het aanwezig zijn van out-groep leden, van het zijn van een minderheid en op het moment dat sprake is van conflict/ rivaliteit met andere groepen. |
BIRG (bask in reflected glory) | Het krijgen van zelfvertrouwen door het identificeren met de goede kwaliteiten van andere in-group genoten. Bv: Als je teamgenoot scoort bij een voetbalwedstrijd, ga jij jezelf ook beter voelen. |
Out-group homogeniteiteffect | De neiging om de out-group als homogener en minder divers te zien dan de in-group. Dit effect vindt vooral plaats als er weinig contact met de out-group is. |
Cross-race identificatie bias | De neiging om gezichten van mensen van hetzelfde ras eerder te herkennen dan de gezichten van mensen van een ander ras. |
Minimale intergroep situatie | Een onderzoekssituatie waarbij mensen willekeurig in groepen worden ingedeeld en dus geen geschiedenis, geen conflicten en stereotypen kennen. Zelfs in deze situaties blijken mensen stereotypen te creëren. |
Stereotype dreiging | De angst voor het bevestigen van het stereotype van jouw groep. Deze angst kan zover gaan dat men ook echt minder gaat presteren (self-fulfilling prophecy). |
Individuele mobiliteit | Het individueel ontsnappen (fysiek of psychologisch) aan een gestigmatiseerde groep. Dit is dus een extreme vorm van dealen met stereotypen. |
Disidentificatie | Er wordt een psychologische afstand geschept. Zo kun je jezelf als een uitzondering van de groep zien. |
Dissociatie | Er wordt een fysieke afstand geschept. Bv: Iemand komt uit de kast. |
Sociale creativiteit | Omgaan met stereotypen door de nadruk te leggen op andere karakteristieken van de in-group, waardoor een negatief geëvalueerde groep zichzelf toch als positief kan zien. |
Sociale verandering | Proberen de maatschappelijke situatie van een gestigmatiseerde groep te verbeteren. Vaak door middel van change strategies. |
Linguistic bias | Acties en eigenschappen van ingroepsleden worden abstract beschreven, waardoor het lijkt dat dit gekoppeld is aan bepaalde karakteristieken. Acties en eigenschappen van outgroepsleden worden concreet beschreven, hierdoor lijkt dit gedrag niet generaliseerbaar.
|
Attitude | Een cognitieve representatie dat de evaluatie over een bepaald(e) persoon, groep, actie of idee samenvat. Deze kunnen expliciet of impliciet zijn. |
Overtuiging (persuasion) | Het proces van het vormen, versterken of veranderen van attitudes door middel van communicatie. |
Bouwstenen van een attitude | Een attitude wordt gevormd door een mengeling van cognitieve informatie, affectieve (gevoels) informatie en gedragsinformatie. |
Redenen voor het vormen van attitudes | De belangrijkste redenen voor het vormen van attitudes zijn het willen beheersen en begrijpen van de omgeving (striving for mastery), en het verbonden willen zijn met anderen. |
Overtuigingsheuristiek | Associatie van een cue met het attitude object, dat negatief of positief wordt geëvalueerd, waardoor het attitude object snel en zonder veel moeite ook kan worden geëvalueerd. Er is dan sprake van oppervlakkige verwerking. Voorbeelden zijn de aantrekkelijkheidsheuristiek en de bekendheidheuristiek. |
Mere exposure effect | De menselijke neiging om objecten te prefereren waaraan zij vaker zijn blootgesteld. Van dit effect wordt uitgegaan als gesproken wordt over de bekendheid heuristiek. |
Aantrekkelijkheid heuristiek | Men is het sneller eens (of heeft eerder een positieve attitude over) mensen die aardig of knap zijn. Daarom zijn mensen in reclames bijna altijd aantrekkelijk. |
De vier stappen van systematische verwerking | 1. Aandacht voor de boodschap. 2. De boodschap begrijpen. 3. Reactie op de informatie. 4. De acceptatie van de gekozen reactie. Deze stappen zijn allemaal cruciaal, anders is er geen systematische verwerking mogelijk. |
Elaboratie | Het genereren van een reactie op iets wat je probeert te overtuigen (wordt gebruikt in stap 3 van de systematische verwerking). |
De keuze tussen oppervlakkig en systematisch verwerken | Deze keuze wordt beïnvloed door motivatie (striving for mastery en connectedness), capaciteit (is men in staat om systematisch te verwerken en heeft men hier tijd voor?), persoonlijkheid, humeur en emoties. |
Emoties en systematische verwerking | Blije mensen verwerken vaak oppervlakkiger dan niet blije mensen. Veel angst zorgt voor oppervlakkige verwerking, hoewel een beetje angst juist leidt tot systematische verwerking. |
Attitudes verdedigen | Als men attitudes wil verdedigen, moet overtuiging (persuasion) tegen worden gegaan. Dit kan door middel van contrasten en assimilatie. |
Sublimale beïnvloeding | Onbewuste beïnvloeding door stimuli. Bijvoorbeeld reclame die zo snel gaat dat je het niet bewust ziet, maar het wel door je onbewuste wordt opgenomen. |
Deskundigheidsheuristiek | Mensen zijn geneigd mensen die als bekwaam getiteld worden sneller te geloven dan mensen die dit niet zijn. |
De lengte-van-de-boodschap heuristiek | De lengte-van-de-boodschap heuristiek is dat wanneer een boodschap lang is deze als meer geloofwaardig wordt gezien. |
Zelfperceptie theorie | De theorie die stelt dat acties in staat zijn attitudes te beïnvloeden, omdat mensen hun attitudes afleiden van hun eigen gedragingen. |
De ‘voet in de deur’ –techniek | Een techniek waarbij geprobeerd wordt iemands medewerking in een grote gunst te krijgen, door eerst een kleine gunst te vragen. Hierbij twee zaken cruciaal: 1. Het kleine verzoek moet belangrijk genoeg zijn voor mensen om een interferentie over hun attitudes te maken. 2. De eerste gunst uitvoeren moet voor de persoon helemaal vrijwillig aanvoelen. De ‘voet in de deur’- techniek is een afgeleide van de zelfperceptie theorie. |
Cognitieve dissonantie | Een onprettige staat die veroorzaakt wordt door de bewustwording van inconsistentie tussen belangrijke attitudes, acties of geloofsovertuigingen (een theorie van Festinger). Het gevolg van cognitieve dissonantie is vaak dat attitudes worden aangepast om je gedrag te rechtvaardigen. |
De 4 stappen die nodig zijn om van cognitieve dissonantie naar attitudeverandering te gaan | 1. De actie moet waargenomen worden als inconsistent. 2. Er moet persoonlijke verantwoordelijkheid worden genomen voor de actie. 3. Er moet fysieke ongemakkelijkheid/opwinding worden ervaren. 4. Deze ongemakkelijkheid/opwinding moet worden toegeschreven aan de inconsistentie tussen attitude en actie. |
De soorten rechtvaardigingen voor gedrag dat in strijd is met een attitude | Er is rechtvaardiging voor attitude discrepant gedrag, attitude consistent gedrag, voor moeite, voor beslissingen en voor attitude consistent gedrag. |
Gedrag veranderen aan de hand van attitudes | Hoewel dit minder vaak gebeurt dan attitudeverandering (omdat dat sneller en makkelijker gaat), kunnen attitudes ook directe gedragsveranderingen teweeg brengen (bv een schokkende film over slachting zien en gelijk vegetariër worden). Dit kan ook na uitgebreide overweging of verwerking. |
Stappen om gedrag te veranderen op de uitgebreide manier | 1. Intenties vormen. 2. Gedragsinformatie activeren. 3. Planning (plan van aanpak). 2 Voorgenomen gedrag uitvoeren. |
Drie manieren om attitudes toegankelijk te maken | 1. Doelbewust, ofwel zich echt bewust zijn van de relevantie van een bepaalde attitude. 2. Automatisch, als een attitude vaak naar boven komt. 3. Door middel van zelfbewustzijn. |
Persoonlijke controle | De mate waarin iemand het gevoel heeft zelf het eigen gedrag te sturen. Hoe hoger dit is, hoe meer effectieve invloed attitudes op gedrag hebben. Immers, als je er niet van overtuigd bent dat je zelf je acties bepaalt, waarom dan wel naar je attitudes luisteren? |
Face-to-face groep | Een sociale groep (dus een groep met gemeenschappelijke karakteristieken) die bestaat uit twee of meer mensen die elkaar beïnvloeden en interactie hebben met elkaar. |
Sociale norm | Algemeen geaccepteerde manier van denken, voelen, of gedrag in een bepaalde groep. Dit is dus de groepsevaluatie over juist en onjuist gedrag. |
Descriptieve norm | Wat mensen denken, voelen of doen. |
Prescriptieve norm | Wat mensen zouden moeten denken, voelen of doen. |
Conformiteit
| De gelijkheid tussen gedachten, gevoelens en gedrag van een individu en de sociale normen van zijn groep. Vaak worden groepsnormen direct overgenomen als juist. |
Privéconformiteit | De ongelijkheid tussen de publiekelijke acceptatie en het prive afwijzen van een norm wordt privé conformiteit genoemd. |
Publieke conformiteit | Iemand zal zich niet conformeren aan iemand waarvan hij of zij weet dat er inconsistent gedrag vertoond wordt met betrekking tot een norm waar ze in hun privé-leven niet achter staan. |
False concensus effect | De menselijke neiging om te overschatten in hoeverre anderen het eens zijn met je meningen, karaktertrekken en gedrag. Dit draagt bij aan twee belangrijke motivaties voor mensen: De motivatie om de wereld om je heen te begrijpen, en de motivatie om verbonden te zijn met anderen. |
Informationele invloed | Invloed die ervoor zorgt dat men zich vasthoudt aan de groepsnormen omdat men niet beter weet. Dit komt door de motivatie voor beheersing (‘striving for mastery’). |
Normatieve invloed | Invloed die ervoor zorgt dat men zich vasthoudt aan de normen om een positieve sociale identiteit te krijgen. Dit komt door de motivatie van verbonden zijn met anderen. |
Referentiegroep | De mensen die geaccepteerd worden als de gepaste bron van informatie om een oordeel te vragen, omdat zij de attitudes hebben om je te helpen bij een beslissing of evaluatie. |
Polarisatie | Het proces waarbij een groep een discussie heeft, en de gemiddelde positie in de discussie extremer wordt na interactie binnen de groep. De meningen worden dus minder gematigd dan ze eerst waren. |
Depolarisatie | Het proces waarbij de gemiddelde positie juist milder wordt na discussie. Iedereen wordt het dus (iets meer) met elkaar eens. |
Risky shift | Het effect waarbij men in een groep sneller riskante beslissingen durft te nemen dan wanneer deze persoon in zijn/haar eentje zou zijn. |
Consensus | De groep die het eens is met elkaar, samen tot een eindoordeel is gekomen, of tot consensus. |
Waar rekening mee moet worden gehouden als er consensus is in een groep. | 1. Publieke conformiteit, misschien hebben mensen in de groep publiek gezegd dat ze het ermee eens zijn, terwijl ze dat privé niet zijn. 2. Dat mensen zelf niet goed hebben nagedacht over relevante informatie, maar de groep gewoon volgen. 3. Dat er een gemeenschappelijke vertekening is (dus voor de hele groep). |
Pluralistic ignorance | Als iedereen publieke conformiteit laat zien, terwijl niemand het er privé mee eens is. |
Groepsdenken (‘group think’) | Een groepsdiscussie waarbij als doel wordt gesteld om consensus te bereiken, om daarbij over het hoofd te zien hoe die concensus precies wordt bereikt. Dit gebeurt vooral als het belangrijk is dat consensus wordt bereikt, of als de groep veel met elkaar heeft. |
Manieren waarop group think consensus kan ondermijnen | 1. Het kan dat niet al het bestaande bewijs wordt behandeld. 2 .Het kan dat de meningen niet onafhankelijk van elkaar bestaan. 3. Er kan sprake zijn van publieke conformiteit in plaats van privéconformiteit. |
4 manieren waarop een minderheid toch invloed kan hebben op en groepsproces. | 1. Een alternatieve, consistente consensus bieden. 2. Systematische verwerking aanmoedigen. 3. Het bespreekbaar maken van verschillen en overeenkomsten tussen de meerderheid en de minderheid. 3. Het promoten van systematische verwerking. |
Dubbele minderheid | Een minderheid die ook nog eens een tegengestelde mening heeft en daardoor een dubbel nadeel heeft. |
Hoe normen gedrag kunnen beïnvloeden | Normen moeten geactiveerd worden voor ze gedrag kunnen beïnvloeden. Dit kan door middel van herhaaldelijke herinneringen of door subtiele cues (bijvoorbeeld het observeren van andermans gedrag). |
Redenen voor het feit dat sociale normen gedrag zoveel beïnvloeden | 1. Dwang (door middel van beloningen of straf). 2. Internalisatie (je naar normen gedragen omdat je ervan uitgaat dat ze fatsoenlijk en goed zijn). 3. Consensus (hetzelfde willen zijn als anderen uit de groep). 4. Frequente activatie, oftewel een bekrachtiging van een bepaalde norm. |
Deindividualisatie | De psychologische staat waarin de groepsidentiteit/ sociale identiteit de persoonlijke/individuele identiteit compleet domineert, met als gevolg dat groepsnormen maximaal toegankelijk zijn. |
Norm van sociale wederkerigheid | De gedeelde menselijke mening dat je sociaal verplicht bent om goederen, diensten en concessies die aan je gegeven worden, terug te geven. Hiervan wordt vooral veel gebruik gemaakt bij verkooptechnieken. |
Door-in-the-face techniek | Een verkooptechniek waarbij eerst een belachelijk groot voorstel wordt gedaan, dat dus sowieso wordt geweigerd. Als daarna om een kleinere gunst wordt gevraagd, is men eerder geneigd toe te geven, omdat dit voelt als een concessie. |
Voorwaarden om de door-in-the-face techniek te laten werken | 1. Het eerste verzoek moet niet te groot of te klein zijn. 2. Het kleine verzoek moet wel gerelateerd zijn aan het grote verzoek. 3. Er moet een kans zijn om het eerste verzoek af te slaan. |
De that’s-not-all techniek | Een techniek waarbij de verkoper meteen een korting of bonus aanbiedt.
|
De selling-the-top-of-the-line techniek | Een techniek waarbij de verkoper begint met een heel duur product. Als dat niet wordt verkocht, stapt hij over op een goedkoper product. |
Norm van sociale toewijding (commitment) | De gedeelde mening dat mensen hun afspraken en verplichtingen na zouden moeten komen. |
Low-ball techniek | Degene die invloed uitoefent heeft zich al van een overeenkomst met de beïnvloede verzekerd. Op dat moment komt hij/zij pas met de verborgen kosten. |
Redenen waarom men zich toch aan de deal houdt, zelfs als deze achteraf gewijzigd blijkt te zijn (zoals bij de low-ball techniek) | 1. Men wil een positief zelfbeeld houden en geen kans hebben op cognitieve dissonantie. 2. Men wil een aangegane overeenkomst niet verbreken. 3. De oorspronkelijke afspraak is al versterkt door allerlei gevoelens en gedachten (cognitieve bolstering). |
Norm van gehoorzaamheid aan autoriteit | De gedeelde mening dat mensen zouden moeten gehoorzamen aan autoriteit. Dit is een van de belangrijkste principes van het wereldberoemde gehoorzaamheidsexperiment van Milgram. |
Wat belangrijk is om de norm van gehoorzaamheid aan autoriteit te activeren (zoals bij het experiment van Milgram) | 1. De autoriteit moet legitiem zijn (jij moet diegene dus oprecht zien als autoriteit). 2. Deze autoriteit moet de verantwoordelijkheid opeisen voor wat er gebeurt. 3. De norm moet toegankelijk zijn. 4. Normen die in tegenspraak zijn met deze norm moeten worden onderdrukt. |
Reactance | Een reden om je te verzetten tegen autoriteit, namelijk om het gevoel van vrijheid te beschermen of herstellen. Een aanleiding tot reactance kan normatieve druk zijn. |
Strategieën om oneerlijke normatieve druk te omzeilen. | 1. Bedenken hoe normen gebruikt worden in de kwestie. 2. Vragen stellen over relaties tot mensen. 3. Vragen stellen over andermans mening over de situatie. |
Normen tegen normen | De beste verdedigingstechniek! Bij zo’n opstand is sociale steun wel heel belangrijk. |
Samenwerking tussen normen en attitudes | Normen en attitudes kunnen samen ons gedrag beïnvloeden, zowel op een directe manier als een indirecte manier (het conform proberen te gedragen met je bedoelingen). |
Theorie van gepland gedrag | De theorie waarbij wordt verondersteld dat gedrag beïnvloed wordt door een combinatie van attitudes, sociale normen en waargenomen controle. |
Relatieve toegankelijkheid van attitudes en normen | Dit wordt bepaald door de situatie, de persoon en het gedrag. De relatieve toegankelijkheid van attitudes en normen zijn voor iedereen, op elke plaats of elke tijd anders. |
Toewijdingsnorm | De norm van sociale verbintenis is de norm waarbij men zich verplicht voelt gemaakte afspraken na te komen. De verplichting kan nadelig zijn wanneer er verborgen kosten zijn, toch houdt men zich meestal wel aan de afspraak.
|
Waarom interactie ons gevoel van ‘liking’ vergroot | 1. Interactie helpt ons bij het leren beheersen van de wereld 2. Interactie helpt ons bij het vergroten van ons gevoel van verbondenheid. 3. Bekende anderen lijken aardiger (vanwege het mere exposure effect). |
Waarom we ons meer aangetrokken voelen tot mensen die hetzelfde zijn als wij | 1. We willen interactie met mensen die op ons lijken. 2. We nemen aan dat gelijkgestemden ons aardiger zullen vinden. 3. Mensen die hetzelfde zijn als wij valideren onze geloofsovertuigingen en attitudes. |
Uitwisselingsrelatie | De relatie waar een vriendschap meestal mee begint, eentje die gebaseerd is op de uitwisseling van beloningen. |
Gemeenschappelijke relatie | De relatie waar een uitwisselingsrelatie in verandert, en waarbij men elkaar beloningen aanbiedt zonder hier iets voor terug te verwachten. |
Zelfonthulling | Een belangrijk deel in een relatie, waarbij persoonlijke gedachten, gevoelens en emoties worden gedeeld. |
Effecten van zelfonthulling | Elkaar aardiger vinden, meer sprake van wederzijds begrip en een goede coördinatie van gezamenlijke activiteiten. Teveel zelfonthulling is niet goed, dit zorgt voor een oncomfortabel gevoel. |
Hechte relaties | Een relatie waarbij sterke en frequente inter-afhankelijkheid plaatsvindt in veel domeinen van het leven. |
Inter-afhankelijkheid | Een situatie waarbij de gedachten, gevoelens en gedragingen van de ene persoon die van de andere persoon beïnvloeden. |
Verschillen tussen het zelf en de ander, die wegsmelten als er sprake is van een hechte relatie | 1. Mensen kennen alleen hun eigen gedachten en gevoelens, niet die van de ander. 2. Mensen zijn in staat zichzelf waar te nemen in veel verschillende situaties, hoewel dat aantal situaties bij anderen beperkt is. 3. Mensen hebben een ander perspectief voor zichzelf (actors), dan voor anderen (observers). 4. Mensen kunnen hun eigen acties controleren, maar niet die van anderen. |
Intimiteit | Een positieve emotionele band waarin gevoelens van begrip en ondersteuning aanwezig zijn. |
Verbintenis (commitment) | De gebundelde krachten die ervoor zorgen dat twee partners samen blijven in een langdurige relatie. |
Factoren die verbintenis binnen een relatie beïnvloeden | 1. Beloningen in de relatie. 2. Potentiële beloningen in alternatieve relaties. 3. Investeringen die verloren zullen gaan als de relatie eindigt. 4. De kosten van het verlaten van de relatie. |
Hechtingsstijlen | De algehele oriëntatie van mensen ten opzichte van zichzelf en anderen in hechte relaties. |
Angstig gehechte mensen | Negatief ten opzichte van zichzelf en van anderen. Ze geven en zoeken in relaties weinig steun. |
Gepreoccupeerd gehechte mensen | Negatief over zichzelf, positief over anderen. Expressief in het tonen van emoties en veel vertrouwen in andere mensen. |
Vermijdend gehechte mensen | Positief over zichzelf, negatief over anderen. Niet expressief en weinig intimiteit. |
Veilig gehechte mensen | Positief over zichzelf en over anderen. Geven en zoeken steun, vinden veel intimiteit. |
Social | Emotionele en fysieke steun van andere mensen. |
Attitudes over seksualiteit | Deze attitudes kunnen erg verschillen over mensen. Sommige zien seks als een expressie van intimiteit in een vaste relatie, anderen als een leuke activiteit, ook buiten een relatie. |
Manieren om conflicten te overleven als stel | 1. Het hebben van positieve beelden over elkaar (idealisatie). 2. Het hebben van een sterke verbintenis met elkaar. 3. Het veilig gehecht zijn aan elkaar. |
Vergeving | Een afname van negatieve en een toename van positieve gevoelens |
De stappen bij het doorbreken van een vicieuze conflictencirkel | 1. Emotionele verzoening. 2. Een vredesoffer geven of accepteren. |
Manieren om conflicten te vermijden | 1. Geen generalisaties maken over de partner. 2. Meer over gevoelens communiceren. |
Gevoelens die ontstaan door eenzaamheid | Onder andere wanhoop, ellende, depressie en verveling. |
Extensieve interacties | Deze zorgen ervoor dat men elk aspect over het innerlijke leven van de ander leert kennen. Ook leert men de redenen achter het gedrag en oefent men invloed op elkaar uit.
|
Sociale facilitatie | Het fenomeen waarbij het waarschijnlijker wordt dat toegankelijke reacties plaatsvinden dan minder toegankelijke reacties. Dit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van anderen. |
Oorzaken sociale facilitatie | Afleiding of evaluatievrees. Dit laatste is het gevolg van het besef dat anderen ons kunnen zien en zullen beoordelen en heeft dus invloed op de prestatie. Afleiding heeft slechts invloed omdat de aandacht niet bij de taak gehouden kan worden. |
Taak interafhankelijkheid | Het vertrouwen op andere groepsleden voor het succes dat uit een groepsopdracht voortkomt. Vooral belangrijk in secundaire groepen. |
Sociale interafhankelijkheid | Het vertrouwen op andere groepsleden voor gevoelens van verbondenheid, sociale en emotionele beloningen en een positieve sociale identiteit. |
Groepssocialisatie | Het proces waarbij een nieuw individu de groep verandert en de groep het individu verandert. Dit gebeurt in drie fases, namelijk de onderzoeksfase, de socialisatiefase en de onderhoudsfase. |
De fasen die een groep doorloopt | 1. Vorming. 2. Stormen (het bedenken van rollen en regels). 3. Normeren (harmonie & groepstoewijding). 4. Uitvoeren. 5. Beëindiging van een groep. |
Social loafing | De neiging om minder moeite in een taak te steken, omdat de moeite die erin gestoken is, moeilijk individueel te definiëren is (omdat het een groepsproces is). Sommige mensen hebben die neiging, hoewel ze alleen wel veel moeite zouden doen. |
Manieren waarop een groep goed kan presteren | 1. Het vasthouden van goede leden. 2. De uitoefening van sociale invloed. 3. De aanmoediging tot samenwerking |
Leiderschap | Een proces waarbij een of meerdere groepsleden toestemming hebben om anderen te beïnvloeden of motiveren om groepsdoelen te behalen. Er zijn twee soorten leiders te onderscheiden: taakgerichte,- en relatiegerichte leiders. |
De contingency theories of leadership | De theorieën die ervan uitgaan dat de stijl van het leiderschap moet passen bij het type leiderschap dat nodig is voor de situatie. |
Soorten communicatienetwerken | In een gecentraliseerd netwerk is er 1 persoon verantwoordelijk voor het oplossen van problemen, waar de communicatie vandaan en naartoe gaat. In een gedecentraliseerd netwerk communiceert iedereen met elkaar. |
Agressie | Het gedrag waarmee met de intentie een ander bewust kwaad te doen. |
Conflict | De waar te nemen onverenigbaarheid van bepaalde doelen tussen twee of meer partijen. |
Instrumentele agressie | Agressie die voortkomt uit de behoefte een bepaald doel te bereiken, zoals het veroveren van iets waardevols. |
Emotionele (hostile) agressie | Agressie die voortkomt uit spontane gevoelens van woede, bijvoorbeeld als het zelf wordt bedreigd. |
De frustratie-agressie theorie | De theorie die stelt dat elke frustratie (ofwel de belemmering van een belangrijk doel) leidt tot agressie. |
De normen die in de VS tot een verhoging van agressie en delicten hebben geleid | 1. Het recht om vuurwapens te bezitten en gebruiken. 2. De norm van familie privacy. 3. De norm van de eercultuur. |
Realistische conflicttheorie | De theorie die stelt dat conflicten en agressie tussen groepen voortkomen uit competitie over het beheren van schaarse of gewaardeerde objecten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen egoïstische relatieve verdorvenheid en broederschap relatieve deprivatie. |
Relatieve deprivatie theorie | De theorie die stelt dat er gevoelens van ongenoegen voort kunnen komen uit het geloof dat individuen van andere groepen beter af zijn. |
De manieren waarop attitudes in groepsconflicten het conflict kunnen verergeren. | 1. Ingroep motieven zijn altijd positief, outgroep motieven zijn altijd negatief. 2. Situaties leiden tot het gedrag van de ingroep, agressieve karaktertrekken leiden de acties van de outgroep. |
De factoren die meespelen bij het willen vernietigen van de outgroep | 1. Ongelijkheid in macht tussen groepen (zet wensen om in gedrag). 2. De blokkade van morele verontwaardiging. 3. Hoe meer routine, hoe ongevoeliger men zal zijn wat betreft de vernietiging. |
Manieren om agressie te verminderen | 1. Cues die agressie kunnen opwekken zoveel mogelijk minimaliseren. 2. Interpretatie. 3. Empathie (het kunnen inleven in andermans gevoelens) bevorderen. |
Onderhandeling | Een proces waarbij twee of meer partijen met elkaar gaan communiceren om ergens uit te komen. Dit gebeurt vooral door elkaar te beïnvloeden. |
Superordinate doelen | Doelen die slechts door samenwerking tussen twee of meer groepen behaald kunnen worden. |
Reactieve devaluatie | Dit is een proces waarbij de ene partij iets voorstelt, waarop de tegenpartij meteen niet akkoord gaat omdat men het idee heeft dat het voor beide partijen niet goed is. |
GRIT-methode | Dit staat voor Graduated and reciprocated initiatives in tension reduction en heft als doel spanning te verminderen, vertrouwen te kweken en oplossingen te krijgen. Het gaat hierbij om het doen van concessies. |
Prosociaal gedrag | Gedrag dat bedoeld is om iemand te helpen. |
Altruïsme | Gedrag dat bedoeld is om iemand te helpen zonder hier enige persoonlijke beloning voor te verwachten. |
Egoïsme | Gedrag vanuit de behoefte aan persoonlijk gewin. |
Redenen voor hulp | 1. Het zit in onze genen. Biologisch gezien is de norm van wederkerigheid handig. 2. Beheersing en begrijpen van de wereld (zie hoofdstuk 1). 3. Verbondenheid met anderen (zie hoofdstuk1). |
Negative-state-relief model of helping | Het idee dat hulpgedrag voorkomt uit egoïstische motieven, bijvoorbeeld om schuldgevoel te voorkomen. |
Empathie- altruïsme model | Het model waarin gesteld wordt dat er twee soorten emoties opgeroepen kunnen worden bij een situatie waarin je iemand ziet lijden, namelijk egoïstische en altruïstische gevoelens. |
Sociaal dilemma | Het moeten kiezen tussen het persoonlijk belang en het groepsbelang. Dit zijn vooral dilemma’s over bronuitputting of publieke goederen dilemma’s. |
Manieren om de samenwerking te bevorderen | 1. De mate waarin groepsnormen toegankelijk zijn. 2. Het koppelen van gedane inspanning aan het hogere doel van de groep. 3. Een goede communicatie binnen de groep. 4. De mate waarin uitkomsten voor alle groepsleden gelijk zijn. |
Manieren om hulpgedrag en prosociaal gedrag in het algemeen te bevorderen | 1. Het vergroten van verbondenheid. 2. De behoefte aan hulp duidelijk maken. 3. Het aanleren van prosociaal gedrag, bijvoorbeeld op school. 4. Het verminderen van verantwoordelijkheid. 5. Het activeren van prosociale normen. |
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1937 | 1 |
Add new contribution