Recht en bestuur - Thema
- 12688 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Iemand die onder invloed van verdovende middelen een misdrijf pleegt, kan volgens huidige rechtspraak meestal geen beroep doen op ontoerekeningsvatbaarheid ex art 39 Sr. Gebruik van middelen als cannabis komt ook voor rekening van de verdachte. Dit artikel betoogt dat de huidige rechtspraak te zware strafrechtelijke consequenties verbindt aan het gebruik van dergelijke middelen (zelfintoxicatie). De auteur pleit voor het instellen van een ‘voorzienbaarheidseis’ bij de beoordeling van culpa in causa bij zelfintoxicatie.
In het Culpa in causa-arrest van 9 juni 1981 bevestigde de Hoge Raad de maatstaf voor culpa in causa die het Hof had aangelegd. De verdachte had in een paranoïde psychose, veroorzaakt door het gelijktijdig innemen van heroïne en cocaïne, zijn grootmoeder gedood. Het Hof verwierp zijn beroep op ontoerekeningsvatbaarheid omdat de verdachte verwijtbaar in een psychische stoornis terecht was gekomen. Daarbij overwoog het Hof dat de verdachte al eerder gewelddadige fantasieën had gehad na het gebruik van deze middelen en hij dus kon worden geacht inzicht te hebben gehad in de daaraan verbonden risico’s. Sindsdien geldt als regel dat een verdachte geen beroep op ontoerekeningsvatbaarheid kan doen indien de psychische stoornis aan de verdachte zelf te wijten is. Ook in latere arresten speelt het inzicht van de verdachte in de mogelijke risico’s een rol in het vaststellen van de verwijtbaarheid.
In een recente uitspraak uit 2008 lijkt de Hoge Raad een ruimere maatstaf te hanteren voor de verwerping van een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Verdachte krijgt een psychose na het gebruik van cannabis. Tijdens de psychose maakt hij zich schuldig aan poging tot diefstal, vernieling en mishandeling. Volgens het Hof komt hem geen beroep op art. 39 Sr toe. Het Hof overweegt dat een psychose weliswaar geen voorzienbaar gevolg is van cannabisgebruik, maar het feit dat de verdachte “bekend was met het effect van cannabis op zijn psychische toestand” en dat “hij daarom kon weten dat gebruik van cannabis ‘niet geheel ontbloot is van risico’s’ en dat cannabisgebruik tot riskant gedrag kan leiden” is volgens zowel Hof als Hoge Raad genoeg om het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid te verwerpen. De verdachte klaagt bij de Hoge Raad dat in dit geval de gevolgen van het cannabisgebruik niet redelijkerwijs voorzienbaar waren. De Hoge Raad verwerpt het beroep, overwegende dat het geldende recht de opvatting dat “feiten slechts dan aan de verdachte kunnen worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan – het plegen van onderhavige strafbare feiten – redelijkerwijze voorzienbaar was” niet steunt.
De Hoge Raad lijkt in dit Cannabispsychose-arrest de lat voor toerekeningsvatbaarheid na zelfintoxicatie lager te leggen dan in het Culpa in causa-arrest. Volgens de recentere opvatting kan een beroep op art. 39 Sr ook verworpen worden zonder dat de verdachte gebruiker de stoornis en de daardoor gepleegde misdaden had kunnen voorzien. Genoeg voor verwerping is blijkbaar het enkele feit dat de verdachte vrijwillig de geestverruimende middelen heeft ingenomen. In de woorden van het Hof heeft het gebruik van dergelijke middelen namelijk ‘effect’ op de psychische toestand dat kan leiden tot ‘riskant gedrag’. Verscheidene commentatoren op het arrest hebben terecht geconcludeerd dat de eis van voorwaardelijke opzet (het nemen van een aanmerkelijke kans) op het ontstaan van een psychose hiermee is komen te vervallen bij de verwerping van beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Ook grove schuld lijkt niet te zijn vereist om het beroep te kunnen verwerpen. Al met al vereist de Hoge Raad dus geen culpa voor het vaststellen van culpa in causa.
Meerdere recente uitspraken van lagere rechtbanken lijken deze lijn te volgen. Ook als het ontstaan van de stoornis en de daaruit voorvloeiende misdaden niet voorzienbaar waren, komen ze dus voor rekening van de gebruiker van geestverruimende middelen.
Intuïtief lijkt het redelijk om de gebruiker van geestverruimende middelen op te laten draaien voor de gevolgen van het middelengebruik. Volgens voorstanders van de hierboven beschreven benadering van de Hoge Raad zou anders het gebruik van bijvoorbeeld alcohol een ‘vrijbrief voor het plegen van delicten’ worden. De aansprakelijkheid schuift zogezegd naar voren, naar het moment dat de dader van een misdrijf de middelen inneemt. Het argument is dat een andere regel zou leiden tot maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen. Het probleem met deze opvatting is dat het criterium van ‘maatschappelijke onaanvaardbaarheid’ erg vatbaar is voor een subjectieve invulling, afhankelijk van wat de betreffende jurist wel of niet aanvaardbaar vindt. Er moet daarom gezocht worden naar een criterium dat minder variabel is in zijn interpretatie.
In 2008 heeft Van Dijk een proefschrift gepubliceerd waarin hij een bruikbaar conceptueel kader schetst van de omvang van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Volgens Van Dijk dient strafrechtelijke aansprakelijkheid gebaseerd te zijn op de mate waarin de verdachte controle had ten aanzien van het strafbare feit. Deze op filosoof John Rawls gebaseerde opvatting wordt door velen gedeeld en speelt een belangrijke rol in ethische theorieën over morele verantwoordelijkheid. Dit controleperspectief is ook toepasbaar op de culpa in causa-problematiek. Interessant is dat de toepassen ervan in concrete zaken tot een andere uitkomst leidt dan hoe in recente rechtspraak culpa in causa is behandeld.
Van Dijk ziet controle als een gradueel begrip. Bij opzet en schuld gaat het om het bewustzijn en de kennis van de dader: heeft hij geen, weinig of juist veel bewustzijn van de risico’s van zijn handelen? Iemand met veel bewustzijn heeft kan ervoor kiezen om bepaalde dingen wel of niet te doen, hij heeft dus controle. De dader met veel controle komt sneller in aanmerking voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Bij culpoze delicten speelt de subjectieve component van de schuld dus een belangrijke rol ten aanzien van controle. Schuld kan worden vastgesteld omdat de dader rechtstreekse controle heeft over de onvoorzichtigheid (het innemen van drugs bijvoorbeeld) en daardoor indirecte controle over de gevolgen daarvan (een misdaad). Van Dijk introduceert ook een vermijdbaarheidsbeginsel, wat inhoudt dat een zware straf gemakkelijk te vermijden moet zijn. Daarbij is opzet een belangrijke indicator, omdat daarvoor een hoge mate van controle vereist is. Daarom schrijft de strafwet bij doleuze delicten terecht zwaardere straffen voor.
Belangrijk onderscheid tussen het controleprincipe van Van Dijk en het criterium van maatschappelijke aanvaardbaarheid is dat de eerste de subjectieve toestand van de verdachte meeweegt, terwijl de tweede deze verwaarloost. Het controleprincipe is daarmee objectiever dan het aanvaardbaarheidscriterium. In de benadering van Van Dijk is niet alleen van belang of er met opzet of schuld gehandeld is. Behalve de ‘verschoningsgrond’ van opzet geldt bijvoorbeeld ook die van ontoerekeningsvatbaarheid. Volgens Van Dijk is bijvoorbeeld sprake van ontoerekeningsvatbaarheid als een verdachte lijdt aan ernstige irrationaliteit als gevolg van een psychische stoornis. De psychotische verdachte heeft als gevolg van de stoornis geen controle over het wel of niet begaan van een strafbaar feit. Hetzelfde geldt voor een psychotische verdachte wiens psychose is veroorzaakt door middelengebruik. De mate van controle is in beide gevallen (hypothetisch) even groot ten tijde van het plegen van de misdaad. De mate van controle verschilt echter op een eerder moment, namelijk het moment waarop de tweede verdachte de middelen inneemt. Dat doet hij namelijk vrijwillig en dus heeft hij over het ontstaan van de psychose aanzienlijk meer controle dan de eerste verdachte. Maar deze analyse is nog niet compleet. Het controleprincipe schrijft voor dat we na moeten gaan over welke wetenschap de verdachte beschikte ten aanzien van het concrete strafbare feit. Essentieel is hierbij in hoeverre hij het gedrag –dat schade toebrengt aan anderen- redelijkerwijs kon voorzien. Niet noodzakelijk is dat de verdachte de exacte gedraging, zoals diefstal of doodslag, kon voorzien. De minimale mate van controle ligt bij het punt dat de verdachte redelijkerwijs kon voorzien dat schade aan anderen toegebracht zou kunnen worden. Aldus kan het innemen van middelen, door diegene die redelijkerwijs kon voorzien dat hij hierdoor schade aan anderen zou toebrengen, worden gekwalificeerd als aanmerkelijke onvoorzichtigheid en dus culpa in causa. Dit criterium kan het voorzienbaarheidseis genoemd worden.
In deze paragraaf wordt de voorzienbaarheidseis toegepast op achtereenvolgens het Culpa in causa-arrest en het Cannabispsychose-arrest. Er zijn enkele belangrijke feitelijke verschillen tussen de casus. In het eerste arrest gebruikte de verdachte harddrugs, in het tweede arrest was er sprake van softdrugs. Verder had de verdachte in het Culpa in causa-arrest door het innemen van de betreffende drugs al eerder een psychose gekregen inclusief gewelddadige fantasieën. Daarvan was bij de cannabisgebruiker geen sprake.
Volgens de voorzienbaarheidseis is de strafrechtelijk relevante controle afhankelijk van de mate waarin de verdachte het gedrag waarmee hij schade aan anderen toebrengt redelijkerwijs kon voorzien. In het Culpa in causa-arrest beschikte de verdachte volgens dit criterium over een relatief grote mate van controle. Hij had immers ervaring met de gevolgen van zijn gebruik van cocaïne en heroïne en wist dat dit kon leiden tot psychose en gewelddadige fantasieën. Het feit dat de overheid deze harddrugs heeft verboden geldt ook als een onmiskenbare waarschuwing voor de risico’s die ermee gepaard gaan. Op grond van deze feiten kan geconcludeerd worden dat deze verdachte redelijkerwijs kon voorzien dat het drugsgebruik gedrag kon veroorzaken dat schade toebrengt aan anderen. Aldus rechtvaardigt het controleprincipe de toerekening van de strafbare feiten aan deze dader op grond van culpa in causa.
Hoe luidt de conclusie voor de cannabisgebruiker? Volgens de bij de zaak aangehaalde deskundige is een psychose geen gebruikelijk gevolg van het gebruik van cannabis. Wel kon de gebruiker voorzien dat hij in een roes zou komen, dat is vaak de reden dat men überhaupt cannabis gebruikt. Maar deze roes leidde in casu niet tot het strafbare feit. De misdaad was het gevolg van de psychose die optrad als ongebruikelijk gevolg van het gebruik van cannabis. De redenering van het Hof dat de verdachte door het accepteren van de roes daarmee ook de verstrekkende gevolgen in de vorm van een psychose en de strafbare feiten op de koop toenam is niet valide, want tegenstrijdig met het feit dat deze gevolgen nou juist ongebruikelijk zijn. De Hoge Raad volgt een iets andere redenering. Volgens de Hoge Raad wist de verdachte als regelmatige gebruiker dat cannabisgebruik een invloed zou hebben op zijn geestestoestand, dat hij daarom kon weten dat het gebruik niet geheel zonder risico is en daardoor kan leiden tot risicovol gedrag. Deze argumentatie overtuigt ook niet. Het feit dat cannabisgebruik effect heeft op de geestestoestand betekent niet automatisch dat daardoor een verhoogd risico ontstaat op gedrag dat schade toebrengt aan anderen. Er is zelfs empirisch bewijs dat cannabisgebruik juist leidt tot lager dan normale agressie en daarmee een lagere kans op gewelddadig gedrag. Het is denkbaar dat in een concreet geval een cannabisgebruiker uit ervaring weet dat hij gewelddadig wordt van cannabisgebruik, maar dat zou een uitzondering zijn en daarvan was geen sprake in de casus van het Cannabispsychose-arrest. In dit geval kon de verdachte dus niet redelijkerwijs voorzien dat hij anderen schade zou toebrengen ten gevolge van het cannabisgebruik. Zowel ten tijde van het plegen van de strafbare feiten als ten tijde van het gebruik van de cannabis was er bij verdachte geen sprake van strafrechtelijk relevante controle. De conclusie moet in dit geval luiden dat de verdachte een beroep kan doen op ontoerekeningsvatbaarheid op grond van art. 39 Sr. Dit staat overigens niet in de weg van civielrechtelijke aansprakelijkheid.
Wat te doen in het geval van verslaving en middelengebruik die daaruit voortvloeit? Een verslavingsstoornis onderscheidt de verslaafde van een incidentele gebruiker. De laatste heeft keuzevrijheid ten opzichte van het middelengebruik, bij de verslaafde is dat doorgaans niet bepaald het geval. Richtinggevend voor deze problematiek is de Tolbert-zaak. De dader doodt tijdens een door inname van amfetamine veroorzaakte psychose twee kinderen. Volgens het Hof kon de verdachte als regelmatige gebruiker van amfetamine weten dat het middel effect had op zijn psychische toestand en dat het middel verboden was. Daarom kon het jarenlange gebruik ervan hem strafrechtelijk verweten worden. Het relevante moment van de uitoefening van controle ligt in deze redenering bij het eerste gebruik van het middel, waarna de verslaving zich zou ontwikkelen. Aangezien het strafrecht erop is gericht om concrete gedragingen te bestraffen, is het problematisch om strafrechtelijke aansprakelijkheid zo ver terug in het verleden te vestigen. Een dergelijke strafrechtelijke ‘Lebensführungsschuld’ (men heeft ver in het verleden verkeerde keuzes gemaakt en is daar nog altijd verantwoordelijk voor) is onwenselijk, de focus moet liggen bij verwijtbaarheid in de tijd rondom het concrete delict. Bezien vanuit het controleprincipe kan de dader niet op het moment van het allereerste middelengebruik geacht worden om veel latere strafbare feiten als gevolg daarvan te overzien. Ten tijde van de strafbare feiten bestaat hooguit een lagere mate van controle, wegens de ontstane geestesstoornis in combinatie met het middelengebruik dat voortkomt uit verslaving. Eventueel kan de rechter constateren dat op het moment van het laatste gebruik voordat het strafbare feit werd gepleegd wel aan het controleprincipe is voldaan. Al met al noopt het controleprincipe tot een terughoudende toepassing van culpa in causa bij verslavingsproblematiek.
Als de rechter vaststelt dat er een strafrechtelijk voldoende mate van controle bij de verdachte aanwezig was, dan kan zij concluderen tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die mate van controle verschilt sterk per zaak en per verdachte. De controle van de verdachte neemt toe gelijk aan de voorzienbaarheid van het toebrengen van schade aan anderen. Het is mogelijk dat bij ogenschijnlijk dezelfde delicten zeer verschillende maten van controle wordt geconstateerd. Denk bijvoorbeeld aan een verdachte die juist vanuit strafrechtelijke overwegingen harddrugs gebruikt voordat hij doodslag pleegt, tegenover de verdachte die onverwacht na het innemen van harddrugs door een psychose doodslag pleegt. Hoewel bij beide verdachten waarschijnlijk opzet kan worden bewezen, verschilt de mate van controle wezenlijk. Sommige auteurs pleiten daarom voor verwerking van verschillen in de mate van controle in de kwalificatie van de feiten. In het voorbeeld hierboven zou bij de eerste verdachte het strafbare feit classificeren als een doleus delict en bij de tweede als een culpoos delict. Een dergelijke oplossing levert echter te veel onoplosbare problemen op. Een betere oplossing lijkt te liggen in het verdisconteren van verschillende maten van controle in de strafmaat.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1807 | 1 |
Add new contribution