Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16294 reads
Sociale psychologie is de studie naar de manier waarop gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen beïnvloed worden door de (fysieke of niet-fysieke) aanwezigheid van andere mensen: de hele sociale situatie. Sociale invloed ligt ten grondslag aan de sociale psychologie. Het gaat hierbij om het effect dat andere personen hebben op onze eigen gedachten, gevoelens, houdingen of gedragingen. Dit kan door directe invloeden (overtuigen), door enkel de aanwezigheid van anderen, of zelfs door de normen en waarden van mensen die niet aanwezig zijn (zoals ouders). Een speciaal interessegebied binnen de sociale psychologie is het ontstaan van conflicten tussen verschillende invloeden, bijvoorbeeld die van ouders en vrienden.
Vroeger werd filosofie gebruikt om meer inzicht te verwerven in de menselijke natuur. Filosofen waren de grondleggers voor de huidige psychologie: psychologen hebben veel geleerd van de filosofische theorieën over bewustzijn en hoe mensen een mening vormen over de sociale wereld. Tegenwoordig proberen sociaal psychologen het menselijk gedrag te verklaren op empirische wijze: door het testen van hypotheses met behulp van onderzoeken en experimenten. Als wetenschappers hebben zij dan ook als doel om antwoorden te vinden op diverse vraagstukken uit het dagelijkse leven. Mensen hebben vaak de neiging om (schokkende) gebeurtenissen te verklaren en daarmee te versimpelen. Op die manier kan bij grote gebeurtenissen (zoals 9/11) een schuldige aangewezen worden en dit gedrag verklaard worden, door te stellen dat deze persoon ‘gestoord’ en ‘ziek’ is. Dit terwijl wetenschappelijk bewijs vaak uitwijst dat dergelijke mensen (zoals terroristen) vaak mentaal gezond en intellectueel/goed opgeleid zijn. Dit betekent niet dat sociaal psychologen tegen het gebruik van het boerenverstand zijn; integendeel. Er zijn echter zoveel sociale verklaringen die allemaal logisch lijken, waardoor het onduidelijk is welke de correcte is. Vaak spreken de verklaringen elkaar ook tegen. Sociaal psychologen kunnen een ‘educated guess’, een hypothese, maken over welke van deze verklaringen het meest waarschijnlijk is en deze vervolgens testen.
Er zijn disciplines die veel overeenkomsten hebben met sociale psychologie. De disciplines die het sterkst gerelateerd zijn aan sociale psychologie zijn sociologie en persoonlijkheidspsychologie. Sociologie richt zich op groepen mensen (afkomst, leeftijd, land) en heeft hierbij vaak dezelfde interessegebieden als sociale psychologie (zoals agressie). Persoonlijkheidspsychologie bestudeert individuele verschillen (min of meer ongeacht de omstandigheden). Sociale psychologie ligt in het midden en richt zich op het individu in de context van een sociale situatie en op universele psychologische processen die mensen vatbaar(der) maken voor sociale invloed (individuele persoonlijkheid blijkt hierbij vaak een ondergeschikte rol te spelen). Bevindingen zijn doorgaans universeel; zij strekken zich uit over verschillende groepen (landen, culturen, leeftijden). Al deze verschillende disciplines proberen iets anders te verklaren.
Omdat sociale psychologie nog een vrij jonge wetenschap is, die zich voornamelijk heeft ontwikkeld in de VS, zijn veel bevindingen nog niet getoetst in andere werelddelen, zodat bepaald kan worden of ze universeel zijn. Cross-cultureel onderzoek is heel belangrijk, omdat daarmee theorieën worden aangescherpt,
In een situatie wordt de invloed van de omgevingsfactoren (de sociale invloed) onderschat, terwijl de invloed van de persoonlijkheid op het gedrag wordt overschat. Dit fenomeen verhindert het begrijpen van gedrag en wordt ook wel de fundamentele attributiefout genoemd. Deze ‘oversimplificatie’ kan ertoe leiden dat we een slachtoffer aanwijzen als schuldige terwijl het individu overmeesterd werd door vrijwel onweerstaanbare sociale krachten. Ook geeft het ons een vals veilig gevoel; als we aannemen dat terroristen zware psychologische problemen hebben, lijkt de kans kleiner dat het ons overkomt. Hiermee onderschatten we onze eigen beïnvloedbaarheid door sociaal psychologische processen.
Voor sociaal psychologen is de relatie tussen de sociale omgeving en het individu tweerichtingsverkeer: de situatie beïnvloedt het gedrag, maar het gedrag is ook afhankelijk van de interpretatie, oftewel ‘construal’, van de sociale omgeving. Om deze reden is het voor sociaal psychologen vaak belangrijker om te begrijpen hoe mensen hun omgeving waarnemen en interpreteren dan te begrijpen wat er zich werkelijk in de omgeving afspeelt.
Volgens het behaviorisme (Watson, Skinner) hoef je, om menselijk gedrag te begrijpen, alleen te kijken naar de eigenschappen van de omgeving: hoe positieve en negatieve gebeurtenissen in de omgeving bepaald gedrag belonen (aanmoedigen) of juist straffen (inhiberen). Behavioristen kijken bewust niet naar cognitie (denken en voelen) omdat zij vinden dat het te vaag is om wetenschappelijk onderzoek naar te doen. Veel situaties zijn echter te complex om alleen te kunnen verklaren met behulp van het observeerbare gedrag. Daarnaast kunnen dezelfde situaties ander gedrag uitlokken bij verschillende individuen. Ze zagen het belang van hoe mensen hun omgeving interpreteren over het hoofd.
Binnen de Gestaltpsychologie (Koffka, Köhler, Wertheimer) is het bestuderen van de subjectieve manier waarop objecten in de gedachten verschijnen (waarneming en interpretatie) veel belangrijker dan het bestuderen van de objecten zelf. “Het geheel is groter dan de som der delen”. Kurt Lewin, van oorsprong een Gestaltpsycholoog, wordt wel gezien als de vader van de sociale psychologie. Hij paste de Gestaltprincipes toe buiten de context van de waarneming van objecten en bracht de sociale psychologie tot leven. Hij wekte de wetenschappelijke interesse voor de invloed van de sociale omgeving en begon met het onderzoeken van construals.
Construal heeft belangrijke gevolgen. Een specifiek soort construal is naïef realisme (Ross), waarbij mensen ervan overtuigd zijn dat hun ideeën/gedachten beter zijn (meer doordacht, logischer voor de situatie) dan die van anderen. Deze bias kan problemen opleveren bij bijvoorbeeld onderhandelingen tussen twee landen of bij een rechtszaak met een jury.
Twee belangrijke menselijke basismotieven bepalen hoe wij een situatie interpreteren: (1) de behoefte om je goed te voelen over jezelf (‘self-esteem approach’), en (2) de behoefte om accuraat te zijn (‘social cognition approach’). Deze twee motieven kunnen elkaar tegenspreken. De sociaal psycholoog Leon Festinger zag in dat het juist in een situatie met tegensprekende basismotieven is dat men veel kan leren over de factoren die invloed hebben op de uiteindelijke keuze.
Je gevoel van eigenwaarde ligt ten grondslag aan de behoefte om je goed te voelen over jezelf. Eigenwaarde is de mate waarin mensen zichzelf als goed en competent beschouwen, waarbij sommige mensen behoefte hebben aan een hogere eigenwaarde dan anderen. Soms is het lastig om het gevoel van eigenwaarde te behouden en proberen mensen de realiteit wat mooier te maken voor zichzelf. Dit gaat ten koste van de behoefte om accuraat te zijn, maar in sommige gevallen wordt dat geaccepteerd. Onze eigen fouten toegeven is moeilijk, maar als het niet gebeurt wordt de kans dat je ze weer maakt vergroot. Mensen zullen altijd een positief beeld van zichzelf blijven houden, deels door gedrag uit het verleden goed te praten. Als er gekozen moet worden tussen het verbloemen van de werkelijkheid om je eigenwaarde te redden of het representeren van de werkelijkheid zoals deze is ten koste van de eigenwaarde, wordt er gekozen voor het eerste.
Natuurlijk gaan mensen niet zo ver dat ze een fantasiewereld creëren waarin zij zich heel goed over zichzelf kunnen voelen; dat zou het dagelijks functioneren meer bemoeilijken dan vergemakkelijken. Sociaal psychologen kijken ook naar de manier waarop individuen naar zichzelf en naar de wereld kijken (sociale cognitie). Ze gaan er daarbij vanuit dat geprobeerd wordt om een zo accuraat mogelijk beeld te vormen om vervolgens de sociale wereld te kunnen voorspellen. Vaak is echter niet alle informatie beschikbaar om een bepaalde situatie zo goed in te schatten of is er te weinig tijd of doorzettingsvermogen om hierachter te komen. Hierdoor is er geen “compleet geïnformeerd” beeld. Een factor die interfereert met het vormen van een correct beeld is bijvoorbeeld de verwachting van de sociale wereld. Een veelvuldig ondersteunde hypothese is de ‘self-fulfilling prophecy’, wat inhoudt dat overtuigingen over bijvoorbeeld de prestatie op een test die prestatie door middel van bepaald gedrag daadwerkelijk kunnen veroorzaken.
Er zijn verschillende motieven om de sociale invloeden te begrijpen. Allereerst zijn we nieuwsgierig. Daarnaast willen veel sociaal psychologen de oorzaak van sociaal gedrag achterhalen om bij te dragen aan het oplossen van sociale problemen (zoals agressie en vooroordelen) of het bevorderen van prosociaal gedrag (zoals altruïsme en tolerantie). Het begrijpen en kunnen verklaren van schadelijk sociaal gedrag leidt tot de uitdaging om het te veranderen. Mensen bang maken is niet eens een slecht idee: het motiveert mensen om afstand te doen van hun schadelijke gedrag. Maar in sommige gevallen werkt dit juist averechts, doordat mensen gaan ontkennen dat het hen kan overkomen. Dit gedrag is gebaseerd op de self-esteem approach.
Het is belangrijk om te onthouden dat wanneer menselijk gedrag bestudeerd wordt (binnen de context van de sociale psychologie), het onderzoeksresultaat achteraf voorspelbaar zal lijken. Dit heet de ‘hindsight bias’: de menselijke neiging om te overdrijven hoe erg ze de uitkomst hadden kunnen voorspellen nadat ze de uitkomst kennen (achteraf, ofwel in retrospect).
Het fenomeen waarbij mensen bij bijvoorbeeld een beroving denken dat iemand anders die het ziet de politie al wel gebeld zal hebben, heet ‘diffusion of responsibility’, oftewel verspreiding van verantwoordelijkheid. Dit is de oorzaak van het bystander effect, waarbij van een groep mensen die een gebeurtenis waarneemt niemand te hulp schiet, omdat verwacht wordt dat een ander het wel zal doen, en niemand zelf verantwoordelijkheid voelt om te helpen.
Onderzoek begint met een testbare hypothese. Dit is een veronderstelling op basis van (ontevredenheid over) een bestaande theorie/verklaring of persoonlijke observaties (of soms plotseling inzicht). Om een hypothese te testen kunnen drie soorten onderzoeksdesigns gebruikt worden: 1. de observatiemethode, 2. de correlatiemethode en 3. de experimentele methode.
Bij de observatiemethode observeert de onderzoeker het gedrag van mensen. De gedragingen of indrukken worden genoteerd en geanalyseerd. Er zijn verschillende soorten van observatie-onderzoek, afhankelijk van hetgene dat geobserveerd wordt, de mate van betrokkenheid van de onderzoeker en de gewilde vorm van de verzamelde gegevens. Twee van deze vormen zijn etnografie en archiefanalyse. Etnografie: deze methode wordt veel gebruikt binnen de antropologie en bestaat uit observaties vanuit een groep, zonder eventuele meningen of vooroordelen te uiten. Het doel is om de rijkdom en de gecompliceerdheid van de groep te begrijpen door hem in actie te observeren. Vaak is er sprake van intieme deelname aan de groep (bijvoorbeeld in een cultuur of een sekte), wat vertekening van de observaties tot gevolg kan hebben. Om ervoor te zorgen dat de observaties nauwkeurig en objectief (betrouwbaar) zijn, observeren twee of meer mensen onafhankelijk van elkaar dezelfde situatie. In dergelijke studies is het belangrijk om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te meten: de mate van overeenkomst tussen de observaties (en codering) door de verschillende observatoren. Hoe meer overeenkomst er is tussen de verschillende observaties, hoe objectiever de dataverzameling en dus hoe betrouwbaarder het onderzoek. Archiefanalyse: het onderzoeken van documenten en/of archieven van een cultuur (kranten, televisie, muziek, romans, etc.). Een nadeel van deze methode is dat het om bestaande data gaat, waarvan de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid niet altijd bekend of te achterhalen zijn.
Er worden meerdere nadelen van de observatiemethode genoemd: (1) bepaald gedrag is moeilijk te observeren, omdat het nauwelijks voorkomt of privé gebeurt; (2) de data kunnen ontoereikend zijn, omdat het onderzoek waar ze eigenlijk voor verzameld zijn zich niet richtte op informatie die onderzoekers later nodig zouden hebben (3) sociaal psychologen willen gedrag niet alleen beschrijven, maar ook voorspellen en verklaren.
Bij de correlatiemethode worden twee of meer variabelen systematisch gemeten om een mogelijke relatie tussen beiden aan het licht te brengen. De correlatiecoëfficiënt geeft de mate aan waarin de ene variabele de andere voorspelt; bij een positieve correlatie stijgt variabele A als variabele B stijgt (en andersom), bij een negatieve correlatie daalt variabele A als variabele B stijgt (of andersom). Natuurlijk is het ook mogelijk dat er geen correlatie is tussen de gemeten variabelen. De correlatiemethode wordt vaak gebruikt in enquête-onderzoek: onderzoek waarin een representatieve groep mensen vaak anoniem (via de telefoon of op papier) vragen wordt gesteld met betrekking tot hun hun attitudes of gedrag. De ingevulde antwoorden op verschillende vragen of onderwerpen (bijvoorbeeld agressie en pornogebruik) van zo’n survey kunnen vervolgens vergeleken worden met behulp van een correlatie om te zien of de variabelen elkaar voorspellen.
Het is altijd belangrijk om een representatieve steekproef te hebben (ook voor andere onderzoeksmethoden). Daarom wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van willekeurige selectie (random selection), waarbij iedereen in de samenleving een gelijke kans heeft om te worden gevraagd voor deelname.
Een groot voordeel van een survey is dat ook moeilijk observeerbare variabelen (bijvoorbeeld het doen aan veilige seks) onderzocht kunnen worden. Een heel groot minpunt is dat correlatieonderzoek in geen geval uitspraken doen over causaliteit; het zegt alleen of de variabelen gerelateerd zijn of niet. Er kunnen namelijk meerdere mogelijke oorzaken zijn. Bijvoorbeeld gewelddadige programma’s op tv en agressie: veroorzaakt het kijken naar geweld op tv agressie, of kijken agressieve mensen meer naar gewelddadige programma’s, of is een andere factor verantwoordelijk voor beiden? Correlatie bewijst dus geen causaliteit. Een tweede probleem is dat mensen vragen over hypothestische situaties of gebeurtenissen in het verleden niet altijd goed (kunnen) beantwoorden (mensen weten niet altijd waarom ze iets doen, of denken het wel te weten). Bovendien zijn er veel effecten die invloed hebben op het beantwoorden van de vragen, zoals het goed over willen komen tegenover de onderzoeker.
Met de experimentele methode kan causaliteit wel vastgesteld worden, en deze methode wordt daarom het meest gebruikt binnen de sociale psychologie, maar er komt heel wat meer bij kijken dan bij de observatie- en correlatiemethode. Een experimenteel onderzoek bestaat altijd uit meerdere condities die slechts op één punt van elkaar verschillen. Er is een onafhankelijke variabele die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker(s) (zoals het aantal mensen dat een geweldpleging ziet gebeuren). Bij de opzet van het onderzoek wordt verwacht dat de onafhankelijke variabele invloed zal hebben op de variabele die gemeten wordt, de afhankelijke variabele (zoals hulpgedrag).
Interne validiteit is heel belangrijk voor een onderzoek; het geeft aan dat de variabelen die niet onderzocht worden (maar die misschien wel invloed zouden kunnen hebben) gelijk zijn over de verschillende condities. Met een lage interne validiteit heeft het onderzoek weinig zin; de veranderingen van de afhankelijke variabele kunnen dan namelijk door andere (onbekende en ongecontroleerde) variabelen dan de onafhankelijke variabele veroorzaakt worden. Om de interne validiteit te waarborgen wordt bijna altijd gebruik gemaakt van willekeurige toewijzing (random assignment) van de proefpersonen aan de verschillende condities van een experiment. Zo kan ervan uitgegaan worden dat alle individuele verschillen (persoonlijkheid, opvoeding, ervaringen) gelijk verdeeld worden over de condities. Om toch voor een mogelijke ongelijke verdeling te controleren (want zelfs met willekeurige toewijzing is dat mogelijk), wordt er bij de statistische analyse van de resultaten altijd een waarschijnlijkheidsniveau, oftewel een p-waarde, uitgerekend. Deze waarde geeft aan in hoeverre je de uitkomst kan verwachten als je uitgaat van alleen kans (dus geen invloed van de onafhankelijke variabele). Als de p-waarde groot is, is de kans dat de resultaten door kans (toeval) zijn ontstaan groot, en daarmee is de kans dat de resultaten door de onafhankelijke variabele veroorzaakt zijn, klein. Er kan in dat geval niks zinvols afgeleid worden uit het onderzoek.
De controle die de onderzoekers hebben over de situaties in een experimenteel onderzoek heeft ook nadelen. Vooral de externe validiteit, de generaliseerbaarheid van het onderzoek, kan in het geding komen. Doordat de condities in het onderzoek onder strenge controle staan en meestal in een laboratorium plaatsvinden is het moeilijk na te gaan of de resultaten ook gelden voor echte situaties (in iets andere condities, in iets andere omgevingen en met iets andere mensen). Er zijn verschillende manieren om toch te zorgen voor een hoge externe validiteit. Een zeer belangrijke manier is psychologisch realisme; de mate waarin de psychologische processen die in het onderzoek veroorzaakt worden ook voorkomen in alledaagse situaties. Een hulpmiddel hierbij is een ‘cover story’ waarbij de participanten te horen krijgen dat ze deelnemen aan een onderzoek over bijvoorbeeld geheugen, terwijl dat niet zo is. Op deze manier zetten de participanten zich toch in voor het onderzoek, maar kan de echte afhankelijke variabele, zonder invloed van de verwachtingen van de participant, gemeten worden.
Een andere manier om een hoge externe validiteit te krijgen is het doen van veldexperimenten; experimentele onderzoeken buiten het laboratorium. Hierbij is sprake van echte situaties en mensen die niet weten dat zij aan een onderzoek deelnemen, waardoor de externe validiteit erg hoog is. Veldexperimenten hebben echter ook nadelen. In een echte situatie is het veel moeilijker om alle variabelen (behalve de onafhankelijke variabele) gelijk te houden en vaak is willekeurige toewijzing onmogelijk. Dit heeft tot gevolg dat de interne validiteit van een veldexperiment vaak laag is
Replicatie is een krachtig middel om externe validiteit te testen. Het onderzoek kan dan in iets verschillende situaties en met verschillende mensen (leeftijd, cultuur) uitgevoerd worden. Vervolgens kunnen de verschillende onderzoeken vergeleken worden door een meta-analyse uit te voeren, waarbij het gemiddelde van de resultaten wordt genomen en van daaruit gekeken wordt of er wel of geen invloed is van de onafhankelijke variabele. De meta-analyse is een krachtige statistische analyse.
Er zijn over het algemeen genomen twee soorten onderzoeken die beiden een verschillend doel hebben: het doel van basisonderzoek is om algemene wetenschappelijke kennis op te doen over een onderwerp terwijl toegepast onderzoek als doel heeft om een sociaal probleem (zoals racisme) op te lossen. Alhoewel er nu op papier een duidelijk verschil lijkt te zijn tussen deze twee soorten, is dat in de praktijk vaak niet zo. Om een maatschappelijk probleem op te lossen is het (eerst) opdoen van algemene wetenschappelijke kennis vaak handig en omgekeerd kan algemene wetenschappelijke kennis (op den duur) veel inzicht geven in maatschappelijke problemen.
Een vrij nieuwe vorm van onderzoek is cross-cultureel onderzoek: onderzoek waarin leden van meerdere culturen onderzocht worden om te achterhalen of de geteste psychologische processen aanwezig zijn in meerdere culturen, of dat deze cultuurgebonden zijn. Er wordt dus gekeken naar de generaliseerbaarheid van fenomenen over culturen. Tot nu toe blijkt dat sommige sociale fenomenen wel degelijk universeel zijn, terwijl anderen sterk beïnvloed worden door de cultuur. Cross-cultureel onderzoek is echter erg lastig uit te voeren, omdat (1) een taalbarrière en (2) een cultuurbarrière overbrugd moet worden; niet iedere cultuur ziet de wereld zoals wij, waardoor onaangepaste westerse onderzoeken in andere culturen vaak zeer vertekende resultaten geven.
De evolutietheorie, ontwikkeld door Charles Darwin (1859) verklaart de manier waarop dieren zich aanpassen aan hun omgeving. Centraal in deze theorie staat natuurlijke selectie: een erfelijke eigenschap, die op een bepaalde manier bijdraagt aan de overleving, wordt doorgegeven aan de volgende generatie. De stroming binnen de psychologie die probeert om (sociaal) gedrag te verklaren in termen van genetische factoren (geëvolueerd volgens de principes van natuurlijke selectie) heet de evolutionaire psychologie. Binnen dit gebied staat het idee centraal dat evolutie heel erg langzaam plaatsvindt, opdat sociale gedragingen van vandaag ten minste gedeeltelijk te verklaren zijn vanuit aanpassingen die wij lang geleden hebben gemaakt om onze kans op overleven te vergroten. De hypotheses die hieruit voortkomen zijn zeer moeilijk te testen, maar soms leveren zij inzichten aan andere stromingen voor wel testbare hypotheses.
Hoewel sociaal psychologen zich vooral focussen op het bestuderen van gedachtes, gevoelens en gedragingen, komt er meer en meer aandacht voor het bestuderen van de relatie tussen de hersens en het sociale gedrag (door gebruik te maken van onder andere EEG, waarbij elektroden op het hoofd worden geplaatst om de elektrische activiteit in het brein te meten, en fMRI, waarbij een scanner de verandering van de bloedtoevoer aan het brein meet).
Bij psychologisch onderzoek is er ook altijd een ethische overweging, waarbij het waarborgen van valide onderzoeksgegevens soms lijnrecht tegenover de fysieke en psychologische gezondheid (stress) staat. Dit dilemma kan in ieder geval vaak deels opgelost worden door de participant om informed consent te vragen. De participant krijgt dan alle informatie over het onderzoek (wie, wat, waar, hoe, waarom, etc.) waarna hij/zij de beslissing kan maken om wel of niet deel te nemen. In veel gevallen is zo’n informed consent mogelijk, maar in onderzoeken waar de deelnemers een cover story voorgelegd krijgen is dat absoluut niet het geval, omdat het de resultaten sterk zou beïnvloeden. Dit is het geval wanneer participanten worden misleid: ze worden niet op de hoogte gesteld van het werkelijke doel van de studie. Om de waardigheid en veiligheid van de participanten te waarborgen moet elk onderzoek zich wel houden aan een lange lijst met ethische principes. Elk instituut (dat overheidsfinanciering vraagt voor psychologisch onderzoek) heeft een ‘institutional review board’ (IRB) dat kijkt of een onderzoeksvoorstel aan de ethische regels voldoet en dus uitgevoerd mag worden. Een IRB bestaat uit tenminste één wetenschapper, één niet-wetenschapper en iemand die niet verbonden is aan het instituut. Als gebruik wordt gemaakt van een “misleidend onderzoek” is het cruciaal om een goede debriefing te hebben: een gesprek na het onderzoek waarin de participant uitgelegd krijgt wat het doel was van de studie en hoe het onderzoek in elkaar steekt.
Sociale cognitie refereert aan de manier waarop mensen over zichzelf en de sociale wereld denken; hoe zij informatie selecteren, interpreteren, onthouden en gebruiken om ideeën te vormen en beslissingen te maken. Er zijn grofweg twee soorten sociale cognitie: automatische sociale cognitie en gecontroleerde sociale cognitie.
Automatisch denken is onbedoeld, onbewust, onwillekeurig en het kost vrijwel geen moeite. We begrijpen nieuwe situaties door ze automatisch te vergelijken met opgedane ervaringen. We raadplegen hierbij schema’s: mentale structuren die onze kennis over de sociale wereld (dingen/mensen/thema’s) organiseren. Schema’s beïnvloeden wat we observeren, denken en onthouden. Schema’s die toegepast zijn op mensen die deel uitmaken van een sociale groep (zoals geslacht, ras, maar ook studentenverenigingen) worden stereotypen genoemd. Schema’s (waaronder dus ook stereotypen) worden heel snel en onbewust toegepast. Dit zorgt ervoor dat een nieuwe of onduidelijke situatie snel begrepen kan worden, waardoor houding en gedrag aan de hand van het schema aangepast kunnen worden. In sommige gevallen wordt een schema echter verkeerd of onterecht toegepast, wat kan leiden tot ernstige situaties zoals het neerschieten van een onschuldige of discriminatie. Toch is het onmogelijk om te leven zonder schema’s: beeld je maar eens in dat alles wat we ervaren verwarrend en teveel zou zijn, elke situatie is nieuw en nergens weet je hoe je je zou moeten gedragen. Dit overkomt mensen met het Korsakovsyndroom: een neurologische stoornis waarbij geen nieuwe herinneringen kunnen worden gevormd en waarin elke situatie ervaren wordt alsof het de eerste keer in het leven is. Het gebruik van schema’s is vooral handig bij het interpreteren van ambigue situaties.
Welk schema gekozen wordt is erg afhankelijk van de toegankelijkheid van ieder schema: de mate waarin schema’s vooraan staan in onze gedachtes en daarom eerder gebruikt zullen worden wanneer oordelen over de sociale wereld gemaakt moeten worden. Een schema kan op drie manieren toegankelijker worden: (1) Sommige schema’s zijn chronisch toegankelijk vanwege eerdere ervaringen. Zo zal een schema van alcoholisme in de familie toegankelijker zijn als daar meer ervaring mee is. (2) Sommige schema’s zijn toegankelijker omdat ze gerelateerd zijn aan een huidig doel. Een schema met betrekking op mentale ziektes zal toegankelijker zijn als je op dat moment leert voor een tentamen over mentale ziektes. (3) Een schema kan tijdelijk toegankelijk worden door onze recente ervaringen. Dit heet priming: het proces waarin recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema verhogen. Bijvoorbeeld: je kijkt een film waarin een Chinese man een pistool heeft, je kijkt naar buiten en je ziet een Chinese man (met een pistool?). Priming gebeurt vaak door woorden of gebeurtenissen waarvan de persoon zelf zich niet eens bewust is. Bij priming is het ook belangrijk dat de eerdere stimulus toepasbaar is op de daarop volgende situatie (om ambigu gedrag positief of negatief te beoordelen moet de priming op dat precieze gedrag gericht zijn, algemene positieve of negatieve priming werkt niet). Schema’s kunnen ook invloed uitoefenen op de omgeving. Een veel onderzocht fenomeen is de self-fulfilling prophecy, waarbij het gebruik van een schema het gedrag dat daarbij hoort uitlokt in de andere persoon (een leraar die denk dat een bepaald kind heel slim is en veel kan bereiken, zal dat kind net iets anders behandelen waardoor het kind beter gaat scoren of zelfs beter beoordeeld zal worden). Door dit fenomeen zijn sommige onterechte schema’s, zoals dat meisjes minder goed zijn in exacte vakken dan jongens, moeilijk te doorbreken. De self-fulfilling prophecy is echter niet absoluut, dus doorbreken is niet onmogelijk.
Wanneer we zeer specifieke situaties moeten beoordelen hebben we niet altijd een schema voorhanden, en soms hebben we te veel schema’s om te raadplegen. Om in zo’n geval toch snel en efficiënt te kunnen oordelen, worden ‘mentale shortcuts’ oftewel beoordelingsheuristieken (judgmental heuristics) gebruikt. Hieronder worden twee van deze heuristieken besproken.
Toegankelijkheidsheuristiek (availability heuristic): mensen die gebruik maken van deze heuristiek baseren hun oordeel op het gemak waarmee ze iets kunnen verzinnen/een herinnering kunnen ophalen. Dit geldt niet alleen voor ervaringen, maar bijvoorbeeld ook voor het (recent) lezen van een boek of het bekijken van een film over een bepaald onderwerp, en het wordt ook gebruikt bij het oordelen over jezelf. Het probleem bij deze heuristiek is dat het beeld dat we het makkelijkst naar voren halen, niet altijd het juiste is. Artsen maken vaak gebruik van deze heuristiek wanneer ze diagnoses stellen: hun diagnoses worden beïnvloed door het gemak waarmee ze verschillende ziektes kunnen bedenken.
Representatieheuristiek: hierbij wordt uitgegaan van de hoeveelheid overeenkomst die er is tussen hetgene dat we willen identificeren (bijvoorbeeld: waar komt iemand vandaan?) en een bekende categorie (bijvoorbeeld: mensen uit India). Een fout die bij deze heuristiek vaak gemaakt wordt is dat er te weinig rekening gehouden wordt met de zogenoemde ‘base rate’ informatie; informatie over de relatieve frequenties en kansen (in sommige landen zijn meer Nederlanders te vinden dan in andere landen).
Schema’s verschillen per cultuur, voornamelijk omdat zowel de ervaringen als de normen en waarden verschillen. Zo zullen de mensen van een landbouwgemeenschap gedetailleerdere schema’s hebben over planten, grond en het weer, dan bijvoorbeeld over beleggen. Een algemener verschil tussen culturen heeft betrekking op de manier van waarnemen; analytisch tegenover holistisch. Een analytische denkwijze wordt in verband gebracht met de westerse culturen (Nederland, Duitsland, Frankrijk) en richt zich op de details van voorwerpen. Een holistische denkwijze komt het meest voor in oosterse culturen (China, Japan, Korea) en bekijkt de wereld juist als geheel, met name de verhouding tussen de voorwerpen; de context. Het verschil (hoewel natuurlijk niet altijd zo scherp!) kan getest worden door iemand naar twee plaatjes te laten kijken en de verschillen te laten zoeken (mensen uit een oosterse cultuur zullen meer letten op de verhoudingen en het geheel terwijl westerse mensen vooral naar de details zullen kijken).
Gecontroleerd denken is bedoeld, bewust, vrijwillig en kost enige moeite. Er kan maar over één ding tegelijk gecontroleerd gedacht worden. Voor zover wij weten is de mens de enige soort die bewust kan reflecteren op onszelf en de wereld, deze vaardigheid gebruiken we vaak om problemen op te lossen en toekomstplannen te maken. Het is in ieder geval gedeeltelijk door het gecontroleerd denken dat we behandelingen voor ziektes hebben ontdekt en mensen op de maan hebben laten landen. De reden dat het boek eigenlijk toch meer nadruk legt op automatisch denken is omdat sociaal psychologen ontdekten dat dit type veel krachtiger is en dat het veel vaker voorkomt dan voorheen werd gedacht.
Eén van de momenten waarop mensen vaak overschakelen van automatisch naar gecontroleerd denken is als er (bijna) iets fout gaat (bijvoorbeeld als er bijna een ongeluk gebeurt, of wanneer iemand een slecht cijfer krijgt voor een toets). Men gebruikt (vervolgens) vaak ‘counterfactual thinking’ (“na het feit”); het mentaal ombuigen van de gebeurtenis om te kijken hoe het gegaan zou kunnen zijn als bepaalde factoren anders waren geweest. Dit soort denken is zeker bewust en het kost energie. In productieve zin kan het leiden tot veranderingen en verbeteringen in gelijkende toekomstige situaties, maar het is niet altijd bedoeld en willekeurig: het kan zelf obstructief zijn als je erdoor nergens anders meer aan kan denken. In dit laatste geval draagt het gepieker bij aan de ontwikkeling van een depressie. Des te makkelijker het is om het verleden mentaal te veranderen, des te sterker de emotionele reactie erop is. Soms is de emotionele consequentie van ‘counterfactual thinking’ paradoxaal: degene die de zilveren medaille wint is minder tevreden dan degene die de bronzen medaille wint, omdat degene met de zilveren medaille zich makkelijker kan inbeelden hoe hij/zij eerste zou zijn geworden.
Een belangrijke reden voor gecontroleerd denken is het willen controleren en kunnen verbeteren van fouten in het gedachtenpatroon of het wereldbeeld. Gewoonlijk heeft men te veel vertrouwen in de accuratesse van de eigen ideeën en inzichten, dit heet de ‘overconfidence barrier’. Door gecontroleerd over overtuigingen na te denken (“neem nu de positie van de ander in”) kan deze barrière doorbroken worden. Ook door het aanleren van statistische en methodologische principes over hoe goed geredeneerd kan worden kan het accuraat denken in dagelijkse situaties verbeteren (indien het daar ook toegepast wordt, natuurlijk).
Beide vormen van denken die hier besproken zijn (automatisch en gecontroleerd) zijn erg belangrijk in het dagelijks leven. Alhoewel het debat rondom welke vorm belangrijker is heeft geleid tot een vernieuwde waardering voor het automatische denken, zijn beiden onmisbaar voor het dagelijks functioneren.
In het dagelijks leven is men constant bezig met het proberen om andere mensen te begrijpen (wat ze zeggen, wat ze bedoelen, hoe ze zich voelen). Televisieprogramma’s waarin dit aan de orde is zijn erg populair (zoals Jersey Shore). Blijkbaar vindt men het fascinerend om anderen te analyseren en te begrijpen. Sociale perceptie is het onderzoek naar de manier waarop wij indrukken vormen over mensen en hoe we daar conclusies uit trekken. Sociale perceptie is persoonlijk: het is gebaseerd op onze eigen impressies en theorieën en het hoeft daarom niet altijd overeen te komen met de ideeën van andere mensen.
Een belangrijk aspect van sociale perceptie is non-verbale communicatie, dit is (bedoelde of onbedoelde) communicatie zonder woorden. Gezichtsuitdrukkingen, gesprekstoon, gebaren, lichaamshouding, bewegingen, aanrakingen en kijkrichting zijn de meest gebruikte en meest onthullende vormen van non-verbale communicatie. Non-verbale communicatie heeft enkele belangrijke functies, zoals het uitdrukken van emoties, houding en persoonlijkheid. Ook wordt verbale communicatie vergemakkelijkt of wordt het tegenovergestelde aangeduid van het gesproken woord (sarcasme).
Er zijn verschillende kanalen (vormen) van non-verbale communicatie, die vaak door elkaar en tegelijkertijd gebruikt worden. Het kanaal waar het meeste onderzoek naar is gedaan is de emotionele gezichtsuitdrukking. Encoderen: het uitvoeren van non-verbaal gedrag. Decoderen: het interpreteren van het non-verbale gedrag van iemand anders. Volgens Darwin encoderen alle mensen de primaire emoties via gezichtsuitdrukkingen op dezelfde manier en decoderen ze deze even accuraat als ieder ander. Darwin stelde dat (sommige) gezichtsuitdrukkingen ontstaan door fysiologische reacties, die de overlevingskans van de soort vergroten (bijvoorbeeld bij angst: een verwijding van de neusgaten zorgt voor meer zuurstof en dus meer energie om weg te rennen). Deze theorie blijkt op te gaan voor in ieder geval angst en walging. Met betrekking tot de zes universele (niet cultuurgebonden) primaire (basis)emoties noemt Darwin de volgenden: boosheid, blijheid, angst, afkeer, verdriet en verbazing. Waarschijnlijk behoren meer emoties tot de universele emoties, zoals schaamte en trots. Bovendien vertonen ook hele jonge kinderen en kinderen die blind zijn emotionele gezichtsuitdrukkingen op dezelfde manier als volwassenen, en ook vertonen zij in hun ontwikkeling eerst de zes basisemoties. Dit is ook weer een aanwijzing dat gezichtsuitdrukkingen universeel zijn.
Het decoderen van non-verbaal gedrag is niet altijd gemakkelijk. Hier volgen enkele oorzaken die het decoderen moeilijker kunnen maken, namelijk de aanwezigheid van:
Emotiemengsels (‘affect blends’): Dit is een gemengde gezichtsuitdrukking waarbij het ene deel van het gezicht een emotie vertoont, en het andere deel van het gezicht een andere (bijvoorbeeld: ogen kunnen verdrietig staan, maar dit kan iemand proberen te verbergen met een glimlach).
Cultuurgebonden factoren
Display regels: dit zijn door de cultuur bepaalde, ongeschreven regels over welke non-verbale gedragingen (meestal emoties) geschikt zijn om te uiten (bijvoorbeeld in westerse culturen horen mannen verdriet niet te tonen en is het ongepast als vrouwen boos worden). Omdat deze regels cultuurbepaald zijn kunnen zij erg verschillen en daardoor voor verwarring zorgen. Zo is het in sommige oosterse culturen ongepast voor vrouwen om (sterke) emoties te tonen, westerse mensen hebben daardoor moeite met het interpreteren.
Emblemen: dit zijn gebaren die een duidelijke betekenis hebben in een bepaalde cultuur (bijvoorbeeld duim omhoog = goed gedaan). Deze uitingen zijn dus niet universeel: ze kunnen per cultuur heel erg verschillen (of zelfs het tegenovergestelde betekenen) waardoor verwarringen en verkeerde interpretaties kunnen ontstaan.
Bij het interpreteren van een sociale situatie blijken mensen veel af te kunnen leiden van non-verbaal gedrag (zoals wie de moeder is van een kindje waarmee gespeeld wordt). Afwezigheid van non-verbale communicatie zorgt echter voor misverstanden. Bij een gesprek over de telefoon vallen bijvoorbeeld veel non-verbale kanalen weg, hier kan echter wel meteen opheldering gegeven worden bij een misverstand. Maar bij een e-mail is helemaal geen non-verbale communicatie mogelijk. Schrijvers van een e-mail denken dat hun boodschap goed overkomt, maar dat blijkt in de praktijk vaak niet zo te zijn (het gebruik van emoticons maakt het niet altijd duidelijker).
Non-verbale communicatie is echter maar een begin van sociale perceptie; een veel groter deel heeft betrekking op schema’s. De impliciete persoonlijkheidstheorie is een schema waarbij persoonlijkheidskenmerken gegroepeerd worden (bijvoorbeeld: van iemand die behulpzaam is, wordt verwacht dat diegene ook oprecht is) en persoonlijkheidsstereotypen worden gevormd (artistiek: creatief, intens, opvliegend, ongewone levensstijl etc.). Deze groeperingen en stereotypen verschillen erg per cultuur, wat ook een verschillende kijk op de wereld betekent.
Non-verbaal gedrag geeft ons veel informatie, wat ons in staat stelt de persoonlijkheid van iemand in te schatten (vriendelijk/extravert) en met behulp van de impliciete persoonlijkheidstheorie proberen we de gaten in te vullen (‘een vriendelijk persoon is ook oprecht’). Maar deze hulpmiddelen geven niet helemaal zekerheid over hoe een persoon echt is, over wat hij denkt of voelt. Er is dus nog dubbelzinnigheid over wat het gedrag van mensen echt betekent en waarom mensen bepaald gedrag vertonen. Die waaromvraag is het middelpunt van de attributietheorie: een beschrijving van de manier waarop mensen hun eigen gedrag en het gedrag van anderen verklaren/waar zij bepaald gedrag aan toeschrijven. Fritz Heider (1958), de bedenker van de attributietheorie, sprak over ‘naïef’ of ‘gezond verstand’ psychologie en zag mensen als amateurwetenschappers die proberen te achterhalen wat de reden is van het gedrag van mensen. Een belangrijke bijdrage van Heider was zijn aanname van twee soorten attributies: interne en externe attributie. Bij interne attributie wijst men gedrag toe aan de persoon (houding, persoonlijkheid) en bij externe attributie wijst men gedrag toe aan de omgeving (situatie, omstandigheden). In iedere gebeurtenis die we interpreteren zijn beide attributies mogelijk, maar volgens Heider zijn we over het algemeen geneigd een voorkeur te hebben voor de interne attributie. Als je iemand niet mag, zul je zijn/haar gedrag eerder toekennen aan een interne attributie (“ze is gewoon een egoïstische roddeltante”) dan wanneer je hem/haar wel mag.
Een theorie over hoe mensen kiezen voor een interne/externe attributie is opgesteld door Kelley (1967, 1973). Hij ontwikkelde het covariatiemodel (covariaties = veranderingen over tijd, plaats, personen en objecten) waarbij eerst informatie verzameld wordt (over de persoon, gebeurtenis etc.) voordat een daadwerkelijke attributie gemaakt wordt. Volgens Kelley maken mensen op een rationele, logische manier causale attributies. Kelley onderscheidde drie sleutelelementen van informatie die gebruikt worden voor het tot stand komen van een attributie. (1) Consensus informatie: informatie over de mate waarin andere mensen zich op dezelfde wijze gedragen als de actor (= persoon waarvan we het gedrag willen verklaren), aan de hand van dezelfde stimulus. Bijvoorbeeld: baas schreeuwt naar Jan: schreeuwen andere mensen op het werk ook naar Jan? (2) Onderscheidende informatie: informatie over de mate waarin de actor zich op dezelfde wijze gedraagt naar verschillende stimuli. Bijvoorbeeld: schreeuwt de baas ook naar andere mensen in het bedrijf? (3) Consistente informatie: informatie over de mate waarin het gedrag tussen de actor en de stimulus hetzelfde is op verschillende tijden en in verschillende omstandigheden. Bijvoorbeeld: schreeuwt de baas vaak naar Jan, of hangt dit af van de omstandigheden?
Verschillende combinaties van deze drie elementen leiden tot verschillende attributies.
lage consensus & onderscheiding, hoge consistentie -> interne attributie
hoge consensus, onderscheiding en consistentie -> externe attributie
lage of hoge consensus, lage of hoge onderscheiding en lage consistentie -> speciale/unieke situatie-attributie (de baas kreeg bijvoorbeeld net slecht nieuws en reageert dat af op Jan).
De covariatietheorie gaat ervan uit dat mensen alle informatie verzamelen en afwegen om tot een logische uitkomst te komen, maar dat is niet altijd de praktijk. Meestal zijn mensen wel grondig, maar er zijn twee uitzonderingen. Ten eerste blijkt uit studies dat mensen minder gebruik maken van de consensus-informatie dan Kelley dacht en dat zij dus meer vertrouwen op de onderscheidende en de consistente elementen. Ten tweede is niet altijd alle informatie beschikbaar (bijvoorbeeld als iets voor de eerste keer gebeurt is er geen consistente informatie beschikbaar) waardoor het attributieproces over minder informatie beschikt. Soms verzinnen mensen de missende informatie om toch van alle elementen informatie te hebben.
Op het proces van attributie werken vaak verschillende vertekeningen in die de uiteindelijke keuze kunnen beïnvloeden. Een aantal vertekeningen wordt hier verder toegelicht.
De fundamentele attributiefout, ook wel de correspondentiebias genoemd, is de verwachting dat getoond gedrag overeenkomt met persoonlijkheid (bijvoorbeeld: iemand doet aardig, dus hij is aardig). Hierdoor wordt vaak (niet altijd) de invloed van interne factoren overschat en de invloed van de situationele factoren onderschat.
Zelfs wanneer een situationele beperking zeer duidelijk aanwezig is (als mensen geen keuze hebben), blijven mensen voornamelijk de interne attributie toepassen. Dit komt doordat mensen veel meer aandacht besteden aan de mensen dan aan de omgevingsfactoren (die ook vaak onbekend of onduidelijk zijn). Hierdoor lijkt het alsof alleen dat waar aandacht aan wordt besteed het gedrag van een persoon veroorzaakt. Dit wordt ‘perceptual salience’ (opvallend in de waarneming) genoemd. Zo blijkt uit een onderzoek van Taylor & Fiske (1975) dat mensen denken dat de persoon die zij beter kunnen zien meer impact heeft op het gesprek.
Het analyseren van andermans gedrag bestaat meestal uit twee stappen, dit heet het twee-stappen proces van attributies: in stap 1 wordt er een automatische, interne attributie gemaakt (onder andere beïnvloedt door ‘perceptuel salience’), vervolgens wordt er in stap 2 bewust nagedacht over mogelijke situationele redenen en wordt indien nodig de aanvankelijke attributie aangepast. In de tweede stap is het de bedoeling dat de overschatting van interne factoren wordt verzwakt en dat er een balans komt tussen interne en externe attributie, maar dit is echter niet altijd het geval. Vaak wordt niet genoeg gecorrigeerd, waardoor de fundamentele attributiefout blijft. Ook wordt deze stap soms overgeslagen, bijvoorbeeld als we afgeleid of moe zijn.
Lange tijd werd er van uitgegaan dat de fundamentele attributiefout universeel was, maar door de recente interesse voor cross-cultureel onderzoek wordt daar nu anders over gedacht. In hoofdstuk drie is gesproken over het verschil tussen analytisch denken (vooral westerse culturen) en holistisch denken (vooral oosterse culturen). Deze verschillende manieren van denken blijken ook de correspondentiebias te beïnvloeden. Uit onderzoek blijkt dat in eerste instantie, bij stap 1, iedereen gedrag aan interne attributies toewijst. Bij stap twee is echter een cultureel verschil te zien: mensen die uit een cultuur van holistisch denken komen (collectivistische culturen) nemen de situationele factoren meer in acht en stellen hun interne attributie meer bij dan mensen uit analytische (individualistische) culturen.
Een interessante draai aan de correspondentiebias is te zien bij het actor/waarnemer verschil: de neiging om het gedrag van anderen te zien als veroorzaakt door interne redenen, terwijl je bij het verklaren van je eigen gedrag meer let op de rol van de situatie. Een belangrijke oorzaak hiervan is te vinden in de ‘perceptual salience’: als we naar anderen kijken is het makkelijk om het gedrag te observeren en moeilijk om zijn/haar persoonlijke situatie en omgevingsfactoren te ontrafelen. Bij onszelf is het juist andersom. Een andere factor is dat wij meestal meer over onszelf weten (zoals hoe we ons meestal gedragen) dan over anderen. Volgens Kelley’s eerder genoemde covariatiemodel hebben wij meer consistente en onderscheidende informatie over onszelf dan over anderen.
Wanneer echter het zelfbeeld van de persoon wordt bedreigd, worden attributies weer op een andere manier gemaakt. We spreken dan van zogenoemde ‘self-serving’ attributies, waarbij successen worden verklaard door interne, dispositionele factoren (ik heb een goed cijfer gehaald, omdat ik slim ben) en mislukkingen door externe, situationele redenen (ik heb een slecht cijfer gehaald, omdat de toets veel te moeilijk was). Niet in alle situaties wordt evenveel gebruik gemaakt van dit soort attributies, bijvoorbeeld: we gebruiken dit attributiepatroon wel als we ergens in falen en denken dat we het niet beter kunnen doen, maar wanneer we denken dat we het beter kunnen gebruiken we de interne factoren om er zelf beter van te worden. Ook hebben sociale doelen invloed op het gebruik van deze attributies, bijvoorbeeld als we niet willen dat andere mensen denken dat we ergens slecht in zijn. Bepaalde mensen zijn eerder geneigd om deze attributies te maken dan anderen, bijvoorbeeld binnen de context van sport: minder ervaren atleten en solo-atleten gebruiken vaker ‘self-serving’ attributies om een sportuitslag te verklaren dan ervaren atleten of atleten binnen een teamsport. De ‘self-serving’ bias is het sterkst in Amerika en andere westerse landen (Canada, Nieuw Zeeland) terwijl sommige Aziatische culturen (Japan, India) duidelijk weinig of zelfs geen ‘self-serving’ attributies gebruiken. Dit wordt mede beïnvloed door het feit dat in sommige (collectivistische) oosterse culturen het toewijzen van successen aan externe factoren en het toewijzen van falen aan interne factoren hoog gewaardeerd wordt.
Een andere situatie waarin mensen hun attributies veranderen is als het gaat om doodgaan, ziektes of andere ernstige gebeurtenissen (overval, ongeluk etc). Om de gedachte dat dit ook ons kan overkomen te onderdrukken worden defensieve attributies gebruikt. Hiervan zijn verschillende vormen, maar één zo’n vorm is 'belief in a just world', waarbij mensen ervan uitgaan dat alleen slechte mensen slechte dingen overkomen (je krijgt wat je verdient en je verdient wat je krijgt). Hierdoor heb je zelf invloed op wat je overkomt (door een goed mens te zijn), maar het heeft ook nadelen; slachtoffers van bijvoorbeeld verkrachting of huiselijk geweld worden vaak als schuldig/verantwoordelijk gezien (ze zouden de dader geprovoceerd hebben). Het ‘belief in a just world’ is meer aanwezig in landen waar grotere verschillen zijn tussen arm en rijk.
Volgens William James (1842-1910), de oprichter van de Amerikaanse psychologie, bestaat het ‘zelf’ uit twee componenten: (1) onze eigen gedachtes en ideeën over onszelf, en (2) de actieve verwerker van informatie (het ‘ik’). In modernere terminologie wordt het eerste aangeduid met het zelfconcept (kennis over wie we zijn) en het tweede met het zelfbewustzijn (denken over onszelf). Gezamenlijk creëren ze onze identiteit, wie we zijn en wat we daarover denken. Uit studies blijkt dat mensen niet als enige diersoort een zelfconcept hebben; sommige diersoorten (chimpansees, orang-oetans, dolfijnen) herkennen zichzelf in een spiegel en tonen hiermee aan dat ze weten (kennis hebben van) hun eigen uiterlijk. Deze methode wordt ook bij kinderen gebruikt. Kinderen ontwikkelen zelfherkenning tussen de 18 en 24 maanden. Naar mate de tijd verstrijkt wordt het zelfconcept steeds complexer en leggen we minder nadruk op onze fysieke karakteristieken bij het beantwoorden van de vraag “wie ben ik?” en meer nadruk op hoe anderen ons beoordelen. Een volgroeid zelfconcept heeft vier belangrijke functies:
Zelfkennis: de formulering en organisatie van de kennis over onszelf.
Zelfcontrole: het maken van plannen en het uitvoeren van beslissingen.
Zelfpresentatie: het goed opstellen tegenover anderen.
Zelfrechtvaardiging: het goed opstellen tegenover onszelf.
Beloningen ondermijnen alleen de intrinsieke motivatie als deze motivatie in het begin erg hoog was. Dus als er geen interesse was (bijvoorbeeld in lezen van boeken) gaat deze ook niet verloren door belonen van het gedrag.
Het type beloning maakt verschil. Een taakgebonden beloning is een beloning die wordt ontvangen voor het doen van de taak, ongeacht hoe goed of slecht er gepresteerd is. Deze soort beloning kan de interesse verminderen. Daartegenover staat de prestatiegebonden beloning, deze is gebaseerd op hoe goed een taak is gedaan (door bijvoorbeeld een cijfer te geven). Deze beloning zal de interesse veel minder verminderen (of zelfs verhogen). Het is hierbij wel nodig om te zorgen voor een positieve feedback, zonder dat mensen erg nerveus worden van de beoordeling op zich.
Vleierij: (ongemeend) overdreven aardig doen tegen mensen om zelf aardig gevonden te worden. Dit gebeurt vaak bij mensen met een hogere status (je baas) en kan ook negatief uitpakken als diegene door heeft dat je alleen aardig doet om aardig gevonden te worden.
‘Self-handicapping’: obstakels voor jezelf creëren zodat je al een excuus hebt voor als iets niet lukt. Dit kan op twee manieren:
door ook echt een obstakel te creëren (bijvoorbeeld gaan feesten in plaats van leren voor je tentamen) wat de kans op falen verhoogt. Deze manier wordt meer door mannen gebruikt.
door alvast een kant en klaar excuus te hebben (bijvoorbeeld ‘ik voelde me al niet zo lekker’). Het nadeel hiervan is dat het excuus ook echt geloofd kan gaan worden door de verzinner waardoor minder moeite gedaan wordt om überhaupt te slagen.
Eén van de krachtigste determinanten van menselijk gedrag komt voort uit onze behoefte om een stabiel, positief zelfbeeld te behouden. We willen graag geloven dat we geen stomme, wrede of gemene dingen doen, maar we krijgen soms te maken met uitdagingen die dit geloof tot wankelen brengen. Een verschil in hoe wij onszelf zien en hoe we ons gedragen wordt cognitieve dissonantie (Festinger, 1957) genoemd. Deze dissonantie veroorzaakt een oncomfortabel gevoel en kan daarom een sterke drijfveer zijn om ons gedrag te veranderen (of om het goed te praten). Er zijn drie basismanieren om cognitieve dissonantie te verminderen:
Door ons gedrag te veranderen, om het in lijn te brengen met de cognitie (bijvoorbeeld: stoppen met roken, omdat je weet dat het slecht voor je is);
Door één van de cognities te veranderen, zodat we ons gedrag kunnen rechtvaardigen (bijvoorbeeld: aantonen dat de bewijzen controversieel zijn);
Door nieuwe (vaak onjuiste) cognities toe te voegen zodat we ons gedrag kunnen rechtvaardigen (bijvoorbeeld: geloven dat roken je slecht of stom maakt). Hiertoe behoort ook zelfbevestiging: je geeft toe dat het stom is dat je nog steeds rookt, maar je bent zo’n goede kok..! In dit geval herinner jezelf dus aan één of meer positieve attributen in plaats van je te focussen op de slechte.
Doordat het proces van het verlagen van dissonantie vooral onbewust/automatisch is, kunnen we niet anticiperen op hoe succesvol we de dissonantie zullen verminderen in te toekomst. Wanneer mensen denken aan hoe ze zullen reageren op toekomstige negatieve gebeurtenissen, laten zij duidelijk een ‘impact bias’ zien: ze overschatten de intensiteit en duur van hun negatieve emotionele reacties. Dit terwijl zij wel succesvol de dissonantie hebben verminderd in het verleden; ze zijn zich er niet van bewust dat ze dit in de toekomst ook, waarschijnlijk even goed, zullen doen.
Elke keer dat we een keuze maken ervaren we dissonantie. Er zijn altijd verschillende voor- en nadelen voor beide keuzes en het onderzoeken hiervan alvorens een keuze te maken (‘predecision behavior’) is heel rationeel. Bij elke beslissing is echter het gekozen alternatief zelden geheel positief en het verworpen alternatief geheel negatief. Dit veroorzaakt ‘postdecision dissonance’; dissonantie die we ervaren na het nemen van een beslissing. Deze dissonantie wordt gereduceerd door (zelfs onbewust) de aantrekkelijkheid van het gekozene groter te maken, en het niet gekozene in waarde te verminderen.
Als een beslissing permanent/onomkeerbaar is, is de behoefte om dissonantie te verminderen het grootst. Dit gegeven wordt soms misbruikt door verkopers. Zij proberen de klant zich te laten voelen alsof een beslissing niet meer terug te draaien is, zodat de klant dissonantie ervaart en dit daarna wil reduceren door het product te kopen. Dit heet ‘lowballing’ (Cialdini, 1978): een verkoper laat jou (niet bindend) overeenstemmen met het kopen van een product voor een lage prijs. Vervolgens zegt hij dat het een fout was: de prijs is hoger. De klant zal nu toch instemmen om het product te kopen voor de hogere prijs. Deze strategie werkt om drie redenen:
Het idee van de ‘onomkeerbare’ overeenstemming. De koper zal (achteraf) ook wel redeneren dat de overeenkomst helemaal niet onomkeerbaar was, maar op het moment moet een snelle keuze gemaakt worden en afspraak is afspraak.
Je fantaseert al over het hebben van het product, het niet kopen zou sterke dissonantie veroorzaken.
De uiteindelijke prijs die je betaalt is niet veel hoger dan de prijs die je in je hoofd had waardoor de baten van weigeren niet groot zijn.
Bij ethische beslissingen vindt ook dissonantie plaats. De beslissing om iets wel of niet te doen kan er dan voor zorgen dat je je attitude verandert wanneer je de dissonantie reduceert. Die veranderde attitude kan er dan in het vervolg voor zorgen dat je je ethischer of juist minder ethisch gaat gedragen. Wat er gebeurt is niet alleen het rationaliseren van je gedrag, maar een echte verandering in je eigen waarden en normen. Bijvoorbeeld, een jongen is vreemdgegaan, voelt zich eerst erg schuldig en beredeneert daarna dat iedereen vreemdgaat als ze de kans zouden krijgen. Dit verandert zijn attitude jegens vreemdgaan.
Uit experimenten met apen en chimpansees blijkt dat cognitieve dissonantie een bepaalde ingebouwde, adaptieve functie heeft: primaten zouden een evolutionair belang hebben bij het blijven bij één en dezelfde beslissing.
In het menselijke brein zijn vooral het striatum en andere specifieke gebieden binnen de prefrontale cortex (vooral gebieden die gerelateerd zijn aan plannen en besluitvorming) geactiveerd tijdens het ervaren van cognitieve dissonantie (Veen en collega’s, 2009).
Veel mensen zijn bereid om moeite te doen voor iets dat ze erg graag willen. Stel je voor dat je veel moeite doet om toegelaten te worden tot een studentenvereniging die, als je eenmaal toegelaten bent, helemaal niet zo leuk is. Het resultaat: sterke dissonantie. Door het rechtvaardigen van (gedane) moeite wordt de waarde van iets waarvoor je veel moeite hebt gedaan verhoogd. Er zijn twee manieren van rechtvaardigen van je eigen gedrag: externe rechtvaardiging: een reden of verklaring voor dissonant persoonlijk gedrag buiten het individu zoeken (bijvoorbeeld om een grotere beloning te ontvangen of zware straf te vermijden) en interne rechtvaardiging: het reduceren van dissonantie door iets aan jezelf te veranderen (bijvoorbeeld je attitude of je gedrag).
Als er niet genoeg externe rechtvaardiging aanwezig is, maar we toch iets willen vertellen wat we zelf niet geloven (bijvoorbeeld “die jurk staat je goed” zeggen, terwijl je dit eigenlijk niet meent), noemen we dit “counterattitudinal advocacy”. Om dan toch interne rechtvaardiging te bereiken zoek je naar positieve eigenschappen van hetgeen waarover je gelogen (bijvoorbeeld: “die jurk heeft wel een mooie kleur”). Zo is het mogelijk dat je de leugen die je verteld hebt uiteindelijk gaat geloven. Dit werkt niet alleen bij kleine/onbelangrijke onderwerpen, maar ook bij onderwerpen waarbij andere mensen mogelijk schade oplopen (drugsgebruik, roken). Het schaden van andere mensen blijkt echter geen bepalende factor voor dissonantie.
Stel je voor dat een klein jongetje wordt verteld dat hij niet met het speeltje mag spelen wat in de kamer ligt (het ‘verboden speeltje experiment’). Hem huisarrest geven of de playstation afpakken als hij dit toch doet heeft volgens onderzoek niet echt zin: hij zal enkel leren om niet met het speeltje te spelen als de ouder in de buurt is (hij vermindert zijn pakkans). “Onvoldoende straf” is de term gegeven aan de dissonantie die wordt veroorzaakt wanneer individuen te weinig externe rechtvaardiging hebben voor het weerstaan van een bepaalde activiteit of object. De externe straf is namelijk niet genoeg om als enige rechtvaardiging te gelden. Des te minder externe rechtvaardiging wordt gegeven (zoals een straf opgelegd door de ouder), des te hoger de behoefte aan interne rechtvaardiging (normen en waarden). Het gevolg is dat de verboden activiteit of het verboden object (het speeltje) vermindert in waarde: het kind haalt zichzelf over dat het gedrag niet juist is. Dit is een vorm van zelfovertuiging en brengt een langdurige attitudeverandering teweeg. Omdat het proces van dissonantie en zelfrechtvaardiging onbewust gebeurt is het moeilijk tegen te houden. Om van onze fouten te kunnen leren, moeten we toegeven dat we fouten hebben gemaakt en het ontwijken daarvan is juist de voornaamste oorzaak van het hele proces.
Het effect van zelfovertuiging gaat niet alleen op voor straffen zoals boetes of ontzegging van privileges (zoals TV); het is zelfs mogelijk om hiermee attitudes over verschillende maatschappelijke problemen (racisme, AIDS, roken, agressie etc.) te veranderen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de zeer effectieve hypocrisie-inductie: mensen worden eerst gedwongen om stellingen/houdingen aan te nemen die eigenlijk niet in overeenkomst zijn met hun overtuigingen en vervolgens worden zij gewezen op hun ‘foute’ gedrag, oftewel de inconsistentie tussen waar zij voor staan en het gedrag dat zij uiten. Eerst vindt er ‘counterattitudinal advocacy’ plaats waardoor het gedwongen standpunt wordt aangenomen. Daarna zorgt de dissonantie tussen de nieuwe attitude en het gedrag waarop gewezen wordt, voor een gedragswijziging. Het doel hiervan is dat mensen meer verantwoordelijk gedrag zullen vertonen.
Het 'Ben Franklin effect' houdt in dat, als we een persoon een dienst bewijzen, we hem/haar achteraf aardiger vinden. Ben Franklin gebruikte dit als politieke strategie: hij vroeg aan zijn politieke tegenstander of hij hem een gunst wilde doen door het uitlenen van een zeldzaam boek, een boek wat Ben Franklin graag wilde lezen. Nadat Ben Franklin het boek teruggaf, met een warm bedankbriefje, was hij veel aardiger en voor rede vatbaar (Franklin haalde hem toen veel makkelijker over om zijn notie te tekenen). Dit effect geldt wel alleen als er gevraagd wordt om een persoonlijke gunst: als het gaat om een onpersoonlijke gunst (zoals iets laten doen voor de studie psychologie in het algemeen) zullen we de persoon heel veel minder aardig vinden. Hier tussenin zit het niet vragen om een gunst.
Als we mensen benadelen of pijn doen (zoals in een oorlog) zullen we door onze zelfovertuiging die persoon minder aardig gaan vinden. Dit wordt verzwakt als degene die we pijn doen zich kan revancheren (vijandige soldaten schieten ook op jou) en versterkt als dat niet kan (burgers kunnen zich in een oorlog niet verdedigen). In oorlogstijden kan dit leiden tot het degenereren van de tegenstander tot minder menselijk; dit versterkt vervolgens weer het vijandelijke gedrag waardoor de waardering van de vijand steeds lager wordt. Ook is het zo dat hoe dichter je bij het ervaren van een slechte daad staat (zoals het slaan van een gevangene om een (valse?) bekentenis uit hem te krijgen), hoe groter je behoefte is om de dissonantie te verminderen (en het in dit geval eens te zijn met het slaan van een gevangene) dan iemand die er verder vanaf staat (die zal eerder sympathiseren met het slachtoffer).
Dissonantie op zich is universeel en niet cultuurgebonden, de mate en oriëntatie verschillen echter wel. Zoals in eerdere hoofdstukken ook al naar voren is gekomen zijn er verschillen tussen westerse en oosterse culturen.
Attitudes zijn evaluaties van mensen, objecten of ideeën. Attitudes worden voortdurend gemaakt over alles wat we tegenkomen en bepalen vaak wat doen en laten. Uit tweelingstudies blijkt dat attitudes gedeeltelijk voortkomen uit onze genen. Dit betreft enkel een indirecte relatie; genen bepalen je temperament en je persoonlijkheid en deze twee factoren hebben invloed op je attitudes. Naast de genetische component is er een heel duidelijke sociale component. Volgens sociaal psychologen bestaat elke attitude uit drie componenten die niet bij elke attitude gelijk verdeeld zijn. Er is de cognitieve component (de kennis en overtuigingen), de affectieve component (de emotionele reactie) en de gedragsmatige component (het observeren van het eigen gedrag om de attitude te bepalen). Dit laatste gebeurt alleen als mensen niet weten hoe ze ergens affectief noch cognitief tegenover staan (en deze componenten dus zwak zijn en er geen externe rechtvaardiging was van het gedrag (het moest van iemand anders)). In overeenstemming met twee componenten worden de attitudes daarop gedefinieerd: er wordt onderscheid gemaakt tussen een cognitief gebaseerde attitude (gebaseerd op de cognitie) en een affectief gebaseerde attitude (gebaseerd op de emotie).
De cognitief gebaseerde attitude komt voort uit het analyseren van de feiten; de affectief gebaseerde attitude kan voortkomen puur uit iemands (1) normen en waarden, zoals de geloofsovertuiging en ethische leefregels, (2) de sensorische reacties, zoals het heerlijk vinden van een stuk chocola, en (3) uit conditionering. Dit laatste is op te delen in klassieke en operante conditionering. Klassieke conditionering is het fenomeen waarbij een stimulus die een emotionele reactie uitlokt (zoals je oma) herhaaldelijk wordt gepaard met een neutrale stimulus (zoals de geur van mottenballen). Uiteindelijk zal de neutrale stimulus de ongeconditioneerde respons uitlokken. Operante conditionering is het fenomeen waarbij het gedrag wat wij vanuit onszelf initiëren versterkt of verzwakt wordt door een beloning of straf. Ondanks de vele oorzaken hebben affectieve attitudes drie dingen gemeen: 1. ze komen niet voort uit rationele analyse. 2. Ze komen men niet voort uit logica. 3. ze zijn gekoppeld aan normen en waarden en dus moeilijk te veranderen.
Attitudes kunnen op twee niveaus bestaan, expliciet en impliciet: expliciete attitudes zijn de attitudes die we bewust opmerken en ook makkelijk kunnen aangeven. Impliciete attitudes zijn onvrijwillig, oncontroleerbaar en soms ook onbewust en dus moeilijk op te merken. Deze twee niveaus kunnen erg verschillen en spreken elkaar soms zelfs tegen. Sociaal psychologen zijn vooral geïnteresseerd in de expliciete en impliciete attitudes naar mensen van andere etnische groepen. Uit onderzoek blijkt dat impliciete attitudes gevormd worden in de kinderjaren terwijl expliciete attitudes veel later gevormd worden. In dit hoofdstuk wordt alleen verder ingegaan op de expliciete attitudes.
Attitudes zijn aan verandering onderhevig (alhoewel sommige meer dan andere). De sociale omgeving kan daar veel invloed op hebben. Er zijn verschillende redenen waarom attitudes veranderen, hieronder wordt er een aantal besproken.
Attitudes kunnen veranderen door een verandering in gedrag. Dit veroorzaakt dan dissonanties tussen de attitude en het gedrag en als de persoon geen andere verklaring kan vinden zal deze zijn attitude aanpassen door middel van interne rechtvaardiging (zie ook de cognitieve dissonantietheorie in hoofdstuk 6). Dit werkt bij individuen en kleine groepen, maar niet bij de massa.
Voor reclames wordt daarom gebruik gemaakt van overtuigende communicatie: een communicatievorm die pleit voor een bepaalde kant van een kwestie. Een groot relevant onderzoek is de Yale Attitudeverandering benadering. Deze studie onderzocht waarom mensen hun attitudes veranderen als reactie op overtuigende boodschappen. De onderzoekers concentreerden zich op drie factoren in de communicatie: (1) de bron van de boodschap (de spreker), (2) de boodschap zelf (waaronder de argumenten), en (3) het karakter van het publiek (zoals vriendelijk of vijandig). Tijdens het onderzoek kwam er een groot probleem aan het licht: veel aspecten van overtuigende boodschappen zijn belangrijk, maar het is onduidelijk welke belangrijker zouden zijn dan anderen.
Het zogenoemde ‘elaboration likelihood model’ zegt iets meer over het belang van bepaalde eigenschappen van overredende boodschappen (punt 2 hierboven). Volgens het model zijn er twee wegen waarlangs overredende communicatie attitudeverandering kan veroorzaken. De centrale route wordt gebruikt wanneer mensen de mogelijkheid en de motivatie hebben om aandacht te schenken aan de argumenten en erover na te denken. De perifere route wordt gebruikt als mensen geen aandacht (kunnen of willen) schenken aan de argumenten, maar enkel letten op bijkomstige karakteristieken zoals hoe lang het bericht is en wie het brengt. Uit onderzoek blijkt dat de centrale route voor een langere attitudeverandering zorgt (omdat de argumenten eigen worden gemaakt).
Voor de centrale route is het nodig dat er aandacht geschonken wordt aan de feiten. Hiervoor zijn motivatie en mogelijkheid nodig. De motivatie wordt vooral bepaald door de persoonlijke relevantie, maar het kan ook zo zijn dat je gemotiveerd raakt op grond van je persoonlijkheid. Dit heet de ‘behoefte aan cognitie’ en is een persoonlijke variabele die staat voor de mate waarin mensen geïnteresseerd zijn in feitjes en graag nadenken over dingen/bezig zijn met cognitieve activiteiten (je kunt kijken wat jouw ‘behoefte aan cognitie’ is door de kleine zelftest op blz. 176 te doen). De mogelijkheid heeft vooral te maken met de moeilijkheid van de boodschap en de vermoeidheid van de luisteraar. Als je moe bent, afgeleid wordt of over andere dingen aan het nadenken bent heb je minder aandacht over voor de boodschap en als de boodschap te moeilijk voor je is, kan je niks met de gegeven argumenten.
Voordat verwerking mogelijk is moet de boodschap natuurlijk eerst ontvangen worden. Bij het ontvangen kan er een beroep gedaan worden op de emoties. Dit kan bijvoorbeeld middels angstinducerende communicatie: een overtuigende boodschap die probeert de attitudes van mensen te veranderen door een beroep te doen op angst. Als er een beperkte hoeveelheid angst wordt gecreëerd en mensen geloven dat het luisteren naar de boodschap hen zal leren hoe ze de angst kunnen verminderen, zullen ze gemotiveerd zijn om de boodschap doordacht te analyseren, en daarmee hun attitudes te veranderen aan de hand van de centrale route. Echter, het gebruik van angst heeft geen nut als (1) de boodschap niet ook informatie geeft over hoe de angst te reduceren is (als bijvoorbeeld alleen op het pakje sigaretten staat dat roken verslavend is) of als (2) de angst te heftig is waardoor mensen direct in de verdediging schieten en zij geen capaciteit meer hebben om de argumenten rationeel te analyseren. Een tweede manier waarop beroep wordt gedaan op emoties is beschreven in het heuristiek-systematische model van overtuiging. Volgens dit model wordt een attitudeverandering veroorzaakt door de systematische (centrale) route en/of door het gebruik van heuristieken (de perifere route). Soms dienen onze emoties op zichzelf als heuristieken om te bepalen hoe we ons voelen bij een bepaald product (om onze attitude vast te stellen). Het enige probleem is dat onze stemming niet altijd veroorzaakt wordt door datgene waar we een attitude over vormen (je hebt bijvoorbeeld net je favoriete liedje gehoord of je hebt ruzie gehad met een vriend). Dit wordt dan ook in reclames gebruikt om je een goed gevoel te geven bij het product (bijvoorbeeld door de mensen in de reclame te laten lachen).
De effectiviteit van een attitudeveranderende techniek is afhankelijk van het type attitude dat getracht wordt te veranderen: als een attitude cognitief gebaseerd is, kan je het beste rationele argumenten gebruiken, terwijl emotionele ‘appeals’ effectief zijn om een affectief gebaseerde attitude te veranderen. De sleutel is om te weten welk type attitude de meeste mensen hebben ten opzichte van het product en om daarop je reclame aan te passen.
Ook hier is weer het duidelijke cultuurverschil te merken tussen westerse en oosterse culturen. Westerse culturen baseren hun attitudes meer op individualistische en zelfverbeterende factoren terwijl leden van oosterse culturen hun attitudes meer baseren op het toebehoren tot een sociale groep (zoals familie). Ook de reclames en de manier van overtuigen worden hierop afgestemd.
Hoe kun je voorkomen dat niet telkens je mening verandert door alle overtuigende informatie? Daar zijn meerdere strategieën voor en één daarvan heet ‘attitude inoculation’: een proces dat mensen immuun maakt voor pogingen om hun attitudes te veranderen, door ze herhaaldelijk bloot te stellen aan kleine doses tegenargumenten. Dit doe je door zelf al over de tegenargumenten van jouw mening na te denken, waardoor je al weet waar de tegenstanders mee kunnen komen. Deze strategie werkt ook tegen de emotionele overtuigingskracht van leeftijdsgenoten. Tegenwoordig worden steeds meer reclames (ook anti-rook reclames) in programma’s en films verwerkt. Dit blijkt heel effectief te zijn omdat mensen dan niet op hun hoede zijn. Het waarschuwen voor mogelijke attitudeveranderende boodschappen maakt mensen alert en minder bevattelijk.
Het verbieden van gedrag (wat in het boek ook gezien wordt als een vorm van overtuigen) is geen goede manier om dat gedrag te voorkomen. Dit wordt uitgelegd door de reactieve theorie (Brehm, 1966): wanneer mensen het gevoel hebben dat hun vrijheid om bepaald gedrag uit te voeren wordt bedreigd, ontstaat een vervelende, ongemakkelijke cognitieve staat. Mensen kunnen deze staat verminderen door het bedreigde gedrag uit te voeren.
Uit meerdere studies (waaronder LaPiere, 1934) kan dezelfde conclusie getrokken worden: de attitudes van mensen voorspellen hun gedrag niet goed. Dit betekent niet dat attitudes het gedrag niet kunnen voorspellen, maar dat dit alleen kan onder bepaalde omstandigheden. Een belangrijke factor is om te weten of het gedrag dat je probeert te voorspellen spontaan of gepland is. Soms denken we niet lang na over wat we doen voordat we het doen, dit is dan spontaan gedrag (bijvoorbeeld: we besluiten meestal ter plekke of we wel of niet een goed doel willen sponsoren als we worden aangesproken op straat). De toegankelijkheid van de attitude is de kracht van de associatie tussen het object en de waardering van het individu. Dit wordt gemeten met de snelheid waarmee mensen kunnen vertellen wat ze bij het object voelen. Attitudes zullen alleen spontaan gedrag voorspellen als deze toegankelijkheid hoog is. Hoog toegankelijke attitudes zijn snel voorhanden, worden meestal veroorzaakt door directe ervaringen en zijn beter geschikt om gedrag te voorspellen. Wanneer er wel over het gedrag wordt nagedacht voordat het wordt uitgevoerd spreken we van gepland gedrag. In dit geval is de toegankelijkheid van de attitudes niet belangrijk. De theorie van gepland gedrag (Azjen & Fishbein, 1980) probeert gedrag te voorspellen aan de hand van drie factoren die alle drie direct invloed hebben op de intentie die vervolgens direct invloed heeft op het gedrag: (1) de attitude van de persoon ten opzichte van het specifieke gedrag. Hoe specifieker het gedrag waar de attitude op slaat, hoe beter het toekomstig gedrag voorspelt. (2) de subjectieve normen; hoe zullen andere mensen (waar jij om geeft) denken over jouw gedrag? (3) de waargenomen gedragscontrole. Is het gedrag makkelijk uit te voeren?
Reclamemakers houden rekening met alle in dit hoofdstuk genoemde effecten, fenomenen en strategieën, waardoor reclame krachtige effecten kan hebben. Er is ook veel controversie op het gebied van reclame; wat mag wel en wat mag niet? Een onderwerp van veel discussies is het gebruik en effect van subliminale boodschappen: woorden, plaatjes of zelfs geluiden die je niet bewust kunt waarnemen en waarvan wordt uitgegaan dat ze de oordelen, attitudes en het gedrag van mensen (dus onbewust) beïnvloeden. Uit studies is gebleken dat deze subliminale boodschappen in het dagelijks leven geen effect hebben. In gecontroleerde laboratoriumexperimenten is wel een invloed gevonden, maar dit was echter slechts onder bepaalde omstandigheden en mensen konden er niet mee aangezet worden tot actief gedrag (bijvoorbeeld: naar de supermarkt gaan) noch kon het echte attitudeveranderingen teweeg brengen. Vreemd genoeg vrezen veel mensen de impact van onbewuste reclame terwijl uit dit hoofdstuk juist blijkt dat echt de bewustere verwerking voor meer attitudeverandering zorgt.
Reclame heeft nog een ander belangrijk effect en dat is het in stand houden van stereotypen. Rollen van mannen en vrouwen, een perfect gezin, stoere mannen, emotionele vrouwen, feestende jongeren: al deze (culturele) stereotypen worden in reclames getoond en daarmee versterkt. Een huidige grote zorg is de lichaamsvorm van vrouwen die op tv en in bladen verschijnen, het blijkt namelijk dat vrouwen erg onzeker en ontevreden zijn over hun lichaam en dat het niets te maken heeft met hun gewicht (maar waarschijnlijk met de voorbeeldvrouwen die ondergewicht hebben).
Conformiteit staat voor een gedragsverandering door de (echte of ingebeelde) invloed van andere mensen. In de meeste gevallen is het erg nuttig om je aan de groep te conformeren, bijvoorbeeld als je je in een onbekende en/of onduidelijke situatie bevindt. Het kan echter ook leiden tot ‘blinde gehoorzaamheid’ waardoor (onbedoeld) mensen gekwetst of gewond kunnen raken. Er zijn twee algemene redenen om je aan te passen aan de mensen in je omgeving: (1) de situatie is onduidelijk of onbekend en je weet niet hoe je je moet gedragen (informatieve sociale invloed), en (2) je wil niet buiten de groep vallen door iets anders te doen dan de rest van de mensen (normatieve sociale invloed).
Informatieve sociale invloed is de invloed van andere mensen, waardoor we conformeren. In onbekende/onduidelijke situaties weten we vaak niet hoe we ons moeten gedragen, we vertrouwen er dan op dat andere mensen wel weten hoe ze zich moeten gedragen. We kijken dan naar andere mensen voor informatie en nemen hun gedrag over (conformeren). Deze vorm van conformiteit is erg handig voor het dagelijks functioneren. Er zijn twee verschillende vormen van informatieve sociale invloeden: persoonlijke acceptatie en publiekelijke volgzaamheid (‘compliance’). Persoonlijke acceptatie is het conformeren met andermans gedrag vanuit de overtuiging wat anderen mensen doen of zeggen dat goed is. Publiekelijke volgzaamheid is het conformeren zonder de overtuiging dat wat de groep zegt of doet goed is. Informatieve sociale invloeden worden gebruikt om ongewild gedrag (zoals alcoholmisbruik maar ook teveel energieverbruik, etc.) te verminderen. Uit onderzoek blijkt dat als de keuze die we moeten maken belangrijk is (bijvoorbeeld als je er geld voor krijgt, als iemands leven/gezondheid op het spel staat of als er grote sociale druk is) we bevattelijker zijn voor informatieve sociale invloeden. We zullen ons dan dus eerder aan de (mogelijke foute) keuze van anderen aanpassen.
‘Contagion’ (verspreiding) is de term gegeven door Le Bon (1895) aan de snelle verspreiding van emoties of gedragingen binnen een groep. Helaas kan dit zowel de goede kant (goede informatie wordt verspreid) als de slechte kant (incorrecte informatie wordt verspreid) opgaan. Een extreem voorbeeld van foutieve verspreide informatie is een zogenoemde “massa psychogene ziekte”: binnen een groep ontstaan dezelfde fysieke symptomen waarvoor geen fysieke oorzaken zijn aan te wijzen. Bij ‘moderne gevallen’ is er een zeer grote invloed van massamedia, alhoewel diezelfde vormen van media het effect ook snel weer kunnen afzwakken. Er zijn drie duidelijke factoren die leiden tot conformiteit, deze zijn gedeeltelijk al besproken. Hier nog even op een rijtje:
Wanneer de situatie onduidelijk is: dit is de meest cruciale variabele. Wanneer je onzeker bent over je uiting van gedrag sta je het meest open voor invloeden. Des te onzekerder je bent, des te meer je leunt op anderen.
Wanneer er een crisissituatie is: dit gaat vaak gepaard met een onduidelijke situatie. Je hebt geen tijd om na te denken, je moet meteen handelen. Wanneer we bang/in paniek zijn kijken we hoe anderen reageren en gaan we er vanuit dat zij het wel/beter weten.
Wanneer andere mensen experts zijn: des te meer kennis een persoon heeft, des te waardevoller is zijn rol als informatiebron. Echter, ook experts maken wel eens interpretatiefouten.
We conformeren ook om geaccepteerd te worden; we conformeren aan de sociale normen van de groep. Sociale normen zijn de impliciete of expliciete regels die een groep heeft met betrekking tot (acceptabele) gedragingen, normen, waarden en geloofsovertuigingen. Mensen hebben behoefte aan gezelschap en willen niet buitengesloten worden. Zij die voor lange periodes geïsoleerd zijn geweest geven aan dat dit stressvol, traumatisch en psychologisch pijnlijk was. Daarom is het logisch dat we ons soms aanpassen aan de groepsnormen. Dit heet normatieve sociale invloed: de invloed van anderen mensen die ervoor zorgt dat we conformeren zodat we aardig gevonden worden en geaccepteerd worden door hen. Deze normatieve sociale invloed heeft andere (interne) gevolgen dan de informatieve invloed; aanpassen aan de groepsnormen resulteert namelijk wel in publiekelijke volgzaamheid, maar niet per se in persoonlijke acceptatie van de gedachtes en gedragingen. Dit betekent dat je door normatieve sociale invloed dingen kan doen waar je niet (100%) achter staat en die je zonder groepsdruk nooit zou doen. Uit Asch’s lijnstudie (1951, 1956) blijkt dat we niet alleen conformeren als de situatie ambigu is, maar ook als de situatie duidelijk is en er veel normatieve sociale invloed is.
(Ter opfrissing: in Asch’s lijnstudie werd er een verticale lijn gepresenteerd (de targetlijn) binnen een rechthoek en vervolgens werd er dezelfde rechthoek aangeboden met drie verticale lijnen (ook verschillend in lengte)). De vraag is welke van deze drie lijnen op dezelfde positie staat als de targetlijn (zie figuur op blz. 206). Dit is een makkelijke taak. Er zijn zeven anderen studenten die samenzweren met de onderzoeker. Op de eerste twee trials geven alle studenten het goede antwoord. Op de derde trial geven echter alle studenten vol overtuiging hetzelfde foute antwoord (bijv: “lijn 1” in plaats van de correcte “lijn 3”). Hoewel Asch had verwacht dat de participant rationeel en onafhankelijk toch gewoon het goede antwoord zou geven, blijkt dit niet zo te zijn. Hoewel ze weten dat wat ze zeggen (hoogstwaarschijnlijk) fout is, gaan ze mee met de menigte om niet op te vallen of stom te lijken, zelfs tegenover vreemden in een ongevaarlijke situatie.))
Uit onderzoek met fMRI is de hersenactiviteit gemeten tijdens het niet conformeren aan de groepsnormen. Gebieden die daarbij actief werden waren de amygdala (gebied voor emoties) en de rechter caudate nucleus (voor het moduleren van sociaal gedrag). Dit geeft aan dat het niet conformeren aan de groepsnormen ook echt (biologisch) ongemak veroorzaakt, wat een sterke motivatie geeft om wel te conformeren.
Bij informatieve sociale invloed is de mate van conformeren groter bij (ambigue) belangrijke keuzes. Bij normatieve sociale invloed wordt er juist minder geconformeerd bij belangrijke (niet ambigue) keuzes; mensen conformeren dan meer als het gaat om kleine dingen. Toch zijn er in dit laatste geval ook mensen die de sociale druk om te conformeren niet kunnen weerstaan bij belangrijke (persoonlijke) keuzes, dus wanneer er werkelijk wat op het spel staat (en de groepsdruk bestaat uit druk van vreemden: geen bekenden!). Opmerkelijk is dat de mensen die conformeren zelf heel snel rapporteren dat ze niet beïnvloed waren door de anderen.
Normatieve sociale invloed werkt niet alleen in kleine groepen van vreemden of bekenden, maar ook op veel grotere schaal; landelijk en zelfs wereldwijd in het dagelijkse leven (denk aan trends in bijvoorbeeld de mode of gebruiksvoorwerpen). Een hele grote trend is de lichaamsvorm van vrouwen; deze is erg veranderd in de afgelopen jaren, maar is nu al z’n 50 jaar stabiel op een zeer dunne lichaamsvorm. Dit heeft tot gevolg dat veel vrouwen ontevreden zijn over hun lichaam en dat zij hierdoor soms zelfs eetstoornissen ontwikkelen. Dit fenomeen is begonnen in westerse landen, maar breidt zich uit, bijvoorbeeld naar Japan, waar de effecten zelfs extremer zijn door de cultuur (meer sociale druk om te conformeren). Voor mannen is tegenwoordig een sterk lichaamsbeeld voorhanden; ook mannen veranderen (soms drastisch) hun gedrag om aan dit beeld te voldoen.
Mensen geven niet altijd toe aan groepsdruk; we doen niet altijd wat anderen doen. De verklaring hiervoor ligt in de sociale impacttheorie van Latané (1981) waarin de kans dat je gaat conformeren afhankelijk wordt gesteld van drie variabelen:
Kracht: hoe belangrijk is de groep voor je?
Nabijheid: hoe sterk ben je gerelateerd aan de groep?
Aantal: hoeveel mensen zitten er in de groep?
Hoe hoger de kracht en de nabijheid, hoe meer men geneigd is om te conformeren. Bij het aantal ligt dat iets ingewikkelder (1 persoon in een groep van 3 maakt meer uit dan 1 persoon in een groep van 50). Conformiteit neemt toe als het aantal mensen in de groep toeneemt, maar vanaf vier of vijf mensen neemt de conformiteit niet meer toe. Hoe belangrijker de groep, hoe meer men conformeert. Een interessante waarneming is dat je zogenoemde ‘idiosyncrasy credits’ opbouwt als je aan een groep conformeert. Deze ‘credits’ geven je de mogelijkheid om het ook eens oneens te zijn met de groep. Wanneer er geen bondgenoten (iemand waar je het wel mee eens bent) in de groep zitten is de mate van conformeren het hoogst, zelfs met maar één bondgenoot zakt het echter drastisch. Wanneer de groepscultuur collectief is, is de mate van conformeren over het algemeen hoger. Er zijn echter andere factoren die een rol spelen, zoals of het ook belangrijk is om aan vreemden te conformeren.
Het is echter niet altijd zo dat de meerderheid beslist en mensen met andere ideeën worden buitengesloten. Dit heet de minderheidsinvloed: de minderheid beïnvloedt het gedrag of de overtuigingen van de meerderheid. Hoewel meerderheden vaak publiekelijke volgzaamheid creëren vanwege normatieve sociale invloed verkrijgt de minderheid dit middels informatieve sociale invloed. De sleutel van de minderheidsinvloed is consistentie: mensen met dergelijke opvattingen moeten deze opvattingen al jarenlang hebben. Op deze manier kunnen grote dingen veranderen, zoals de aandacht van de wetenschap voor empirische manieren van onderzoeken.
Het feit dat mensen conformeren kan ook gebruikt worden om goed gedrag bij te brengen aan mensen in de maatschappij (bijvoorbeeld: je rommel niet op straat gooien). Volgens Cialdini en collega’s (1991) moeten we eerst bepalen welke soort norm van toepassing is. Volgens hen zijn er twee soorten normen:
Injunctieve normen: het beeld dat mensen hebben over welke gedragingen wel of niet goedgekeurd worden. Sociale straffen en beloningen zorgen hierbij voor motivatie. Een voorbeeld van een dergelijke norm is: je mag geen troep op de grond gooien. Een ander voorbeeld is: bloed doneren is goed.
Descriptieve normen: het beeld dat mensen hebben over hoe mensen zich daadwerkelijk gedragen, ongeacht of het gedrag wel of niet wordt goedgekeurd. Een voorbeeld hiervan is dat hoewel iedereen weet dat je geen troep op de grond mag gooien (een injunctieve norm) er wel situaties zijn waarin mensen het waarschijnlijk zullen doen, zoals in een bioscoop waar je je lege zakjes M&M's achterlaat (een descriptieve norm). Een andere descriptieve norm is dat maar weinig mensen bloed doneren.
Uit onderzoek (zoals Cialdini, 2003) blijkt dat ingrijpen met behulp van injunctieve normen effectiever is om goed gedrag te promoten dan descriptieve normen, omdat deze norm aansluit op de normatieve conformiteit. Bij grote ingrijpacties wordt vaak gebruik gemaakt van descriptieve normen door aan te geven wat mensen gewoonlijk doen (bijvoorbeeld hoeveel energie er gemiddeld verbruikt wordt), dit heeft echter een tegenovergesteld effect op mensen die onder dat gemiddelde zitten (het “boemerangeffect”). Door naast de descriptieve normen ook injunctirve normen te gebruiken kan dit boemerangeffect weer tegengegaan worden.
In het dagelijks leven conformeren we vaak ook autoriteiten (overheid, politie, leraren), zelfs als deze niet fysiek aanwezig zijn. Deze vorm van conformeren (gehoorzamen) is onderzocht in het beroemde experiment van Milgram (1963). Hierin moest een proefpersoon iemand anders elektrische schokken geven tot een dodelijke dosis van 450 Volt (zie het boek voor het hele experiment, blz. 224-225). De autoriteit in dit experiment was de onderzoeker en deze bleek een grote invloed te hebben op het gedrag van de proefpersonen. Uiteraard kreeg niemand werkelijk elektrische schokken, maar degene die dit zogenaamd kreeg schreeuwde het uit van pijn en riep herhaaldelijk dat hij wou stoppen met het onderzoek. Toch bleef de participant op verzoek van de onderzoeker steeds hogere schokken toedienen. Deze invloed komt voort uit een aantal factoren:
Normatieve sociale invloed: proefpersonen dachten dat de onderzoeker teleurgesteld of boos zou zijn als ze zouden stoppen.
Informatieve sociale invloed: de situatie is onduidelijk en daarom kijkt de proefpersoon naar de onderzoeker die duidelijk aangeeft om verder te gaan (zodra de expertise van de autoriteit of de zekerheid die hij uitstraalt afneemt, neemt ook de gehoorzaamheid af).
Conformeren aan de ‘verkeerde’ norm: als een norm eerst logisch lijkt maar later niet meer, is het moeilijk van die norm af te stappen. In het onderzoek speelde mee dat alles elkaar snel opvolgde, waardoor proefpersonen niet de tijd hadden om zich te realiseren dat de norm niet meer logisch was en het beter was om er vanaf te stappen.
Zelfrechtvaardiging: iedere actie wordt intern gerechtvaardigd, zeker als de actie niet moreel of ‘goed’ is. Dit legt de grondslag voor het accepteren van de volgende (kleine) stap. In het experiment begonnen de schokken zeer laag (15V) en namen zeer langzaam in sterkte toe (per 15V), waardoor het bijna onmogelijk was een grens te trekken (“ik heb net 200V gegeven, maar 215V is echt te veel”).
Verlies van de persoonlijke verantwoordelijkheid: de aanwezigheid van een autoriteit die bepaalt wat je doet en de verantwoordelijkheid draagt neemt jouw persoonlijke verantwoordelijkheid weg.
Omdat het experiment van Milgram zo extreem was (op het gebied van deceptie en ethiek) is het niet precies gerepliceerd. In 2009 is wel een zeer vergelijkbaar onderzoek geweest dat echter op veel (vooral ethische) punten verschilde en daardoor niet volledig te vergelijken is met Milgram’s experiment. Echter, uit het onderzoek uit 2009 kwamen wel ongeveer dezelfde resultaten, wat aangeeft dat het gehoorzamen van autoriteit (en bovenstaande factoren) sinds het experiment van Milgram uit 1963 niet echt veranderd is.
Een groep bestaat uit minstens drie mensen die op elkaar inwerken en die verbonden zijn met elkaar vanwege hun behoeftes en doelen. Mensen hebben van nature de behoefte om tot een groep te behoren, mogelijk heeft dit in ons evolutionaire verleden onze overlevingskans vergroot. Tegenwoordig is het behoren tot een groep een belangrijk deel van onze identiteit. Het helpt ons om te definiëren wie we zijn en het is een bron van sociale normen (de expliciete of impliciete regels definiëren wat (on)acceptabel gedrag is).
De meeste groepen bestaan uit drie tot zes personen. Bij meer personen wordt het al snel moeilijk om op iedereen in te werken. Mensen in een groep zijn vaak ook gelijk in leeftijd, sekse, geloof en meningen. Deze homogeniteit komt doordat (1) een groep mensen aantrekt die op de groep lijken en (2) doordat mensen binnen een groep zich vaak hetzelfde gaan gedragen. Hieronder worden vier belangrijke aspecten van een groep beschreven: (1) sociale normen, (2) sociale rollen, (3) sekserollen en (4) groepscohesie.
Het eerste belangrijke aspect betreft de sociale normen. Sociale normen zijn maatschappelijke normen over wat voor gedrag geaccepteerd wordt. Sommige normen worden door iedereen gedeeld (zoals stil zijn in een bibliotheek) en anderen verschillen van groep tot groep (zoals wat je moet dragen naar een begrafenis). Als mensen zich niet aan hun sociale normen houden worden ze vaak niet geaccepteerd door de groep (zie hoofdstuk 8). Daarmee zijn deze normen determinanten van ons gedrag.
Het tweede belangrijke aspect binnen de groepscompositie is de aanwezigheid van sociale rollen. Sociale rollen zijn de gedeelde verwachtingen binnen een groep over de manier waarop bepaalde personen zich zouden moeten gedragen. Deze rollen zorgen ervoor dat mensen die een bepaalde plaats in de groep innemen weten, hoe ze zich moeten gedragen. Mensen weten op deze manier wat ze van elkaar kunnen verwachten. Een nadeel van (sterke) sociale rollen is dat een persoon te verwikkeld kan raken in zijn rol, zodat hij (een deel van) zijn identiteit en persoonlijkheid verliest en zich volledig volgens de rol gaat gedragen. Een uit de hand gelopen onderzoek hiernaar was het Stanford gevangenisexperiment (Zimbardo, 1973). In de kelder van de Stanford Universiteit werd een nepgevangenis gebouwd en studenten werden betaald om de rol van gevangenisbewaarder of gevangene te spelen (willekeurige toewijzing). Het doel was om te kijken of na twee weken observatie, de studenten echt hun rol zouden aannemen. Na zes dagen werd het experiment echter gestaakt omdat de gevangenisbewaarders extreem opgingen in hun rol en en de gevangenen mishandelden (zowel mentaal als fysiek). Met dit in het achterhoofd werd er een verklaring gegeven voor waarom Amerikaanse soldaten de Irakese gevangenen in de Abu Ghraib gevangenis zo mishandelden (2004).
Natuurlijk lopen niet alle sociale rollen uit de hand, er zijn immers ook veel (specifieke soorten) sociale rollen die in het dagelijks leven voorkomen. Een voorbeeld hiervan is sekserollen: het derde kenmerk van de groepscompositie. Sekserollen werken hetzelfde als andere sociale rollen, maar veroorzaken vaker conflicten als gedeeltes van de rol veranderen en andere niet. Zoals bij vrouwemancipatie: het is min of meer geaccepteerd dat vrouwen werken en een carrière na kunnen streven, maar binnenshuis wordt vaak nog steeds van ze verwacht dat ze de kinderen opvoeden en het huishouden doen.
Het vierde en daarmee laatste belangrijke aspect van de groepscompositie is de groepscohesie: kenmerken van een groep die de leden met elkaar verbinden en ervoor zorgen dat de groepsleden elkaar aardig vinden. Als een groep mensen samen is voor sociale redenen (zoals een vriendengroep), dan is de groep ‘beter’ als de leden zich meer verbonden voelen. Er is dan meer loyaliteit, groepsdoelen worden nagestreefd en nieuwe (gelijkgestemden) leden kunnen toegevoegd worden. Een hoge groepscohesie is ook belangrijk in teams die goed samen moeten werken om hun doel te bereiken (zoals een voetbalteam). Maar als het behouden van goede relaties ten opzichte van elkaar belangrijker wordt dan het werk, is het vaak moeilijk een goede oplossing te vinden (bijvoorbeeld in commissies of in de politiek).
De aanwezigheid van anderen kan verschillende effecten hebben op je gedrag. Er zijn twee factoren die hierop invloed hebben: (1) of die anderen hetzelfde doen als jij of dat het toeschouwers zijn, en (2) de moeilijkheid van de taak die uitgevoerd moet worden.
Meestal is het zo dat een simpele (of goedgeleerde) taak beter gedaan wordt in de aanwezigheid van anderen en dat een moeilijke taak dan juist slechter gaat: dit heet 'sociale facilitatie’. Een voorbeeld: als studenten hard geleerd hebben en de stof goed kennen, zijn ze geneigd om beter te presteren wanneer het tentamen wordt afgenomen in een kamer vol met andere mensen. De theorie van de dominante respons (Zajone, 1965) ligt ten grondslag aan deze sociale facilitatie: de dominante respons is een door herhaling en oefening automatisch geworden handeling. Doordat er andere mensen aanwezig zijn ontstaat er fysieke opwinding, die ervoor zorgt dat dominante reacties beter verlopen, maar dat nieuwe of ongeoefende reacties slechter gaan (omdat er minder aandacht is voor de taak en meer voor de omgeving).
Er zijn drie mogelijke verklaringen voor de fysieke opwinding die veroorzaakt wordt door aanwezigheid van anderen:
De aanwezigheid van andere mensen maakt ons alert, want zij vragen mogelijk om een reactie van ons (door middel van een vraag of opmerking). Deze alertheid (we letten op signalen waarop we moeten reageren) zorgt voor de fysieke opwinding. Dit verklaart zowel de opwinding van mensen als van dieren bij de aanwezigheid van soortgenoten.
Mensen maken zich zorgen om hoe ze geëvalueerd worden door andere mensen, dit heet ‘evaluation apprehension’. Deze apprehensie zorgt voor de fysieke opwinding, maar volgens deze verklaring zou de aanwezigheid van mensen die ons niet evalueren dus niet tot opwinding moeten leiden.
Deze verklaring lijkt op de eerste; de aanwezigheid van anderen is afleidend en veroorzaakt daardoor fysieke opwinding. Echter, deze verklaring is gericht op de afleidbaarheid van mensen in plaats van de aanwezigheid van anderen en stelt hiermee dat ook andere dingen voor afleiding en dus opwinding kunnen zorgen (zoals een knipperend licht of lawaai van een feest). De afleiding zorgt voor een conflict, omdat we op twee dingen tegelijk moeten letten. Dit zorgt weer voor fysieke opwinding.
Bij sociale facilitatie zorgt de aanwezigheid van anderen dus voor fysieke opwinding omdat (het lijkt alsof) jij individueel beoordeeld wordt. Echter, deel uitmaken van een groep kan er ook voor zorgen dat je helemaal opgaat in de groep, zodat je als individu juist niet meer opvalt en jouw prestatie niet individueel geëvalueerd kan worden (niemand merkt hoe hard je klapt in de Arena als Ajax heeft gescoord). In dit geval zijn we geneigd om juist rustig en ontspannen te zijn, waardoor we beter zijn in moeilijke taken) en minder goed in simpele taken. Dit heet sociale ‘loafing’.
Er zijn (kleine) sekse- en cultuurverschillen ten opzichte van sociale ‘loafing’. Mannen blijken vatbaarder te zijn voor sociale ‘loafing’, waarschijnlijk omdat vrouwen een hogere ‘relational interdependance’ hebben (zie hoofdstuk 5). Ook blijkt sociale ‘loafing’ meer voor te komen in Westerse culturen dan in Aziatische culturen, waar men een andere kijk heeft op het zelfbeeld: de ‘interdependent view of the self’ (zie hoofdstuk 5). Bij vrouwen en in Aziatische culturen wordt er dus over het algemeen meer waarde gehecht aan persoonlijke relaties, waardoor ze minder snel zullen toegeven aan sociale ‘loafing’, maar dit is slechts een subtiel effect.
Een groep kan ook voor 'deïndividuatie' zorgen: het verlies van normale remmingen op het gedrag omdat mensen niet geïdentificeerd kunnen worden anoniem kunnen blijven (zoals in een menigte). Mensen voelen zich niet langer verantwoordelijk voor hun eigen – vaak impulsieve en agressieve – daden. Mullen (1986) concludeerde dat er door bendes meer geweld wordt gebruikt bij het vermoorden van hun slachtoffers als de bende uit meer leden bestaat. 'Deïndividuatie' zorgt voor een sterke conformatie aan de groepsnormen (die het gedrag beïnvloeden).
Groepen worden vaak gebruikt om beslissingen te nemen (bijvoorbeeld: commissies en jury’s), maar uit onderzoek blijkt dat groepen niet altijd betere beslissingen nemen dan individuen. Een aantal factoren draagt hier aan bij. Het is vaak zo dat een groep alleen de goede beslissing maakt wanneer de persoon die de beste oplossing heeft de rest kan overtuigen van zijn of haar gelijk. Vaak is dit heel lastig en wordt uiteindelijk de verkeerde beslissing genomen, simpelweg omdat er bijvoorbeeld niet naar jou geluisterd wordt. Dit heet procesverlies: één of meer aspecten van de groepsinteractie die het maken van een goede oplossing in de weg kunnen staan. Er zijn meerdere oorzaken van procesverlies:
De leden doen niet genoeg hun best om de meest competente persoon te vinden en aan het woord te laten.
De meest competente persoon vindt het moeilijk om tegen de rest in te gaan (zie hoofdstuk 8).
Communicatieproblemen: niet goed naar elkaar luisteren, een dominant persoon die het gesprek overneemt.
De groep deelt vooral overeenkomstige informatie en overige informatie komt niet aan bod. Dit heeft tot gevolg dat er niet altijd een totaalbeeld gevormd wordt. Er zijn twee manieren om dit te verminderen. Ten eerste kan de discussie langer duren, meestal komen groepen op den duur wel tot de extra informatie. Een betere manier is echter om ieder lid een taak-/kennisgebied te geven, zodat het heel duidelijk is dat niet iedereen over dezelfde informatie beschikt. Men spreekt dan van transactief geheugen: een gecombineerd geheugen van twee of meer mensen dat veel efficiënter is dan het geheugen van één persoon.
Groepsdenken is een manier van denken waarbij het behouden van groepscohesie en solidariteit belangrijker zijn dan het analyseren van de feiten op een realistische manier. Groepsdenken is een grote risicofactor voor het maken van verkeerde beslissingen. Volgens de theorie van Janis (1972, 1982) ontstaat groepsdenken alleen onder specifieke omstandigheden, zoals (1) een sterk cohesieve groep, (2) groepsisolatie (beschermd van alternatieve zienswijzen), (3) een sturende, partijdige leider, (4) veel stress, en (5) slechte besluitvormingsprocedures. Uit onderzoek blijkt dat niet al deze factoren aanwezig hoeven te zijn voor groepsdenken: mogelijk zijn een sterke cohesie, duidelijke normen binnen de groep en het gevoel dat het probleem niet opgelost kan worden genoeg. Als gevolg van groepsdenken worden vaak beslissingen gemaakt die van tevoren al bedacht waren; de groepsinteractie draagt niks bij (er worden geen alternatieven besproken, etc.). Een leider kan groepsdenken binnen de groep voorkomen door:
Zelf een onafhankelijke leider te zijn die geen duidelijk standpunt inneemt;
Mensen van buiten de groep uit te nodigen die hun (alternatieve) mening delen. Zij hebben geen belang bij het in stand houden van de groepscohesie;
De groep te verdelen in subgroepen, zodat zij van tevoren een mening kunnen vormen en die later met de hele groep kunnen delen;
Mensen hun mening anoniem te laten geven (zoals anoniem stemmen).
Vroeger werd gedacht dat groepen ook riskantere beslissingen namen dan individuen. Uit onderzoek blijkt echter dat groepen vaak extremere beslissingen maken: dat kan dus zowel riskanter als conservatiever zijn. Vaak zijn deze beslissingen extremer dan de initiële bedoelingen van de groepsleden, dit effect heet groepspolarisatie. Hieronder worden de twee voornaamste redenen waardoor groepspolarisatie ontstaat genoemd:
‘persuasive arguments interpretation’: groepsleden kunnen met argumenten komen (overeenkomstig met jouw eigen mening) waar je (nog) niet aan had gedacht, waardoor je standpunt versterkt (polariseert).
‘social comparison interpretation’: mensen willen graag aardig gevonden worden. Ze inventariseren eerst de meningen van de leden van de groep en gaan daar in mee, maar nemen daarbij een nog net iets extremere houding aan zodat ze de groep niet alleen ondersteunen, maar ook indruk maken.
Volgens de zogenoemde 'geweldige persoon theorie' maakt het niet uit in welke situaties er beslissingen gemaakt moeten worden, een goede leider is (dankzij bepaalde persoonlijkheidseigenschappen) in iedere situatie een goede leider. Uit onderzoek blijkt echter niet dat er bepaalde leiderschapseigenschappen zijn die alle goede leiders hebben. De correlaties die gevonden zijn waren erg klein en uit sommige studies bleken er helemaal geen correlaties te bestaan tussen leiderschap en persoonlijkheid. Wel blijken er twee specifieke leiderschapsstijlen te zijn:
De transactionele leider: de leider stelt concrete doelen die op de korte termijn haalbaar zijn, en beloont degenen die deze doelen halen.
De transformationele leider: de leider inspireert anderen om zich op gemeenschappelijke lange termijndoelen te richten.
Ook deze stijlen correleren niet met karakter en de meest effectieve/succesvolle leider combineert beide methodes.
Een andere theorie over leiderschap concentreert zich op de situatie en zegt dat er verschillende leiders zijn die in verschillende situaties een positieve bijdrage leveren aan de groep. Dit is de “onvoorziene theorie van leiderschap”: de effectiviteit van een leider wordt bepaald door (1) hoe taakgeoriënteerd of relatiegeoriënteerd hij/zij is en (2) hoeveel controle en invloed hij/zij heeft binnen de groep. De eerste aanname is dat er twee soorten leiders zijn, namelijk: taakgeoriënteerd (een leider die zich bezig houdt met het doen van de taak, maar niet zozeer met de gevoelens van de werkers en met de relaties onderling) en relatiegeoriënteerd (het omgekeerde patroon). Er is niet één type leider per definitie beter dan de andere; dit is afhankelijk van de situatie en de controle/invloed die de leider heeft.
Taakgeoriënteerde leiders doen het beter…
wanneer er sprake is van hoge controle over de situatie (‘high-control work situations’) en de leider goede relaties heeft met zijn personeel: het werk is gestructureerd en afgebakend.
wanneer er sprake is van weinig controle over de situatie (‘low-control work situations’) en de leider slechte relaties heeft met het personeel: het werk is niet duidelijk gedefinieerd.
Relatiegeoriënteerde leiders doen het beter…
wanneer de situatie gemiddeld in controle is: alles gaat redelijk goed, maar het is nodig om aandacht te besteden aan bepaalde onderliggende verhoudingen.
Is er ook een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot leiderschap? Dat is erg lastig te bepalen. Ten eerste hebben vrouwen (ook tegenwoordig) veel minder vaak leidinggevende functies, maar dat lijkt niets te maken te hebben met leidinggevend vermogen. Ten tweede blijkt dat vrouwen veel vaker een leidinggevende rol krijgen over een crisissituatie (omdat vrouwen beter zouden zijn in het oplossen van een crisis) waardoor zij meer kans hebben om te falen als leider. Ten derde is er een algemeen conflict tussen leiderschap en de sekserol; vrouwen worden verwacht zorgzamer, emotioneler en vriendelijker te zijn, maar als zij dat doen worden ze als minder goede leiders geëvalueerd, terwijl als zij zich presenteren als ware leiders, zij negatief geëvalueerd worden omdat ze “niet zijn zoals een vrouw hoort te zijn”.
Het lijkt er wel op dat er een verschuiving aan het plaatsvinden is; mensen verwachten zowel mannelijke als vrouwelijke (stereotype) eigenschappen in een leider, waardoor vrouwelijke leiders mogelijk meer kansen krijgen.
Groepen zoals die tot nu toe besproken zijn hadden een gemeenschappelijk doel, maar dat is niet altijd zo (bijvoorbeeld bij getrouwde stellen of binnen een bedrijf) en daardoor kunnen conflicten ontstaan. Wat het beste is voor een individu is niet altijd het beste voor een groep. Een sociaal dilemma is een conflict waarbij een persoonlijk goede keuze (bijvoorbeeld financieel) schadelijke gevolgen kan hebben voor de hele groep als te veel individuen voor die oplossing kiezen.
Omdat de uiteindelijke uitkomst afhangt van de keuzes van beide partijen (individu en groep/andere individuen) is het hebben van vertrouwen erg belangrijk om in gevallen van sociale dilemma’s toch een keuze te maken waar beide partijen baat bij hebben.
Bij conflicten tussen (gescheiden) partners is dit vertrouwen vaak ver te zoeken; het gaat er vaak meer om dat de ander niet krijgt wat hij wil in plaats van dat gezocht wordt naar een oplossing waar beiden tevreden mee kunnen zijn.
Om het gedrag van mensen tijdens een sociaal dilemma te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van het zogenoemde “het gevangene dilemma”; dit is een spel dat je met zijn tweeën speelt en waarbij je geld verdient of verliest aan de hand van de keuzes van jou en je medespeler (zie blz. 309/310 van het boek). Hierbij is ook ontdekt dat aanpassingen aan het spel of in de situatie de keuze voor de ‘groep’ kunnen stimuleren. Als mensen bijvoorbeeld denken dat ze in de toekomst nog eens zullen moeten samenwerken met hun medespeler, zullen ze eerder voor de samenwerkingsoptie kiezen. Ook bleek er een verschil te zijn tussen culturen; mensen uit collectivistische (oosterse) culturen bleken meer voor de groepskeuze te kiezen. Het laten zien van oosterse of westerse symbolen bleek ditzelfde effect als gevolg te hebben. Zelfs de naam van het spel bleek de manier van spelen te beïnvloeden: Wall Street spel of Gemeenschapsspel zorgen respectievelijk voor meer competitie of meer samenwerking. Om samenwerking te bevorderen kun je gebruik maken van de zogenoemde ‘tit-for-tat’ strategie; hiermee wordt geprobeerd de samenwerking te bevorderen door eerst de optie te kiezen waarbij samenwerking vereist is, en in het vervolg de optie te kiezen die de ander de keer ervoor koos. Op deze manier laat je aan je medespeler/tegenstander zien dat je wil samenwerken, maar dat je niet over je heen laat lopen. In veel gevallen bevordert deze strategie de samenwerking. Een andere strategie is het niet met twee groepen bespreken van een conflict, maar alleen met twee personen. Twee personen zullen eerder samenwerken, want van één persoon denk je eerder dat diegene wil samenwerken en te vertrouwen is. Met groepen heeft men vaak het idee dat de andere groep je zal belazeren.
Er zijn ook nog andere sociale dilemma’s. Twee dergelijke dilemma’s:
Het publiekelijke goed (‘public goods’) dilemma: iedereen moet een bijdrage leveren aan een algemeen belang (zoals belasting betalen). Iedereen wil het liefst zo weinig mogelijk betalen, maar als dat gebeurt is dat uiteindelijk nadelig voor iedereen.
Het gedeelde (‘common’) dilemma: hierbij gaat het om iets dat door iedereen gebruikt mag worden, maar als het teveel gebruikt wordt gaat het op/verloren (zoals energie of gewassen). Een individu wil er natuurlijk het liefst zoveel mogelijk gebruik van maken, maar als iedereen dat doet blijft het goed niet lang bestaan waardoor uiteindelijk niemand er meer gebruik van kan maken.
Mensen die in een dilemma verkeren gebruiken vaak dreigementen of straffen om de ander te laten doen wat zij willen. Uit een uitgebreid experiment van Deutsch en Krauss (1960, 1962) is gebleken dat deze methode helemaal niet effectief is. Wanneer in dit experiment één of beide partijen dreigden, bleek dat beide partijen minder winst boekten dan wanneer geen van de partijen de mogelijkheid had om te dreigen (dan leerden ze om samen te werken). Een nadeel van dit experiment was dat de twee deelnemers niet met elkaar konden communiceren. Dit is in een vervolgexperiment wel toegevoegd maar bleek weinig effect te hebben, omdat de deelnemers het conflict niet oplosten maar de communicatie gebruikten voor dreigementen. Als van tevoren instructies waren gegeven over hoe goed communiceren wel kan leiden tot een gezamenlijke oplossing, werd de communicatie wel een belangrijke factor.
Een blijvende belangrijke beperking is dat deze onderzoeken slechts twee opties hadden: bij conflicten in het dagelijks leven is de keuze niet beperkt tot maar twee opties. Een manier om dan tot een oplossing te komen is door onderhandeling; dit is een manier van communicatie tussen twee tegenover elkaar staande partijen waarbij beiden met oplossingen komen en uiteindelijk wordt gekozen voor hetgeen waar beide partijen het mee eens zijn. Een probleem bij onderhandelen is dat de partijen vaak denken dat er maar één van hen kan winnen, terwijl er ook vaak oplossingen zijn waar beide partijen baat bij hebben. Een vorm van zo’n oplossing/compromis wordt een geïntegreerde oplossing genoemd: hierbij wordt gekeken naar welke onderdelen het belangrijkst zijn voor elke partij. Als deze onderdelen verschillen kunnen beide partijen waarschijnlijk hun zin krijgen op de punten die zij belangrijk vinden. In de praktijk blijkt dit echter toch moeilijk. Mensen in conflict zijn erg wantrouwend tegenover voorstellen van de ander en kijken te veel naar details waardoor ze het grote geheel (‘we willen eigenlijk beide iets anders, dat kunnen we oplossen’) niet zien. Daarom wordt vaak een tussenpersoon gebruikt, een soort toezichthouder of onderhandelaar, ook wel mediator genoemd. Deze persoon is niet zelf betrokken in het conflict en ziet daardoor veel makkelijker de mogelijke (geïntegreerde) oplossingen.
Hoe meer we iemand zien en hoe meer we met iemand omgaan, des te groter de kans dat we vrienden worden. Dit komt mede door het nabijheidseffect, ook wel het ‘propinquity effect’, genoemd: mensen met wie we vaker te maken hebben, vinden we aantrekkelijker. Dit fenomeen is niet alleen beperkt tot andere mensen en het gaat niet enkel in één richting: hoe meer we aan een stimulus (iets of iemand) worden blootgesteld, hoe groter de kans dat we deze stimulus gaan waarderen. Dit heet het ‘mere exposure effect’.
Nabijheid zorgt voor vertrouwdheid, maar er is meer nodig voor het groeien van een vriendschap of liefde, namelijk gelijksoortigheid. Dit betreft overeenkomsten op het gebied van interesses, achtergrond, meningen, persoonlijkheid, communicatieve vaardigheden, ervaringen en zelfs uiterlijk. In de volksmond wordt regelmatig beweerd dat tegenpolen elkaar aantrekken: het concept van elkaar aanvullen. Echter, onderzoek wijst uit dat het vooral de overeenkomsten zijn die ons in de meeste gevallen naar elkaar toe trekken en dat die verantwoordelijk zijn voor de langdurige instandhouding van de relatie. Dit wordt het similarity effect genoemd.
Eén van de uitzonderingen op deze regel is reciprocal liking: dit betekent dat je aardiger bent tegen een persoon van wie je denkt dat deze jou aardig vindt (ook als er geen/weinig overeenkomsten zijn), wat leidt tot wederzijdse aantrekkingskracht. Dit fenomeen gaat soms samen met de (eerder besproken) zelfvervullende voorspellingen (als jij aardiger doet zal die persoon jou ook aardiger vinden).
Nabijheidseffect, gelijksoortigheid en ‘reciprocal liking’ zorgen er dus voor dat we mensen aardig vinden, maar ook fysieke aantrekkelijkheid blijkt een (grote) rol te spelen. Uit meerdere onderzoeken blijkt dat zowel mannen als vrouwen fysieke aantrekkelijkheid het belangrijkst vinden in een mogelijke seksuele partner, maar dat mannen dit belangrijker vinden dan vrouwen in een huwelijkspartner.
Is de fysieke aantrekkelijkheid “in the eye of the beholder” of is aantrekkelijkheid enigszins universeel? Door onder andere de media leren mensen wat aantrekkelijk is en dus wordt dat geassocieerd met wat goed is (de held, de prinses). Dankzij de media delen we dus bepaalde criteria voor het beoordelen van aantrekkelijkheid. Uit onderzoek blijkt dat er overlap is tussen (westerse) aantrekkelijke gelaatstrekken van mannen en vrouwen, zoals grote ogen (babyface) en duidelijke jukbeenderen (volwassenheid). Opmerkelijk genoeg verschillen de normen voor fysieke aantrekkelijkheid niet veel tussen culturen. Waarschijnlijk heeft fysieke aantrekkelijkheid een evolutionaire basis; ook baby’s hebben al een voorkeur voor dezelfde aantrekkelijke gezichten als volwassenen. Een belangrijke universele gelaatstrek voor aantrekkelijkheid blijkt symmetrie te zijn, dit duidt namelijk op goede genen en dus op een goede gezondheid. In onderzoeken worden ‘gemiddelde gezichten’ (meerdere gezichten gecombineerd) aantrekkelijker gevonden, maar gezichten gecombineerd uit meer aantrekkelijke gezichten worden aantrekkelijker gevonden dan gezichten gecombineerd uit minder aantrekkelijke gezichten. Het is dus niet de gemiddeldheid op zich die aantrekkelijk maakt. Ook is ontdekt dat mensen gezichten die meer op dat van henzelf lijken als aantrekkelijker waarderen, dit is erg vergelijkbaar met het nabijheidseffect (wat we vaker zien vinden we leuker).
Fysieke aantrekkelijkheid is niet alleen van invloed op wie onze vrienden zijn en met wie we trouwen, ook in het dagelijks leven heeft het veel invloed. Zo hebben aantrekkelijke mensen vaak een hoger salaris, krijgen aantrekkelijke presidentskandidaten meer stemmen en worden aantrekkelijke mensen positiever beoordeeld (bijvoorbeeld blijer en socialer) dan onaantrekkelijke mensen. Dit heet het ‘what is beautiful is good’ stereotype en is grotendeels universeel; er zijn enkele verschillen in toegeschreven eigenschappen (in Azië wordt bijvoorbeeld de eigenschap ‘integriteit’ aan aantrekkelijke mensen toegeschreven). De invloed van de zelfvervullende voorspellingen blijkt een grote rol te spelen in het ‘what is beautiful is good’ stereotype.
De evolutionaire benadering van partnerkeuze (sekspartner) is een theorie gebaseerd op de aanname dat mannen en vrouwen aangetrokken worden door andere karakteristieken (mannen vallen op het uiterlijk; vrouwen vallen op de ‘resources’) omdat dit hun kans op succesvol reproduceren vergroot. Mannen zoeken meerdere partners om voor zo veel mogelijk nageslacht te zorgen (en zoeken dus vooral gezonde, vruchtbare partners), vrouwen zoeken een partner om zo goed mogelijk voor het nageslacht te zorgen. Evolutionaire psychologie is dan ook de poging om sociaal gedrag te verklaren in termen van genetische factoren die zich ontwikkeld hebben in overeenstemming met de principes van natuurlijke selectie. Veel studies (waaronder Buss en collega’s, 1990) hebben op grote schaal de bovengenoemde evolutionaire benadering van partnerkeuze weten te bevestigen. Volgens Finkel en Eastwick (2009) zijn de sekseverschillen met betrekking tot partnerkeuze niet alleen het resultaat van evolutie of biologie, maar ook van het huidige datingparadigma.
De definitie van liefde bestaat uit meerdere componenten. Afhankelijk van de combinatie van diverse componenten kunnen er verschillende soorten liefde onderscheiden worden:
Naastenliefde/vriendschapsliefde (‘companionate’): de intimiteit en affectie die we ervaren wanneer we erg veel om iemand geven, terwijl we geen passie of opwinding ervaren in diens aanwezigheid.
Romantische liefde (‘passionate’): een intens verlangen dat we ervaren in combinatie met fysieke opwinding.
Grappig weetje: verliefd zijn activeert hetzelfde beloningscentrum in de hersenen wat ook geactiveerd wordt als we chocolade eten.
Hoe we liefde ervaren en wat we ervan verwachten verschilt per cultuur. Denk hierbij aan landen waar het verboden is om te daten en landen waar er sprake is van uithuwelijking, maar ook aan de verschillende betekenissen van liefde. Het concept van romantische liefde is erg cultuurspecifiek. We hebben allemaal lief, maar niet op dezelfde manier. De cultuur bepaalt hoe deze emotionele staat wordt ervaren, geuit en onthouden.
Volgens de theorie van de hechtingsstijlen, ontwikkeld door Ainsworth en collega’s (1978) en sterk geïnspireerd op werk van Bowlby (1969, 1973), voorspelt de band (hechting) die we met onze ouders/verzorgers hebben gehad de soort relaties die we in de rest van ons leven opbouwen. Binnen deze theorie worden drie soorten hechtingsstijlen onderscheiden:
Veilige hechtingsstijl: Kinderen die veilig gehecht zijn hebben ouders die reageren op behoeftes en die positieve emoties tonen tijdens de interactie. Deze kinderen vertrouwen hun ouders, zijn niet bang om in de steek gelaten te worden en zullen zichzelf zien als waardevolle en geliefde personen.
Vermijdende hechtingsstijl: Ouders zijn afstandelijk en vermijdenintimiteit met het kind. Kinderen willen dicht bij hun ouders zijn maar leren dit te onderdrukken omdat de ouders het afwijzen. Kinderen hebben op latere leeftijd vaak moeite met het opbouwen van intieme relaties.
Angstige/ambivalente hechtingsstijl: Ouders zijn inconsistent (onvoorspelbaar) in hun uiting van liefde, waardoor het kind overmatig angstig en gespannen wordt.
De hechtingsstijl die je als kind ervaart vormt jouw beeld over relaties. Hierdoor is dezelfde hechtingsstijl vaak bij latere relaties terug te zien. Deze theorie is al in meerdere onderzoeken ondersteund. Het blijkt echter ook dat hechtingsstijlen door relaties kunnen veranderen (je kunt leren van fout gelopen relaties) mede doordat ook situationele factoren (zoals het gedrag van je partner) een rol spelen. Over het algemeen zijn veilig gehechte individuen het best in staat tot het aangaan en in stand houden van langdurige, romantische relaties. Ongeveer 20% van de hechtingsstijl kan verklaard worden met genetische factoren. Hier is echter wel een belangrijke kanttekening: uiteraard heeft de omgeving invloed op het wel of niet tot uiting komen van deze invloed: de genetische predispositie leidt niet per definitie tot een specifieke hechtingsstijl.
Het idee dat relaties zijn gebaseerd op een simpel economisch kosten- en batenmodel vormt de basis van de sociale uitwisselingstheorie. Volgens deze theorie is het gevoel van mensen over hun relatie afhankelijk van (1) de beloningen en kosten (investeringen) van de relatie en (2) het type relatie dat ze verdienen en hun kansen op een betere relatie met iemand anders. De vier bijbehorende basisconcepten zijn (1) baten, (2) kosten, (3) uitkomst en (4) vergelijkingsniveau. Het vergelijkingsniveau wordt gedefinieerd als de verwachte hoeveelheid beloningen en kosten in een bepaalde relatie. Het vergelijkingsniveau voor alternatieven is de verwachte hoeveelheid beloningen en kosten in een mogelijke andere relatie. Er is veel empirisch ondersteunend bewijs voor deze theorie. Echter, veel mensen verlaten hun partners niet, ook al zijn ze ontevreden met de situatie en zien de alternatieven er gunstig uit. Dit heeft er in combinatie met nieuw onderzoek toe geleid dat er met nog minstens één andere factor rekening gehouden moet worden: de mate van investering in de relatie.
Het investeringsmodel (Rusbult, 1983) suggereert dat de toewijding aan een relatie niet alleen afhankelijk is van (1) de tevredenheid in termen van beloningen en kosten en (2) het vergelijkingsniveau (opgedeeld in vergelijkingsniveau en vergelijkingsniveau voor alternatieven), maar ook van (3) wat er al geïnvesteerd is in de relatie. Volgens haar model is de uitkomstmaat de stabiliteit van de relatie. Deze wordt enkel bepaald door de toewijding aan de relatie. Deze toewijding is afhankelijk van drie factoren: de tevredenheid met de relatie (gedefinieerd volgens de sociale uitwisselingstheorie en zoals aan het begin van deze paragraaf), de investering in de relatie en de kwaliteit van de mogelijke alternatieven (zie figuur op blz. 289).
Sommige onderzoekers bekritiseren de sociale uitwisselingstheorie op het negeren van een essentiële variabele in relaties: de notie van rechtvaardigheid ofwel gelijkheid. Volgens de rechtvaardigheidstheorie zijn mensen het gelukkigst binnen relaties waarin de beloningen en kosten en de contributies van beide partijen gelijk zijn (steken beide partners evenveel energie in de relatie en krijgen ze beiden evenveel terug?). In een onrechtvaardige relatie wordt de ene persoon ondergewaardeerd (veel kosten, weinig beloning) en de ander overgewaardeerd (weinig kosten, veel beloningen). Het is logisch dat de ondergewaardeerde partner zich niet fijn voelt in de relatie, maar van de overgewaardeerde persoon is dat veel minder te verwachten. Volgens de theorie speelt echter schuldgevoel een grote rol, waardoor ook de overgewaardeerde partner zich niet comfortabel zal voelen.
Lange termijnrelaties zijn moeilijker te bestuderen dan eerste indrukken. Het is moeilijk/onmogelijk (in elk geval onethisch) om liefdesrelaties te creëren, bovendien zijn complexe gevoelens als passie en liefde moeilijk te meten.
Eerder is besproken dat rechtvaardigheid erg belangrijk is in relaties. In intieme relaties speelt de tit-for-tat strategie echter veel minder omdat vaak op ‘langere termijn’ terugbetaald wordt en het moeilijk is de waarde van dingen te vergelijken. Volgens Margaret Clark en Kudson Mills (1993) zijn er twee typen relaties:
Uitwisselingsrelaties: diensten worden meteen terugbetaald en als dit niet gebeurt voelen we ons oneerlijk behandeld. Dit is vooral het geval bij nieuwe ontmoetingen.
Gemeenschappelijke relaties: primair bepaald door het willen beantwoorden aan de behoeftes van de ander zonder daar (meteen) iets voor terug te verwachten. Uiteindelijk moet hierbij wel een gevoel van rechtvaardigheid en gelijke investering ontstaan, anders is er geen sprake van een ‘tevreden’ relatie.
In Amerika is het scheidingspercentage de laatste 20 jaar bijna 50%. De laatste jaren zijn sociaal psychologen zich dan ook meer gaan interesseren in het proces van het beëindigen van een intieme relatie. Volgens Duck (1982) zijn er 4 fases in dit proces:
Intrapersoonlijke fase: je denkt veel na over je ontevredenheid in een relatie
‘Dyadic’ fase: het confronteren (en discussiëren) met je partner
Sociale fase: het bekendmaken van de scheiding
Intrapersoonlijke fase: bijkomen en nadenken waarom het fout liep.
Naar de vraag waarom een relatie stukloopt is nog niet veel onderzoek gedaan. Verschil in karakter kan eerst de reden zijn van aantrekkingskracht (het is avontuurlijk of ze is nog zo jong/levendig), maar later juist van ontevredenheid (de ander wil altijd iets anders of ze is onvolwassen). Dit geeft weer aan dat overeenkomsten belangrijk zijn voor een langdurige relatie. Recent onderzoek wijst daarnaast uit dat beide seksen even vaak relaties beëindigen. De voornaamste factor die bepaalt hoe de ‘breakup’ wordt ervaren is de rol die iemand speelt in het besluit om uit elkaar te gaan (Akert, 1998). Degene die de relatie verbreekt heeft een veel minder traumatische ervaring dan degene die hierin een meer passieve rol speelt. Bij partners die een meer gelijke rol hebben in de scheiding, is ook de hoogte van de traumatische ervaring meer verdeeld. Bij vrouwen zijn de emotionele en fysieke ervaringen iets heftiger dan bij mannen. Vrouwen willen ook liever vrienden blijven, mannen willen verder met hun leven.
Taylor en collega’s (2011) vonden dat populaire gebruikers van een datingsite meer contact opnamen met andere populaire gebruikers dan met minder populaire gebruikers. Leden die niet zo populair waren hadden meer contact met anderen die ook niet zo populair waren. Dit patroon werd gevonden bij zowel mannen als vrouwen. Bij datingsites is het dus vooral de populariteit en niet de fysieke aantrekkelijkheid (zoals eerder besproken) waarop personen geselecteerd worden. Uit onderzoek van Toma en Hancock (2008) blijkt dat maar liefst 81% van alle online ‘daters’ inaccurate informatie zet in hun profiel. Op volgorde waarover het meest wordt gelogen naar waar minder over wordt gelogen: gewicht, leeftijd, lengte. Er werden ook hier geen sekseverschillen aangetroffen.
Prosociaal gedrag is elke handeling die bedoeld is om iemand anders te helpen. Waarom mensen prosociaal gedrag vertonen, zelfs als het een prijs heeft voor de helper (altruïsme), kunnen we terugvoeren op drie theorieën, namelijk: de evolutionaire psychologie, de sociale uitwisselingstheorie en de empathie-altruïsmehypothese.
In de evolutie draait vrijwel alles om het krijgen en beschermen van nakomelingen. Om deze reden zou je verwachten dat elke prosociale handeling (vooral altruïstisch gedrag) die niet gericht is op dit doel, niet zal voortbestaan. Dit vormt een dilemma aangezien prosociaal en altruïstisch gedrag al eeuwen aanwezig zijn. Er zijn verschillende invalshoeken die het dilemma tussen evolutie en altruïsme trachten op te lossen:
Familieselectie (kin selection): mensen helpen andere mensen met wie ze een genetische verwantschap hebben. Dit heeft een evolutionair voordeel omdat familieleden ook een deel van jouw genen dragen. Bovendien hebben mensen die in gevaarlijke situaties handelen volgens ‘kin selection’ meer kans om te overleven en dus zullen de verantwoordelijke genen blijven voortbestaan.
Reciprociteitsnorm (wederkerigheid): je helpt iemand omdat je verwacht dat diegene jou ook zal helpen in de toekomst. Dit is evolutionair voordelig omdat een groep mensen die elkaar helpt meer overlevingskans heeft dan een groep die elkaar niet helpt. Mogelijk heeft het gevoel van dankbaarheid hiermee te maken (iemand helpt je je bent dankbaar je helpt die persoon)
Het leren van sociale normen: hierbij is prosociaal gedrag eigenlijk een bijproduct van het overnemen van kennis van andere leden van de groep. Het overnemen van kennis over bijvoorbeeld dingen die gevaarlijk zijn of planten die giftig zijn is overduidelijk goed voor de overlevingskansen en bij het leren van die kennis worden ook sociale normen (zoals het helpen van anderen) overgebracht.
Groepsselectie: deze visie suggereert dat groepen waarvan de leden prosociaal gedrag vertonen, meer overlevingskans hebben (bijvoorbeeld in tijden van oorlog) en dat daardoor de prosociale genetische achtergrond ook wordt overgedragen aan nakomelingen. Dit idee is een beetje omstreden en wordt niet door alle biologen aangehangen, omdat de evolutie zich van oorsprong richt op de overleving en voortplanting van het individu.
Alhoewel deze verklaringen van prosociaal gedrag erg logisch lijken en ook wel een kern van waarheid bevatten, kunnen niet alle vormen van prosociaal gedrag verklaard worden (bijvoorbeeld: het helpen van een vreemde op straat). Bovendien zijn er ook andere verklaringen mogelijk: bijvoorbeeld, mensen helpen hun familie eerst omdat ze daar een betere band mee hebben en ze het dus erger zouden vinden als ze een familielid zouden verliezen.
Hoewel sommige sociaal psychologen het niet eens zijn met de evolutionaire benadering van prosociaal gedrag, zijn ze het wel allemaal eens over het idee dat prosociaal en altruïstisch gedrag gebaseerd kan zijn op egoïsme. De sociale uitwisselingstheorie stelt dat wat we doen voortkomt uit de wens om onze beloningen te maximaliseren en de mogelijke schade/kosten te minimaliseren. De theorie zegt dat er veel persoonlijke voordelen zijn van prosociaal (en altruïstisch) gedrag. Zoals hiervoor is beschreven bij de reciprociteitsnorm kunnen mensen die jij helpt jou later ook helpen als wederdienst. Dit kan gezien worden als het opbouwen van hulpmiddelen voor in de toekomst. Helpen kan echter ook op ‘onzichtbare’ manieren voordelig zijn voor de helper; het blijkt dat mensen zich ongemakkelijk voelen als iemand in de buurt hulp nodig heeft, dus het helpen verlicht dan ook je eigen ongemakkelijke gevoel. Bovendien heeft prosociaal gedrag vaak ook een sociaal voordeel; mensen die helpen worden anders (positiever) bekeken door de omgeving (bijvoorbeeld als je geld geeft aan een goed doel). De basisgedachte achter deze theorie is dat mensen alleen helpen wanneer de voordelen (toekomstige hulp, vermindering van spanning, sociale status) groter zijn dan de kosten.
De empathie-altruïsmehypothese (Batson, 1991) stelt dat mensen elkaar vaak puur uit goedheid helpen. Er wordt wel van uitgegaan dat mensen in sommige gevallen helpen uit eigenbelang (bijvoorbeeld om zich te ontdoen van de angst om iemand anders te zien lijden), maar de basisgedachte van de hypothese is dat helpen ook voortkomt uit puur altruïsme (onbaatzuchtigheid). Deze behoefte om mensen te helpen ontstaat wanneer we empathie voelen voor de persoon in kwestie (je inleven in de andere persoon) en we helpen hem of haar dan ook ongeacht wat er tegenover staat. Als we echter op dat moment geen empathie voelen bepalen de factoren uit de sociale uitwisselingstheorie of we wel of niet helpen.
Het gevoel van empathie kan door verschillende factoren versterkt worden. Ten eerste is een veilige hechting in de kindertijd een voorspeller van gevoelens van empathie later in de toekomst. Een tweede en recentere factor is of je bent toegelaten of afgewezen door een groep die belangrijk voor je is. Als je net bent afgewezen worden je gevoelens gedempt; dit beschermt je tegen de afwijzing maar staat ook het gevoel van empathie in de weg. Natuurlijk is het niet makkelijk om de precieze redenen van mensen die helpen te achterhalen. Bovendien is er ook een debat gaande over de motivatie van empathie; is dit onbaatzuchtigheid of helpen mensen om hun eigen pijn (van het zien van de pijn van anderen) te verlichten?
Samengevat staan er drie basismotieven ten grondslag aan prosociaal gedrag:
Helpen is een instinctieve reactie om het welzijn van zij die genetisch aan ons verwant zijn te verbeteren (evolutionaire psychologie);
De beloningen van prosociaal gedrag zijn vaak groter dan de kosten, dus helpen is in ons eigenbelang (de sociale uitwisselingstheorie);
In sommige situaties zorgen sterke gevoelens van empathie ervoor dat we onbaatzuchtig handelen (de empathie-altruïsmehypothese).
De bovenstaande theorieën gaan er van uit dat menselijke basismotivaties voor prosociaal gedrag zorgen. Toch zijn er altijd individuele verschillen tussen mensen; sommige mensen zijn immers meer geneigd anderen te helpen dan anderen. Hier volgen enkele persoonlijke factoren die mogelijk een rol spelen.
De altruïstische persoonlijkheid slaat op een set van persoonlijkheidseigenschappen (onzelfzuchtig, liefdevol) die tot altruïstisch/prosociaal gedrag leiden in verschillende situaties. Deze relatie blijkt echter niet zo sterk te zijn als je zou verwachten en veel andere factoren, zoals situationele druk, sekse, cultuur, geloof en stemming spelen ook een rol.
Hier zijn duidelijke vaste rolverdelingen op te merken in de soorten prosociaal gedrag. Mannen vervullen vaak heldenrollen/ridderlijke rollen, terwijl vrouwen meer (langdurig) verzorgend optreden waarvoor meer toewijding nodig is. Vrouwen helpen vaker vrienden en doen vaker vrijwilligerswerk. Dit blijkt ook voor andere culturen te gelden.
Voor alle culturen geldt dat mensen liever iemand helpen uit de zogenoemde in-groep (groep waarmee je je identificeert) dan iemand uit de out-groep (groep waarmee je je niet identificeert). Het is cultuurafhankelijk waar en hoe sterk die lijn getrokken wordt; in collectivistische culturen is er een groot wij-zij verschil waardoor wel/niet helpen versterkt wordt. Ook andere waarden van een cultuur (zoals vriendelijkheid of juist geslotenheid) kunnen prosociaal gedrag bevorderen of juist in de weg staan.
Bijna alle geloofsovertuigingen promoten een versie van het levensmotto “behandel anderen zoals je zelf behandeld zou willen worden”. Om deze reden promoot religie vaak (maar niet altijd) prosociaal gedrag: gelovigen blijken vaker te helpen als anderen kijken en/of als dit ze een goede status geeft (anderen zien je als vrijgevig), maar ze helpen niet vaker in privésituaties waarbij er geen sociale voordelen zijn.
De emotionele gesteldheid van mensen is van grote invloed op het geuite gedrag. Een positief humeur zorgt voor meer prosociaal gedrag om drie redenen: (1) in een goed humeur zie je de goede kanten van mensen waardoor je ze eerder zal helpen, (2) helpen is een goede manier om het goede humeur te behouden, en (3) een goed humeur verhoogt de aandacht die we voor onszelf en onze normen (van prosociaal gedrag) hebben, waardoor we meer geneigd zijn om deze normen te handhaven. Een gevoel van schuld zorgt ook voor meer prosociaal gedrag omdat het idee heerst dat een slechte en een goede daad elkaar opheffen. Een verdrietig gevoel zorgt (in sommige gevallen) ook voor meer prosociaal gedrag; als we verdrietig zijn proberen we weer vrolijk te worden en één manier om dat te doen is door iemand te helpen.
Om beter te kunnen begrijpen waarom mensen helpen moet men ook naar de situationele factoren (de sociale situatie) kijken. Ook hier zijn verschillende onderdelen te onderscheiden.
De omgeving waarin mensen wonen: dorp of stad. In vergelijking tot mensen in de stad zijn dorpelingen vaker geneigd om anderen te helpen. Aanvankelijk werd gedacht dat dit kwam doordat mensen in dorpen meer opgroeien met sociale normen. Dit blijkt echter niet de bepalende factor, want dit zou betekenen dat dorpelingen in de stad ook vaker zullen helpen (dit is niet het geval). De ‘urban overload hypothesis’ stelt dat mensen in steden constant worden gebombardeerd met stimulatie en daarom minder open staan voor anderen: zodat ze niet door die stimulatie overweldigd worden. Deze hypothese is al in meerdere onderzoeken ondersteund en de omgeving lijkt dus een grotere voorspellende factor dan waar iemand is opgegroeid.
Residentiële mobiliteit: hoe vaak mensen verhuizen heeft invloed op hoe mensen met elkaar omgaan. Mensen die lang in dezelfde plaats wonen zijn meer gehecht aan de mensen in de omgeving, er is meer afhankelijkheid en men is bezorgder over zijn/haar reputatie. Hierdoor zullen deze mensen meer prosociaal gedrag tegenover de gemeenschap (hun woongebied) vertonen. In steden is de mobiliteit groter, maar de verantwoordelijkheid die mensen ervaren voor hun leefomgeving is daardoor kleiner.
Het aantal mensen dat aanwezig is: volgens het ‘bystander effect’ van Fischer en collega’s (2011) zijn mensen minder geneigd om te helpen als er meer mensen aanwezig zijn (die ook zouden kunnen helpen).
Latané en Darley (1970) stelden vijf stappen op die mensen doorlopen om te beslissen of ze wel of niet helpen in een noodgeval. Op blz. 316 wordt deze ‘bystander intervention’ besluitvormingsboom visueel weergegeven.
Het opmerken van een gebeurtenis: als je niet ziet dat iemand hulp nodig heeft kun je ook geen hulp bieden. Uit onderzoek blijkt dat haast ervoor zorgt dat je minder oplettend bent. Dit kan meer bepalend zijn voor het wel of niet helpen dan wat voor soort mensen het zijn.
Het interpreteren van de gebeurtenis: als een gebeurtenis wordt opgemerkt is soms onduidelijk of er wel hulp nodig is (bijvoorbeeld: je ziet rook, maar is er brand of niet?). In zo’n situatie kijken we vaak naar andere mensen (heerst er paniek?), maar die weten vaak niet meer dan wijzelf. Zo kan zogenoemde meervoudige onwetendheid (pluralistic ignorance) ontstaan waarbij iedereen een situatie negeert omdat ze niet van elkaar kunnen aflezen of er iets ergs aan de hand is.
Het nemen van verantwoordelijkheid: zodra duidelijk is dat er hulp nodig is, moet iemand zich ook verantwoordelijk voelen om te gaan helpen. Als er veel mensen aanwezig zijn vindt er ‘verspreiding van de verantwoordelijkheid’ (diffusion of responsibility) plaats: niemand voelt zich verplicht om de verantwoordelijkheid te nemen, omdat er meer mensen aanwezig zijn die net zo goed (of misschien zelfs beter) kunnen helpen. Bovendien is er soms de mogelijkheid dat andere mensen al geholpen hebben (bijvoorbeeld door de politie te bellen) en we willen onszelf niet voor schut zetten door over te reageren dus blijven we kalm en wachten we af om te zien wat anderen doen.
Weten wat er moet gebeuren: zelfs als je zover komt dat je je verantwoordelijk voelt om te helpen is het nog niet zeker dat je dat ook gaat doen. Het is erg belangrijk dat je ook weet hoe je kan helpen en of dit mogelijk is voor jou; om zelf de politie/ambulance te bellen heb je een mobiel nodig, als je die niet hebt kan je ook niet helpen.
Ten slotte zijn er nog steeds redenen om te besluiten niet te helpen, zelfs wanneer je precies weet wat er moet gebeuren. Bijvoorbeeld: je weet wel dat de persoon gereanimeerd moet worden, maar je weet niet precies hoe (en je wilt jezelf niet voor schut zetten) of er is een kans dat je zelf gewond raakt als je iemand helpt.
In hoofdstuk 10 zijn twee verschillende soorten relaties besproken; gemeenschappelijke relaties (draaien om het welzijn van de ander) en uitwisselingsrelaties (draaien om de rechtvaardigheid) Uit onderzoek (bijvoorbeeld Clark & Mills, 2011) blijkt dat we eerder zijn geneigd om mensen te helpen met wie we een gemeenschappelijke relatie hebben, zoals een ouder, kind of vriend(in). Volgens Tesser (1988) is er een interessante uitzondering op deze regel: we helpen eerder een vriend of vriendin wanneer een taak niet belangrijk is voor ons, maar we helpen eerder een vreemdeling dan een vriend of vriendin wanneer de taak wel belangrijk is voor ons. Voorbeeld: jouw belangrijkste levensdoel is om een chirurg te worden en je bent hard aan het leren voor een heel moeilijk tentamen op het moment dat twee klasgenoten – je beste vriend en een vreemdeling – jouw vragen om jouw notities. In zo’n geval ben je eerder geneigd om de vreemdeling jouw notities te geven, puur omdat wij het niet aankunnen als een goede vriend het beter doet in een gebied wat voor onze eigenwaarde zo belangrijk is.
Uit onderzoek (zoals Greitemeyer & Osswald, 2010) blijkt dat het spelen van prosociale videospelletjes (zoals Lemmings) ertoe leidt dat mensen daarna eerder geneigd zijn om andere mensen te helpen vergeleken met mensen die neutrale spelletjes speelden (zoals Tetris). Dit effect was het resultaat van slechts 10 minuutjes spelen. Ook leidt het luisteren naar liedjes met prosociale lyrics (zoals “Heal the World” van Micheal Jackson) zorgt voor ditzelfde effect (Greitemeyer, 2011). De verhoogde behulpzaamheid in beide gevallen wordt mede veroorzaakt door twee factoren:
De empathie voor degene in nood wordt verhoogd
De toegankelijkheid van gedachtes over elkaar helpen wordt verhoogd
Op het gebied van prosociale lyrics en romantiek is een studie uitgevoerd door Guégguen en collega’s (2010). Zij ontdekten dat wanneer een Frans collegemeisje net had geluisterd naar een romantisch liedje, ze dan veel eerder geneigd was om haar telefoonnummer te geven aan een sexy medeparticipant die ‘toevallig ook meedeed’ aan een afleidend onderzoek en in de pauze om haar nummer vroeg (vergeleken met meisjes die luisterden naar een neutraal liedje).
Voor de maatschappij zou het nuttig zijn als we mensen kunnen motiveren om meer prosociaal gedrag te vertonen. Uit onderzoek blijkt dat mensen die een studie, cursus of zelfs enkele les psychologie hebben gedaan waarin een specifieke soort beïnvloeding uit dit hoofdstuk aan de orde is gekomen, daar vervolgens minder vatbaar voor zijn. Bijvoorbeeld: iemand die net een college over het ‘bystander effect’ heeft bijgewoond zal voortaan op zijn/haar hoede zijn. Het simpelweg bewust worden van de barrières van hulpgedrag kan dus al voldoende zijn om je er niet door te laten beïnvloeden.
Recentelijk heeft zich binnen de psychologie een stroming ontwikkeld die zich richt op gezonde, positieve aspecten in plaats van ziekten en afwijkingen: positieve psychologie. Binnen de sociale psychologie wordt dat ook wel gedaan door, zoals in dit hoofdstuk is besproken, te focussen op factoren zoals empathie en prosociaal gedrag.
Agressie is doelgericht gedrag met de intentie een ander fysiek of psychologisch schade te berokkenen. Heel belangrijk in deze definitie is de intentie; iemand kan een ander namelijk ook pijn doen zonder dit met opzet te doen, en in dat geval gaat het niet om agressie.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillende vormen van agressie, namelijk ‘vijandige agressie’ en ‘instrumentele agressie’. Vijandige agressie is een agressieve actie die voortkomt uit gevoelens van pijn of boosheid en die erop gericht is pijn te bewerkstelligen (agressief voor de agressie zelf) terwijl bij instrumentele agressie de agressie gebruikt wordt voor een ander doel dan pijn te bereiken (bijvoorbeeld, het winnen van een wedstrijd).
Er zijn verschillende theorieën over de oorsprong van agressie. Volgens het evolutionaire argument is agressie aangeboren, terwijl het volgens het culturele argument aangeleerd is.
In alle culturen wereldwijd zijn jongens ruiger/wilder/agressiever met spelen dan meisjes. Wereldwijd zijn mannen gewelddadiger dan vrouwen en sociaal dominanter. Volgens evolutionaire psychologen is fysieke agressie dan ook genetisch geprogrammeerd in mannen met als voornaamste doel om hun genen veilig te stellen. Mannen gebruiken agressie voor twee ondergeschikte redenen (1) om andere mannen te kunnen domineren opdat het vrouwtje ziet dat hij de beste genen heeft en de meeste bescherming en bronnen biedt, en (2) uit jaloezie, zodat hun partner geen seks heeft met anderen. Het verantwoordelijke hormoon is hier testosteron: zowel mannen als vrouwen hebben het, maar mannen hebben er (veel) meer van. Uit correlationele studies blijkt dat gevangenen die vastzitten voor gewelddadige daden meer testosteron hebben dan zij die vastzitten voor niet-gewelddadige daden, en dat jeugddelinquenten meer testosteron hebben dan collegestudenten.
Bij onderzoek naar andere dieren wordt vooral gekeken naar de chimpansee of de bonobo, aangezien zij beiden 98% van hun DNA delen met menselijk DNA. Volgens Kuo (1961) kunnen sommige agressieve gedragingen veranderd worden door de ervaring, maar uit onderzoek van Eibl-Eibesfeldt (1963) blijkt dat sommige soorten agressief gedrag niet aangeleerd hoeven te worden. De chimpansee staat bekend om haar agressieve gedrag terwijl de bonobo ook wel bekend staat als de “make love, not war” aap.
Volgens de meeste sociaal psychologen is agressie een optionele strategie. Zeker voor mensen waarbij ook de complexe sociale situatie een grote rol speelt; apen vallen een indringer gewoon aan, maar bij mensen ligt dat ingewikkelder. Wie is bijvoorbeeld een indringer en wie niet? Wat is ons territorium? Dat agressie bij mensen een optionele strategie is wordt ondersteund door drie soorten onderzoeken: het bestuderen van culturen over tijd, het bestuderen van fenomenen tussen culturen en laboratoriumexperimenten.
Hoewel gemiddeld genomen jongens en mannen fysiek agressiever zijn dan meisjes en vrouwen, betekent dat niet dat meisjes en vrouwen minder de intentie hebben om iemand pijn te doen. Meisjes en vrouwen uiten hun agressieve gevoelens op een andere manier. Zij maken vaak gebruik van relationele agressie: agressie die schade berokkent door het manipuleren van een relatie, vaak middels verborgen daden zoals roddelen of buitensluiten. Net als mannelijke agressie wordt ook vrouwelijke agressie sterk beïnvloed door de cultuur.
Alcohol – Alcohol werkt disinhiberend (het vermindert de inhibitie) waardoor je eerder asociaal gedrag (waaronder agressief gedrag) zal vertonen. Met andere woorden: de beschermende barrières, de remmen, functioneren minder goed, waardoor alle emoties de vrije loop krijgen, dus ook agressie. Alcohol verstoort ook de manier waarop mensen normaal gesproken informatie verwerken. Dan zien we in sociale situaties alleen wat overduidelijk is (iemand stapt op je teen) en letten we niet op kleine dingen (het was per ongeluk), de subtiliteiten. Mensen onder invloed van alcohol reageren sneller agressief bij een provocatie en ervaren iets eerder als provocerend. Het ‘denk-drink’ effect: wanneer mensen verwachten dat alcohol een bepaald effect heeft op hen, dan heeft het dit effect ook.
Pijn en hitte – Ook situationele factoren kunnen een rol spelen bij het ontstaan van agressie. Een goed voorbeeld is dat als een dier pijn ervaart, het sneller zal aanvallen. Uit onderzoek is gebleken dat hetzelfde voor mensen geldt. Ook andere bepaalde ongemakken hebben ditzelfde tot gevolg, zoals hitte maar ook vochtigheid, luchtvervuiling, drukte en vieze geurtjes. In de zomer zijn er meer agressieve ongeregeldheden (schelden, vechten) dan in de winter. Uit onderzoek is gebleken dat dit echt te wijten is aan de hitte en niet aan bijvoorbeeld het feit dat er meer mensen op straat zijn (drukte). Volgens Anderson (2012) zal het broeikaseffect dan ook een positieve relatie hebben met de agressie van de bevolking, wat zich zal uiten in een enorme toename van gewelddadige overtredingen.
Agressie kan ook veroorzaakt worden door onprettige sociale situaties. Een eerste voorbeeld is frustratie: een enorme oorzaak van agressie. Frustratie is het gevoel dat ontstaat als je tegengehouden wordt om je doel te bereiken. Volgens de frustratie-agressietheorie vergroot frustratie de kans op een agressieve reactie. Wat de frustratie en dus de kans op agressief gedrag nog groter kan maken is wanneer iemand werkelijk dicht bij zijn/haar doel in de buurt is gekomen. Een andere bijkomende verergerende factor is wanneer de frustratie onverwachts komt (je verwacht niet dat het zo loopt). Frustratie hoeft niet altijd voor agressie te zorgen: het zorgt allereerst voor boosheid en ergernis, wat op zijn beurt kan leiden tot agressie. Als iemand goed kan omgaan met boosheid en ergernis hoeft agressie niet het eindresultaat te zijn. Als er bepaalde kenmerken in een situatie aanwezig zijn zal frustratie wel sneller tot agressie leiden. Deze verschillende kenmerken zijn de volgende:
Hoe sterk en hoe groot is de persoon die bij jouw agressie opwekte? Als deze erg groot en sterk is zal je minder snel echt agressief worden omdat de kans groot is dat je verliest.
Als de frustratie door iemand wordt veroorzaakt die het niet expres deed, of als de situatie te begrijpen is, zal je minder snel agressief worden.
Een tweede voorbeeld van een onprettige sociale situatie zijn de verwachtingen van iemand. Als er meer verwacht wordt dan er gekregen is, is er sprake van relatieve deprivatie; het gevoel van mensen dat ze minder hebben gekregen dan dat ze verdienen, dan dat ze verwachtten of dat ze minder hebben gekregen dan mensen die ze als hun gelijken beschouwen. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat mensen die wel vrijheden hebben (maar meer verwachten) eerder agressief zullen zijn dan mensen die helemaal geen vrijheden hebben (en dat ook niet verwachten).
Een derde onprettige sociale situatie is provocatie. Agressie komt vaak voor wanneer mensen die de zaak recht willen zetten, een soort wraak willen nemen wanneer geprovoceerd wordt door het agressieve gedrag van een ander persoon. Net als bij frustratie is ook hier de factor van wel of geen opzet heel belangrijk; als je denkt dat iemand niet met opzet provoceert, zul je minder snel wraak willen nemen, en dus minder snel agressief zijn. Uit onderzoek blijkt dat ook agressieve cues zoals objecten kunnen bijdragen aan het ontstaan van agressie. Een agressieve stimulus is een object dat geassocieerd wordt met agressieve reacties (zoals een geweer). Alleen de aanwezigheid kan de mogelijkheid tot agressie al vergroten. Uit experimenten is gebleken dat mensen agressiever gedrag vertonen als er een wapen in de kamer aanwezig was. Vooral in de Amerikaanse maatschappij speelt geweld met wapens een grote rol, hierdoor spelen wapens ook een grote rol bij de jongeren in de maatschappij.
Een andere agressieve stimulus komt voort uit agressief gedrag en de houding van anderen. We kijken naar andere mensen als we informatie willen over of iets goed of fout is. Als de omgeving agressief gedrag accepteert ben je eerder geneigd je agressief te gedragen. De aanwezigheid van agressieve mensen heeft vooral een grote invloed op kinderen. Een goed voorbeeld hiervan is dat wanneer kinderen zelf mishandeld zijn door hun ouders, of als hun ouders veel gebruik maakten van agressie, zij zich zelf ook zo gedragen tegenover hun kinderen. Dit komt doordat ze dan denken dat dit de goede manier is om hun kinderen iets bij te brengen. Dit gebeurt aan de hand van de sociale leertheorie; we leren sociaal gedrag (en dus ook agressie) door het observeren en imiteren van anderen.
Als het kijken naar agressieve mensen al agressiviteit kan veroorzaken, is dat dan ook het geval bij de media (tv, films en spellen)?
Invloeden op kinderen: met verscheidene onderzoeken is bewezen dat geweld in de media ervoor zorgt dat kinderen vaker agressief gedrag vertonen. Mediageweld zorgt ervoor dat kinderen die al agressief zijn, een soort toestemming krijgen om het gedrag uit te voeren. Kinderen die niet agressief zijn ingesteld worden niet agressiever door het zien van een gewelddadig programma. Het zien van meerdere programma’s heeft dit effect echter wel; een priming effect. Kinderen worden blootgesteld aan zoveel geweld dat het heel normaal wordt. Het spelen van gewelddadige videospelletjes heeft hetzelfde effect.
Invloed op volwassenen: het onderzoek naar geweld (bij zowel kinderen als volwassenen) is vaak moeilijk vanwege ethische redenen, toch zijn er onderzoeken gedaan met duidelijke uitkomsten. Zo blijkt dat ook volwassenen wel degelijk beïnvloed worden door geweld op tv, zoals films of gewelddadige sporten. Dit wil niet zeggen dat iedereen agressiever wordt van mediageweld, maar het heeft deze invloed zeker op bepaalde mensen met een predispositie.
‘Numbing effect’: het herhaaldelijk blootstellen van mensen aan gewelddadige gebeurtenissen zorgt ervoor dat ze er steeds minder gevoelig voor worden. Dit geldt ook voor geweld in de media. Mensen raken gevoelloos voor geweld als ze het in het echt meemaken doordat ze het al op de televisie hebben gezien. Deze reactie van gevoelloosheid is een psychologische reactie van mensen; ze willen zichzelf beschermen. Het zorgt ervoor dat mensen onverschilliger tegenover slachtoffers van geweld staan, wat overduidelijk een aspect is van de samenleving van tegenwoordig.
Positieve invloed: naast het primen en gevoelloos maken voor geweld kunnen media (en vooral spelletjes) ook positieve effecten hebben, zoals het overdragen van prosociaal gedrag. Dit gaat door middel van het veranderden van de scripts met betrekking tot een situatie of gedrag.
Media en wereldbeeld: de media kunnen ons beeld van de wereld veranderen. Het is dan zo dat mensen die veel televisie kijken geloven dat er veel meer geweld in de wereld is dan dat er eigenlijk is. Ze zijn ook veel banger om zelf aangevallen te worden.
Er zijn minstens vijf redenen waarom agressie in de media echte agressie oproept:
Het zien van geweld vermindert de aangeleerde inhibitie van gewelddadig gedrag (“Als zij het kunnen en mogen, dan kan en mag ik dat ook”).
Omdat mensen de neiging hebben te imiteren kunnen ze op ideeën gebracht worden door het zien van geweld op de televisie (“Dus zo doen ze dat!”)
Door geweld te zien worden mensen zich veel bewuster van hun agressieve gevoelens. Dit kan ervoor zorgen dat ze deze ook gaan uitvoeren. (“De gevoelens die ik heb zijn vast agressie in plaats van mijn reactie op een stressvolle dag”).
Het ‘numbing effect’: doordat we veel geweld zien, schrikken we ook minder snel op van geweld en doen de slachtoffers ons niet zo veel meer. Hierdoor zullen we ook eerder geneigd zijn om agressie te vertonen.
Door het zien van veel geweld worden mensen bang. De wereld lijkt heel gevaarlijk en mensen denken dat ze maar beter zichzelf kunnen verdedigen voordat ze zelf aangevallen worden.
Het gebruik van geweld in reclames blijkt een negatief effect te hebben op de productherkenning achteraf. Het is over het algemeen genomen niet winstgevend om gewelddadige reclames te maken noch om reclames te laten zien tussen gewelddadige programma’s door.
Ook pornografie zou invloed hebben op agressief gedrag. Hier is uitvoerig onderzoek naar gedaan. Er wordt onderscheid gemaakt tussen gewelddadige en niet-gewelddadige pornografie:
Gewelddadige pornografie zorgt bij mannen voor meer agressief gedrag tegenover vrouwen, maar niet tegenover mannen.
Niet-gewelddadige pornografie heeft ook een agressieverhogend effect, maar in veel mindere mate.
Mannen die (niet-seksuele) plaatjes te zien kregen van naakte vrouwen bleken juist minder agressie te vertonen tegen vrouwen.
Bij vrouwen en pornografie zijn dezelfde effecten te zien (tegenover mannen).
Er zijn verschillende manieren denkbaar om agressie te stoppen en/of te verminderen, hieronder zal een aantal besproken worden.
Je zou kunnen zeggen dat straf agressief gedrag vermindert, maar om te straffen moet vaak ook agressief gedrag gebruikt worden. Dan zou de gestrafte persoon dit gedrag ook weer kunnen imiteren (dit is vooral bij kinderen zo). Het is al eerder gebleken dat zwaar straffen vaak geen echte invloed heeft op de aantrekkelijkheid van bepaald gedrag. Het dreigen met mildere straffen is iets wat veel beter werkt. Dit zorgt er namelijk voor dat kinderen nog een extra reden moeten verzinnen waarom ze iets niet zouden moeten doen. Ze moeten meer rechtvaardiging voor zichzelf vinden dan alleen de dreiging van een milde straf. Hierdoor bedenken ze dat ze het gedrag niet zo graag wilden en daarom zullen ze het minder snel doen (zie hoofdstuk 6). Om ervoor te zorgen dat zware straffen (zoals die in westerse rechtssystemen vaak opgelegd worden) werken, zijn twee factoren cruciaal. Ten eerste moet de straf direct volgen op de misdaad, dit is vaak niet mogelijk omdat rechtszaken maanden tot jaren duren. Ten tweede moet de straf onontkoombaar zijn (als je de misdaad pleegt word je gepakt en krijg je straf), dit is vaak ook niet het geval omdat simpelweg niet iedere misdadiger gevonden en gepakt wordt. Dit geeft aan dat er niet de juiste condities aanwezig zijn om zware straffen echt succesvol te laten zijn.
Volgens de conventionele wijsheid is het uiten van agressie een manier om agressieve gevoelens te verminderen of kwijt te raken. Dit geloof is gebaseerd op het idee van catharsis: het afblazen van stoom – door verbaal of fysiek agressief te worden, anderen agressief gedrag te zien uiten of te fantaseren dat je agressief handelt – zorgt voor een gevoel van opluchting en opgebouwde agressieve energie zou verdwijnen, en daarmee dus ook de kans op toekomstig agressief gedrag. Echter, het tegendeel is inmiddels bewezen: wanneer we ons gefrustreerd of agressief voelen, voelen we ons wel beter door even stoom af te blazen, maar het zorgt er niet voor dat we ons daarna niet meer agressief willen gedragen, in tegendeel. Bijvoorbeeld: het kijken naar of het meedoen aan agressieve sporten een manier is om stoom af te blazen, maar er is gebleken dat dit agressieve gevoelens juist vergroot. Binnen een sportseizoen neemt de agressie van de spelers toe en tijdens een wedstrijd neemt de agressie van de toeschouwers toe.
Je zou kunnen zeggen dat de catharsistheorie wel aannemelijk lijkt. Het helpt ook wel om onze woede te richten op de persoon die het veroorzaakt, maar het beter voelen zorgt niet voor een vermindering in onze vijandigheid. Agressie is namelijk niet compleet afhankelijk van spanningen, maar ook van wat een persoon denkt. Wanneer iemand een ander pijn doet ervaar je cognitieve dissonantie. Je gaat dan denken dat het slachtoffer waarschijnlijk geen aardig persoon is, anders zou zoiets niet gebeuren. Hiermee kun je je dissonantie wegwerken, maar het zorgt er ook voor dat je voortaan gemakkelijker kwaad zult doen tegen deze persoon. Als je iemand namelijk al minderwaardig hebt gemaakt voor je gevoel, is het ook gemakkelijker om dat nog een keer te doen. Wanneer mensen boos zijn overdrijven ze ook vaak wat hen is overkomen. en doen ze een ander iets aan wat eigenlijk veel erger is. Als je dit doet zul je ook weer de persoon bij wie je dit doet minderwaardig moeten maken om het voor jezelf te rechtvaardigen.
Het uiten van boosheid en agressie heeft dus meer agressie tot gevolg, maar het is ook niet goed om agressieve gevoelens op te kroppen. Een goede manier om met boosheid om te gaan is door het te controleren. Door actief toestaan (‘active enabling’) gebruik je simpele methodes zoals tellen tot 10 (of 100) of een aantal keer diep ademhalen voordat je op ‘rampage’ gaat, of ga je iets anders doen waardoor je jezelf afleidt.
Deze manier is echter niet altijd het beste voor jezelf of voor de relatie; soms (of vaak) kun je agressie juist beter uiten met het doel voor ogen dat het onderliggende probleem wordt opgelost. Dit kan door de ander te vertellen dat je boos bent, en vervolgens uit te leggen waarom, zonder bevooroordeeld te zijn. Hierbij moet je (op een rustige manier) precies beschrijven wat het is dat de ander heeft gedaan om jou boos te laten worden. Dit zorgt ervoor dat je hierna wat minder gespannen bent en mogelijk lost het ook het onderliggende probleem op. Het is het beste om deze reactie te richten aan de persoon die je boos heeft gemaakt, maar je kunt het ook aan een derde persoon vertellen of het opschrijven.
Een goede manier om minder agressief te worden is door de excuses van de ander. Hij/zij heeft jou agressief gemaakt, neemt de verantwoordelijkheid op zich en verzekert je ervan dat het niet meer zal gebeuren. Hier zit wel een sekseverschil in: voor mannen moet het onrecht groter zijn voordat zij vinden dat er een verontschuldiging nodig is (de richting maakt niet uit: de daad moet even erg zijn voordat zij hun excuses aanbieden of voordat iemand anders zijn/haar excuses zou moeten aanbieden). Dit zien we ook veel terug in relaties: vrouwen worden boos dat haar partner niet eens merkt dat zijn rotopmerking belangrijk genoeg is om zijn excuses voor aan te bieden; mannen worden boos dat hun partner ‘overgevoelig’ is.
Zoals al eerder aan bod is gekomen imiteren kinderen gedrag. Kinderen zijn dan ook agressiever als ze voorbeelden van agressief gedrag zien dan wanneer ze dit niet zien. Kinderen moeten dus niet worden blootgesteld aan agressieve voorbeelden. Bovendien is het omgekeerde ook waar; kinderen die rolmodellen zien die niet agressief worden als zij geprovoceerd worden, zullen zelf ook minder snel agressief worden bij provocatie. Ook het aanleren van andere manieren om boosheid en agressie te uiten draagt bij aan het verminderen van agressief gedrag.
Een andere manier om agressie te verminderen is het vergroten van het gevoel van empathie: het vermogen om je in te leven in een ander zijn situatie waardoor je realiseert dat niet alles met opzet gebeurt en dat niet alles tegen jou is gericht. Kinderen die leren zichzelf in andermans schoenen te zetten hebben vaak een hogere eigenwaarde en zijn vrijgeviger en minder agressief dan kinderen die deze empathische vaardigheden niet hebben. Het tegenovergestelde van empathie wordt ‘dehumanisatie’ genoemd: het maken van een onmenselijk (mentaal) beeld van je vijand. Het is veel makkelijker om iets onmenselijks pijn te doen dan een medemens.
Van alle sociale gedragingen die besproken zijn in dit boek zijn vooroordelen het meest gebruikt en het gevaarlijkst. Vooroordelen komen bij elke groep voor (zowel bij minderheden als bij de meerderheidsgroep). In een bepaalde vorm beïnvloedt het ons allemaal. Vooroordelen kunnen escaleren tot extreme haat, het zien van anderen als minder dan menselijk, martelingen, moord en zelfs genocide. Een minder ernstig (maar niet minder erg voor het individu) gevolg van een voordeel is vermindering van eigenwaarde. Er zijn veel persoonlijkheidseigenschappen waarover vooroordelen kunnen ontstaan. Grote eigenschappen zijn bijvoorbeeld nationaliteit, afkomst, geloof en geslacht. Kleinere eigenschappen kunnen zijn: uiterlijk, werk en hobby’s.
Mensen die het slachtoffer zijn van vooroordelen, krijgen vaak vroeg in hun leven te maken met een lage eigenwaarde (je raakt ervan overtuigd dat de andere groep beter is dan jouw groep). Dit is niet alleen het geval bij mensen met een donkere huidskleur, maar bijvoorbeeld ook bij vrouwen. Openlijke vooroordelen en discriminatie zijn inmiddels verminderd. Er zijn meer mogelijkheden (zoals onderwijs) voor vrouwen en minderheden en mensen uit deze groepen nemen nu veel vaker invloedrijke plaatsen in. Toch bestaan er nog steeds vele vooroordelen.
Vooroordelen zijn vijandige of negatieve attitudes jegens mensen in een bepaalde groep, puur en alleen omdat ze tot die groep behoren. Attitudes bestaan uit drie componenten (zie ook hoofdstuk 6): een cognitieve (stereotypen), affectieve (emoties) en gedragscomponent (discriminatie).
Een stereotype is een generalisatie over een groep mensen waarbij bepaalde eigenschappen toegekend worden aan alle leden van de groep (er wordt geen rekening gehouden met de individuele variatie). Een stereotype bestaat dus uit gedachten, toewijzing van eigenschappen aan personen binnen een groep, zonder daar een positief of negatief affect aan te verbinden. Stereotyperen doen we allemaal, het is namelijk een makkelijke manier om de wereld waar te nemen, het is een schema. Daarnaast bestaan er ook positieve stereotypen: 80% van de NBA-spelers zijn zwarte mensen terwijl slechts 13% van de Amerikaanse populatie zwart is (stereotype “white men can’t jump – black men can jump”). Stereotypen kunnen echter ook vergaande gevolgen hebben, onder andere door middel van de zelfvervullende voorspellingen (bijvoorbeeld: meisjes zijn minder goed in wiskunde). Toch hebben stereotypen over het algemeen minder negatieve gevolgen dan vooroordelen omdat ze geen gevoelselement bevatten en vaak makkelijker veranderd kunnen worden. Helaas monden stereotypes ook vaak uit in vooroordelen.
Een factor die bijdraagt aan het in stand houden en tot uiting komen van stereotypen is de illusiecorrelatie: relaties of correlaties zien tussen gebeurtenissen die eigenlijk niet aan elkaar gerelateerd zijn. Wanneer we verwachten dat twee dingen bij elkaar horen houden we onszelf voor de gek door te geloven dat ze echt bij elkaar horen. Dit kan ervoor zorgen dat ons stereotype (onterecht) versterkt wordt en dat we in de omgeving vooral bewijzen gaan zien voor de illusiecorrelatie, waardoor nog meer versterking optreedt. Illusiecorrelaties komen het meest voor wanneer de gebeurtenissen of mensen kenmerkend/onderscheidend en/of opvallend zijn (waardoor ze vooral toegepast worden op minderheden).
Iedereen houdt er stereotypes op na wanneer het gaat om sekseverschillen. Mannen zijn competenter en agressiever; vrouwen zijn meer empathisch en ze praten meer. De verschillen worden echter zwaar overdreven, factoren worden genegeerd en andere gesimplificeerd. Helaas gebeurt het vaak dat stereotypes uitmonden in vooroordelen.
Stereotypen zijn erg persistent; zelfs als men er niet in gelooft zijn de stereotypen snel voorhanden. Dit heeft tot gevolg dat de stereotypen ons onbewust kunnen beïnvloeden en daarmee tot discriminerend gedrag kunnen leiden. Devine stelde een twee-stappenmodel op over het activeren en blokkeren van stereotypen. In stap 1 worden stereotypen onbewust geactiveerd en in stap 2 kunnen deze vervolgens bewust geblokkeerd worden. Voor dit blokkeren is echter wel moeite/energie en bewuste cognitie nodig (bewust zijn van het geactiveerde stereotype en actief blokkeren) en bij afleiding of vermoeidheid is dit moeilijker. Omdat dit blokkeren energie kost doen we dit ‘liever’ niet en als er rechtvaardiging gevonden kan worden voor het stereotype hoeft het ook niet. Vele onmenselijke omstandigheden (zoals slavernij) zijn op deze manier goed gepraat, bijvoorbeeld door uit de Bijbel af te leiden dat het gedrag in zekere zin goed is.
Als er eenmaal een vooroordeel is, is dit lastig te veranderen. Vooral het affectieve/emotionele aspect van de attitude maakt het moeilijk om te discussiëren met een bevooroordeeld persoon: logische argumenten zijn dan niet meer effectief en irriteren vaak de bevooroordeelde. Het enige wat bereikt kan worden is dat de expliciete, bewuste vooroordelen verminderd worden, maar de impliciete (automatische en onbedoelde) attitudes zullen altijd aanwezig zijn.
Kun je mensen overhalen om hun oordeel over stereotypen te wijzigen? Dit is heel moeilijk: uit onderzoek blijkt dat wanneer mensen worden geconfronteerd met iemand die sterk afwijkt van hun stereotypering, ze dit afdoen als een uitzondering op de regel. Soms versterkt dit zelfs de gedachten over stereotypen (omdat we zelf nieuwe argumenten verzinnen). Echter, het bombarderen van het stereotype met uitzonderingen kan niet afgedaan worden als een uitzondering en het kan daardoor een stereotype wel veranderen. Er is wel een groot verschil tussen emotionele en niet-emotionele stereotypen; zoals al eerder genoemd zijn emoties veel moeilijker te veranderen.
Als laatste is er nog de gedragscomponent, dit zich uit in discriminatie: onrechtvaardige negatieve of gewelddadige actie naar mensen in een bepaalde groep, alleen om de simpele reden dat die mensen tot die groep behoren. Discriminatie is gebaseerd op stereotypen en vooroordelen; als je verwacht dat iemand van een bepaald ras gewelddadiger is, zul je eerder een verdedigende of aanvallende positie innemen. In een onderzoek naar discriminatie tegen homoseksuelen bij een sollicitatiegesprek werden twee soorten discriminatie gebruikt: 1) formele discriminatie; hierbij werd gelet op wat de persoon zei over de baan, of er een aanmeldingsformulier ingevuld moest worden, of de sollicitant teruggebeld werd en of deze naar de wc mocht. 2) interpersoonlijke discriminatie; hierbij ging het om hoeveel en welke woorden de persoon gebruikte, hoe lang het interview duurde en hoeveel oogcontact er gemaakt werd. In het onderzoek werd geen verschil gevonden op het gebied van formele discriminatie (wat reden zou zijn voor een aanklacht) maar wel in de subtielere interpersoonlijke discriminatie.
Tegenwoordig worden vooroordelen minder geaccepteerd, maar dat betekent niet dat er ook minder vooroordelen zijn. Dit wordt het moderne racisme genoemd: mensen hebben geleerd om hun vooroordelen te verbergen om te voorkomen dat ze worden uitgemaakt voor racist, maar van binnen behouden ze hun vooroordelen. In het meten van racisme wordt daarom onderscheid gemaakt tussen expliciete en impliciete vooroordelen. Een manier om impliciete attitudes te meten kan door het observeren van hun gedrag wanneer ze gestrest of boos zijn of op een andere manier niet helemaal in controle zijn over hun bewuste intenties. Wanneer mensen onder invloed van alcohol zijn, zie je vaak ook meer van hun impliciete vooroordelen. Impliciete vooroordelen kunnen ontzettend gevaarlijk zijn. Voorbeeld: Diallo (afkomstig uit West Afrika) kwam laat thuis van zijn nachtdienst. Hij werkte het grootste deel van de week, de rest van de week besteedde hij aan school zodat hij later naar de universiteit zou kunnen. Vlak voor zijn huis dachten patrouillerende politieagenten een gevluchte verkrachter in Diallo te herkennen. Ze bevalen Diallo vlak voor hij naar binnen wilde gaan stil te blijven staan. Toen de agent naderde, reikte Diallo naar zijn zak om zijn portemonnee te pakken, waarschijnlijk voor identificatie. De agenten zagen dit als verdacht en losten 41 schoten. Helaas komen dergelijke ‘misverstanden’ vaker voor dan je denkt.
‘Stereotype threat’ vindt plaats wanneer een persoon zich ervan bewust is dat het gedrag een bepaald cultureel stereotype kan bevestigen. Of je dergelijke ‘threat’ wel of niet ervaart is afhankelijk van de categorie waarmee je jezelf op dat moment identificeert. Bijvoorbeeld: Aziatische meisjes/vrouwen doen het slechter op wiskundetests als ze zichzelf zien als “vrouwen” (stereotype: slecht in wiskunde) dan wanneer ze zich identificeren als “Aziatische” (stereotype: goed in wiskunde). Dit is sterk gerelateerd aan de zelfvervullende voorspelling: de angst om aan een stereotype te voldoen veroorzaakt juist dat je eraan voldoet (door de opgewekte spanning/angst). Het effect hiervan kan tegengegaan worden door studenten er bijvoorbeeld aan te herinneren dat ze op de universiteit zitten en dus allemaal goede leerlingen zijn.
Hoe vooroordelen precies ontstaan is niet helemaal duidelijk. Volgens sommige theorieën zijn vooroordelen aangeboren. Waarschijnlijk is het echter voornamelijk de cultuur die ons bewust of onbewust instrueert om negatieve kwaliteiten toe te kennen aan mensen die anders zijn.
Normatieve conformatie is het op groepsniveau aanpassen aan regels van de groep, bijvoorbeeld de maatschappij. Simpelweg het leven in de maatschappij - waar stereotypische informatie en discriminerend gedrag aan de orde van de dag zijn - zal ervoor zorgen dat je sowieso enige vorm van vooroordelen en discriminatie zal handhaven. Dit heet institutionele discriminatie en bevat institutioneel racisme en institutioneel seksisme. Institutioneel racisme: racistische attitudes die de meeste mensen van een maatschappij hebben omdat deze mensen in een maatschappij leven waar stereotypen en discriminatie de norm zijn. Institutioneel seksisme: seksistische attitudes die de meeste mensen van een maatschappij hebben omdat deze mensen in een maatschappij leven waar stereotypen en discriminatie de norm zijn. Sociale normen zijn erg veranderlijk en dus ook de vooroordelen. Anti-homo vooroordelen zijn bijvoorbeeld enorm verminderd.
We maken gebruik van mentale ‘shortcuts’ om de wereld om ons heen te begrijpen. Zo maken we groepen middels sociale categorisatie en creëren we zo een in-group (wij-groep) en een out-group (zij-groep). Om onze eigenwaarde te behouden zien we onze eigen groep als beter, en dit is de basis voor onderscheid en vooroordelen tussen groepen. Daarnaast is het moeilijk om de gedachten te veranderen van mensen die sterk bevooroordeeld zijn vanwege de sterke hardnekkige affectieve component. Ook beïnvloeden vooroordelen stereotypen en hoe we de wereld zien: we zien namelijk sneller dingen die onze mening ondersteunen dan dingen die dit tegenspreken. ‘Out-group’ homogeniteit: individuen in de out-groep worden gezien als meer hetzelfde (homogener) dan dat ze werkelijk zijn (“they” are all the same).
We weten niet altijd alles over anderen. Daarom moeten we ons richten op een bepaald aspect van sociale cognitie, namelijk de attributieprocessen, om te bepalen waarom mensen zich zo gedragen. Dit doen we niet alleen voor individuen, maar ook voor hele groepen, wat kan leiden tot vooroordelen en discriminatie. In hoofdstuk 4 is de fundamentele attributiefout besproken, waarbij situationele factoren vaak onderschat worden, zodat gedragingen toegeschreven worden aan interne persoonlijkheidseigenschappen. Als dit soort fouten gemaakt wordt over een hele groep noemen we dat de ultieme attributiefout. (Pettigrew, 1979). Dit kan stereotypering veroorzaken en het ook in stand houden.
De schuld gegeven aan het slachtoffer is de neiging om het individuele slachtoffer zelf de schuld te geven (dispositionele attributies maken), gemotiveerd door de behoefte om de wereld te zien als een eerlijke plaats.
De realistische conflicttheorie is de theorie dat gelimiteerde bronnen tot conflicten kunnen leiden tussen groepen, wat resulteert in een toename van vooroordelen en discriminatie. Twee groepen die geen conflicten hebben (en misschien wel blij met elkaar zijn en elkaar aanvullen) kunnen in tijden van crisis wel hevige conflicten en vooroordelen ontwikkelen. Bijvoorbeeld; wanneer de werkeloosheid stijgt, stijgt ook de ontevredenheid over minderheden. Een ander gevolg van een crisis kan zijn dat mensen op zoek gaan naar een zondebok op wie ze alle schuld kunnen afschuiven. Als dit individu of deze groep mensen vervolgens gestraft of uitgedreven zou worden zou de crisis ook opgelost zijn.
Vroeger dacht men dat vooroordelen op te lossen waren door voldoende informatie op een effectieve manier te verstrekken, maar dat heeft niet zoveel effect. Vervolgens hoopten psychologen dat met het einde van de segregatie ook een einde zou komen aan de vooroordelen, omdat de groepen dan met elkaar in contact zouden komen. Volgens de contacthypothese zijn er echter voorwaarden waaraan dat contact moet voldoen. Volgens Allpart (1954) kan contact alleen de vooroordelen verminderen als er aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:
Beide groepen hebben een gelijke status
Beide groepen delen een specifiek doel
Contact wordt gesteund door de wet of sociale normen.
Volgens Sherif en collega’s (1961) zijn er in totaal zes condities die bijdragen aan het verminderen van vooroordelen.
Een gelijk doel hebben.
Onderlinge afhankelijkheid: een situatie waarbij twee of meer groepen elkaar nodig hebben en van elkaar afhankelijk zijn om een bepaald doel te bereiken dat voor alle partijen belangrijk is.
Gelijke status: iedereen is gelijk, er is geen baas of ondergeschikte.
Het contact moet in een vriendelijke/informele omgeving plaatsvinden zodat de in-group en de out-group direct (een op een) met elkaar kunnen communiceren en er niet alsnog segregatie plaatsvindt.
Door met de vier besproken manieren van interactie met meerdere personen van de out-group om te gaan, zal het individu leren dat zijn gedachtes over de out-group fout zijn. Het is hierbij belangrijk dat er met meerdere groepsleden omgegaan wordt en dat deze niet toevallig toch redelijk voldoen aan het stereotype.
Verandering in sociale normen; mensen motiveren om contact te zoeken met out-group mensen.
Desegregatie faalde in eerste instantie, omdat het niet voldeed aan bovenstaande voorwaarden. Zwarte kinderen die naar een school van mindere kwaliteit waren geweest en dus een achterstand hadden, werden zonder voorbereiding in een hoog competitieve klas gezet. Bijna aan alle punten die hierboven genoemd zijn werd dus niet voldaan.
De ‘jigsaw classroom’ is een vorm van onderwijs waarbij samenwerking en onderlinge afhankelijkheid centraal staan. Het is een opstelling van een klaslokaal om vooroordelen te verminderen en zelfvertrouwen te vergroten. Dit wordt gedaan door de kinderen in kleine groepen bij elkaar te plaatsen en ze afhankelijk te maken van elkaar (door het verdelen van lesmateriaal, dat niet iedereen krijgt). Elk individu moet zijn deel leren, en dit uitleggen aan de rest van zijn groep. Hierdoor besteden kinderen meer aandacht aan elkaar en krijgen ze meer respect voor elkaar. Deze manier van lesgeven heeft een positief effect op vooroordelen, stereotypen en discriminatie om de volgende redenen:
In-group en out-group vallen uit elkaar: er wordt een eenheid gevormd, waarbij niemand wordt uitgesloten.
Mensen voelen zich goed wanneer ze anderen kunnen helpen.
Samenwerking vergroot empathie, doordat je mensen leert kennen.
Ten tijde van de industriële revolutie explodeerde de groei van de wereldbevolking. Nu groeit de bevolking nog steeds, maar inmiddels iets minder snel. En doordat we met zoveel zijn hebben we veel behoeftes en afval. Hierdoor hebben we te maken met twee enorme problemen als we maar de toekomst kijken: het opraken van de energiebronnen en de opwarming van de aarde. Er zijn drie denkbare oplossingen mogelijk:
Proberen om de groei van de bevolking te beperken;
Hopen dat nieuwe technologie - zoals gentechnologie, windenergie en zonne-energie - ons uit de benarde situatie helpen;
Het ontwikkelen van een houdbare levensstijl, met matiger gebruik van energie en voedselbronnen.
Zoals je misschien wel ziet hebben deze oplossingen een sterk sociaal psychologisch karakter, denk maar aan het vormen en veranderen van attitudes (hoofdstuk 7), de invloed van anderen (hoofdstuk 10), de kracht van sociale normen (hoofdstuk 9) en noem maar op.
Kurt Lewin (1946), de oprichter van de empirische sociale psychologie, komt met de volgende drie belangrijke punten: (1) vraagstukken in de sociale psychologie kunnen het best getest worden met de experimentele methode. (2) deze studies kunnen gebruikt worden om psychologische basisprocessen te begrijpen en om theorieën te ontwikkelen over sociale invloed. (3) sociale theorieën en methodes kunnen worden gebruikt om sociale problemen aan te pakken.
De sociale psychologie is beter uitgerust om toegepaste problemen te bestuderen dan veel andere disciplines. Twee redenen hiervoor zijn als volgt:
Sociale psychologie beschikt over een enorme bron van theorieën en kennis over menselijk gedrag, hieruit kunnen we putten om oplossingen voor problemen aan te dragen;
Sociale psychologie onderschrijft de noodzaak van grondige experimentele onderzoeken alvorens een behandeling wordt ingevoerd. Net zoals medicijnen voordat ze verkocht worden grondig getest zijn op werking en bijwerkingen, zo moeten sociaal psychologische behandelingen ook getest worden op effectiviteit en bijwerkingen.
Sociaal psychologen hebben een aantal manieren bedacht om mensen milieubewuster te laten leven. Deze benaderingen zijn getest met de experimentele methode.
Één manier is om mensen te herinneren aan de sociale normen (hoofdstuk 8). Zoals we weten volgen mensen twee soorten normen: injunctieve normen en descriptieve normen.
Hoe kun je bijvoorbeeld voorkomen dat mensen van alles op straat laten slingeren?
1. Het communiceren van de injunctieve norm:
iemand troep (van een ander) op zien ruimen van de straat.
2. Het communiceren van de descriptieve norm:
opruimen van alle troep: “niemand laat hier iets slingeren” is de boodschap
één item laten liggen: “alleen die ene druiloor laat hier iets slingeren”.
Methode 1 en 2b werken het best. Methode 2b werkt beter dan methode 2a omdat mensen beter worden herinnerd aan de descriptieve norm dan wanneer ze een hele schone straat zien. De meeste rotzooi wordt achtergelaten als er al veel ligt (“dit is de gewoonte”).
Wat kun je doen als er geen norm is om verantwoord te handelen?
Zelf de norm veranderen, door het voorbeeld te geven: bijvoorbeeld een kleine of hybride auto kopen, en volhouden door jezelf te herinneren aan de kosten die je bespaart.
Je realiseren dat de injunctieve norm vaak overschat wordt: veel studenten denken vaak dat anderen veel meer alcohol drinken dan werkelijk het geval is.
Een bondgenoot vinden.
Het aanbrengen van meters die duidelijk laten zien hoeveel water of elektriciteit je verbruikt maakt mensen zuiniger. Ook het laten bijhouden van hoeveel je bespaart (bijvoorbeeld hoe vaak je niet de auto hebt genomen maar met de fiets bent gegaan) maakt mensen bewust van hoeveel ze verbruiken en besparen en het helpt dus om verbruik te verminderen. Daarnaast is feedback een goed hulpmiddel om de bewustwording te ondersteunen. Door bijvoorbeeld te vertellen hoeveel geld en CO2=uitstoot je hebt bespaard door niet je auto te nemen naar je werk, stimuleer je jezelf om je in te blijven zetten.
Wanneer je binnen een bedrijf vergelijkingen maakt tussen afdelingen met betrekking tot energiebesparing, spoort dit mensen aan tot veel meer energiebesparing dan wanneer er enkel aangedrongen wordt op vermindering. De norm van de ander spoort je immers aan tot verbetering van je eigen norm.
Deze methode is al eerder besproken in hoofdstuk 6: mensen worden bewust gemaakt van bijvoorbeeld hun overmatige waterverbruik terwijl ze ook gewezen worden op het belang van besparen. Deze combinatie induceert hypocrisie en mensen zullen hun gedrag aanpassen zodat ze zich weer goed kunnen voelen over zichzelf. Deze methode kan ook gebruikt worden om mensen te wijzen op energieverbruik, milieuvervuiling of recycling.
Soms is het moeilijk om je goed te gedragen, neem bijvoorbeeld recycling: je moet je afval apart houden en het ergens opslaan totdat het opgehaald wordt of totdat je de tijd hebt om het weg te brengen. Door het plaatsen van afvalcontainers voor gescheiden huisvuil maken ook mensen die niet een positieve attitude hebben ten opzichte van het milieu hier gebruik van: doordat de barrière weg is, gaan mensen conform aan de norm handelen.
We moeten ons leven veranderen: minder energie gebruiken, minder kopen, meer hergebruiken enzovoorts. Kunnen we dan wel gelukkig zijn? Het antwoord hierop is: ja. Hier volgt een aantal redenen.
Volgens veel psychologen is gelukkig zijn deels genetisch bepaald. Daarnaast zijn er dingen waar we geen controle over hebben en dingen waar we wel controle over hebben die ons geluksgevoel bepalen. De drie belangrijkste factoren die samenhangen met een gelukkig gevoel waar we controle over hebben, zijn:
Bevredigende relaties met andere mensen. De kwaliteit van de sociale relaties is waarschijnlijk de beste voorspeller van geluk. Mensen die gelukkig zijn, brengen meer tijd met anderen door en ervaren hun relaties als meer bevredigend dan anderen. Dit is een correlationeel gegeven met drie mogelijkheden: a) goede relaties maken mensen gelukkig, b) gelukkige mensen hebben eerder een goed relatie en c) (bijvoorbeeld) een extravert persoon is gelukkiger en heeft daarom goede relaties.
Het werken aan een doel, oftewel iets nastreven waar je je hart in legt. Mensen zijn gelukkiger wanneer ze moeite doen om een doel te bereiken dan wanneer ze het bereikt hebben. Drie redenen zijn: a) flow: geabsorbeerd zijn in een taak, waarbij vooruitgang wordt geboekt (sport, een puzzel), b) door het focussen op de taak denken mensen niet aan andere dingen, c) mensen raken gewend aan hun nieuwe (succes)situatie, waardoor het geluk daarvan afneemt.
Anderen helpen maakt mensen op meerdere manieren gelukkig: a) zo worden contacten gelegd met andere mensen, en b) je gaat jezelf meer waarderen omdat je jezelf ziet als een aardig persoon.
In onze beschrijving van geluk zijn geen dingen als geld en materialisme aan de orde gekomen. Maken geld en spullen dan helemaal niet gelukkig? Natuurlijk zijn mensen die arm zijn en (bijna) geen eten hebben minder gelukkig, maar zodra mensen genoeg geld hebben om in hun basisbehoeften te voorzien neemt hun geluk niet verder toe met meer geld (bijvoorbeeld Kahneman & Deaton, 2010). Meer materialistische mensen (mensen die veel waarde hechten aan geld en eigendommen) zijn mogelijk minder gelukkig omdat zij (1) minder bevredigende sociale contacten hebben en/of (2) geld de aandacht afleidt van alledaagse mooie momenten – momenten waar je anders van kan genieten.
Hoewel elk van ons denkt te weten wat ons gelukkig maakt stelt onderzoek naar zogenoemde ‘affectieve forecasting’ dat we dit nog niet compleet hebben uitgevogeld. ‘Affectieve forecasting’ is de mate waarin mensen de intensiteit en duur van hun emotionele reacties op toekomstige gebeurtenissen kunnen voorspellen.
Fysieke gezondheid wordt niet alleen bepaald door bacteriën, maar ook door stress. Verschillende ervaringen kunnen stress veroorzaken: het plotselinge overlijden van een dierbare, een verkrachting, een examen, te laat komen voor je werk, gesnapt worden bij spieken, een relatie, de 9/11-aanvallen, je huwelijk, etc. Veerkracht bestaat uit milde, tijdelijke reacties op stressvolle gebeurtenissen, gevolgd door een snel herstel naar normaal en gezond functioneren. Volgens Holmes en Rahe is stress de mate waarin mensen moeten veranderen en weer moeten wennen aan een nieuwe situatie, dit kan dus ook positief zijn (bijvoorbeeld: nieuw werk, gaan studeren na de middelbare school). Volgens Lazarus (1996, 2000) is het de subjectieve en niet de objectieve stress die problemen veroorzaakt. Een gebeurtenis is alleen stressvol als ze het als zodanig interpreteren. Dit maakt stress een ingewikkeld onderzoeksgebied. Stress wordt gedefinieerd als negatieve gevoelens en geloofsovertuigingen die de kop opsteken wanneer mensen zich niet in staat voelen om om te kunnen gaan met eisen die door de omgeving gesteld worden.
Om deze mate van verandering te meten is de Social Readjustment Rating Scale opgesteld. Hierbij worden punten toegekend aan veranderingen: de meeste punten worden bijvoorbeeld toegekend aan de dood van een echtgenoot, de minste punten aan kleine wetsovertredingen. De scores worden gecorreleerd met hoe vaak deelnemers ziek zijn of fysieke problemen hebben. Verschillende studies wijzen uit dat hoe meer veranderingen er hebben plaatsgevonden in iemands leven, des te slechter hun mentale en fysieke gezondheid is. Beperkingen van dergelijk onderzoek zijn als volgt:
Er kunnen geen causale relaties berekend worden, want het is correlationeel.
Onderzoek werd vaak uitgevoerd onder mensen in de middenklasse, waardoor mensen in de minderheidsgroepen (zowel armer als rijker) dan ondervertegenwoordigd zijn.
Uit onderzoek van Wortman en Silver blijkt dat mensen veel veerkrachtiger zijn dan gedacht wordt: jarenlang ging men er vanuit dat na het verlies van een geliefde een lang proces van rouwen begon met een intense periode van verdriet en bedroefdheid, waarbij mensen hun gevoelens verwerkten en uiteindelijk het verlies accepteerden. Mensen die geen symptomen van extreem leed vertoonden zouden in ontkenning zijn, wat later tot grotere problemen zou leiden. Echter, meer en meer blijkt dat, hoewel de trauma’s van het leven veel pijn veroorzaken (zoals 9-11), veel mensen in staat zijn om zich snel te herstellen.
Uit onderzoek blijkt dat negatieve levensgebeurtenissen slecht zijn voor de gezondheid. Dit is ook weer correlationeel onderzocht, maar ook experimenteel onderzoek toont aan dat zelfs milde stressvolle gebeurtenissen zoals het geven van een toespraak tot een verminderd immuunsysteem kunnen leiden. Dit leidt ons tot de vraag waarom mensen iets wel of niet als stressvol interpreteren.
Één van de factoren die hierbij een rol speelt is de mate van controle die mensen denken te hebben over de situatie. De neiging om te geloven dat dingen gebeuren omdat er controle over is tegenover het idee dat er geen vat is op goede en slechte resultaten heet de interne-externe ‘locus of control’. Mensen met een interne locus of control ervaren veel gevoel van controle: ze hebben hun leven in hun eigen hand. Mensen met een externe locus of control zien gebeurtenissen als dat ze hen overkomen: ze hebben het gevoel geen invloed op een goede of een slechte gebeurtenis te hebben. Hierover een klein voorbeeld met betrekking tot een tentamen. Mensen met een interne locus of control zullen goed leren voor het tentamen en het resultaat aan zichzelf toewijzen (wel goed of toch slecht geleerd). Mensen met een externe locus of control hebben veel minder motivatie om goed te leren, want ze kunnen er toch niets aan doen. Het resultaat zullen zij dan ook aan externe factoren toewijzen (het tentamen was te makkelijk of oneerlijk). Uit onderzoek blijkt dat in Amerika jongeren steeds meer een externe locus of control hebben. Dit is een slechte ontwikkeling, want er is een relatie tussen waargenomen controle en gezondheid. Ervaren controle is de gedachte dat we onze omgeving zodanig kunnen beïnvloeden dat wij bepalen of er een positieve of negatieve uitkomst is. Een kleine verhoging van de controle kan al een enorm effect hebben. Dit is meerdere keren onderzocht in bejaardentehuizen: mensen die iets meer controle krijgen zijn blijer en actiever dan mensen zonder controle. Hierbij bleek ook het omgekeerde waar te zijn: het weghalen van de (geringe) controle heeft een negatief effect opdat deze mensen er op de lange termijn slechter aan toe waren dan de controlegroep (die de controle hadden behouden).
Recent onderzoek toont aan dat ervaren controle belangrijker is voor leden van westerse cultuur dan voor leden van Aziatische culturen. Dit komt doordat (zoals al eerder besproken is) westerse culturen meer waarde hechten aan individuele verantwoordelijkheid en prestaties. Het is echter belangrijk de ervaren controle niet te overdrijven; als mensen denken dat zij verantwoordelijk zijn voor een dodelijke ziekte zoals kanker of AIDS, kunnen zij denken dat ze gefaald hebben en dit heeft juist negatieve gevolgen voor het ziekteverloop. Het is wel goed om ergens controle over te hebben, al is het niet de ziekte zelf, maar hoe je met de ziekte omgaat. Dit kan psychische gesteldheid verbeteren, ook al faalt de fysieke gezondheid.
We hebben niet altijd alles onder controle: je hebt altijd wel eens een negatief gevoel na een vervelende gebeurtenis. Copingsstijlen zijn de verschillende manieren waarop mensen reageren op stressvolle gebeurtenissen.
Op het gebied van copingsstijlen zijn sekseverschillen te onderscheiden. Lange tijd is gedacht dat de algemene reactie op stress de ‘fight-or-flight response’ was: vechten tegen de stressor of ervoor vluchten. Echter, het onderzoek hiernaar was voornamelijk gedaan met mannelijke dieren en daardoor is een tegenbeweging gekomen die zegt dat de fight-or-flight respons voor vrouwen (in de natuur) helemaal niet zo functioneel zou zijn. Vrouwen kunnen namelijk zwanger zijn, en ze kunnen de zorg dragen voor een (jong) kind waardoor zowel vechten als vluchten niet zo succesvol zal zijn. Hieruit kwam de ‘tend-or-befriend response’ voort, waarbij een persoon verzorgend (voor een kind) of vriendelijk (voor steun) reageert op een stressvolle gebeurtenis. De scheiding tussen deze twee stijlen en mannen en vrouwen is echter niet groot, maar het geeft wel aan dat er dus meerdere functionele reacties mogelijk zijn dan alleen fight-or-flight.
Sociale steun is het gevoel dat andere mensen je steunen. Sociale steun is een belangrijk hulpmiddel om met stress om te gaan. Uit onderzoek blijkt zelfs dat deze steun ook je fysieke gezondheid kan beïnvloeden (beter immuunsysteem, langer leven), en dat ook het geven van steun aan anderen voordelen biedt. Er is echter onderscheid te maken tussen de zogenaamde zichtbare en onzichtbare steun. Zichtbare steun is als iemand heel duidelijk maakt waar hij/zij jou mee gaat helpen (“je had moeite met hoofdstuk 7, dus laten we dat bespreken”). Hierbij wordt de (onbedoelde) boodschap overgebracht dat jij het niet alleen kan en dat geeft geen fijn gevoel. Onzichtbare steun daarentegen is als je niet afgezonderd wordt en er ook niet op wordt gewezen wat je niet kan (“hoofdstuk 7 is erg moeilijk, laten we daar nog eens naar kijken”). Je krijgt dan wel de hulp die je nodig hebt, maar je voelt je niet onkundig. Er blijken culturele verschillen te zijn in het vragen om sociale steun. Collectivistische culturen die gericht zijn op het functioneren van een groep, bieden niet veel mogelijkheid om persoonlijke hulp te vragen (dat zou het groepsfunctioneren kunnen belemmeren). Het is niet zo dat mensen in verschillende culturen verschillende maten van sociale steun krijgen of dat er per definitie andere voordelen aan zijn verbonden.
Ook het schrijven over traumatische of gewoon vervelende gebeurtenissen kan positieve gevolgen hebben. Het schrijven geeft vooral duidelijkheid; een gebeurtenis kan in je hoofd heel vaag en onprettig zijn, maar als je het opschrijft kun je goed nagaan hoe en waarom dingen gebeurd zijn. Zo wordt de gebeurtenis duidelijk en hoef je er niet langer over na te denken (of te proberen het te ontwijken).
Veel gezondheidsproblemen zijn goed te voorkomen, denk bijvoorbeeld aan seksueel overdraagbare ziektes zoals HIV, het gebruik van verslavende middelen zoals tabak, alcohol en drugs, en eetgewoonten die leiden tot zwaarlijvigheid. In Amerika is de nummer 1 doodsoorzaak nog altijd tabak (ondanks het sterk verminderde aantal rokers) en op nummer 2 staat zwaarlijvigheid. Zoals je nu misschien wel weet kunnen we gebruik maken van sociaal psychologische kennis om het ongezonde/gevaarlijke gedrag van mensen te veranderen. Hier een aantal manieren waarop dat zou kunnen.
Het verhogen van kennis en zelfefficiëntie waardoor mensen weten wat ze moeten doen en het vertrouwen erin krijgen dat zij dat ook kunnen.
Aan de hand van de ‘theorie van gepland gedrag’ (hoofdstuk 7): het verhogen van a) de wil om iets te doen, b) de waargenomen normatieve druk en c) het gevoel controle te hebben over je gedrag.
Het gebruik van een ‘gain frame’ (voordelen frame). Hierbij worden de voordelen uitgelicht (langer leven) in plaats van de nadelen (ziekte). Dit is nuttig voor het veranderen van gedrag, vooral omdat je mensen niet bang maakt.
Het gebruik van een ‘lose frame’ (kosten frame). Hierbij worden juist de nadelen aan het licht gebracht. Dit is functioneel om kennis te verspreiden over het bestaan, de frequentie en de ernst van een ziekte.
Sociale psychologie speelt een grote rol bij het veroordelen van een verdachte en het kan soms leiden tot een valse veroordeling. In vorige hoofdstukken zijn we veel fenomenen tegengekomen die ook hier van toepassing zijn. Twee belangrijke onderwerpen (in het Amerikaanse rechtssysteem) komen in dit hoofdstuk aan bod: ooggetuigen en jury’s.
In het Amerikaanse rechtssysteem zijn ooggetuigen heel belangrijk. Jury’s hebben veel vertrouwen in ooggetuigen en leunen hier zwaar op wanneer ze de beslissing nemen over iemands schuld. Het probleem hier is dat jury’s er vaak ook vanuit gaan dat ooggetuigen gelijk hebben en dat het klopt wat deze zeggen, terwijl dit helemaal niet het geval hoeft te zijn. In Amerika kan iemand worden veroordeeld op getuigenverklaring alleen, in plaats van in combinatie met andere bewijsvoering. Er zijn veel gevallen bekend waarin verdachten veroordeeld zijn op basis van ooggetuigenverklaringen en later toch vrijgesproken werden op grond van DNA-bewijs. Gemiddeld zitten deze vals beschuldigde mensen 12 jaar in de gevangenis.
Ooggetuigenverklaringen en dan met name de identificatie, berusten op sociale perceptie zoals besproken in hoofdstuk 4. Dit gaat gepaard met interpretaties en shortcuts die misschien verkeerd kunnen zijn. Een accurate ooggetuige moet de drie geheugenstadia correct doorlopen. Deze geheugenstadia zijn acquisitie, opslag en ophalen. Een fout in één van deze stadia kan al een slechte herinnering van een gebeurtenis, en dus een slechte ooggetuige, opleveren.
Acquisitie is het proces waarbij mensen aandacht besteden aan de omgeving en de informatie die daar te vinden is. Mensen kunnen nou eenmaal niet alles uit hun omgeving in de gaten houden en letten slechts op een deel van wat er in de omgeving gebeurt. Een aantal factoren, die vaak extreem zijn in gevallen van misdaden, zorgen ervoor dat mensen beperkt zijn in het tot zich nemen van informatie. Misdaden gebeuren namelijk meestal snel, onverwachts, onder slechte visuele condities (donker, gemaskerd) en er komt veel stress (angst) bij kijken. Als er een wapen in het spel is wordt er nog minder goed gelet op informatie uit de directe omgeving, omdat het wapen vrijwel alle aandacht trekt. Bovendien wordt de informatie waar mensen op letten en waar zij aandacht aan besteden ook beïnvloed door wat ze verwachten te zien. Ook het fenomeen ‘change blindness’ speelt een grote rol. Er is regelmatig onderzoek gedaan om aan te tonen of ooggetuigen wel te vertrouwen zijn, bijvoorbeeld door te onderzoeken vanaf welke afstand een persoon nog herkend kan worden of hoe goed ze zijn in het opmerken van hele onverwachte stimuli. Een resultaat van zo’n onderzoek is de zogenoemde ‘own-race bias’. Dit betekent globaal dat mensen beter zijn in het herkennen van gezichten van mensen van hun eigen ras dan die van andere rassen. Het zit echter ingewikkelder in elkaar dan dat, het gaat namelijk niet echt om het ras maar om de bekendheid. Blanke mensen hebben doorgaans meer contact met andere blanke mensen, waardoor ze beter letten op gezichtskenmerken om (blanke) individuen uit elkaar te houden. De own-race bias gaat bijvoorbeeld ook op voor leeftijd; studenten hebben meer contact met andere studenten en ze zijn dus beter in het herkennen van individuele studenten. Samenvattend zijn er vijf grote valkuilen in de acquisitiefase: slechte ‘viewing conditions’, mensen zien wat ze verwachten te zien, de focus op het wapen, de ‘own-race bias’ en het ‘change blindness’ fenomeen.
Opslag is het proces waarin mensen de informatie die ze uit de omgeving hebben gehaald (acquisitie) in hun geheugen opslaan. Er zijn verschillende factoren die ervoor zorgen dat mensen beperkt zijn in wat ze opmerken en dus ook in wat ze later kunnen opslaan in hun geheugen. Wanneer bepaalde informatie is opgeslagen in het geheugen lijkt het net alsof het daar altijd zal blijven en onveranderd blijft tot we het weer oproepen. Het lijkt namelijk onwaarschijnlijk dat het beeld veranderd kan worden, maar dit is in het echt niet zo simpel. Mensen kunnen in verwarring raken over waar ze iets gehoord of gezien hebben. De herinneringen van het één kunnen in de war raken met de herinneringen van het ander. Hierdoor kunnen mensen zich dus inaccuraat en onjuist herinneren wat ze gezien of gehoord hebben en waar en wanneer dit dan was. Een voorbeeld hiervan (wat ook vaak bij rechtszaken en ondervragingen aan de orde is) is reconstructief geheugen. Dit is het proces waarin herinneringen van een gebeurtenis verstoord of veranderd kunnen worden door informatie nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld misleidende vragen aan ooggetuigen die impliceren dat iets zo was of niet was in de gebeurtenis, kunnen de ooggetuige en zijn/haar herinneringen beïnvloeden. Deze misleidende vragen zorgen voor problemen met ‘source monitoring’, het proces waarbij mensen de bron van hun herinneringen proberen te achterhalen. Mensen raken vaak in de war over wat ze waar en wanneer hebben gezien. Als ze bijvoorbeeld een groene jas hebben gezien tijdens de misdaad, maar in de ondervraging wordt verwezen naar een blauwe jas dan is het moeilijk om deze twee gegevens goed uit elkaar te houden. Wanneer je informatie opslaat kun je er namelijk geen labeltje op plakken met waar het vandaan komt, het resultaat is dat uiteindelijk beide stukken informatie je bekend voorkomen, maar je niet meer zeker weet waar je ze gezien hebt. Samenvattend zijn er bij de opslagfase twee enorme valkuilen: misleidende vragen en fouten in de ‘source monitoring’.
Ophalen: het proces waarbij mensen de informatie uit hun geheugen ophalen, en het zich dus herinneren. Wanneer er een verdachte is gearresteerd zetten ze vaak een aantal mensen in een rij zodat de ooggetuige hier degene uithaalt die volgens hem of haar de schuldige is. Het is al vaak voorgekomen dat iemand op basis van een identificatie is veroordeeld maar eigenlijk onschuldig was. Identificaties worden vaak uitgevoerd volgens het ‘line-up principe’, met echte mensen of foto’s van zowel verdachten als mensen die zeker niet schuldig zijn. Vaak wijzen ooggetuigen de persoon in de rij aan die het meest lijkt op de persoon die in ze in hun geheugen hebben. Dit hoeft dus helemaal niet de juiste persoon te zijn. Er zijn verschillende manieren om deze foutieve identificatie te voorkomen/verminderen bij het identificeren van de misdadiger:
Ervoor zorgen dat iedereen die in de rij komt te staan lijkt op degene die de getuige beschreven heeft. Als er namelijk één persoon is die wel lijkt, en de rest totaal anders is (bijvoorbeeld met betrekking tot leeftijd), zal de getuige voor die persoon kiezen, ook al zijn er verder geen overeenkomsten.
Aan de getuige vertellen dat er ook een mogelijkheid is dat de verdachte niet in de rij staat, zodat de getuige zich bewust wordt van het feit dat degene die het misdrijf begaan heeft, er niet per se uitgehaald hoeft te worden.
Niet in elke eerste line-up de personen zetten die verdachten zijn, zo kun je zien of de getuige betrouwbaar is of niet. Wanneer de getuige namelijk toch iemand kiest wordt duidelijk dat de getuige het eigenlijk helemaal niet weet.
Degene die de getuige begeleidt tijdens het identificeren moet niet weten of de verdachte in de line-up staat en wie het dan is. Zo kan de getuige niet per ongeluk beïnvloed worden.
De getuige iemand laten identificeren door niet de mensen naast elkaar te plaatsen, tegelijkertijd, maar ze om de beurt te laten zien, in het echt of op een foto. Zo kan worden voorkomen dat getuigen de mensen met elkaar kunnen vergelijken en dan de beste match uit kunnen kiezen.
Getuigen laten identificeren door ze zowel foto’s te laten zien en ook de stemmen van de mensen te laten horen, deze combinatie kan namelijk veel meer duidelijk maken. Het wordt zo makkelijker om de goede persoon eruit te halen.
Geen gebruik maken van compositieprogramma’s, want als mensen gevraagd wordt om specifieke gezichtskenmerken te herinneren verslechtert hun algemene herinnering van de persoon. Bovendien lijkt de compositietekening vaak helemaal niet op de dader.
Niet vragen aan getuigen of de gedachten zijn beïnvloed, mensen zijn namelijk niet zo goed in het opmerken van volgorde-effecten, vooroordelen en dergelijke.
De grootste valkuilen in de ophaalfase zijn het zogenoemde ‘best guess problem’ bij een lineup-identificatie en de negatieve effecten van supervisie.
Betekent vertrouwen in eigen informatie ook dat je een accurate getuige bent? Er is gebleken dat de relatie tussen het vertrouwen van de getuige zelf en de juistheid van de getuige niet sterk met elkaar verbonden zijn. Er moet nooit van uitgegaan worden dat getuigen die erg zeker van hun zaak zijn, ook gelijk hebben. De reden dat het vertrouwen van de getuige zelf niet per se voor juistheid zorgt is dat er andere factoren zijn die het vertrouwen beïnvloeden dan de factoren die de juistheid beïnvloeden. Het vertrouwen van een persoon stijgt bijvoorbeeld wanneer hij weet dat andere getuigen dezelfde persoon hebben gekozen en het wordt juist minder wanneer anderen een ander hebben gekozen. Maar deze verandering in het vertrouwen van de persoon heeft niks te maken met de juistheid van de identificatie.
Zelfvertrouwen is echter wel een factor waar op gelet kan worden bij het bepalen van de betrouwbaarheid van een getuige. Een andere factor is een snelle reactietijd. Uit onderzoek blijkt dat getuigen die snel antwoorden op vragen betreffende de identificatie (snelle respons) meer te vertrouwen zijn dan getuigen die er langer over nadenken en daarbij de verschillende verdachten vergelijken en andere eliminatiestrategieën gebruiken. Vooral mensen die binnen tien seconden reageren zijn vaker accuraat. Snelheid gecombineerd met zelfvertrouwen in de keuze stralen een hoge mate van accuraatheid uit. Verbalisatie: het op papier beschrijven van de karaktertrekken van iemand die een getuige net gezien heeft, leidt vaak tot minder accurate getuigenissen. Dit komt doordat het moeilijk is de details van iemands gezicht onder woorden te brengen.
Er is nog een andere reden waarom verklaringen van ooggetuigen fout kunnen zijn, dat is wanneer ze liegen. Wanneer iemand liegt is dit moeilijk te zien. Uit onderzoek blijkt dat slechts 54% kan onderscheiden of iemand liegt of niet. Ook mensen met veel ervaring (zoals wetsdienaren, leden van de CIA) kunnen dit niet beter. Er is ook nog de polygraaf: een machine die de fysieke reactie van mensen meet tijdens het beantwoorden van vragen. De accuratesse hiervan is ongeveer 86%. Daarom is de polygraaf niet als bewijsmateriaal toegelaten in de meeste rechtszaken (in de VS). Er wordt geprobeerd een machine te maken de wel een hoge mate van accuraatheid heeft op het detecteren van leugens, maar waarschijnlijk is menselijk gedrag te ingewikkeld en subtiel voor één machine om te meten.
Omdat er zo vaak dingen fout gaan in een getuigenis, kun je je afvragen of dit wel verbeterd kan worden. Er zijn twee verschillende dingen geprobeerd, ze zijn alleen beide niet erg succesvol geweest. De eerste is hypnose, er is echter geen bewijs dat het geheugen van mensen verbetert tijdens hypnose maar mensen zijn wel meer bevattelijk voor nieuwe informatie en ze hebben naderhand vaak meer vertrouwen in hun herinneringen. De tweede aanpak is het cognitieve interview, dit is een techniek waarin een getrainde interviewer het geheugen van de getuige probeert te verbeteren door zijn aandacht te vestigen op de details van de gebeurtenis. De meningen over deze methode zijn verdeeld, maar waarschijnlijk zijn mensen in zo’n interview erg bevattelijk voor confabulatie (het verzinnen van herinneringen, voornamelijk omdat je denkt dat je het zou moeten weten).
Een ander soort herinnering met betrekking tot criminaliteit is dat iemand zich jaren later herinnert het slachtoffer te zijn geweest van een misdrijf, waar ze zich altijd onbewust van zijn geweest. Dit heten herstelde herinneringen; het opnieuw ontdekken van een gebeurtenis in het verleden, die je vergeten was of die je had onderdrukt. Over de vraag of deze herinneringen betrouwbaar zijn of niet is veel debat. De voorstanders zeggen dat het wel degelijk kan zijn dat mensen herinneringen aan een traumatische gebeurtenis onderdrukken en dat deze jaren later weer naar boven komen. Tegenstanders zeggen dat er bij herstelde memories altijd kans kan zijn van vals geheugensyndroom: het herinneren van een traumatische gebeurtenis uit het verleden die niet echt is maar die wel echt wordt geloofd door de persoon. Er is ook bewijs dat mensen zich iets heel levensecht kunnen herinneren terwijl het nooit gebeurd is. Dit wordt nog verergerd wanneer iemand anders suggereert dat het gebeurd is (bijvoorbeeld in therapie). Het is natuurlijk niet zo dat al deze herinneringen per definitie niet kloppen.
Uiteindelijk wordt door een jury besloten of een getuige de waarheid spreekt of niet (in Amerika en Engeland). Er wordt vaak in twijfel getrokken of een jury hier wel toe in staat is, bijvoorbeeld of ze ingewikkeld bewijsmateriaal wel kunnen begrijpen.
Doordat mensen gebruik maken van schema’s en theorieën om de wereld uit te leggen, spelen deze ook vaak een rol tijdens een rechtszaak. Jury’s kiezen daardoor vaak voor het verhaal dat al het bewijs het beste omvat en kan uitleggen. Vervolgens zoeken ze een straf die bij dit verhaal past. Daarom is het erg belangrijk hoe advocaten hun verhaal brengen aan de jury. Er zijn twee manieren om dat te doen: de ‘story order’ of de ‘witness order’. Door gebruik te maken van de ‘story order’ wordt het bewijs zo gebracht dat het gelijk is aan de volgorde waarin de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Bij de ‘witness order’ worden de getuigen gepresenteerd in de volgorde waarvan wordt gedacht dat ze de meeste impact op de jury hebben (waarin de sterkste het laatst komt). Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de verhaalvorm de voorkeur van de jury geniet. Het is in Amerika vaak het geval dat aanklagers voor de verhaalvorm kiezen en de verdedigers voor de getuigenvorm. Het is waarschijnlijk dat dit een belangrijke bijdrage is aan waarom aanklagers veel vaker winnen.
Het toegeven van het begaan van de misdaad door de verdachte kan heel misleidend zijn. Je zou je afvragen waarom iemand iets zou toegeven dat hij/zij niet heeft gedaan. Dat heeft vaak te maken met de manier van ondervragen. Ondervragingen zijn namelijk vaak lang en mentaal uitputtend. Vaak geloven de agenten dat de persoon echt de dader is (en dus dat hij/zij liegt) waardoor de vragen erg beïnvloedend kunnen zijn. Na een lange ondervraging zijn mensen uitgeput en krijgen ze misschien een deal waardoor ze toegeven schuldig te zijn, of ze gaan zelf geloven dat ze de misdaad begaan hebben (en het hebben onderdrukt).
Een oplossing voor dit probleem is het opnemen van ondervragingen op video, zodat de jury kan zien of en in welke mate de verdachte gedwongen was om toe te geven. Dit geeft echter een nieuw probleem: als een ondervraging opgenomen wordt, is de camera altijd gericht op de verdachte. Uit onderzoek blijkt dat in dit geval een grote mate van controle toegeschreven wordt aan de verdachte (dit is de persoon die we zien, de hoofdpersoon, dus die heeft het meeste invloed in het gesprek). Hierdoor wordt de beïnvloeding in de ondervraging vaak onderschat. Een oplossing hiervoor is het filmen van zowel de verdachte als de ondervrager, dit wordt echter nog niet overal gedaan.
Bij de jury zelf spelen ook sociaalpsychologische factoren een rol. Vrijwel altijd is het zo dat de meerderheid bepaalt. Dit heeft te maken met conformering aan de groep (zie hoofdstuk 8). Toch is het goed om te proberen tot een unaniem besluit te komen, dit heeft twee redenen: (1) doordat er samen uitgekomen moet worden, wordt het bewijs beter bekeken, en (2) vaak kunnen jury’s ook de ernst van de misdaad bepalen (bijvoorbeeld: dood door schuld, doodslag of moord met voorbedachten rade). Een minderheid kan in zo’n geval wel de meerderheid overhalen tot een minder ernstige veroordeling.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat een boeksamenvatting en bulletpoints te gebruik bij de 8e druk van Social Psychology (Aronson)
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1931 |
Add new contribution