Samenvattingen van de voorgeschreven literatuur bij Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen (UU) 22/23

Samenvattingen van de voorgeschreven literatuur bij Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen (UU) 22/23

Image

Check summaries and supporting content in full:
Werken op maat: protocollair, transdiagnostisch of modulair? van Bodden et al. - 2020 - Chapter 16

Werken op maat: protocollair, transdiagnostisch of modulair? van Bodden et al. - 2020 - Chapter 16

Werken op maat: protocollair, transdiagnostisch of modulair?

Veel kinderen en adolescenten hebben last van psychische problemen zoals angst, depressieve gevoelens, ADHD en agressief gedrag. Er zijn verschillende psychotherapeutische behandelprogramma’s beschikbaar voor deze problemen waarvan wetenschappelijk is bewezen dat ze werken. Vooral behandelprotocollen gebaseerd op cognitieve gedragstherapie kunnen goed helpen. Echter, dit is op voorwaarde dat ze goed uitgevoerd worden. Tegelijkertijd tonen recente studies aan dat het gemiddelde effect van behandelingen niet verbeterd is en soms zelf verminderd blijkt voor bijvoorbeeld de behandeling van depressie en gedragsproblemen. Het is daarom van belang om op zoek te gaan naar manieren om behandelingen te verbeteren. Hiervoor kan men wellicht gebruik maken van een transdiagnostische aanpak.

Wat zijn de voordelen van het werken met een protocol?

Er zijn voordelen aan het gebruik van protocollaire behandelingen. Zo zijn deze behandelingen gestructureerd, wat betekent dat alle stappen goed zijn beschreven. Dit zorgt er voor dat de therapeut houvast heeft. Daarnaast zijn ze lineair: er is een vaste volgorde en de meeste doelen zijn in 12 tot 16 sessies te behalen. Ook zijn er vaak werkboeken beschikbaar met voorbeelden en invuloefeningen, waardoor de cliënt gemakkelijker de therapie kan volgen. Daarnaast zijn de protocollen goed te begrijpen en te gebruiken door therapeuten met een geschikte masteropleiding. Daarnaast zijn de behandelingen die worden genoemd in de protocollen vaak wetenschappelijk onderbouwd. Ook zijn de meeste protocollen bewezen effectief.

Wanneer kan men beter niet gebruikmaken van een protocol?

Soms stellen therapeuten vast dat een protocol niet goed past bij de eigenschappen van de cliënt. Zo is er vaak sprake van comorbiditeit en dan is een klachtspecifiek protocol voor één probleem niet geschikt. Ook kan het zo zijn dat een cliënt net iets meer nodig heeft dan het aantal vastgestelde sessies en dan biedt een protocol geen extra inhoud. Of juist andersom, een cliënt is sneller klaar. Dan mist de cliënt bepaalde informatie en was een andere behandeling geschikter. Ook is er soms geen match met de visie van de instelling of met het beleid. Zo kan het voorkomen dat het aantal beschreven sessies niet mogelijk is in een bepaalde context. Zo mogen er in de basis-GGZ maar een klein aantal behandelsessies worden aangeboden. Ook kan het zo zijn dat de tijdsduur van de sessies van de instelling (bijv. 45 minuten per sessie) niet overeenkomen met de tijdsduur van de sessies van het protocol (bijv. 60 minuten per sessie).

Wat als de hulpvraag wijzigt?

Soms is er een crisis en gebeuren er onverwachte en heftige dingen in het leven van een cliënt. In protocollen wordt hier weinig rekening mee gehouden omdat er een vast aantal sessies zijn met een vaste volgorde. Ook kan het zo zijn dat de behandeling moet veranderen, bijvoorbeeld wanneer de klachten van de cliënt veranderen (dit wordt flux genoemd). Zo kan het zijn dat een cliënt in het begin vooral angstklachten had, maar dat dit in de loop van de behandeling overschaduwd wordt door depressieve klachten. Dan zijn er soms meerdere protocollen nodig. Ook is er een grote groep adolescenten en  kinderen met recidiverende klachten en is het de vraag of deze groep het hele protocol opnieuw moeten doorlopen.

Wat zijn gevolgen van de tekortkomingen van protocollen?

In een onderzoek bleek dat van alle therapeuten die een protocol hadden gebruikt, 93% niet van plan was om het protocol nogmaals te gebruiken. Ook blijkt het dat maar 3% van de therapeuten volledig volgens het protocol werkt. Cliëntfactoren zijn de belangrijkste redenen hiervoor, dus dat een protocol niet goed past bij de behandeling van een cliënt. Therapeuten gebruiken protocollen wel, maar vooral flexibel en volgens eigen inzicht. Therapeuten kiezen dus vaak voor een gepersonaliseerde behandeling.

Kunnen transdiagnostische protocollen een uitkomst bieden?

Voor een aantal problemen, zoals bij een wijziging in de hulpvraag of bij comorbiditeit kunnen therapeuten transdiagnostische protocollen gebruiken. Deze protocollen richten zich namelijk niet op één stoornis, maar op onderliggende processen ervan, zoals bijvoorbeeld emotieregulatie. Ook wanneer de klachten subklinisch zijn of er vage klachten zijn, kunnen deze protocollen een uitkomst bieden. Transdiagnostische protcollen zijn dus breed toepasbaar. Daarnaast is het werken met deze protocollen ook gestructureerd en zijn er vaak werkboeken en handleidingen en is er een vaste volgorde en is het dus lineair.

De nadelen van transdiagnostische protocollen

Ondanks de voordelen van transdiagnostische protocollen zijn ook deze protocollen gestructureerd en is er vrijwel geen mogelijkheid om de behandeling aan te passen aan de eigenschappen van het kind of de adolescent. Ook geldt bij transdiagnostisch werken dat de therapeut meer kennis over psychologische processen moet hebben en dus een langere opleiding nodig heeft.

Wat is de effectiviteit van transdiagnostisch werken?

Er is nog weinig wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van transdiagnostisch werken, omdat het nog redelijk nieuw is. Eén recente meta-analyse toonde een middelmatige effectgrootte aan voor de behandeling van angst en depressie.

Wat is modulair werken?

Naast protocollair en transdiagnostisch werken is er nog één soort aanpak waarbij therapeuten de mogelijkheid hebben om de behandeling aan te passen aan de adolescent. Dit is de modulaire aanpak. Binnen deze aanpak kiest de therapeut samen met het kind of de adolescent uit verschillende modulen die bepaalde technieken bevatten. Op deze manier is er meer ruimte om de inhoud van de behandeling af te stemmen op de hulpvraag, problemen, behoeften en mogelijkheden van het kind of de adolescent en van zijn of haar ouders. De verschillende modulen kunnen gecombineerd worden tot een behandeling dat past bij het kind of de adolescent en bij zijn of haar probleem. Op basis van voortschrijdend inzicht kan het behandelpakket tijdens de behandeling aangepast worden. Deze aanpak lijkt dus erg geschikt voor cliënten met meerdere stoornissen en comorbiditeit. Ook bepalen therapeuten tijdens het behandelproces welke evidence-based technieken zij wanneer toepassen en draagt dit bij aan dat wetenschappelijke evidentie meer impact krijgt in de klinische praktijk.

Het is wel belangrijk om op te merken dat er hoge eisen worden gesteld aan de therapeut. De therapeut moet namelijk niet alleen meerdere modulen kunnen toepassen, maar moet ook in staat zijn om op het juiste moment de juiste modulen te kiezen en samen te stellen. Hier is voorzichtigheid bij gewenst, want er is nog weinig onderzoek gedaan naar modulaire behandelingen. Echter wijzen de eerste studies erop dat kinderen en adolescenten die behandeld worden met een modulair programma sneller verbetering tonen dan wanneer ze behandeld worden met gewone, reguliere behandelingen.

Wat zijn de voorwaarden voor een modulaire aanpak?

Bij een modulaire behandeling moeten eerst de elementen van een behandeling in kaart worden gebracht. Er zijn verschillende behandelmodulen en deze kunnen worden gescoord door middel van een taxonomie. In Tabel 1 vind je de basisstructuur van elke module, met de zeven componenten ervan en een aantal voorbeelden van de invulcategorieën.

Tabel 1: Taxonomie van Modulaire Behandelingen

Component

Voorbeeld van invulcategorieën

  1. Naam van de module

 

  • Psycho-educatie
  • Cognitieve herstructurering
  • Exposure
  • Activatie
  1. Omschrijving van de module inclusief het doel

 

  1. Concrete onderdelen en stappen van de module: wat gaat de therapeut precies doen?

 

  1. Ontvanger: voor wie is de module bedoeld?
  • Kind
  • Ouder
  • Gezin
  • Individueel of Groepsgewijs
  1. Modaliteit of werkvorm: hoe wordt de module uitgevoerd?
  • Uitleg geven
  • Oefenen
  • Rollenspel
  • Modeling
  • Huiswerk
  1. Aanbiedingsvorm: in welke vorm wordt de module aangeboden?
  • Face to face
  • Online
  • Blended
  • Telefonisch

 

  1. Dosering: wat is de duur en de frequentie?
  • Hoeveel sessies?
  • Hoeveel tijd?

Wat is de effectiviteit van modulair werken?

Modulair werken wordt in Nederland nog onderzocht. Er wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de werkzame componenten van cognitieve gedragstherapie (CGT) voor de preventie van depressie in adolescenten. Er wordt hierbij gekeken naar vier componenten van CGT, namelijk cognitieve herstructurering, gedragsactivatie, probleem oplossen en ontspanning. Er wordt ook onderzocht of de volgorde van aanbieding of het aantal sessies ertoe doet.

In Nederland is modulair werken nog niet volledig geïmplementeerd, omdat er dus nog veel onderzoek nodig is. In Amerika zijn ze al wel veel verder. Een voorbeeld van een modulaire behandeling is het MATCH-programma (Modular Approach to Therapy for Children with Anxiety, Depression, Trauma, or Conduct Problems). MATCH bevat 33 modulen uit evidence-based protocollen en kan aangepast worden aan de behoefte van kind en ouders. Elke module bestaat uit een beschrijving van drie tot vier pagina’s, met daarin de specifieke behandelprocedure inclusief het doel, de materialen, de behandeltechnieken en tips voor hoe de behandeling gepersonaliseerd kan worden. Ook bestaat MATCH uit vijf beslisbomen, hand-outs en een monitoringssysteem. Deze worden door de therapeut gebruikt om te bepalen welke module wanneer aangeboden wordt. Er is een algemene beslisboom, vier stoornisspecifieke beslisbomen (depressie, angst, trauma en gedrag) en een monitoringssysteem (TRAC). De algemene beslisboom geeft aan welke behandeling ingezet moet worden en de vier stoornisspecifieke beslisbomen laten een volgorde van modulen zien die aangehouden kan worden bij depressie, angst, trauma en gedrag. Het monitoringssysteem TRAC wordt door het kind of de adolescent en de ouders elke sessie ingevuld. De gegevens worden direct verwerkt en hierdoor kan de therapeut zien of de ingezette modulen het gewenste effect hebben. De therapeut kan dan kiezen om door te gaan met de ingezette module of om een andere module toe te passen.

Uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat MATCH, vergeleken met protocollaire behandelingen, leidt tot een snellere afname van de klachten. Er werd geen verschil gevonden op diagnoseniveau na afloop. MATCH leidt dus tot betere uitkomsten dan reguliere zorg en is vergelijkbaar of net iets beter dan protocollaire behandelingen.

Waar moet je nou voor kiezen?

Er zijn dus drie mogelijke behandelvormen, protocollair, transdiagnostisch en modulair. Er is hier niet een eenduidig antwoord op, omdat er nog niet voldoende wetenschappelijk bewijs is en de ervaringen van therapeuten ook nog niet voldoende zijn onderzocht. Wel zijn er aantal richtlijnen die men kan volgen. Een eerste stap in de keuze is het opmaken van een zorgvuldige diagnostiek met onderbouwde indicatiestelling. Bij enkelvoudige problematiek is een klacht-specifiek protocol meestal de beste optie. Bij complexere problemen, bijvoorbeeld bij comorbiditeit, kan men overwegen om transdiagnostisch of modulair te werken. Ook wanneer men al een klacht-specifiek protocol heeft toegepast, kan men de overstap maken naar transdiagnostisch of modulair. Er moet dus ook aandacht zijn voor comorbiditeit en evaluatie van verandering tijdens de behandeling, zodat deze tijdig aangepast kan worden. Een tweede stap is het inschatten van de mate van ervaring en deskundigheid van de therapeut. Uitsluitend therapeuten met meer ervaring kunnen transdiagnostisch of modulair werken. Als derde stap bij de keuze kan men kijken naar wetenschappelijk bewijs voor effectiviteit. Protocollen zijn op dit moment beter onderzocht dan transdiagnostisch en modulair werken. Men moet er dus ook voor zorgen dat de keuze zoveel mogelijk evidence-based is. Als vierde stap is het belangrijk om het doel van de behandeling in ogen te nemen. Als de cliënt een specifieke enkelvoudige klacht ervaart, dan is vooral een klachtgericht protocol geschikt, maar als er complexere problematiek is, dan zou transdiagnostisch of modulair werken een betere keuze zijn. Deze vier richtlijnen kunnen worden gebruikt om een keuze te maken tussen de drie manieren van behandelen. In Tabel 2 staan de kenmerken van elke soort behandeling die de therapeut op weg kan helpen.

Tabel 2: De elementen van de drie soorten behandelingen

 

Protocollair

Transdiagnostisch

Modulair

Vorm

Gestructureerd

Gestructureerd

Gestructureerd, maar flexibel en op grond van monitoringssysteem voor verandering en feedback

 

Werkboeken en therapeutenhandleiding

Werkboeken en therapeutenhandleiding

Werkboeken en therapeutenhandleiding

 

Lineair, de sessies verlopen in een vaste volgorde

Lineair, de sessies verlopen in een vaste volgorde

Lineair met alternatieve routes

De volgorde kan veranderd worden

 

Vast aantal sessies

Vast aantal sessies

Flexibel aantal sessies

 

Delen niet weglaten

Delen niet weglaten

Delen weglaten

Problematiek

Voor specifieke stoornis

Voor diverse stoornissen

Voor diverse stoornissen

 

Geen behandeling voor comorbiditeit

Meer aandacht voor comorbiditeit

Meer aandacht voor comorbiditeit

 

De eerste keuze bij enkelvoudige problematiek of specifieke klacht

Eerste keuze bij veranderen van specifiek onderliggend mechanisme

Eerste keuze bij personaliseren van behandeling

 

Geen toepassing bij terugval

Inzetbaar bij terugval

Inzetbaar bij terugval

 

Geen ruimte voor flux (wijziging hulpvraag)

Ruimte voor flux is niet echt aan de orde

Ruimte voor flux

Therapeut

Voordeel: één training voor één diagnose

Nadeel: er zijn veel trainingen nodig om verschillende stoornissen te behandelen

Voordeel: één langere training vereist voor één mechanisme

Nadeel: er zijn veel trainingen nodig om verschillende mechanismen te behandelen

Voordeel: één lange training is vereist voor behandelen van 80% van de problematiek bij kinderen en adolescenten

Nadeel: er worden hogere eisen gesteld aan de ervaring van de therapeut

 

Basiskennis is nodig

Ervaring is niet noodzakelijk

Supervisie van ervaren therapeut is wel noodzakelijk

Basiskennis is nodig

Intervisie met ervaren therapeut is aanbevolen

De therapeut heeft meer ervaring nodig en intervisie is noodzakelijk

Onderzoek

Vaak evidence-based en goed onderzocht

Nog weinig onderzoek gedaan

Nog weinig onderzoek gedaan

 

Is samengesteld uit meerdere elementen en er is weinig info over één element

Er is enige informatie over werkzame elementen

Er is enige informatie over werkzame elementen

 

Sluit aan bij de categoriale DSM-visie: inzetten op klacht/kernsymptomen

Sluit aan bij recente R-Docs-trend: inzetten op onderliggende processen/mechanismen

Sluit aan bij ‘brede-bandvisie’ op klachten

Algemeen

Er zijn veel verschillende varianten

Er zijn minder varianten

Er zijn weinig varianten

Wat kan er worden geconcludeerd?

Er zijn veel voordelen aan het werken met protocollaire behandelingen. Zo zijn deze goed gestructureerd en kan iedere therapeut ze na enige training goed uitvoeren. Ook zijn ze wetenschappelijk geëvalueerd en dus goed onderbouwd. Therapeuten kunnen op deze manier dus evidence-based te werk gaan. Therapeuten geven echter soms ook aan dat de behandeling niet goed past bij hun cliënten of dat er soms sprake is van een wijziging in de hulpvraag of comorbiditeit. Dan kan men gebruik maken van transdiagnostisch werken of modulair werken.

Bulletpoints

Wat zijn de voordelen van het werken met een protocol?

  • Er zijn voordelen aan het gebruik van protocollaire behandelingen. Zo zijn deze behandelingen gestructureerd, wat betekent dat alle stappen goed zijn beschreven. Dit zorgt er voor dat de therapeut houvast heeft. Daarnaast zijn ze lineair: er is een vaste volgorde en de meeste doelen zijn in 12 tot 16 sessies te behalen. Ook zijn er vaak werkboeken beschikbaar met voorbeelden en invuloefeningen, waardoor de cliënt gemakkelijker de therapie kan volgen. Daarnaast zijn de protocollen goed te begrijpen en te gebruiken door therapeuten met een geschikte masteropleiding. Daarnaast zijn de behandelingen die worden genoemd in de protocollen vaak wetenschappelijk onderbouwd. Ook zijn de meeste protocollen bewezen effectief.

Wanneer kan men beter niet gebruikmaken van een protocol?

  • Soms stellen therapeuten vast dat een protocol niet goed past bij de eigenschappen van de cliënt. Zo is er vaak sprake van comorbiditeit en dan is een klachtspecifiek protocol voor één probleem niet geschikt. Ook kan het zo zijn dat een cliënt net iets meer nodig heeft dan het aantal vastgestelde sessies en dan biedt een protocol geen extra inhoud. Of juist andersom, een cliënt is sneller klaar. Dan mist de cliënt bepaalde informatie en was een andere behandeling geschikter. Ook is er soms geen match met de visie van de instelling of met het beleid. Zo kan het voorkomen dat het aantal beschreven sessies niet mogelijk is in een bepaalde context. Zo mogen er in de basis-GGZ maar een klein aantal behandelsessies worden aangeboden. Ook kan het zo zijn dat de tijdsduur van de sessies van de instelling (bijv. 45 minuten per sessie) niet overeenkomen met de tijdsduur van de sessies van het protocol (bijv. 60 minuten per sessie).

Kunnen transdiagnostische protocollen een uitkomst bieden?

  • Voor een aantal problemen, zoals bij een wijziging in de hulpvraag of bij comorbiditeit kunnen therapeuten transdiagnostische protocollen gebruiken. Deze protocollen richten zich namelijk niet op één stoornis, maar op onderliggende processen ervan, zoals bijvoorbeeld emotieregulatie. Ook wanneer de klachten subklinisch zijn of er vage klachten zijn, kunnen deze protocollen een uitkomst bieden. Transdiagnostische protcollen zijn dus breed toepasbaar. Daarnaast is het werken met deze protocollen ook gestructureerd en zijn er vaak werkboeken en handleidingen en is er een vaste volgorde en is het dus lineair.

Wat is modulair werken?

  • Naast protocollair en transdiagnostisch werken is er nog één soort aanpak waarbij therapeuten de mogelijkheid hebben om de behandeling aan te passen aan de adolescent. Dit is de modulaire aanpak. Binnen deze aanpak kiest de therapeut samen met het kind of de adolescent uit verschillende modulen die bepaalde technieken bevatten. Op deze manier is er meer ruimte om de inhoud van de behandeling af te stemmen op de hulpvraag, problemen, behoeften en mogelijkheden van het kind of de adolescent en van zijn of haar ouders. De verschillende modulen kunnen gecombineerd worden tot een behandeling dat past bij het kind of de adolescent en bij zijn of haar probleem. Op basis van voortschrijdend inzicht kan het behandelpakket tijdens de behandeling aangepast worden. Deze aanpak lijkt dus erg geschikt voor cliënten met meerdere stoornissen en comorbiditeit. Ook bepalen therapeuten tijdens het behandelproces welke evidence-based technieken zij wanneer toepassen en draagt dit bij aan dat wetenschappelijke evidentie meer impact krijgt in de klinische praktijk.
  • Het is wel belangrijk om op te merken dat er hoge eisen worden gesteld aan de therapeut. De therapeut moet namelijk niet alleen meerdere modulen kunnen toepassen, maar moet ook in staat zijn om op het juiste moment de juiste modulen te kiezen en samen te stellen. Hier is voorzichtigheid bij gewenst, want er is nog weinig onderzoek gedaan naar modulaire behandelingen. Echter wijzen de eerste studies erop dat kinderen en adolescenten die behandeld worden met een modulair programma sneller verbetering tonen dan wanneer ze behandeld worden met gewone, reguliere behandelingen.
Access: 
Public
Hechting en de mogelijkheden van de ouders van Kuijpers - 2015 - Artikel

Hechting en de mogelijkheden van de ouders van Kuijpers - 2015 - Artikel

Wat is sensitiviteit?

Een veilige hechtingsrelatie komt voort uit de mate van sensitiviteit. Dit gaat over het vermogen van ouders om de stemmingen en de behoeftes van hun kind aan te voelen. Dit vermogen wordt deels bepaald door de aard en persoonlijkheid van de ouders zelf. De mate van sensitiviteit hangt samen met de tijd die ouders geven aan hun baby om die te leren kennen. Motherhood constellation verwijst naar een staat van zijn die alleen jonge moeders ervaren. Dit gaat over het volledig opgaan in het kind om het totaal te kunnen leren begrijpen. Door intensief en met aandacht met de baby om te gaan, door ernaar te kijken en door samen te zijn leren ouders verschillende soorten van huilen te onderscheiden en leren ze waar hun kind juist wel of juist niet van geniet. Zo krijgen ze inzicht in hun baby.

In de huidige samenleving is dit soms lastig, omdat er een gebrek is aan tijd om samen te zijn met de baby. Baby’s worden de derde maand al vaak meerdere dagen naar een kinderdagverblijf gebracht. Dit hangt samen met een verhoogd stressniveau, eenzaamheid en vluchtigheid. Een kind kan zich eenzaam voelen doordat het zich verlaten voelt. Vluchtigheid verwijst naar dat het kind leert om zich niet te veel te hechten aan de verzorgers. In Nederland heeft een kind dus gemiddeld zes verzorgers en de vraag is wie van deze zes het kind intensief leert kennen. Dit ligt niet aan de jonge moeders. Ook zij voelen zich van slag wanneer ze hun kind naar het kinderdagverblijf brengen. Het ligt eerder aan de samenleving. Deze is namelijk niet ingesteld op dat ouders thuis blijven om voor hun kind te zorgen. Ook loopt een jonge moeder het risico om te vereenzamen wanneer zij veelvuldig thuis is met haar kind. Dit is dus een groot dilemma voor ouders: als zij gaan werken na de geboorte voelen ze de pijn van het achterlaten van hun kind en als ze thuisblijven voelen ze zich in maatschappelijk opzicht nutteloos en sociaal geïsoleerd. De mate van beschikbaarheid en de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een sensitieve relatie met het kind staat dus onder druk.

Wat wordt er bedoeld met afstemming?

Sensitiviteit staat voor het aanvoelen van het kind en afstemmen staat voor het handelen wat daaruit voortkomt. Hoe beter ouders hun kind kennen, hoe beter zij afstemming kunnen vinden. Een goede afstemming houdt in dat ouders op het juiste moment de juiste hoeveelheid prikkels en de juiste reacties geven op de behoeftes van het kind. Jonge baby’s stemmen zich af op gevoelens. Als zij doorhebben dat de moeder bedroefd is, dan voelt een baby zich ook bedroefd. Als de moeder opgewekt en blij is, dan is de baby ook opgewekt en blij. Er wordt gesteld dat een baby bij de geboorte nog niet af is. Het lichaam en de persoonlijkheid is nog niet gerijpt. De baby ontwikkelt zich door interactie. Een baby leert in de eerste maanden aan wat de normale mate van het prikkelniveau is en de norm voor normaal ontstaat door een sociaal proces. De baby stemt zijn systemen af op de mensen om zich heen. Baby’s van depressieve moeders stellen zich bijvoorbeeld af op weinig prikkels en raken gewend aan een gebrek aan positieve gevoelens. Baby’s van geagiteerde moeders raken overprikkeld en krijgen uitbarstingen zonder dat zij hier iets aan kunnen doen. Baby’s die goed verzorgd zijn bereiden zich voor op een wereld die responsief is voor hun gevoelens, op een wereld die hen helpt om intense situaties terug te brengen naar een comfortabel niveau. Hierdoor leren ze dat op den duur zelf te doen. Afstemming is dus een wederkerig proces tussen kind en ouder, waarbij de gevoelens en stemmingen van de moeder richtinggevend zijn voor de hoeveelheid prikkels die het kind in zijn leven normaal aanneemt.

Wat betekent beschikbaarheid?

De mate van sensitiviteit hangt dus af van hoe beschikbaar ouders zijn voor hun kind in de eerste maanden. Tijd of beschikbaarheid is dus een belangrijke voorwaarde voor het opbouwen van een goede band. Tijd om aanwezig te zijn bij het kind zonder dat er iets hoeft of moet. Dat is beschikbaarheid.

Wat is voorspelbaarheid?

Voor het ontstaan van een veilige hechting is het belangrijk dat de ouders voorspelbaar reageren op signalen van het kind. Dat houdt in dat de ouders open staan voor de signalen van het kind (sensitiviteit), dat zij die signalen goed begrijpen en in staat zijn om hier adequaat op te reageren (afstemming). Als ze dit telkens op dezelfde manier doen, ontstaat voorspelbaarheid. Door voorspelbaar te reageren zijn de ouders voor hun kind een veilige uitweg en een veilige haven. Zo weet het kind waar het aan toe is. Daardoor kan het kind vertrouwen in hen ontwikkelen en hoeft het niet continu alert te zijn op wat de ouders nu weer gaan doen. Bij voorspelbare ouders vertrouwt het kind er op dat de troost komt als deze nodig is. Bij onvoorspelbare ouders zal het kind alert en hangerig worden.

Wat is mentaliseren?

Mentaliseren houdt in dat er wordt gepraat met het kind over wat er gebeurt, wat er gaat gebeuren of wat het kind of de ouder beleeft of voelt. De baby kan nog niet spreken, maar neemt wel de essentie van de tot hem gesproken woorden op. Het is daarom belangrijk om te praten tegen een baby, omdat dit de hersenen aanzet tot ontwikkeling en daarmee de drang om later zelf te gaan spreken. De baby tast de woorden af en let op de intensiteit waarmee ze uitgesproken worden als op de mimiek van de ouder. De ouder kan een antwoord verwachten in de vorm van ‘uh’ of ‘ah’. Als ouders er een gewoonte van maken om met het kind te praten over alles wat ze meemaken, ontstaat er een diep contact. Het kind gaat verbanden leggen tussen wat er gebeurt en gezegd wordt. Zo leert het om ingewikkelde structuren van de wereld om zich heen te begrijpen. Het kind luistert naar de felt sense, wat verwijst naar het gevoel dat het in zijn lichaam voelt wanneer daaraan met woorden uitdrukking gegeven wordt. Een jong kind dat zo taal aangereikt krijgt over de gevoelens van zichzelf en zijn ouders, leert in de eerste twee jaren van zijn leven emoties op latere leeftijd te reguleren door ze uit te spreken. Door te praten met het kind vanuit zijn perspectief wordt het kind ondersteund in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en voelt het zich gezien en begrepen.

Wat wordt er bedoeld met comfortzone en stressregulatie?

Bij de ontwikkeling van een veilige hechtingsrelatie speelt de comfortzone van zowel het kind als de ouders een grote rol. De comfortzone verwijst naar de ruimte die men heeft om frustraties te verdragen en daar correct op te reageren zonder uit balans te raken. Er zijn grote verschillen hierin tussen mensen. Frustratie leidt tot stress. Ongezonde stress betekent dat men constant spanning ervaart. Cortisol speelt een rol bij dit spanningsgevoel. De gevolgen hiervan voor het menselijk lichaam zijn aanzienlijk. Baby’s hebben een stressregulatiesysteem dat nog niet volledig is ontwikkeld en ze hebben een kleine comfortzone. Alle situaties kunnen een trigger zijn om hard te gaan huilen. Het is belangrijk dat ouders het kind dan troosten. Zo ontwikkelen zij meer cortisolreceptoren. Zij kunnen dan op latere leeftijd beter omgaan met cortisol en dus beter omgaan met stress. Gevoelige kinderen hebben nog meer behoefte aan een goede verzorging en een goede afstemming. Zij hebben dus ouders nodig met een grote comfortzone. Het huilen van de baby in de eerste acht weken neemt vaak forst toe omdat de baby steeds alerter wordt. Als de baby voldoende getroost wordt, zal het in de loop van de tijd steeds minder heftig gaan huilen. De smalle comfortzone van baby’s wordt op deze manier steeds breder naarmate ouders meer afgestemde zorg bieden. Het is belangrijk dat ouders niet zelf uit evenwicht raken door een heftig huilend of boos kind. Anders kunnen zij onvoldoende uitzoeken wat de oorzaak van het huilen is en zullen hun eigen negatieve emoties in de weg gaan staan. Bij onveilige hechting speelt dit een belangrijke rol. Het kind leert van ouders met een heftig reactiepatroon niets over emotieregulatie. Het zal daarom zijn eigen gevoelens onderdrukken of juist extreem ventileren.

Bulletpoints

Wat is sensitiviteit?

  • Een veilige hechtingsrelatie komt voort uit de mate van sensitiviteit. Dit gaat over het vermogen van ouders om de stemmingen en de behoeftes van hun kind aan te voelen. Dit vermogen wordt deels bepaald door de aard en persoonlijkheid van de ouders zelf. De mate van sensitiviteit hangt samen met de tijd die ouders geven aan hun baby om die te leren kennen. Motherhood constellation verwijst naar een staat van zijn die alleen jonge moeders ervaren. Dit gaat over het volledig opgaan in het kind om het totaal te kunnen leren begrijpen. Door intensief en met aandacht met de baby om te gaan, door ernaar te kijken en door samen te zijn leren ouders verschillende soorten van huilen te onderscheiden en leren ze waar hun kind juist wel of juist niet van geniet. Zo krijgen ze inzicht in hun baby.
  • In de huidige samenleving is dit soms lastig, omdat er een gebrek is aan tijd om samen te zijn met de baby. Baby’s worden de derde maand al vaak meerdere dagen naar een kinderdagverblijf gebracht. Dit hangt samen met een verhoogd stressniveau, eenzaamheid en vluchtigheid. Een kind kan zich eenzaam voelen doordat het zich verlaten voelt. Vluchtigheid verwijst naar dat het kind leert om zich niet te veel te hechten aan de verzorgers. In Nederland heeft een kind dus gemiddeld zes verzorgers en de vraag is wie van deze zes het kind intensief leert kennen. Dit ligt niet aan de jonge moeders. Ook zij voelen zich van slag wanneer ze hun kind naar het kinderdagverblijf brengen. Het ligt eerder aan de samenleving. Deze is namelijk niet ingesteld op dat ouders thuis blijven om voor hun kind te zorgen. Ook loopt een jonge moeder het risico om te vereenzamen wanneer zij veelvuldig thuis is met haar kind. Dit is dus een groot dilemma voor ouders: als zij gaan werken na de geboorte voelen ze de pijn van het achterlaten van hun kind en als ze thuisblijven voelen ze zich in maatschappelijk opzicht nutteloos en sociaal geïsoleerd. De mate van beschikbaarheid en de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een sensitieve relatie met het kind staat dus onder druk.

Wat wordt er bedoeld met afstemming?

  • Een goede afstemming houdt in dat ouders op het juiste moment de juiste hoeveelheid prikkels en de juiste reacties geven op de behoeftes van het kind. Jonge baby’s stemmen zich af op gevoelens. Als zij doorhebben dat de moeder bedroefd is, dan voelt een baby zich ook bedroefd. Als de moeder opgewekt en blij is, dan is de baby ook opgewekt en blij.

Wat betekent beschikbaarheid?

  • De mate van sensitiviteit hangt dus af van hoe beschikbaar ouders zijn voor hun kind in de eerste maanden. Tijd of beschikbaarheid is dus een belangrijke voorwaarde voor het opbouwen van een goede band. Tijd om aanwezig te zijn bij het kind zonder dat er iets hoeft of moet. Dat is beschikbaarheid.

Wat is voorspelbaarheid?

  • Voor het ontstaan van een veilige hechting is het belangrijk dat de ouders voorspelbaar reageren op signalen van het kind. Dat houdt in dat de ouders open staan voor de signalen van het kind (sensitiviteit), dat zij die signalen goed begrijpen en in staat zijn om hier adequaat op te reageren (afstemming). Als ze dit telkens op dezelfde manier doen, ontstaat voorspelbaarheid. Door voorspelbaar te reageren zijn de ouders voor hun kind een veilige uitweg en een veilige haven. Zo weet het kind waar het aan toe is. Daardoor kan het kind vertrouwen in hen ontwikkelen en hoeft het niet continu alert te zijn op wat de ouders nu weer gaan doen. Bij voorspelbare ouders vertrouwt het kind er op dat de troost komt als deze nodig is. Bij onvoorspelbare ouders zal het kind alert en hangerig worden.
Access: 
Public
Behandeling van dyscalculie van Ruijssenaars et al. - 2021 - Chapter 10

Behandeling van dyscalculie van Ruijssenaars et al. - 2021 - Chapter 10

In dit hoofdstuk wordt er ingegaan op het continuüm van zorg en deskundigheid en wordt er ingegaan op een aantal thema’s. Dan worden de verschillende stappen van de behandelingscyclus toegelicht en worden er twee manieren besproken om relevante empirische kennis uit interventiestudies in kaart te brengen. Ten slotte wordt er nog ingegaan op individuele behandelingen.

Hoe verloopt behandeling op het continuüm van zorg en deskundigheid?

Er zijn verschillende beslismomenten ten aanzien van het geven van hulp. Voorbeelden hiervan zijn: aangepaste instructie door de leerkracht, de inschakeling van een deskundige remedial docent, een gespecialiseerde behandeling dat is afgestemd op de context van school en gezin, continue bijstelling van de behandeling, evaluatie en follow-up van de verdere voortgang. Al deze vormen van hulp of interventie zijn te plaatsen op een continuüm met hun eigen kenmerken en moment van toepassing. Zo komen aangepaste instructie door de leerkracht en begeleiding vóór remedial leren (RT). RT gaat weer vooraf aan een meer individuele en gespecialiseerde behandeling. Het zijn echter geen losse interventies en daarom is samenwerking en wederzijdse afstemming een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit. Er zijn drie niveaus van instructie waarin de verschillende stappen op het continuüm van zorg en deskundigheid worden ingedeeld:

  1. Het programma in de klas met een methode dat afgestemd kan worden op verschillende niveaus
  2. Een goed gevalideerd en opgebouwd remediëringsprogramma in kleine groepen binnen de school
  3. Individuele interventie door een gespecialiseerde professional

Wat is remedial teaching (RT) en behandeling?

Er zijn overeenkomsten tussen RT en behandeling. Beide zijn namelijk taakgericht, onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit en vereisen deskundigheid. Voor dyscalculie wordt deze deskundigheid aangetoond door middel van een beroepsbekwaamheidsregistratie. Het beroep van orthopedagoog-generalist wordt sinds 2020 opgenomen in de Wet BIG. De verschillen tussen RT en gespecialiseerde behandeling hebben betrekking op de ernst, complexiteit en de aard van het proces van diagnostiek en interventie. Complexiteit van problematiek komt erg veel voor. Op het continuüm van zorg en deskundigheid wordt behandeling pas ingezet na een periode van RT.

RT is een vorm van leerlingbegeleiding met als doel om een zorgvuldig gesignaleerd of stagnerend schools leerproces weer goed te laten verlopen. Het is afgestemd op het groepsleerplan en is gebaseerd op goed ontwikkelde orthodidactische programma’s en methoden die individueel of in kleine groepen, binnen of buiten de klas door een gespecialiseerde leerkracht kunnen worden toegepast. Het is een intensieve vorm van didactisch handelen, wat is afgestemd op de sociaal-emotionele conditie van de leerling. De begeleiding kan zowel direct op de leerling gericht zijn als indirect via begeleiding of ondersteuning van de groepsleerkracht. Dit wordt bepaald aan de hand van didactisch onderzoek. Een belangrijke voorwaarde voor het inzetten van RT is dat het probleem samenhangt met de tot nu toe gegeven instructie, de door de leerling gehanteerde manier van leren en/of diens aandacht, concentratie en motivatie. RT gaat in principe vooraf aan een meer gespecialiseerde behandeling, maar het kan ook deel uitmaken van een gespecialiseerde behandeling.

Wanneer kan men RT inzetten?

Idealiter maakt een RT docent gebruik van goed ontwikkelde programma’s en methoden. Effectiviteitsonderzoek kan gebruikt worden om programma’s met elkaar te vergelijken. Van de meeste programma’s is echter geen effectiviteit bekend. RT’s worden vaak op de markt gebracht zonder dat de effectiviteit bewezen of beschreven is. Hierdoor is het van belang dat behandelaars bijhouden welke resultaten zij hebben geboekt met RT’s.

Voorafgaand aan de beslissingen voor het inzetten van een programma in RT moeten de volgende drie vragen positief beantwoord worden:

  1. Is het probleem helder omschreven?
  2. Heeft de aanpak van dit probleem prioriteit?
  3. Zijn signalering en onderkenning adequaat doorlopen?

Vervolgens is er een voorkeursvolgorde bij het inzetten van RT programma’s. Dit is de volgorde van wenselijk naar niet-wenselijk:

  1. Programma’s of methoden die in experimenteel onderzoek bij een relevante vergelijkingsgroep of in een single subject design bij gelijkaardige problematiek herhaaldelijk effectief zijn gebleken
  2. Programma’s of methoden waarvan de resultaten nog niet voldoende vaststaan of een aanpak waarmee in eigen systematische en goed gedocumenteerde ervaring positieve resultaten zijn bereikt zonder wetenschappelijke toetsing. Het programma moet in ieder geval berusten op verantwoorde principes.
  3. Het is niet wenselijk om hulp te bieden zonder een bestaand programma, zonder systematische ervaringskennis en zonder gerichte toetsing op effectiviteit.

Wat zijn effectieve remediëringprincipes?

Er zijn dus niet voor alle programma’s empirische resultaten die de effectiviteit kunnen onderbouwen. Daarom is men aangewezen op kennis over effectieve remediëringsprincipes. Dit gaat over kennis over remediëring op het tweede niveau: remediërende hulp in individuele of kleine groepen. Er zijn twee consequenties hieraan:

  1. De twee niveaus vormen een op elkaar aansluitend geheel. De remediërende hulp moet dus aansluiten op wat er op het eerste niveau in de klas/methode gebeurt en wat na afloop van de hulp gaat gebeuren.
  2. Verschillende remediëringsprincipes zijn effectief, maar niet voor alle soorten problematiek. Voor de meest extreme gevallen binnen dyscalculie is er gespecialiseerde en individuele behandeling nodig. Die behandeling vindt in nog kleinere stappen dan voorgaande niveaus plaats en is ook nog sterker afgestemd op het verbeteren van de kwaliteit van het individuele leerproces en past beter bij de belemmerende en/of faciliterende factoren.

Wat zijn de kenmerken van effectieve remediëring?

De kenmerken van effectieve remediëring zijn:

  • Vroegtijdige inzet in plaats van afwachten tot er een opeenstapeling van problemen is
  • Effectieve instructie vindt plaats in een kleine groep of individueel
  • Er moet een precieze volgorde worden gehanteerd in de gebruikte voorbeelden en instructies, vooral in het aanleren van nieuwe kennis/vaardigheden, met een minimale of liever geen kans op het maken van fouten. Deze opbouw moet gebaseerd zijn op een gedegen inhoudelijke proces- en taakanalyse met een indeling in kleine stappen waarna synthese plaatsvindt.
  • De opbouw vindt plaats van concreet naar gevisualiseerd (schema, model, stappenplan) naar verbaal naar symbolisch of abstract. Indien mogelijk moet er gebruik worden gemaakt van een combinatie van verschillende stimulus-combinaties.
  • De opbouw van het leerproces moet toewerken naar toepassing van het geleerde in meer en ook nieuwe problemen. Het heeft geen nut als nieuwe kennis niet aan het eerder geleerde wordt gekoppeld. Uiteindelijk gaat het om de consolidatie van al het geleerde.
  • Er moet gebruik worden gemaakt van een vaste oplossingsprocedure en een eenduidig, vast model. Pas ns volledige beheersing van het geleerde is dit eventueel uit te breiden.
  • De procedures bevatten declaratieve kennis. In de opbouw moet hier rekening mee worden gehouden. Het moet ook bekend zijn wat de declaratieve kennis van een procedure is.
  • Er moet georiënteerd worden op nieuw te leren kennis, bijvoorbeeld door vooraf vragen te stellen over het wat en waarom. Het bewust laten worden van het waarom van de te leren kennis en oriënteren zijn dus een belangrijk startpunt voor welk moment waarop iets nieuws aan bod komt.
  • Waar mogelijk moet er geverbaliseerd worden. Dit ondersteunt het richten van aandacht.
  • Er moet een visuele representatie van oplossingsprocedures zijn bij voorkeur in combinatie met een van de andere principes. De visuele representatie past in een opbouw van concreet naar een grafische weergave en naar abstracte symbolen. Hier kunnen technologische middelen behulpzaam zijn.
  • Fouten wijzen er op dat er een stap in de opbouw is overgeslagen of dat er een kleinere tussenstap nodig is.
  • Er moet een transitie plaatsvinden van begeleid oefenen naar zelfstandig oefenen. Dit kan worden uitgebreid naar opdrachten buiten de instructiebijeenkomst, bijvoorbeeld thuis. Herhaald oefenen is nodig voor zo wel declaratieve als voor procedurele kennis.
  • Er moet veel oefening en herhaling plaatsvinden. Het heeft pas zin om te stoppen met oefenen, herhalen en versnellen wanneer er geen fouten meer gemaakt worden bij het voor- en nadoen. Frequentie is dus een van de meest effectieve principes en het geldt zowel voor declaratieve als voor procedurele kennis. Men kan gebruik maken van technologische hulpmiddelen.
  • Het is van belang om het expliciet oefenen met tussenpozen te spreiden over de tijd.
  • Continue feedback is belangrijk. Niet alleen degene die instructie geeft is gebaat bij het krijgen van feedback via formatieve toetsing, maar ook de leerling of de cliënt. Vooral positieve feedback is belangrijk, want hierdoor raken mensen gemotiveerd om zich te blijven inspannen. Feedback moet gericht zijn op de taak die uitgevoerd wordt en moet niet gericht zijn op een verder weg gelegen doel.
  • Een onderdeel van het geven van hulp is continue diagnostiek. Voorbeelden hiervan zijn observeren, een diagnostisch gesprek en doorvragen.
  • Men moet bedacht zijn op negatieve factoren zoals rekenangst, demotivatie en het toeschrijven van slechte prestaties aan zichzelf.
  • Men moet het geleerde afstemmen op en overdragen naar de reguliere context zoals de school en dagelijks leven, waarin de verdere toepassing plaatsvindt.

Uit onderzoek blijken de volgende behandelingen geen zinvolle remediëring te zijn in het geval van rekenproblemen zoals dyscalculie:

  • Op zichzelf staande aandachttraining
  • Op zichzelf staande training van executieve functies
  • Op zichzelf staande werkgeheugentraining
  • Op zichzelf staande neurotraining
  • Op zichzelf staande cogmed-training
  • Psychomotorische training
  • Training van de ruimtelijke oriëntatie
  • Stimulering van neurale netwerken
  • Intelligentietraining

Gerichte rekentraining kan soms wel een positief effect hebben op functies die voor het rekenen van belang zijn. Wanneer men beter leert te rekenen, weet men ook beter waar tijdens het rekenen de aandacht op gericht moet worden. Een andere verklaring is dat door een toename van het automatiseren het werkgeheugen minder belast wordt en wordt de kans op het vergeten van tussenuitkomsten kleiner. Een laatste verklaring is dat neurale verbindingen in bepaalde hersengebieden gestimuleerd en versterkt worden door het automatiseren van basiskennis.

Hoe vindt de overgang van diagnostiek naar behandeling plaats?

In de diagnostische stap van de probleemanalyse heeft onderkenning plaatsgevonden. De verklarende analyse heeft daar gegevens over factoren die het probleem hebben opgeroepen of in stand houden toegevoegd. De indicatieanalyse leidde dit tot een uitspraak over de best passende interventie voor het behandelingsdoel. Daarbij wordt de behandeling niet gedetailleerd ingevuld door de diagnosticus. In plaats daarvan wordt er aangegeven met welke type interventie het globale doel zo goed mogelijk te bereiken is. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Cognitieve training, met als doel het automatiseren van rekenfeiten
  • Cognitieve training, gericht op het flexibel kunnen gebruiken van een model/voorstelling bij het verwerking van kwantitatieve informatie

Als er verschillende passende mogelijkheden zijn, kan de diagnosticus in overleg met de betrokkenen een kosten-batenanalyse maken, en de kans van slagen inschatten. Uiteindelijk volgt er dan een advies. De behandelaar bepaalt zelf de concrete invulling en de specifieke tussendoelen. Een voorwaarde hierbij is dat de diagnosticus de informatie kan koppelen aan wetenschappelijke kennis over de behandeling van rekenstoornissen.

Wat zijn de stappen in een behandelingscyclus?

De behandelingscyclus bevat vier hoofdstappen. Deze sluiten aan bij de diagnostische cyclus en zijn gericht op de oplossing van een onderkend probleem. De uitkomst van de indicatieanalyse en het advies vormen de input van de cyclus. Deze twee cycli samen vormen de klinische cyclus.

De volgorde is:

  1. Verkennende behandelingsanalyse
  2. Voorspellen van reacties
  3. Toetsende behandeling
  4. Evaluatie ten opzichte van het doel
  5. Afsluiting, nazorg en follow-up

Wat is een verklarende behandelingsanalyse?

Een behandeling begint niet pas bij de eerste sessie. Voor een behandeling wordt er zo nauwkeurig mogelijk in kaart gebracht welke factoren een rol spelen bij verandering. Er wordt geprobeerd om positieve invloeden te maximaliseren en negatieve invloeden te minimaliseren. In de stap van de indicatiestelling wordt een idee gevormd over welke indicaties en contra-indicaties bekend zijn. Zo kan men afzien van een verbale strategietraining als iemand een taalstoornis heeft. De taalstoornis is dan een contra-indicatie, terwijl als iemand een sterke verbale competentie heeft juist zo’n behandeling zou moeten krijgen. Er zijn dus factoren die de behandeling kunnen faciliteren of juist een belemmering kunnen vormen. Deze factoren bepalen samen de kans op het slagen van de behandeling. Deze factoren zijn erg belangrijk. Zo kan het zijn dat een optimale interventie faalt, omdat er te veel risicofactoren zijn.

Deze verkennende behandelingsanalyse is dus behandelingsgericht en diagnostisch van aard. De nadruk ligt niet op een verklaring vanuit het verleden, maar op factoren die het probleem ook tijdens de behandeling in stand kunnen houden of die juist faciliterend werken. Als er problemen zijn, is het belangrijk om een pauze te houden en na te gaan of er een of meer factoren zijn die een aanpassing van de behandeling vragen. Ook is er aandacht nodig voor de interacties die tussen de verschillende factoren kunnen optreden. Factoren kunnen elkaar versterken, maar ook opheffen. Het kan soms voldoende zijn om rekening te houden met een factor (bijvoorbeeld beperkte intelligentie), maar soms is het nodig om factoren eerst aan te pakken (afleidbaarheid).

Wat wordt er bedoeld met toetsende behandeling?

Het principe van toetsende behandeling is voortdurende reflectie over alternatieven en over de bruikbaarheid van empirisch-wetenschappelijke kennis. Ook is het belangrijk dat er heldere criteria worden geformuleerd en dat er aan de hand hiervan kan worden nagegaan in hoeverre de uitkomst voldoet aan deze criteria. De diagnostische cyclus geeft inzicht in de factoren die het probleem oproepen of in stand houden, en de behandelingscyclus is gericht op het beïnvloeden van deze factoren. Daarom wordt er voortdurend getoetst tijdens een behandeling. Dit is een formatieve toetsing, terwijl het in de vierde stap vooral om een summatieve toetsing gaat.

Tijdens de behandeling vinden er twee typen van toetsing plaats:

  1. Voortdurende toetsing of de aanpak zowel op korte als op lange termijn aan de evaluatiecriteria beantwoordt. Dit kan op meerdere manieren. Men kan gebruik maken van het prestatieniveau en de kwaliteit van kennis in kortdurende leerproeven toetsen met als opzet: voormeting – instructie – nameting – follow-up. Men kan ook gebruik maken van een N=1 design, waarbij op meerdere tijdstippen een vaardigheid wordt gemeten. Er ontstaat zo een basislijn: het niveau van vaardigheid zonder dat er een behandeling is gegeven. Zo ontstaat er experimentele controle.
  2. Toetsing van de geldigheid van de conclusies uit de stappen in de diagnostische cyclus. Wanneer men bijvoorbeeld een algemeen beperkt werkgeheugen als verklarende conditie voor de ernstige rekenproblemen aanneemt, dan kan dit helpen om de behandeling verder te specificeren.

Wat gebeurt er tijdens de afsluiting, nazorg en follow-up?

Vaak vindt er na het afsluiten van een behandeling geen follow-up plaats, terwijl dit wel belangrijk is. Hierdoor ontbreekt er vaak kennis over effecten op langere termijn. Dit komt niet alleen voor in de klinische praktijk, maar ook vaak in wetenschappelijk onderzoek. Het is daarom nodig dat een controle in de vorm van een follow-up na bijvoorbeeld zes en twaalf maanden als organisatorische voorwaarde in de hulpverlening wordt ingebouwd en dat de gegevens daarover systematisch worden bijgehouden.

Er zijn nog twee belangrijke voorwaarden aan een behandeling. Een belangrijke methodologische voorwaarde is dat de effecten van hulp toetsbaar moeten zijn aan de hand van vooraf opgestelde criteria. Dit moet betrouwbaar en valide vast te stellen zijn. Het moet dus bij de start van een behandeling al duidelijk zijn wanneer en hoe de evaluatie gaat plaatsvinden en met welk resultaat men tevreden is. Dit kunnen scores op een toets zijn, maar ook observaties. Een belangrijke professionele voorwaarde is dat de behandelaar zich bewust is van mogelijke oordeelsfouten. In de stap van de toetsende behandeling moeten er daarom gegevens verzameld worden die de voorspelling steunen of juist weerleggen. Vaak rapporteren behandelaars alleen positieve resultaten en overschatten zij hierdoor hun werkwijze. Andere fouten zijn dat:

  • Men vasthoudt aan de eigen mening en dat er sprake is van over-interpreteren van resultaten;
  • Men zoekt naar positieve informatie;
  • Men uitsluit dat gunstige resultaten een andere oorzaak hebben dan de uitgevoerde behandeling;
  • Exotische oplossingen zoals neuro-linguïstisch programmeren worden overgewaardeerd;
  • Men het eigen voorspellend vermogen overschat.

Wat wordt er bedoeld met voorspellen van reacties?

In deze stap van de cyclus gaat het om het inschatten van de effecten van de behandeling, zowel op korte als op lange termijn. Een bron voor zulke voorspellingen is de literatuur over effectiviteitsonderzoek, waarin men nagaat wat de invloed is van onafhankelijke variabelen zoals oefentijd op afhankelijke variabelen zoals leessnelheid. Een probleem hierbij is wel dat deze onderzoeken vaak uitgevoerd zijn met groepen waarin er voor zoveel mogelijk variabelen is gecontroleerd. Bij een individuele behandeling spelen juist deze factoren een grote rol. Als men deze kennis gebruikt voor een individuele behandeling, wordt er dus een soort hypothese getoetst. Het kan dan blijken dat een aanpassing in de behandeling nodig is.

Er zijn vier thema’s waarbinnen inhoudelijke keuzes gemaakt kunnen worden:

  1. Typen kennis en de kwaliteit ervan
  2. Instructieprincipes
  3. Variaties in stimuli, responsen en processen
  4. Typen feedback

Type kennis en kwaliteit van kennis

In literatuur over instructie en leren worden verschillende indelingen beschreven. Zo is er een onderscheid tussen taakspecifieke of domeinspecifieke kennis en niet-taakspecifieke kennis. Voorbeelden van taakspecifieke rekenkennis zijn de uitkomsten van tafels van vermenigvuldigen. Voorbeelden van niet-rekenspecifieke kennis zijn begrippen als verdelen, overhouden of splitsen. Deze begrippen komen namelijk ook buiten het rekenen veelvuldig voor. Een andere indeling is die in declaratieve feitenkennis, procedurele kennis en metacognitieve kennis. Feiten zijn bedoeld om te onthouden. Ze zijn niet altijd logisch en zijn dus soms willekeurig. Voorbeelden zijn cijfers en tijd-ruimtelijke begrippen. Andere feiten, zoals 3x5 = 15 zijn het resultaat van een procedurele oefening en vereisen een stap-voor-stap aanpak. Pas na frequente herhaling en oefening zijn ze direct beschikbaar. Binnen een procedure kan er wel feitenkennis nodig zijn, bijvoorbeeld over de telrij. Metacognitie verwijst naar kennis over de eigen kennis en het eigen leerproces.  Leren verwijst naar een proces van kwalitatieve verandering in de verschillende typen van kennis. De kwaliteit van kennis is te observeren aan de hand van verschillende kenmerken, zoals:

  • Abstractieniveau waarop kennis kan worden gebruikt (concreet, schematisch, verbaal, mentaal)
  • Mate waarin kennis in dezelfde situatie flexibel wordt gebruikt (bijvoorbeeld snel kunnen wisselen van abstractieniveau)
  • Mate waarin kennis in andere situaties inzetbaar is (wendbaarheid, transfer, generalisatie)
  • Mate waarin tussenstappen in het gebruik van kennis nodig zijn (bijvoorbeeld voor handig rekenen)
  • Mate waarin kennis geautomatiseerd wordt toegepast (kennis snel en zonder fouten toepassen, uitkomsten direct paraat hebben)

Deze kenmerken kunnen gebruikt worden om leerprocessen te analyseren.

Wat zijn instructieprincipes?

Tijdens het leerproces kan instructie variëren van impliciet uitlokkend tot expliciet voorschrijvend, van het stimuleren van eigen inbreng tot directe instructie. Instructieprincipes die veelvuldig in de literatuur voorkomen bij leerstoornissen zijn:

  1. Oriënteren op inhoud en doel
  2. Het voor- en nadoen via het bieden van een model
  3. Het bieden van herhaling en oefening
  4. Het aanleren van manieren om het aantal stappen te reduceren
  5. Het leren herkennen van de toepassing
  6. Het leren controleren (via feedback)
  7. Versnellen door aanpassing van de stimulus-/responstijd

De instructieprincipes bevatten vijf hoofdstappen, waarvan de eerste (bewust laten worden) en de laatste (consolideren) voorafgaan en volgen op de specifieke inhoudelijke instructie in de stappen isoleren, integreren en generaliseren. De stappen kunnen cyclisch doorlopen worden.

Wat wordt er bedoeld met type stimulus, respons en gevraagd proces?

Bij het aanleren van kennis en vaardigheden worden stimuli aangeboden en bepaalde typen responsen gevraagd. Er is sprake van leren wanneer er in de responsen kwalitatieve veranderingen optreden. Tussen het proces van aanbieding en respons vinden cognitieve processen plaats, die men bewust kan uitlokken. Naast het kiezen van de vorm of de modaliteit van de stimulus en respons is er nog een keuze te maken voor de tijdsduur ervan. Zo kan men in een oefening via het beeldscherm cijfers aanbieden en vragen om deze direct te benoemen. Wanneer men het doel heeft om het direct weten uit te lokken, dan kan de stimulusduur zó kort worden gemaakt dat tellen vanaf het scherm niet mogelijk is. Men moet dan een mentale representatie maken (mentaal) en mentaal tellen. Zowel stimulus als respons zijn te variëren in tijd, van onbegrensd tot zeer kort. Dit is afhankelijk van wat nodig en individueel mogelijk is. Met deze variaties worden er cognitieve responses uitgelokt. Als voorbeeld wordt nu de som 37+16 genomen en wordt er een onderscheid gemaakt tussen de procedurele en declaratieve kennis die daarin besloten ligt

Proces

Procedureel

Declaratief

Richten van de aandacht

Men merkt op dat 37+16 een optelsom is met tientallen, eenheden en een overschrijding

Men moet meercijferige getallen herkennen en foutloos kunnen benoemen

Analyseren

Men leert door het hardop nadoen van de afzonderlijke stappen in de oplossen wat de cruciale stappen zijn van de oplosprocedure

Men moet kennis hebben van de termen en begrippen in de instructie

Uitvoeren

Men kan 37+16 op verschillende manieren oplossen

Men kan de sprong met en heel tiental vanaf een tweecijferig getal kennen.

Reduceren van stappen

Men kan de procedure in één stap terugbrengen naar 47+6

Men moet steekwoorden als ‘eerst tiental erbij’ kennen

Direct weten/kunnen

Men kan direct weten dat 47+6 = 53. Ook kan men weten dat de rijgprocedure van toepassing is.

Men moet de sprongen met eenheden naar een volgend tiental kennen. Ook moet men positiewaarden in grote getallen kennen.

Wat wordt er bedoeld met type feedback?

Een belangrijk onderdeel van het instructieproces is het geven van feedback op observeerbare responses in het leerproces. Het is één van de krachtigste manieren voor gedragsverandering en leren. Feedback beïnvloedt namelijk de kans dat het gedrag weer optreedt. Dit is gebaseerd op behavioristische principes en wordt ook wel Thorndike’s wet van het effect genoemd. Er zijn verschillende principes, zoals bekrachtigen (positief of negatief reageren), negeren en straffen (wat minder effectief blijkt). Feedback kan extern zijn (vanuit anderen), als intern (iemand is trots op zichzelf). Er is vaak een overgang van externe naar interne feedback en zelfregulatie. Het is ideaal als een leerling zichzelf feedback geeft. Dit is een aspect van metacognitie.

Hoe vindt analyse van effectstudies plaats?

De stappen in het model van de behandelingscyclus kunnen dienen als richtlijn om interventiestudies systematisch te analyseren en op basis hiervan in kaart te brengen welke relevante actuele kennis besloten ligt of nog ontbreekt. Bij het bespreken van voorspellen van reacties kwamen vier thema’s aan bod (typen kennis en de kwaliteit ervan, instructieprincipes, typen stimulus, respons en uit te lokken proces en feedback). Bij experimenteel onderzoek gaat het bij de laatste drie om onafhankelijke variabelen. Men kan gebruik maken van wetenschappelijke literatuur over de effecten van onafhankelijke variabelen op afhankelijke variabelen bij vergelijkbare groepen en over de factoren die daarbij een faciliterende of belemmerende invloed kunnen uitoefenen. In een behandeling zijn onafhankelijke variabelen vaak de duur, de gebruikte instructieprincipes, type stimulus en stimulustijd en type output en toegepaste feedback. Afhankelijke variabelen zijn vaak de responstijd en kwaliteit van de respons.

Er is een model beschreven voor de analyse van effectstudies, met als voorbeeld een artikel:

Auteur, jaar en bron

Doel/vraag van de effectstudie

Theoretische achtergrond

Auteur (jaartal). Titel.

De werkzaamheid van vlot leren oproepen van rekenfeiten wordt nagegaan. Er zijn vier condities: alleen feiten oefenen, feiten met inzicht, alleen procedures en schatten, geen training.

Cognitieve psychologie

Werkvorm training.

Individueel

Type kennis.

Taakspecifiek, declaratief en procedureel.

Gevraagd proces.

Richten van de aandacht, analyseren en uitvoeren.

Trainingstijd (onafhankelijke variabele).

Drie sessies per week gedurende vijftien weken. Per sessie 15-25 minuten.

 

 

 

 

 

Instructieprincipes (onafhankelijke variabele)

Isoleren, laten nadoen, laten oefenen en herhalen, versnellen bij meer goede antwoorden of vertragen bij meer foute antwoorden.

Feedback (onafhankelijke variabele).

Gericht op resultaat. Indien goed, direct visuele beloning. Na vijf keer goed: een visuele schat. Bij fout: tweede kans. Er is een grafiek waarin de vooruitgang wordt bijgehouden. De aanpak wordt besproken en er wordt video-feedback aangeboden.

Responstijd (afhankelijke variabele).

Er is geen tijd per item, er wordt een beperkte tijd gegeven om een aantal sommen op te lossen.

Kwaliteit respons (afhankelijke variabele)

Accuraat binnen een beperkte totaaltijd. Product en proces gericht. Procesgericht vooral in de procedure-aanpak.

Vergelijking condities.

Er zijn drie varianten: alleen feiten, feiten én inzicht, procedureel.

N en type proefgroep.

N=139 (groep 5, derde leerjaar)

Er zijn twee groepen: problemen in alleen rekenen (N=70), of problemen in rekenen en lezen (N=69). Er is sprake van random toewijzing aan één van de vier condities.

Globaal doel van de trainingen.

Vlot leren oproepen van de basisfeiten in het rekenen.

Specifiek doel van de trainingen.

Er wordt nagegaan of de effecten van de rekenfeit-training van elkaar verschillen in de twee groepen.

Huidige kwaliteit,

Alleen traag in rekenfeiten of ook traag in lezen.

Beoogde kwaliteit.

Sneller kunnen oproepen van rekenfeiten.

 

Type input/stimulus (onafhankelijke variabele).

Verschilt per conditie.

Stimulustijd (onafhankelijke variabele).

Is niet gespecificeerd. Wel wordt de stimulustijd bij het flitsen korter bij meer goede antwoorden na elkaar.

Type output/respons (onafhankelijke variabele).

Motorisch, perceptief, talig en symbolisch. Er worden verbale en schriftelijke antwoorden gevraagd, naast typen en aanwijzen met de cursor.

Kenmerken van het effect.

Personen met alleen rekenproblemen profiteren het meest van de training. Personen die feiten oefenen gaan meer vooruit dan mensen in de procedure-groep. Procedure-training leidt niet tot betere feitenkennis. Het oefenen van feiten met of zonder extra inzicht blijkt even effectief. De controlegroep blijft in alle vergelijken achter.

Contra-indicaties.

Deze zijn niet apart vermeld.

Algemene conclusie.

Het trainen van de basisfeiten is effectief bij de 25% zwaksten in het rekenen bij. Het meest effectief is het rechtstreeks trainen van de feiten, gekoppeld aan een gestructureerde getallenlijn, maar zonder extra omwegen via procedureel leren en leren schatten van uitkomsten.

Het analyseren van empirische effectstudies zoals hier bijvoorbeeld is gedaan is tijdrovend, maar het leidt op den duur wel tot een gesystematiseerd kennisbestand waarop de keuze voor een bepaalde aanpak of behandeling kan worden gebaseerd.

Wat toont onderzoek naar rekenproblemen in het leren optellen en aftrekken aan?

Een belangrijk kenmerk van dyscalculie zijn hardnekkige problemen met het leren en vlot of accuraat toepassen van rekenfeiten. Vooral opvallend is dat basisfeiten niet geautomatiseerd raken. Hierbij kan directe training van de basisfeiten effectief zijn. Een andere behandeling is individuele, computerondersteunde training van de basisfeiten voor optellen en aftrekken. De belangrijkste kenmerken van deze trainingen zijn:

  • Basisfeiten (declaratieve kennis) staan centraal en worden geïsoleerd geoefend.
  • Bij het isoleren van de basisfeiten ligt als instructieprincipe een sterke nadruk op oefenen en herhalen en indien nodig met voor- en nadoen.
  • De stimuli zijn visueel, de respons is talig en symbolisch. Er is een beperking van de stimulustijd en van de responstijd.
  • Als processen worden vooral analyseren, zelf uitvoeren en direct weten uitgelokt.
  • De feedback komt van het computerprogramma en van degene die begeleidt. Het is vooral proces- en resultaatgericht, uitgesteld en is zowel inhoudsgericht als sociaal.

Het is echter nog niet duidelijk op welke leeftijd training van de basisfeiten wenselijk en haalbaar is. Er moet ook meegewogen worden dat het einddoel niet ligt in automatisering van geïsoleerde feitenkennis, maar dat ook het volgende moet voorkomen: integratie met wat er al bekend is, generalisatie naar nieuwe taken en contexten en uiteindelijk komen tot geconsolideerde kennis die deel uitmaakt van het vaste cognitieve repertoire.

De kans dat feiten aangeleerd kunnen worden hangt af van:

  • Frequentie
  • Recentheid
  • Spreiding. Hoe langer de herinneringen zijn uitgespreid over de tijd, des te groter de kans is dat het feit nog in het geheugen zit.
  • Tegengaan van fouten. Het is belangrijk dat er geen foute associaties ontstaan.
  • Overhoren.
  • Van goed naar goed en sneller. Het laten toenemen van de snelheid mag niet gepaard gaan met een grotere kans op fouten. Fouten zijn namelijk contraproductief.
  • Van geïsoleerd naar geïntegreerd, gegeneraliseerd en geconsolideerd. Integratie en generalisatie van het geleerde gaat niet vanzelf, maar vereist instructie en oefening die hier op gericht is.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Keuzes bij het bieden van behandelingen kunnen worden onderbouwd met twee perspectieven: een analyse vanuit de behandelingscyclus en een analyse van effectstudies op specifieke probleemgebieden. Een professional moet in staat zijn om relevante en actuele wetenschappelijke literatuur te zoeken en op bruikbaarheid voor individuele behandeling te beoordelen.

Bulletpoints

Hoe verloopt behandeling op het continuüm van zorg en deskundigheid?

  • Er zijn verschillende beslismomenten ten aanzien van het geven van hulp. Voorbeelden hiervan zijn: aangepaste instructie door de leerkracht, de inschakeling van een deskundige remedial docent, een gespecialiseerde behandeling dat is afgestemd op de context van school en gezin, continue bijstelling van de behandeling, evaluatie en follow-up van de verdere voortgang. Al deze vormen van hulp of interventie zijn te plaatsen op een continuüm met hun eigen kenmerken en moment van toepassing. Zo komen aangepaste instructie door de leerkracht en begeleiding vóór remedial leren (RT). RT gaat weer vooraf aan een meer individuele en gespecialiseerde behandeling. Het zijn echter geen losse interventies en daarom is samenwerking en wederzijdse afstemming een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit. Er zijn drie niveaus van instructie waarin de verschillende stappen op het continuüm van zorg en deskundigheid worden ingedeeld:
    1. Het programma in de klas met een methode dat afgestemd kan worden op verschillende niveaus
    2. Een goed gevalideerd en opgebouwd remediëringsprogramma in kleine groepen binnen de school
    3. Individuele interventie door een gespecialiseerde professional

Wanneer kan men RT inzetten?

  • Idealiter maakt een RT docent gebruik van goed ontwikkelde programma’s en methoden. Effectiviteitsonderzoek kan gebruikt worden om programma’s met elkaar te vergelijken. Van de meeste programma’s is echter geen effectiviteit bekend. RT’s worden vaak op de markt gebracht zonder dat de effectiviteit bewezen of beschreven is. Hierdoor is het van belang dat behandelaars bijhouden welke resultaten zij hebben geboekt met RT’s.
  • Voorafgaand aan de beslissingen voor het inzetten van een programma in RT moeten de volgende drie vragen positief beantwoord worden:
    1. Is het probleem helder omschreven?
    2. Heeft de aanpak van dit probleem prioriteit?
    3. Zijn signalering en onderkenning adequaat doorlopen?
  • Vervolgens is er een voorkeursvolgorde bij het inzetten van RT programma’s. Dit is de volgorde van wenselijk naar niet-wenselijk:
    1. Programma’s of methoden die in experimenteel onderzoek bij een relevante vergelijkingsgroep of in een single subject design bij gelijkaardige problematiek herhaaldelijk effectief zijn gebleken
    2. Programma’s of methoden waarvan de resultaten nog niet voldoende vaststaan of een aanpak waarmee in eigen systematische en goed gedocumenteerde ervaring positieve resultaten zijn bereikt zonder wetenschappelijke toetsing. Het programma moet in ieder geval berusten op verantwoorde principes.
    3. Het is niet wenselijk om hulp te bieden zonder een bestaand programma, zonder systematische ervaringskennis en zonder gerichte toetsing op effectiviteit.

Wat zijn de stappen in een behandelingscyclus?

  • De behandelingscyclus bevat vier hoofdstappen. Deze sluiten aan bij de diagnostische cyclus en zijn gericht op de oplossing van een onderkend probleem. De uitkomst van de indicatieanalyse en het advies vormen de input van de cyclus. Deze twee cycli samen vormen de klinische cyclus.

De volgorde is:

  1. Verkennende behandelingsanalyse
  2. Voorspellen van reacties
  3. Toetsende behandeling
  4. Evaluatie ten opzichte van het doel
  5. Afsluiting, nazorg en follow-up
Access: 
Public
Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 4

Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 4

Wat is er bekend over interventies voor ADHD?

Behandelingen voor ADHD kunnen gericht zijn op de effecten van de symptomen van ADHD (aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit) en op de emotionele en gedragsproblemen die naast of als gevolg van de symptomen voorkomen. De meeste psychosociale behandelmethoden zijn gericht op problemen in het dagelijks functioneren zoals veel negatieve interacties binnen het gezin, op school of met leeftijdsgenoten.

De behandeling van ADHD bestaat uit drie componenten: psychoeducatie, psychosociale interventies en medicatie. Alleen jongeren vanaf zes jaar die ernstige beperkingen ervaren als gevolg van ADHD of bij wie psychosociale interventies onvoldoende effect hebben geleverd krijgen medicatie.

Welke rol speelt psychoeducatie bij ADHD?

De behandeling van ADHD in alle leeftijdscategorieën start idealiter met uitgebreide psychoeducatie aan de ouders of verzorgers en soms, afhankelijk van de leeftijd, aan de jongere zelf. Onderwerpen die aan bod komen tijdens deze educatie zijn:

  • Wat is ADHD? Wat zijn de criteria voor ADHD in de DSM-5 en hoe werkt de DSM-5?
  • ADHD is geen verklaring, maar een beschrijvende diagnose
  • Wat is het onderscheid tussen lichte, matige en ernstige ADHD?
  • Wat zegt onderzoek over de oorzaken van ADHD?
  • Wat is de prevalentie van ADHD?
  • Wat zijn vaak voorkomende bijkomende problemen en klachten (comorbiditeit)?
  • Wat is de prognose en het beloop van ADHD?
  • Wat zijn de gevolgen van ADHD voor het functioneren thuis en in andere contexten?

Welke behandelingsmogelijkheden zijn er en hoe effectief zijn deze?

Het is van belang dat de psychoeducatie aansluit bij de ouders en de jongere. Zij moeten niet worden overladen met informatie. Ook is het belangrijk dat ouders zich niet schuldig moeten voelen over de ADHD. Begrip en respect zijn daarom ook enorm belangrijk. Ook moet de educatie aansluiten bij het kennisniveau en de taal van de ouders en de jongere. Ook is het van belang dat de professional met de ouders en de jeugdige misstanden over ADHD die beschikbaar zijn op het internet bespreekt. Wanneer jongeren zelf psychoeducatie krijgen moeten zaken zoals leeftijd, ontwikkelingsniveau, ernst van de problemen en behoeftes van de jeugdige meegewogen worden.

Wat zijn ouder- en ouder-kind interventies?

Oudertraining is de eerste keus behandeling voor kinderen jonger dan zes jaar en voor jongeren vanaf zes jaar met lichte tot matige ADHD. Bij jongeren vanaf zes met ernstige ADHD is een medicamenteuze behandeling als eerste keus behandeling aanbevolen en is oudertraining een belangrijke aanvullende interventie. In oudertraining leren de ouders om gedragstherapeutische vaardigheden toe te passen bij hun kind met ADHD. Zo leren zij om de antecedenten en gevolgen van gedrag te herkennen en te beïnvloeden en probleemgedrag te monitoren. Zo leren ouders hoe ze gewenst gedrag bij hun kind kunnen uitlokken door middel van structuur en instructie en hoe ze gewenst gedrag kunnen versterken, bijvoorbeeld met behulp van complimenten, positieve aandacht en beloningen. Ook leren ze hoe ze ongewenst gedrag kunnen verminderen, bijvoorbeeld door te negeren of een time-out te geven.

Er zijn een aantal eisen aan oudertrainingsprogramma’s om kwalitatief goed te zijn:

  • Het programma moet gestructureerd en geprotocolleerd zijn en de inhoud is gebaseerd op de sociale leertheorie
  • In het programma moeten strategieën opgenomen zijn die als doel hebben om de ouder-kind relatie te verbeteren
  • Het programma moet uit minimaal 8 sessies bestaan
  • Ouders moeten in staat zijn om hun eigen individuele doelen te stellen. Het programma kan dan ook afgestemd worden op deze individuele doelen, de vorderingen bij het kind en de functioneringsbeperkingen.
  • Het programma bevat rollenspel en huiswerkopdrachten om zo de generalisatie van nieuwe vaardigheden naar de thuissituatie te bevorderen
  • Het programma wordt door goed getrainde professionals gegeven die in staat zijn om een goede therapeutische alliantie met de ouders aan te gaan en supervisie te krijgen
  • De uitvoerenden moeten zich aan de handleiding houden en in de supervisie is er aandacht voor de bewaking van de behandelintegriteit

Oudertraining heeft op korte termijn positieve effecten op de afname van ADHD symptomen, gedragsproblemen op internaliserende problemen van de jongere. Ook heeft het positieve effecten op de ouders zelf en dit leidt tot verbeteringen in hun opvoedgedrag. Zo is er een toename van positief opvoedgedrag en een afname van negatief opvoedgedrag. Ook rapporteren ouders na een oudertraining dat zij zich competenter voelen in de opvoeding, dat zij minder stress ervaren en dat zij meer kennis over ADHD hebben.

Wat zijn aandachtspunten bij het uitvoeren van oudertrainingsprogramma’s?

Aandachtspunten tijdens oudertrainingsprogramma’s zijn dat jeugdprofessionals soms eigen indicaties en contra-indicaties gebruiken, terwijl deze niet genoemd zijn in de handleiding voor het programma. Door dit te doen bestaat het risico dat aan bepaalde groepen jeugdigen een effectieve behandeling wordt onthouden. Ook is het soms zo dat oudertrainingsprogramma’s soms niet uitgevoerd worden zoals ze bedoeld zijn, bijvoorbeeld door werkdruk of weinig begeleiding. Zo gebruikt men soms gedeelte van draaiboeken of losse interventies. Hierdoor kan de effectiviteit van de behandeling niet gegarandeerd worden. Het is namelijk niet bekend of een behandeling werkzaam is als er een losse interventie wordt uitgevoerd. Er bestaan ook thuisbehandelingen die niet specifiek bedoeld zijn voor ADHD. Als deze worden gebruikt voor jongeren met ADHD, moet er eerst getoetst worden of deze wel voldoen aan de eisen voor oudertrainingsprogramma’s. Ook wordt het afgeraden om ouders in een thuissituatie te trainen, als dit nog niet binnen een instelling is geprobeerd. Oudertraining in de thuissituatie kan wel worden gegeven als de ouders niet gemotiveerd zijn om aan een training op locatie deel te nemen of wanneer zij dit niet kunnen organiseren bijvoorbeeld vanwege financiële problemen of lichamelijke beperkingen.

Wat zijn gezinsinterventies?

Naast oudertrainingsprogramma’s en combinatieprogramma’s voor ouders en kind zijn er ook interventies die zich op het hele gezin richten. Deze zijn ontwikkeld voor multiprobleemgezinnen of voor jongeren met gedragsproblemen en niet specifiek voor ADHD. Er zijn wel gezinsinterventies die gebruikt kunnen worden bij jongeren met ADHD die ook andere gedragsproblemen hebben, zoals Orthopedagogische Video Gezinsbehandeling (OVG). Er is echter weinig onderzoek verricht naar de effectiviteit van deze interventies. Er zijn geen gezinsinterventies specifiek gericht op jongeren met ADHD. Het wordt afgeraden om als eerste stap gezinsinterventies aan te bieden, zonder dat men eerst een oudertrainingsprogramma aanbiedt. Het kan soms trouwens ook nuttig zijn om broertjes en zusjes bij de behandeling te betrekken, bijvoorbeeld wanneer er veel onderlinge conflicten zijn. Zo kan goede voorlichting al positief bijdragen.

Wat zijn school- en leerkrachtinterventies?

Jongeren met ADHD hebben vaak moeite met op hun beurt te wachten, alert te blijven, te plannen en over te schakelen van de ene naar de andere activiteit. Ook hebben ze soms beperkte sociale vaardigheden. Het is daarom van belang om ADHD in de klas aan te pakken. Er kunnen bijvoorbeeld leerkrachtinterventies worden gebruikt die zich richten op het verbeteren van de werkhouding en het taakgerichte gedrag van de jongere.

Een effectieve leerkrachtinterventie is dus gericht op het verminderen van ADHD-symptomen en aan het ADHD gerelateerde gedrag. Het bevat één of meer van de volgende gedragstherapeutische methodieken:

  • ADHD psychoeducatie voor de leerkracht
  • Klassenmanagement waarin er aandacht is voor het manipuleren van antecedenten van gedrag (bijvoorbeeld structuur, regels en het geven van duidelijke instructies) en het manipuleren van gevolgen van gedrag (bekrachtiging en negeren)
  • Een puntensysteem in de klas, gebruik maken van individuele beloningsprogramma’s
  • Goed-Gedrag-Kaart met beloningen die thuis worden gegeven. De jongere wordt dan beloond voor de op school behaalde doelen. Het opschrijven van het doel en de complimenten van de leerkracht zijn directe beloningen. Beloningen thuis ontvangen is dan een uitgestelde beloning.
  • Time-outs in de klas

Onderzoek heeft aangetoond dat jongeren met ADHD die een leerkrachtinterventie kregen meer verbeterden in ADHD symptomen in vergelijking met een groep die deze interventie niet kreeg of die alleen medicatie kreeg. Er is minder bekend over het effect van deze methode op de schoolprestaties van de jongere. Het aantal leerkrachtinterventies specifiek gericht op ADHD is in Nederland nog beperkt, er is nu alleen Een Nieuwe Koers beschikbaar.

Aandachtspunten bij het gebruik van deze interventies zijn dat meerdere methodieken tegelijkertijd toegepast moeten worden. Ook moet de school van de jongere zo vroeg mogelijk bij de behandeling worden betrokken. Daarnaast is het van belang dat de leraar consequent de gedragstechnieken blijft toepassen.

Wat is sociale vaardigheidstraining?

Sociale vaardigheden variëren van sociaal-communicatieve vaardigheden zoals het maken van oogcontact, het reguleren van stemvolume en het aannemen van de juiste lichaamshouding tot complexere sociale vaardigheden zoals luisteren, complimenten geven aan anderen, onderhandelen, samenwerken in een team, wachten op je beurt, ruzies oplossen, reageren op pesten en assertief zijn. Er is tot nu toe onvoldoende gebleken dat de traditionele sociale vaardigheidshedentraining voor jongeren met ADHD effectief is. Er zijn wel aanwijzingen voor dat wanneer sociale vaardigheidstrainingen gecombineerd worden met een oudertraining, het sociale functioneren van jongeren met ADHD verbeterd kan worden. Door deze tegenvallende onderzoeksresultaten moeten jeugdprofessionals terughoudend zijn in het toepassen van sociaal vaardigheidstrainingen bij jongeren met ADHD. Het is ook van belang om de effectiviteit van de interventie regelmatig te monitoren en bij het uitblijven van een resultaat het interventieplan aan te passen.

Welke overige interventies kunnen gebruikt worden?

Andere interventies die gebruikt kunnen worden voor de behandeling van ADHD zijn (neuro) cognitieve interventies, dieetinterventies, mindfulnesstraining, psychomotore therapie en speltherapie. De werkzaamheid van deze interventies voor ADHD is echter nog onvoldoende onderbouwd en bewezen.

Hoe kunnen medicamenteuze behandelingen ingezet worden?

Bij een ernstige vorm van ADHD bij jongeren ouder dan zes jaar wordt vaak medicatie voorgeschreven. Het is hierbij belangrijk dat een jongere trouw is aan zijn of haar behandeling. Hiervoor is een goede overeenstemming nodig tussen de behandelaar die medicatie voorschrijft, de jongere en de ouders. Er zijn verschillende factoren die kunnen samenhangen met onzorgvuldig gebruik van medicatie. Activiteiten die medicatietrouw kunnen bevorderen zijn:

  • Psychoeducatie dat herhaald wordt bij veranderingen zoals een verhoging van de dosering of een overgang van leeftijdsfase. Beter begrip bij de ouders en de jongeren kunnen een positief invloed hebben op de therapietrouw
  • Het gebruik van een medicijnendoos, medicijnenapp of een medicijnwekker
  • Psychologische en pedagogische interventies en ondersteuning
  • Dat de jeugdprofessional weet welke arts de medicamenteuze behandeling geeft. Er moeten goede afspraken gemaakt worden over de momenten waarop de arts geconsulteerd dient te worden
  • Het volgen van jongeren
  • Dat jongeren hun medicatie thuis innemen
  • Mogelijkheden bespreken om ’s ochtends langwerkende medicatie in te nemen in plaats van medicatie die meerdere keren per dag moet worden ingenomen

Bulletpoints

Waar gaat dit hoofdstuk over?

  • Behandelingen voor ADHD kunnen gericht zijn op de effecten van de symptomen van ADHD (aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit) en op de emotionele en gedragsproblemen die naast of als gevolg van de symptomen voorkomen. De meeste psychosociale behandelmethoden zijn gericht op problemen in het dagelijks functioneren zoals veel negatieve interacties binnen het gezin, op school of met leeftijdsgenoten.
  • De behandeling van ADHD bestaat uit drie componenten: psychoeducatie, psychosociale interventies en medicatie. Alleen jongeren vanaf zes jaar die ernstige beperkingen ervaren als gevolg van ADHD of bij wie psychosociale interventies onvoldoende effect hebben geleverd krijgen medicatie.

Er zijn een aantal eisen aan oudertrainingsprogramma’s om kwalitatief goed te zijn:

  • Het programma moet gestructureerd en geprotocolleerd zijn en de inhoud is gebaseerd op de sociale leertheorie
  • In het programma moeten strategieën opgenomen zijn die als doel hebben om de ouder-kind relatie te verbeteren
  • Het programma moet uit minimaal 8 sessies bestaan
  • Ouders moeten in staat zijn om hun eigen individuele doelen te stellen. Het programma kan dan ook afgestemd worden op deze individuele doelen, de vorderingen bij het kind en de functioneringsbeperkingen.
  • Het programma bevat rollenspel en huiswerkopdrachten om zo de generalisatie van nieuwe vaardigheden naar de thuissituatie te bevorderen.
  • Het programma wordt door goed getrainde professionals gegeven die in staat zijn om een goede therapeutische alliantie met de ouders aan te gaan en supervisie te krijgen.
  • De uitvoerenden moeten zich aan de handleiding houden en in de supervisie is er aandacht voor de bewaking van de behandelintegriteit.

Wat zijn school- en leerkrachtinterventies?

  • Jongeren met ADHD hebben vaak moeite met op hun beurt te wachten, alert te blijven, te plannen en over te schakelen van de ene naar de andere activiteit. Ook hebben ze soms beperkte sociale vaardigheden. Het is daarom van belang om ADHD in de klas aan te pakken. Er kunnen bijvoorbeeld leerkrachtinterventies worden gebruikt die zich richten op het verbeteren van de werkhouding en het taakgerichte gedrag van de jongere.
  • Een effectieve leerkrachtinterventie is dus gericht op het verminderen van ADHD-symptomen en aan het ADHD gerelateerde gedrag. Het bevat één of meer van de volgende gedragstherapeutische methodieken:
  • ADHD psychoeducatie voor de leerkracht
  • Klassenmanagement waarin er aandacht is voor het manipuleren van antecedenten van gedrag (bijvoorbeeld structuur, regels en het geven van duidelijke instructies) en het manipuleren van gevolgen van gedrag (bekrachtiging en negeren)
  • Een puntensysteem in de klas, gebruik maken van individuele beloningsprogramma’s
  • Goed-Gedrag-Kaart met beloningen die thuis worden gegeven. De jongere wordt dan beloond voor de op school behaalde doelen. Het opschrijven van het doel en de complimenten van de leerkracht zijn directe beloningen. Beloningen thuis ontvangen is dan een uitgestelde beloning.
  • Time-outs in de klas

Hoe kunnen medicamenteuze behandelingen ingezet worden?

  • Bij een ernstige vorm van ADHD bij jongeren ouder dan zes jaar wordt vaak medicatie voorgeschreven. Het is hierbij belangrijk dat een jongere trouw is aan zijn of haar behandeling. Hiervoor is een goede overeenstemming nodig tussen de behandelaar die medicatie voorschrijft, de jongere en de ouders. Er zijn verschillende factoren die kunnen samenhangen met onzorgvuldig gebruik van medicatie.
Access: 
Public
Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 5

Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 5

Hoe zit het met het pedagogische klimaat op school en in de behandelgroep?

De omgeving van de jeugdige met ADHD heeft invloed op de ontwikkeling van de jongere. Voor het creëren van een voorspelbare en stimulerende omgeving zijn er twee aspecten belangrijk: een positief opvoedklimaat en adequate vaardigheden van opvoeders om gedrag te beïnvloeden.

Wat is een positief opvoedklimaat?

Opvoeding vereist een omgeving waarin een jongere zich veilig en vertrouwd voelt, goed wordt verzorgd en waarin er sprake is van de mogelijkheid tot zelfontplooiing en het aanleren van nieuwe vaardigheden. In een positief opvoedingsklimaat wordt rekening gehouden met de zorgen, eigenaardigheden, spanningen en het plezier van jongeren. Het is belangrijk dat de opvoeders sensitief zijn. Dit houdt in dat zij respectvol, geïnteresseerd, accepterend, empathisch en betrokken met jeugdigen omgaan, dat zij rekening houden met hun beperkingen, dat zij oog hebben voor hun behoeften en capaciteiten, enzovoorts. Onderzoek heeft aangetoond dat tevredenheid van jongeren over de ontvangen zorg toeneemt wanneer zij ervaren dat hun beroepsopvoeders sensitief en responsief zijn. Ook voelen zij zich dan veiliger in een justitiële leefgroep. Hierbij is het belangrijk dat beroepsopvoeders oog hebben voor negatieve invloeden die jongeren op elkaar kunnen hebben en het negatieve gedrag dat zij van elkaar kunnen leren.

Wat is gedragsbeïnvloeding?

Gedrag kan worden veranderd door middel van technieken die gebaseerd zijn op de leertheorie. Deze theorie stelt dat gedrag wordt beïnvloed door wat eraan voorafgaat (antecedenten; bijvoorbeeld structuur, regels, instructies) en door wat erop volgt (de consequenties). Het is van belang dat beroepsopvoeders kennis hebben van opvoedingstechnieken waarmee zij de antecedenten en consequenties van gedrag kunnen veranderen om zo het gedrag van de jongere te beïnvloeden. Bij de toepassing van deze technieken bij jongeren met ADHD dient rekening gehouden te worden met problemen in executieve functies en motivatie. Antecedente technieken zijn vooral belangrijk om jongeren met ADHD te ondersteunen in hun executieve functieproblemen en de kans op gewenst gedrag te vertonen. Zo hebben veel jongeren met ADHD langdurig hulp nodig bij het structureren van situaties. Consequente technieken richten zich vooral op de motivationele problemen van jongeren met ADHD. Zo hebben deze jongeren frequentere en sterkere bekrachtigingen nodig om gedrag aan te leren in vergelijking met jongeren zonder ADHD.

Hoe kan men antecedenten van gedrag beïnvloeden?

Voor het beïnvloeden van gedrag kunnen de volgende technieken ingezet worden:

  • De omgeving voorspelbaar maken door middel van dagelijkse routine en regels
  • Een duidelijk en helder dagprogramma creëren
  • Spullen klaarleggen voordat aan een taak begonnen wordt
  • Taken opdelen in kleinere deeltaken
  • Structuur aanbrengen in ongestructureerde situaties
  • Checken of regels en afspraken zijn begrepen

Heldere en duidelijke instructies bieden. Instructies maken duidelijk wel gedrag verwacht wordt en deze moeten daarom concreet en in positieve termen geformuleerd worden. Er kan ook gebruik worden gemaakt van corrigerende instructies, wat inhoudt dat er niet alleen wordt gezegd wat er niet goed ging, maar ook wat er dan wél verwacht wordt. Prompting verwijst naar het uitlokken van adequaat gedrag door middel van extra stimuli, signalen of hints. Dit kan verbaal (zeggen dat iets gedaan moet worden), non-verbaal (aanwijzen), of fysiek (de jongere aantikken). Wanneer er veel vaardigheden aangeleerd moeten worden is het belangrijk om deze in stapjes aan te leren.

Wat is sociale bekrachtiging?

Positieve reacties die volgen op gedrag worden bekrachtigingen genoemd. Door bekrachtiging neemt de kans toe dat de jongere het gedrag vaker gaat vertonen. De belangrijkste regel bij het reageren op gedrag is dat bekrachtiging beter werkt dan negatieve reacties en dat er veel meer bekrachtiging gegeven moet worden in plaats van negatieve reacties.

Voorbeelden van sociale bekrachtiging zijn:

  • Algemene complimenten zoals het opsteken van een duim, goed zo zeggen of glimlachen
  • Gerichte complimenten waarbij het concrete gedrag wordt benoemd. Dit is informatief voor de jongere.
  • Een gericht compliment met uitleg over de voordelen van gedrag
  • Bekrachtigen van positief gedrag van een andere jeugdige

Men kan ook leuke en prettige activiteiten inzetten als bekrachtiging, bijvoorbeeld door een jongere eerst een vervelende klus te laten doen en daarna een leuke activiteit. Materiële bekrachtiging houdt in dat de jeugdige naast de sociale bekrachtiging een tastbare bekrachtiging krijgt zoals stickers.

Hoe kan men ongewenst gedrag voorkomen?

Opvoedingstechnieken die gericht zijn op het uitdoven van ongewenst gedrag zijn:

  • Negeren
  • Time-out of apart zetten
  • Straffen. Een straf moet alleen ingezet worden als het gedrag echt niet genegeerd kan worden. Het is namelijk één van de minst effectieve technieken. Bij voorkeur zijn straffen mild en ze mogen nooit bestaan uit het intrekken van een eenmaal verdiende beloning.

Wat zijn aandachtspunten bij de uitvoering van opvoedingstechnieken?

Bij de toepassing van ADHD-specifieke opvoedingstechnieken is het van belang om het individuele behandelingsplan van de jeugdige te bekijken. In dit plan staat welke aanpassingen er nodig zijn in de dagelijkse routine of omgeving om gedrag te bevorderen. Ook dienen jeugdprofessionals te worden opgeleid om technieken zorgvuldig toe te passen, dienen ze regelmatig methodische werkbegeleiding te krijgen en dient de uitvoering van hun werk te worden gemonitord. Daarnaast moeten de ouders van de jongere frequent, tijdig en consequent in iedere fase van de behandeling betrokken te worden. Diagnostische bevindingen en zaken die naar voren komen moeten als eerst onder aandacht van de ouders komen. Daarnaast is het voor zowel ouders als jongeren belangrijk dat de communicatie met jeugdprofessionals niet beperkt wordt tot het bespreken van problemen en stagnaties, maar dat het ook gaat over zaken die goed gaan en positieve ontwikkelingen.

Hoe verloopt de samenwerkingen tussen school en jeugdprofessionals?

Wanneer jongeren met ADHD niet naar school gaan is de samenwerking tussen jeugdprofessionals, de school en ouders erg belangrijk. Zij moeten samenwerken tijdens het opstellen van een plan, de uitvoering ervan en tijdens de evaluatie. De jeugdprofessional ondersteunt de ouders ook bij het tot stand komen en onderhouden van contact met de school. In de regel wordt ook de leerplichtambtenaar ingelicht en actief betrokken.  In residentiële instellingen, waarin de jeugdprofessional zorgt voor de jongere geldt het principe één systeem, één plan en één regisseur. Dit houdt in dat de jeugdprofessional, de jongere en de school samenwerken vanuit één dossier aan een gezamenlijk ondersteuningsplan.

Bulletpoints

Waar gaat dit hoofdstuk over?

  • De omgeving van de jeugdige met ADHD heeft invloed op de ontwikkeling van de jongere. Voor het creëren van een voorspelbare en stimulerende omgeving zijn er twee aspecten belangrijk: een positief opvoedklimaat en adequate vaardigheden van opvoeders om gedrag te beïnvloeden.

Wat is gedragsbeïnvloeding?

  • Gedrag kan worden veranderd door middel van technieken die gebaseerd zijn op de leertheorie. Deze theorie stelt dat gedrag wordt beïnvloed door wat eraan voorafgaat (antecedenten; bijvoorbeeld structuur, regels, instructies) en door wat erop volgt (de consequenties). Het is van belang dat beroepsopvoeders kennis hebben van opvoedingstechnieken waarmee zij de antecedenten en consequenties van gedrag kunnen veranderen om zo het gedrag van de jongere te beïnvloeden. Bij de toepassing van deze technieken bij jongeren met ADHD dient rekening gehouden te worden met problemen in executieve functies en motivatie. Antecedente technieken zijn vooral belangrijk om jongeren met ADHD te ondersteunen in hun executieve functieproblemen en de kans op gewenst gedrag te vertonen. Zo hebben veel jongeren met ADHD langdurig hulp nodig bij het structureren van situaties. Consequente technieken richten zich vooral op de motivationele problemen van jongeren met ADHD. Zo hebben deze jongeren frequentere en sterkere bekrachtigingen nodig om gedrag aan te leren in vergelijking met jongeren zonder ADHD.

Wat is sociale bekrachtiging?

  • Positieve reacties die volgen op gedrag worden bekrachtigingen genoemd. Door bekrachtiging neemt de kans toe dat de jongere het gedrag vaker gaat vertonen. De belangrijkste regel bij het reageren op gedrag is dat bekrachtiging beter werkt dan negatieve reacties en dat er veel meer bekrachtiging gegeven moet worden in plaats van negatieve reacties.
  • Men kan ook leuke en prettige activiteiten inzetten als bekrachtiging, bijvoorbeeld door een jongere eerst een vervelende klus te laten doen en daarna een leuke activiteit. Materiële bekrachtiging houdt in dat de jeugdige naast de sociale bekrachtiging een tastbare bekrachtiging krijgt zoals stickers.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Family therapy and systemic interventions for child-focused problems: The current evidence base van Carr - 2019 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Family therapy and systemic interventions for child-focused problems: The current evidence base van Carr - 2019 - Chapter

Dit artikel vat het bewijs voor systemische praktijk in kindgerichte problemen samen. Het maakt gebruik van een brede definitie van systemische praktijk, zoals gezinstherapie en andere gezinsgerichte interventies zoals oudertraining, door ouders geïmplementeerde gedragsprogramma's, multisystemische therapie, pleegzorg. Eén-op-één diensten en complexe interventies vallen niet onder de huidige definitie, ondanks dat dit ook systemische interventies zijn.

Meta-analyses bieden een belangrijk type bewijs om de effectiviteit van gezinstherapie te ondersteunen, omdat ze de resultaten van veel uitkomststudies statistisch synthetiseren op een relatief onbevooroordeelde manier. De eerste meta-analyses over systemische therapie uitkomststudies werden gepubliceerd in de late jaren 1980 en vroege jaren 1990. Deze meta-analyses toonden aan dat systemische therapie werkte voor een reeks problemen en even effectief en soms zelfs effectiever was dan individuele therapie.

In alle meta-analyses was de gemiddelde effectgrootte 0,65 na therapie en 0,52 na zes maanden follow-up. Deze resultaten tonen aan dat het gemiddelde behandelde gezin beter omging met kindgerichte problemen na therapie in vergelijking met gezinnen die geen therapie kregen. Het lijkt er ook op dat langere interventies grotere effectgroottes opleveren. In vergelijking met individuele therapie is systemische therapie kosteneffectiever en leidt het tot aanzienlijke medische kostencompensaties. Het is dus duidelijk dat de algehele effectiviteit, effectiviteit en kosteneffectiviteit van systemische interventies hoog zijn. Gezinstherapeuten die zich willen bezighouden met op onderzoek gebaseerde praktijken, moeten echter weten wat voor wie werkt. Het gebruik van systemische praktijk bij kindgerichte problemen zoals problemen tijdens de kindertijd, kindermishandeling en verwaarlozing, gedragsproblemen, emotionele problemen, eetstoornissen, somatische problemen en psychose zal worden besproken.

Hoe kan systemische gezinstherapie worden toegepast op problemen tijdens de kindertijd?

Gezinsinterventies zijn effectief voor verschillende problemen tijdens de kindertijd. Ongeveer een kwart tot een derde van de baby's ervaart problemen met slapen, voeden en hechten. Deze problemen kunnen gezinsaanpassing en latere ontwikkeling van het kind in gevaar brengen.

Slaapproblemen

De belangrijkste systemische interventie voor slaapproblemen tijdens de kindertijd, waarvan nachtelijke waakproblemen de meest voorkomende zijn, zijn op familie gebaseerde gedragsprogramma's.  In deze programma's worden ouders gecoacht in het verminderen of elimineren van de dutjes overdag van kinderen, het ontwikkelen van positieve bedtijdroutines, het verminderen van ouder-kindcontact voor het slapengaan of tijdens episodes van 's nachts wakker worden, het beheersen van de angst van kinderen en het introduceren van gepland ontwaken waarbij kinderen vijftien tot zestig minuten voor de spontane wakkere tijd van het kind worden gewekt. Een systematische review en meta-analyse van zestien gecontroleerde studies en een kwalitatieve analyse geven aan dat zowel familiegebaseerde als farmacologische interventies effectief zijn op de korte termijn, maar alleen systemische interventies hebben positieve langetermijneffecten op de slaapproblemen van kinderen.

Voedingsproblemen

Voedingsproblemen in de kindertijd omvatten zelfvoedingsproblemen, slikproblemen, frequent braken, voedselweigering en problemen bij het aankomen van gewicht. Bij voedselweigering is er weigering om alle of de meeste voedingsmiddelen te eten, wat resulteert in een niet-naleving van de caloriebehoeften of afhankelijkheid van aanvullende sondevoeding. Op familie gebaseerde gedragsprogramma's zijn de belangrijkste systemische interventie voor het aanpakken van voedselweigering en andere problemen met het voeden van baby's. Deze programma's omvatten ouders die opeenvolgende benaderingen van passend voedingsgedrag op een niet-angstwekkende manier stimuleren, vormgeven en versterken, terwijl tegelijkertijd wordt voorkomen dat kinderen aan de voedingssituatie ontsnappen, ongepaste voedingsreacties negeren en de voedingsomgeving aangenaam maken voor het kind. In deze programma's worden in eerste instantie kleine lepels van voorkeursvoedsel gebruikt. Geleidelijk aan worden de hapgroottes vergroot en wordt voedzaam voedsel dat niet de voorkeur heeft, gemengd met voorkeursvoedsel. Een systematische review concludeerde dat dergelijke programma's effectief waren in het verbeteren van ernstige voedingsproblemen en het verbeteren van de gewichtstoename bij zuigelingen en kinderen, met name die met ontwikkelingsstoornissen. Op het gezin gebaseerde gedragsprogramma's waren bijzonder effectief bij het aanpakken van voedselweigering en andere problemen met het voeden van baby's.

Hechtingsproblemen

Hechtingsonzekerheid bij baby's is een risicofactor voor psychologische problemen gedurende de hele levensduur. In een systematische review en meta-analyse van zestien studies werd gevonden dat een reeks systemische interventies effectief waren in het verminderen van de percentages van ongeorganiseerde kind-ouder gehechtheid in risicogezinnen. Meta-analyse gericht op specifieke systemische interventies hebben de effectiviteit van kind-ouder psychotherapie en cirkel van veiligheid ondersteund. Kind-ouder psychotherapie omvat wekelijkse dyadische sessies met moeders en kinderen gedurende ongeveer een jaar. Het helpt moeders ambivalente gevoelens over hun baby's op te lossen door deze te koppelen aan hun eigen negatieve jeugdervaringen en huidige stress in het leven in de context van een ondersteunende langdurige therapeutische alliantie. Deze intensieve systemische interventie is waarschijnlijk het meest geschikt voor gezinnen met een hoog risico waarin ouders een geschiedenis van tegenspoed in de kindertijd hebben en waarvan de huidige gezinnen worden gekenmerkt door hoge niveaus van stress, lage niveaus van ondersteuning en huiselijk geweld of kindermishandeling. Attachment and behavioural catchup, videofeedback interventies om positief ouderschap te bevorderen en circle of security zijn minder intensieve interventies en zijn daarom meer geschikt voor minder kwetsbare gezinnen. In deze drie programma's krijgen ouders psycho-educatie over hechting en videofeedback en coaching om de interacties tussen kind en ouder in verband met hechtingsveiligheid te verbeteren. Ouders worden ook geholpen om strategieën te ontwikkelen om te voorkomen dat problematische opvoedingspraktijken worden gerepliceerd.

Implicaties voor slaap-, voedings- en hechtingsproblemen

Bij het ontwikkelen van diensten voor gezinnen van baby's met slaap- en voedingsproblemen zijn slechts relatief korte poliklinische programma's vereist, met maximaal vijftien sessies gedurende drie tot vier maanden voor elke episode van de behandeling. Voor hechtingsproblemen moet de intensiteit van de interventie worden afgestemd op het niveau van gezinskwetsbaarheid, waarbij zeer kwetsbare gezinnen intensievere interventies worden aangeboden.

Hoe kan systemische gezinsgerichte therapie worden toegepast op kindermishandeling en verwaarlozing?

Systemische interventies zijn effectief in het bevorderen van herstel en betere gezinsaanpassing in verschillende gevallen van kindermishandeling en verwaarlozing. Deze problemen hebben verwoestende effecten op de psychologische ontwikkeling van kinderen. Prevalentiecijfers op basis van zelfrapportage waren 22,6% voor fysiek misbruik, 12,7% voor seksueel misbruik, 36,3% voor emotioneel misbruik, 16,3% voor fysieke verwaarlozing en 18,4% voor emotionele verwaarlozing.

Fysieke mishandeling en verwaarlozing

Effectieve therapie voor fysieke kindermishandeling en verwaarlozing is gezinsgericht, gestructureerd, strekt zich uit over een periode van ten minste zes maanden, wordt vaak uitgevoerd op basis van huisbezoek en richt zich op specifieke problemen in relevante subsystemen, waaronder tekorten aan opvoedingsvaardigheden, posttraumatische aanpassingsproblemen van kinderen en de algehele ondersteuning in het gezin en het sociale netwerk. Cognitieve gedragstherapie, ouder-kind interactietherapie en multisystemische therapie voor kindermishandeling en verwaarlozing zijn handmatige benaderingen van gezinsgerichte behandeling die zijn aangetoond in gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeken om het risico op verdere fysieke kindermishandeling te verminderen.

Cognitieve gedragstherapie voor lichamelijke mishandeling

Er werd aangetoond dat cognitieve gedragstherapie effectiever was dan routinematige diensten bij het verminderen van het risico op verder misbruik in gezinnen van schoolgaande kinderen en adolescenten in gezinnen van schoolgaande kinderen en adolescenten waarin fysieke mishandeling had plaatsgevonden. Dit type therapie omvat het helpen van ouders en kinderen bij het ontwikkelen van vaardigheden voor het reguleren van boze emoties, het communiceren en beheren van conflicten en het ontwikkelen van alternatieven voor fysieke straf als een disciplinaire strategie. Afzonderlijke sessies met ouders en kinderen en conjoint familiesessies worden ook gebruikt in dit type therapie.

Ouder-kind interactietherapie voor fysieke mishandeling

Het bleek dat ouder-kind interactietherapie leidt tot significant minder recidieven van fysiek misbruik en grotere verminderingen van opvoedingsstress dan routinediensten of andere controleomstandigheden voor gezinnen waarin fysiek misbruik had plaatsgevonden. Ouder-kind interactietherapie omvat conjoint ouder-kind sessies waarin ouders worden gecoacht in hoe ze kindgerichte interacties kunnen aangaan om de ouder-kind-gehechtheid te versterken, en hoe ze kunnen deelnemen aan oudergerichte interacties om oppositioneel gedrag aan  te pakken om de ontwikkeling van gedragsproblemen te voorkomen. De therapie beslaat doorgaans veertien tot zestien sessies.

Multisystemische therapie voor kindermishandeling en verwaarlozing

Multisystemische therapie voor kindermishandeling en verwaarlozing is vergeleken met alternatieve behandelingen voor gezinnen waar fysieke mishandeling of verwaarlozing had plaatsgevonden. Na de behandeling vertoonden gezinnen die multisystemische therapie kregen grotere verbeteringen in ouderschap, individuele aanpassing en gezinsfunctioneren, en een lager percentage out-of-home plaatsingen. Deze therapie omvat het verbinden met familieleden van hun bredere sociale en professionele netwerken, het herkaderen van interactiepatronen, het focussen op familiesterkten en het voorschrijven van taken om problematische interactiepatronen binnen specifieke subsystemen te veranderen, met name het ouder-kind subsysteem. Interventies worden per geval gepland, dus individuele, paar-, familie- en netwerkbijeenkomsten worden in deze plannen gebruikt.

Seksueel misbruik

Traumagerichte cognitieve gedragstherapie voor zowel misbruikte jongeren als hun niet-misbruikende ouders heeft aangetoond dat het de symptomen van posttraumatische stressstoornis vermindert en de algehele aanpassing verbetert. Het bleek dat patiënten die traumagerichte cognitieve gedragstherapie ondergingen het beter deden dan patiënten die standaardbehandelingen kregen. Cognitieve gedragstherapie is daarom de beste behandeling voor kinderen die kindermishandeling hebben meegemaakt. Het gaat om gelijktijdige sessies voor misbruikte kinderen en hun niet-misbruikende ouders, in groeps- of individuele formaten, met periode conjoint ouder-kindsessies.

Hoe zit het met gedragsproblemen?

Gedragsproblemen bij kinderen  of oppositionele opstandige stoornis, aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, alomtegenwoordige gedragsproblemen van adolescenten en drugsmisbruik zijn zorgwekkend omdat ze kunnen leiden tot comorbide academische, emotionele en relatieproblemen en, op de lange termijn, tot aanzienlijke aanpassingsproblemen bij volwassenen.

Gedragsproblemen bij kinderen

 Gedragsmatige oudertraining is bijzonder effectief in het verbeteren van gedragsproblemen bij kinderen en leidt tot verbetering bij 60-70% van de kinderen. Deze verbeteringen worden gehandhaafd bij een follow-up van een jaar, vooral als periodieke beoordelingssessies worden aangeboden.  Verschillende specifieke evidence-based oudertrainingsprogramma's  omvatten het Oregon-model van oudermanagementtraining, ouder-kindinteractietherapie, het Incredible Years-programma, het Triple-P-positieve ouderschapsprogramma, het Parents Plus-programma en Kazdin's oudermanagementtraining en sociale probleemoplossende vaardigheidsprogramma's. Deze programma's hebben gemeenschappelijke kenmerken. Ten eerste zijn het allemaal systemische interventies die gericht zijn op het aanpakken van gedragsproblemen van kinderen  door relaties tussen familieleden te veranderen, met name ouder-kindrelaties, maar ook co-ouderschapsrelaties en relaties tussen ouders en betrokken professionals, zoals leraren. Ten tweede is de onderliggende aanname dat zowel gedragsproblemen als prosociaal gedrag in stand worden gehouden door repetitieve relationele patronen, geassocieerd gedrag, overtuigingen en affectieve toestanden. Ten derde putten ze uit meerdere theorieën, met name behaviorisme, sociale leertheorie, hechtingstheorie en ecologische systeemtheorie. Ten vierde omvatten ze twee hoofdsets van interventies. Het eerste type is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van ouder-kindrelaties en het prosociale gedrag van kinderen vergroten  door ouders te coachen in het aangaan van kindgericht spel en het positief versterken van prosociaal gedrag. Het tweede type is gericht op het verminderen van antisociaal gedrag door de consistentie en efficiëntie waarmee ouders dit soort gedrag aanpakken te verbeteren, en ook door de zelfregulatievaardigheden van kinderen te verbeteren. Ten vijfde wordt actieve vaardigheidstraining gebruikt in alle evidence-based ouderschapsprogramma's, zoals psycho-educatie in de sessie, modelleren, repeteren en feedback.

Neurologische ontwikkelingsstoornissen

Er werd aangetoond dat oudertrainingsprogramma's effectief zijn in het verlichten van gedragsproblemen bij gezinnen van kinderen met zowel gedragsproblemen als een comorbide neurologische ontwikkelingsstoornis zoals een verstandelijke beperking, autismespectrumstoornis of attention deficit hyperactivity disorder. Voor kinderen met attention deficit hyperactivity disorder die niet alleen reageren op systemische interventies, zijn systematische reviews het erover eens dat oudertraining het beste kan worden aangeboden als een onderdeel van een multimodaal programma met stimulerende medicatie.

Wat zijn andere kenmerken van gedragsgerichte oudertraining?

Het is aangetoond dat gedragsmatige oudertraining effectiever is dan individuele therapie. Bovendien  hebben oudertrainingsprogramma's langdurige effecten.  De resultaten tonen ook aan dat gedragsmatige oudertraining niet alleen het gedrag van kinderen beïnvloedt, maar ook het welzijn van de ouders verbetert. Het is net zo effectief in routinematige gemeenschapsomgevingen als in gespecialiseerde  programma-ontwikkelingsklinieken. Intensievere programma's zijn ook effectiever en computergebaseerde oudertrainingsprogramma's  kunnen effectief zijn voor gezinnen met pre-adolescente kinderen met aanzienlijke gedragsproblemen.  De opname van vaders in de ouderopleiding leidt ook tot een grotere verbetering van het gedrag en de opvoedingspraktijken van kinderen in vergelijking met alleen moeders.

Hoe zit het met drop-out?

Niet alle gezinnen die zich bezighouden met oudertraining, en van degenen die dat wel doen, profiteren niet allemaal van het oudertrainingsproces. Het bleek dat van de 262 trainingsresultaten van ouders, 25% van de gezinnen die als geschikt werden geïdentificeerd, niet betrokken waren en 26% afhaakte. Ouders met beperkte sociale steun, hoge niveaus van armoedegerelateerde stress en psychische problemen haalden het minste voordeel uit gedragstraining voor  ouders. Om deze belemmeringen voor effectieve oudertraining aan te pakken, zijn aanvullende interventies die de kwetsbaarheid van ouders aanpakken, toegevoegd aan standaard oudertrainingsprogramma's  met positieve voordelen.

Wat is korte strategische gezinstherapie?

Korte strategische gezinstherapie is gericht op het oplossen van drugsmisbruik door het verbeteren van familie-interacties die direct verband houden met de stof ons. Dit wordt bereikt in de context van conjoint gezinstherapiesessies door familieleden te coachen om dergelijke interacties aan te passen wanneer ze zich voordoen en om deel te nemen aan meer functionele interacties. De belangrijkste technieken die worden gebruikt in korte strategische gezinstherapie zijn het betrekken van families, het identificeren van onaangepaste interacties en familiesterkten en het herstructureren van onaangepaste familie-interacties. Het is ontwikkeld voor gebruik met minderheidsgezinnen, met name Spaanse gezinnen, en therapeuten faciliteren gezonde gezinsinteracties op basis van geschikte culturele normen. Omdat er soms problemen zijn om met hele gezinnen om te gaan, werken therapeuten met gemotiveerde familieleden om minder gemotiveerde familieleden bij de behandeling te betrekken. Als ouders niet in behandeling kunnen worden genomen, is een eenpersoonsaanpassing van korte strategische gezinstherapie ontwikkeld. Het gaat om twaalf tot dertig sessies gedurende drie tot zes maanden, waarbij de duur en intensiteit van de behandeling worden bepaald door de ernst van het probleem.

Wat is functionele gezinstherapie?

Functionele gezinstherapie is een handmatig model van systemische gezinstherapie voor adolescent gedrag en stoornissen in het gebruik van middelen. Het gaat om verschillende stadia van betrokkenheid, waarbij de nadruk ligt op het vormen van een therapeutische alliantie metfamilieleden. De eerste fase is gedragsverandering , waarbij de focus ligt op het faciliteren van competente gezinsproblemen. De tweede fase is generalisatie, waarbij gezinnen leren om nieuwe vaardigheden te gebruiken in een reeks situaties en om te gaan met tegenslagen. Sessies met het hele gezin worden wekelijks uitgevoerd en de behandeling beslaat acht tot dertig sessies gedurende drie tot zes maanden.

Wat is multisystemische therapie?

Multisystemische therapie combineert intensieve gezinstherapie met individuele vaardigheidstraining voor adolescenten en interventie in het bredere school- en interagency-netwerk. Het gaat om het helpen van adolescenten, gezinnen en betrokken professionals om te begrijpen hoe gedragsproblemen van adolescenten in stand worden gehouden door recursieve sequenties van interactie met het gezin en sociale netwerk van de jongeren. Het maakt gebruik van individuele en familiale sterke punten om actieplannen en nieuwe vaardigheden te ontwikkelen en uit te voeren om deze probleemhandhavingspatronen te verstoren. Het ondersteunt gezinnen ook om actieplannen uit te voeren en het helpt gezinnen om nieuwe inzichten en vaardigheden te gebruiken om nieuwe probleemsituaties aan te pakken. Ten slotte wordt de voortgang op een systematische manier gemonitord.

Wat is multidimensionale gezinstherapie (MDFT)?

Multidimensionale gezinstherapie omvat beoordeling en interventie in vier domeinen:

  1. Adolescenten
  2. Ouders
  3. Interacties binnen het gezin
  4. Familie-interacties met andere instanties zoals scholen en rechtbanken.

Er zijn drie verschillende fasen binnen MDFT:

  1. Gezinnen betrekken bij de behandeling
  2. Werken met thema's die centraal staan in herstel
  3. Consolidatie van behandelingswinsten en terugkoppeling

Het gaat om zestien tot vijfentwintig sessies over vier tot zes maanden. Behandelingssessies kunnen adolescenten, ouders, hele gezinnen en betrokken professionals omvatten. Sessies kunnen worden gehouden in de kliniek, thuis, op school, bij de rechtbank of bij andere relevante instanties.

Wat is Behandeling Pleegzorg Oregon?

Multidimensionale Behandeling Pleegzorg combineert procedures vergelijkbaar met multisystemische therapie met gespecialiseerde pleegplaatsing, waarbij getrainde  pleegouders  gedragsprincipes gebruiken om adolescenten te helpen hun gedragsproblemen aan te passen. Behandelpleegzorgouders worden zorgvuldig geselecteerd en voordat een adolescent bij hen wordt geplaatst, ondergaan ze een intensieve training. Deze training richt zich op het gebruik van gedragsmatige opvoedingsvaardigheden voor het omgaan met antisociaal gedrag en het ontwikkelen van positieve relaties met antisociale adolescenten. Ze ontvangen ook doorlopende ondersteuning en advies tijdens stages die zes tot negen maanden duren. De patiënt en zijn of haar geboortefamilie nemen deel aan wekelijkse gezinstherapie met een focus op het ontwikkelen van gedragsmatige opvoedingspraktijken en het ontwikkelen van communicatie- en probleemoplossende vaardigheden.

Hoe zit het met emotionele problemen?

Op familie gebaseerde systemische interventies zijn effectief voor een deel van de gevallen met angststoornissen, depressie, verdriet na ouderlijke rouw, bipolaire stoornis en zelfbeschadiging. Al deze emotionele problemen veroorzaken jongeren en hun families veel leed en verhinderen in veel gevallen dat jongeren ontwikkelingstaken zoals schoolbezoek en het ontwikkelen van relaties met leeftijdsgenoten kunnen voltooien.

Angststoornissen

Angststoornissen bij kinderen en adolescenten omvatten verlatingsangst, selectief mutisme, fobieën, sociale angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis, obsessief-compulsieve stoornis en posttraumatische stressstoornis. Al deze stoornissen worden gekenmerkt door overmatige angst voor bepaalde interne ervaringen of externe situaties, en het vermijden hiervan. In cognitieve gedragstherapie worden jongeren blootgesteld aan angstopwekkende prikkels en situaties en leren ze omgaan met het leed dat dit oproept.  Deze op blootstelling gebaseerde cognitieve therapie is effectiever dan individuele cognitieve gedragstherapie voor kinderen met angststoornissen.  Gedragsgerichte gezinstherapie, waarbij ouders contingentiemanagement gebruiken om het gedrag van kinderen te versterken om  om te gaan met blootstelling aan angstaanjagende stimuli of situaties, is bijzonder effectief om jongeren te helpen de behandelingswinst een jaar na het einde van de behandeling te behouden.

Schoolweigering vanwege angststoornissen

Schoolweigering is meestal te wijten aan een verlatingsangststoornis, waarbij kinderen scheiding van ouders vermijden, omdat dit leidt tot intense angst. Systematische reviews hebben geconcludeerd dat gedragsgerichte gezinstherapie leidt tot herstel voor meer dan tweederde van de gevallen, en dit verbeteringspercentage is significant hoger dan dat gevonden voor individuele therapie. Effectieve therapie begint met een zorgvuldige systemische beoordeling om angsttriggers en obstakels voor angstbeheersing en schoolbezoek te identificeren. Kinderen, ouders en leraren worden geholpen om samen een return-to-schoo-plan te ontwikkelen, waaronder het coachen van kinderen in ontspanning, coping en sociale vaardigheden om hen te helpen omgaan met angsttriggers. Ouders en leraren worden vervolgens geholpen om kinderen te ondersteunen en te versterken voor het gebruik van angstmanagement en sociale vaardigheden om om te gaan met de uitdagingen die zich voordoen tijdens hun geplande terugkeer naar schoolbezoek.

Hoe zit het met obsessief-compulsieve stoornis (OCD)?

Bij OCS nemen kinderen dwangmatig deel aan repetitieve rituelen om angst geassocieerd met signalen zoals vuil of een gebrek aan symmetrie te verminderen. In ernstige gevallen wordt het leven van kinderen ernstig beperkt door de tijd en moeite die ze investeren in dwangmatige rituelen. Ook wordt het gezinsleven gedomineerd door de pogingen van andere familieleden om zich aan deze rituelen aan te passen of te voorkomen. Studies hebben aangetoond dat familiegebaseerde, cognitieve gedrags-, blootstellings- en responspreventiebehandeling effectief is in het verlichten van symptomen bij 50-70% van de patiënten. De beste behandelingsrespons treedt op wanneer dergelijke interventies worden gecombineerd met selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI's).

Hoe zit het met posttraumatische stressstoornis (PTSS)?

PTSS treedt op na een catastrofaal trauma dat wordt gezien als potentieel levensbedreigend voor zichzelf of anderen. Bij PTSS hebben kinderen terugkerende, opdringerige, angstaanjagende traumatische herinneringen. Deze komen voor als flashbacks of het deelnemen aan repetitief traumagerelateerd spel terwijl je wakker bent, of als nachtmerries tijdens het slapen.  Mensen proberen deze ervaringen te vermijden door herinneringen te onderdrukken en situaties te vermijden die hen aan het trauma herinneren. Studies tonen aan dat gezinsgerichte, traumagerichte cognitieve  gedragstherapie de interventie is met het meeste bewijs voor de effectiviteit ervan. Traumagerichte cognitieve gedragstherapie beslaat zestien weken en omvat gelijktijdige sessies voor getraumatiseerde kinderen en hun ouders, in groeps- of individuele vormen, met periodieke conjoint ouder-kindsessies.

Hoe zit het met depressie?

Depressieve stoornis is een episodische aandoening die wordt gekenmerkt door een lage of prikkelbare stemming, verlies van interesse in normale activiteiten en de meeste van de volgende symptomen: slaap- en eetluststoornissen, psychomotorische agitatie of vertraging, vermoeidheid, laag zelfbeeld, ongepast overmatig schuldgevoel, pessimisme, verminderde concentratie; en zelfmoordgedachten.  Episodes kunnen een paar weken tot een aantal maanden duren en periodiek terugkeren gedurende de levenscyclus, met inter episode-intervallen variërend van een paar maanden tot een aantal jaren. Integratieve theorieën over depressie stellen voor dat episodes optreden wanneer genetisch kwetsbare personen betrokken raken bij stressvolle familiesystemen waarin er beperkte toegang is tot sociaal ondersteunende relaties.  Gezinstherapie is gericht op het verminderen van stress en het vergroten van de steun voor jongeren binnen hun gezin. Effectieve gezinsinterventies zijn gericht op het verminderen van de gezinsstress waaraan jongeren worden blootgesteld en het verbeteren van de beschikbaarheid van sociale steun binnen de gezinscontext. Kernkenmerken van effectieve gezinsinterventies omvatten psycho-educatie over depressie; relationele reframing van depressie-handhavende familie-interactiepatronen; het faciliteren van duidelijke ouder-kind communicatie; bevordering van systematische gezinsgerichte probleemoplossing; verstoring van negatieve kritische ouder-kind interacties; bevordering van een veilige ouder-kind hechting; en kinderen helpen vaardigheden te ontwikkelen voor het omgaan met negatieve gemoedstoestanden en het veranderen van pessimistische geloofssystemen.

Wat is er bekend over verdriet?

Voor kinderen van wie de ouders zijn overleden, kunnen familieprogramma's worden gebruikt. Deze programma's verminderen de traumatische rouwreacties van kinderen aanzienlijk, en de niveaus van waargenomen sociale steun van ouders en betrokkenheid bij positief ouderschapsgedrag. Effectieve programma's hebben een aantal kenmerken gemeen.  Gezinsinterventie omvat het betrekken van gezinnen bij de behandeling, het faciliteren van familie rouw, het faciliteren van gezinsondersteuning, het verminderen van ouder-kindconflicten en het helpen van gezinnen om te reorganiseren om te voldoen aan de eisen van het dagelijks leven in afwezigheid van de overleden ouder. De individuele component van de behandeling omvat blootstelling van het kind aan traumatische rouwgerelateerde herinneringen en beelden totdat een zekere mate van gewenning optreedt. Dit kan worden vergemakkelijkt door het bekijken van foto's, audio- en video-opnames van de overledene, het ontwikkelen van een samenhangend verhaal met het kind over hun vorige leven met de overledene en een manier om een positieve relatie met de herinnering aan de overleden ouder te behouden.

Wat is er bekend over bipolaire stoornis?

Bipolaire stoornis is een terugkerende episodische stemmingsstoornis, met een overwegend genetische basis, gekenmerkt door episodes van manie of hypomanie, depressie en gemengde gemoedstoestanden. De primaire behandeling voor bipolaire stoornis is farmacologisch en omvat de eerste behandeling van acute manische, hypomane of gemengde episodes met antipsychotische medicatie van de tweede generatie en daaropvolgende preventie van verdere episodes met stemmingsstabiliserende medicatie, vooral lithium. Bipolaire stoornis komt meestal voor het eerst voor in de late adolescentie of vroege volwassenheid en het verloop ervan, zelfs wanneer het wordt behandeld met stemmingsstabiliserende medicatie, wordt aanzienlijk beïnvloed door stressvolle levensgebeurtenissen en familieomstandigheden aan de ene kant, en gezinsondersteuning aan de andere kant. De hoge frequentie van recidieven bij jongeren met een bipolaire stoornis, en de observatie dat terugval kan worden geassocieerd met hoge niveaus van door de ouders geuite emotie, biedt de reden voor de ontwikkeling van terugvalpreventie-interventies.  Psycho-educatieve gezinstherapie heeft tot doel terugvallen te voorkomen door gezinsstress (inclusief door ouders geuite emotie) te verminderen en de gezinsondersteuning te verbeteren voor jongeren met een bipolaire stoornis die tegelijkertijd stemmingsstabiliserende medicatie gebruiken. Studies tonen aan dat psycho-educatieve gezinstherapie de stemmingssymptomen verbetert, de kennis over de aandoening vergroot en de familierelaties verbetert. Therapie omvat meestal ongeveer 12-21 sessies en omvat psycho-educatie over de aandoening en het beheer ervan, en gezinscommunicatie en probleemoplossende vaardigheidstraining.

Wat is er bekend over zelfbeschadiging?

Er zijn verschillende risicofactoren geïdentificeerd voor zelfbeschadiging in de adolescentie, waaronder kenmerken van de jongere (zoals de aanwezigheid van een psychologische stoornis) en kenmerken van de sociale context (zoals familieproblemen). Bij gezinsgerichte behandeling voor zelfbeschadiging in de adolescentie zijn beide sets factoren gericht. Op familie gebaseerde benaderingen die de aanpassing verbeteren, hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Ze beginnen met het betrekken van jongeren en hun families bij een eerste risicobeoordelingsproces en gaan verder met de ontwikkeling van een duidelijk plan voor risicovermindering dat individuele therapie voor adolescenten omvat in combinatie met systemische therapie voor leden van hun familie en sociale ondersteuningsnetwerken. Hechtingsgerichte gezinstherapie, multisystemische therapie, dialectische gedragstherapie in combinatie met gezinstherapie zijn goed ontwikkelde protocollen met sommige of al deze kenmerken.

Wat is hechtingsgerichte gezinstherapie?

Hechtingsgerichte gezinstherapie werd oorspronkelijk ontwikkeld voor depressie bij adolescenten, maar is aangepast voor gebruik bij zelfbeschadigende tieners.  Deze aanpak is gericht op het herstellen van breuken in adolescente hechtingsrelaties. Herbevestiging wordt vergemakkelijkt door eerst familieleden te helpen toegang te krijgen tot hun verlangen naar meer nabijheid en zich in te zetten voor het herstel van vertrouwen. In individuele sessies worden adolescenten geholpen om hun ervaringen met hechtingsfouten te verwoorden en ermee in te stemmen deze ervaringen met hun ouders te bespreken. In gelijktijdige sessies onderzoeken ouders hoe hun eigen intergenerationele erfenissen hun opvoedingsstijl beïnvloeden. Dit helpt hen om meer empathie te ontwikkelen voor de ervaringen van hun adolescenten. Wanneer adolescenten en ouders er klaar voor zijn, worden conjoint gezinstherapiesessies bijeengeroepen waarin adolescenten hun zorgen delen, empathische steun van hun ouders ontvangen en meestal meer bereid zijn om hun eigen bijdragen aan familieconflicten te overwegen. Deze respectvolle en emotionele dialoog dient als een corrigerende hechtingservaring die het vertrouwen tussen adolescenten en ouders herstelt. Naarmate conflicten afnemen, richt de therapie zich op het helpen van adolescenten bij het nastreven van ontwikkelingsgerichte activiteiten om competentie en autonomie te bevorderen. In deze context dienen ouders als de veilige basis van waaruit adolescenten ondersteuning, advies en aanmoediging krijgen bij het verkennen van deze nieuwe kansen.

Hoe zit het met multisystemische therapie?

Multisystemische therapie werd oorspronkelijk ontwikkeld voor adolescente gedragsstoornissen zoals hierboven vermeld, maar is aangepast voor gebruik bij adolescenten met ernstige psychische problemen, waaronder een poging tot zelfmoord.  Multisystemische therapie omvat beoordeling van zelfmoordrisico, gevolgd door intensieve gezinstherapie om gezinsondersteuning te verbeteren in combinatie met individuele vaardigheidstraining voor adolescenten om hen te helpen stemmingsregulatie en sociale probleemoplossende vaardigheden te ontwikkelen, en interventie in het bredere school- en interagency-netwerk om stress te verminderen en de ondersteuning voor de adolescent te verbeteren. Het omvat regelmatige, frequente gezins- en individuele therapiesessies thuis met extra sessies in de school of gemeenschapsomgevingen gedurende drie tot zes maanden.

Wat is dialectische gedragstherapie en gezinstherapie?

Dialectische gedragstherapie, die oorspronkelijk werd ontwikkeld voor volwassenen met een borderline persoonlijkheidsstoornis, is aangepast voor gebruik bij adolescenten die een zelfmoordpoging hebben gedaan.  Deze aanpassing beslaat vier maanden en omvat individuele therapie voor adolescenten in combinatie met meergezinspsycho-educatieve therapie en individuele gezinstherapiesessies indien nodig. De meergezinspsycho-educatieve therapie helpt familieleden om zelfbeschadigend gedrag te begrijpen en vaardigheden te ontwikkelen voor het beschermen en ondersteunen van zelfharende adolescenten. Gezinstherapie biedt een forum waarbinnen gezinnen de adolescent kunnen ondersteunen en problemen kunnen aanpakken die meer tijd vereisen dan beschikbaar is in meergezinssessies. De adolescente gerichte therapiecomponent omvat modules over mindfulness, noodtolerantie, emotieregulatie en interpersoonlijke effectiviteitsvaardigheden om problemen aan te pakken op het gebied van respectievelijk identiteit, impulsiviteit, emotionele labiliteit en relatieproblemen.

Hoe zit het met eetstoornissen?

Centrale kenmerken van anorexia nervosa en boulimia nervosa zijn een overmatige bezorgdheid over de controle van lichaamsgewicht en vorm, samen met een ontoereikend en ongezond eetpatroon. Anorexia wordt voornamelijk gekenmerkt door gewichtsverlies en boulimia wordt gekenmerkt door een cyclisch patroon van bingeing en purging. Obesitas bij kinderen verwijst naar een body mass index boven het 95e percentiel met verwijzing naar leeftijds- en geslachtsspecifieke groeigrafieken.

Hoe kan anorexia nervosa worden behandeld?

Er is veel bewijs voor de effectiviteit van gezinstherapie voor anorexia nervosa bij adolescenten. Na de behandeling bereikt tussen de 50-66% van de patiënten een gezond gewicht. Na zes maanden tot zes jaar follow-up is 60-90% volledig hersteld en niet meer dan 10-15% is ernstig ziek. Op de lange termijn is er een verwaarloosbaar terugvalpercentage voor het volgen van gezinstherapie, en dit is superieur aan de matige uitkomsten voor individueel georiënteerde therapieën. In het Maudsley-model voor de behandeling van adolescente anorexia verloopt gezinstherapie voor adolescente anorexia door vier fasen.

  1. Ga in gesprek met de familie, voer een multidisciplinaire systemische, medische en psychiatrische beoordeling uit en ontwikkel een therapeutische alliantie
  2. Help ouders samen te werken om de jongen opnieuw te voeden.
  3. Faciliteer gezinsondersteuning voor de jongere bij het ontwikkelen van een autonoom, gezond eetpatroon en verken kwesties van individuele en gezinsontwikkeling
  4. Help de jongere bij het ontwikkelen van een leeftijdsgeschikte levensstijl, herstelbeoordeling en terugvalpreventieplanning

De behandeling omvat meestal 10-21 sessies van een uur gedurende een periode van zes tot twaalf maanden. Het is ook aangetoond dat wanneer individuele therapie werd gecombineerd met intensieve meergezinstherapie, dit significant effectiever was dan eengezinstherapie bij de behandeling van adolescente anorexia nervosa.

Hoe zit het met boulimia nervosa?

Het Maudsley-model van gezinstherapie voor boulimia in de adolescentie is effectiever dan ondersteunende therapie en leidt tot snellere initiële toenames in herstel dan cognitieve gedragstherapie.  Na zes tot twaalf maanden follow-up waren de onthoudingspercentages van binge-purge 13 tot 44 procent voor degenen die zich bezighielden met gezinstherapie en 10 tot 36 procent voor degenen die zich bezighielden met individuele therapie. Gezinstherapie voor adolescente boulimia omvat vijftien tot twintig sessies. Om jongeren te motiveren om deel te nemen aan therapie en een context te creëren die coöperatieve conjoint familiesessies mogelijk maakt, worden afzonderlijke sessies met adolescenten en ouders gepland voorafgaand aan conjoint familiesessies. Therapie houdt in dat ouders worden geholpen om samen te werken om de jongere tijdens de maaltijd en daarna te begeleiden om de binge-purge-cyclus te doorbreken. Net als bij anorexia wordt dit gevolgd door het helpen van gezinnen om hun jongeren te ondersteunen bij het ontwikkelen van autonome, gezonde eetpatronen en een levensstijl die geschikt is voor de leeftijd.

Hoe kan obesitas worden behandeld?

Gezinsgerichte gedragsmatige gewichtsverminderingsprogramma's zijn effectiever dan dieeteducatie en andere routinematige interventies. Ze leiden tot een gewichtsvermindering van 5 tot 20 procent na de behandeling en bij tien jaar follow-up is 30 procent van de gevallen niet langer zwaarlijvig. Obesitas bij kinderen is voornamelijk te wijten aan leefstijlfactoren, waaronder slechte voeding en gebrek aan lichaamsbeweging, en dus richten op gezinsgerichte gedragsbehandelingsprogramma's zich op verandering van levensstijl. Specifieke voedings- en bewegingsdoelen worden overeengekomen en de voortgang naar doelen wordt bewaakt door ouders en kinderen. Stimuluscontroleprocedures worden gebruikt, dus eetsignalen zijn alleen aanwezig tijdens maaltijden en alleen gezond voedsel is thuis beschikbaar. Ouders modelleren gezond eten en regelmatige lichaamsbeweging en versterken jongeren voor het vasthouden aan gezonde eet- en bewegingsroutines. Een beter resultaat treedt op wanneer therapie wordt aangeboden aan individuele gezinnen in plaats van groepen met meerdere gezinnen, en wanneer de therapie van langere duur is. De therapie kan één tot vierentwintig maanden duren, waarbij de meeste programma's drie tot zes maanden beslaan.

Hoe zit het met somatische problemen?

Gezinsinterventies zijn in een deel van de gevallen nuttig voor de volgende somatische problemen: enuresis, encopresis, functionele buikpijn en slecht gecontroleerde astma en diabetes.

Bedplassen

De prevalentie van nachtelijke enuresis, of bedplassen, is ongeveer 15% bij 6-jarigen en daalt tot 1 procent bij 18-jarigen.  Systematische reviews en meta-analyses van gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeken tonen aan dat op familie gebaseerde urinealarmprogramma's een effectieve behandeling zijn voor nachtelijke enuresis bij kinderen (bedplassen); net zo effectief zijn als medicatie (desmopressine) aan het einde van de behandeling; en effectiever zijn dan medicatie op de lange termijn, omdat veel kinderen terugvallen wanneer ze stoppen met het nemen van desmopressine. Familiale urinealarmprogramma's, indien gebruikt gedurende twaalf tot zestien weken, zijn effectief in ongeveer 70 tot 90 procent van de gevallen.  Deze programma's omvatten het coachen van het kind en de ouders om een enuresisalarm te gebruiken, dat het kind waarschuwt zodra de mictie begint. De urine maakt een pad nat dat een circuit sluit en zet het urinealarm af, dat het kind wakker maakt, dat geleidelijk, in meerdere gevallen, door een conditioneringsproces leert wakker te worden voordat de blaas wordt leeggemaakt. In gezinssessies worden ouders en kinderen geholpen om dit proces te begrijpen en plannen te maken om het op urinealarm gebaseerde programma thuis te implementeren. In op gezinnen gebaseerde urinealarmprogramma's versterken ouders kinderen voor succes bij het onderhouden van droge bedden met behulp van sterrenkaarten.

Encopresis

Ongeveer 1,5-7,5 procent van de kleuters en basisschoolkinderen heeft encopresis.  Systematische reviews en meta-analyses tonen aan dat multimodale programma's met medische beoordeling en interventie gevolgd door gedragstherapie effectief zijn voor 43-75% van de gevallen.  In eerste instantie wordt een pediatrische medische beoordeling uitgevoerd en als zich een fecale massa in de dikke darm heeft ontwikkeld, wordt dit opgehelderd met een klysma. Een uitgebalanceerd dieet met een geschikt ruwvoergehalte en regelmatig laxerend gebruik zijn geregeld. Effectieve gedragstherapie omvat psycho-educatie over encopresis en het beheer ervan, gekoppeld aan een beloningsprogramma, waarbij ouders de juiste dagelijkse toiletroutines versterken. Er zijn aanwijzingen dat een narratieve benadering effectiever kan zijn dan een gedragsbenadering van gezinstherapie voor encopresis.

Functionele buikpijn

De lifetime prevalentie van functionele buikpijn is 13,5%.  Narratieve reviews en meta-analyses tonen aan dat cognitieve gedragstherapie effectief is in het verlichten van terugkerende functionele buikpijn, vaak geassocieerd met herhaald schoolverzuim, en waarvoor geen biomedische oorzaak duidelijk is. Dergelijke programma's omvatten gezinspsycho-educatie over functionele buikpijn en het beheer ervan, ontspanning en copingvaardighedentraining om kinderen te helpen buikpijn te beheersen, die vaak op angst is gebaseerd, en noodbeheer dat door ouders wordt geïmplementeerd om kinderen te motiveren om deel te nemen aan normale dagelijkse routines, inclusief schoolbezoek.

Slecht gecontroleerde astma

Astma, een chronische luchtwegaandoening met een prevalentie van ongeveer 10 procent bij kinderen, kan leiden tot aanzienlijke beperkingen in de dagelijkse activiteit, herhaalde ziekenhuisopname en, indien zeer slecht gecontroleerd, astma is potentieel dodelijk.  Het verloop van astma wordt bepaald door de interactie tussen abnormale fysiologische processen van het ademhalingssysteem waarvoor sommige jongeren aanleg hebben; fysieke omgevingstriggers; en psychosociale processen.  Studies concludeerden dat gezinsgebaseerde interventies voor astma, verspreid over maximaal acht sessies, effectiever waren dan individuele therapie.  Ze omvatten psycho-educatie om het begrip van de aandoening te verbeteren, medicatiebeheer en omgevingstriggerbeheer; ontspanningstraining om jongeren te helpen fysiologische opwinding te verminderen; vaardigheidstraining om de naleving van astmabeheerprogramma's te vergroten; en conjoint gezinstherapiesessies om familieleden in staat te stellen samen te werken om astma effectief te beheren.

Hoe zit het met slecht gecontroleerde diabetes?

Type 1 diabetes is een endocriene aandoening die wordt gekenmerkt door volledig pancreasfalen.  De langetermijnuitkomst voor slecht gecontroleerde diabetes kan blindheid en beenamputatie omvatten. Voor jongeren met diabetes worden normale bloedglucosewaarden bereikt door een regime met een combinatie van insuline-injecties, uitgebalanceerd dieet, lichaamsbeweging en zelfcontrole van de bloedglucose. Systematische reviews en meta-analyses van de impact van gezinsgebaseerde, systemische, cognitieve gedrags- en psycho-educatieve programma's voor families van adolescenten met type 1 diabetes maken het mogelijk de volgende conclusies te trekken.  Effectieve programma's leidden tot verbeteringen op verschillende gebieden, waaronder de kennis van familieleden over diabetes en het beheer ervan, therapietrouw, glykemische controle, ziekenhuisopname, kwaliteit van familierelaties en welzijn van kinderen en ouders. Verschillende soorten programma's waren geschikt voor gezinnen in verschillende stadia van de levenscyclus. Voor gezinnen van jonge kinderen die onlangs de diagnose diabetes kregen, waren psycho-educatieve programma's die gezinnen hielpen de aandoening en het beheer ervan te begrijpen bijzonder effectief. Op het gezin gebaseerde gedragsprogramma's, waarbij ouders jongeren beloonden voor het naleven van hun diabetische regimes, waren bijzonder effectief bij pre-adolescente kinderen, terwijl op familie gebaseerde communicatie- en probleemoplossende vaardigheidstrainingsprogramma's bijzonder effectief waren voor gezinnen met adolescenten, omdat deze programma's gezinnen vaardigheden gaven om diabetische managementkwesties te onderhandelen op een manier die geschikt is voor de adolescentie. Gedragstherapie voor familiesystemen en multisystemische therapie aangepast voor gezinnen van adolescenten met type 1 diabetes, zijn bijzonder goed ondersteunde systemische interventies voor gezinnen van jongeren met slecht gecontroleerde diabetes.

Hoe zit het met de eerste episode psychose?

Eerste episode psychose is een aandoening die wordt gekenmerkt door positieve symptomen (zoals wanen en hallucinaties), negatieve symptomen (zoals gebrek aan doelgericht gedrag en afgeplat affect) en ongeorganiseerd denken, gedrag en emoties.  Een verzwakt psychosesyndroom voor personen met korte episodes van een of meer psychotische symptomen en inzicht hierin is opgenomen in DSM-5 als een schizofreniespectrumaandoening die verder onderzoek verdient. Deze aandoening, vaak aangeduid als ARMS, wordt meestal aangetoond door mensen met een hoog risico op het ontwikkelen van psychose. Eerste episode psychose of ARMS komt meestal voor in de late adolescentie. Deze omstandigheden zijn buitengewoon schrijnend voor de jongere en het gezin. Antipsychotische medicatie is de primaire behandeling voor psychotische symptomen. Farmacologische interventies kunnen worden gecombineerd met psycho-educatieve gezinstherapie waarbij het primaire doel is om een ondersteunende gezinsomgeving te vergemakkelijken en zo de ontwikkeling van een chronische recidiverende psychotische aandoening te voorkomen. Het combineren van antipsychotische medicatie met psycho-educatieve gezinstherapie leidt tot aanzienlijk betere resultaten dan routinematige behandeling met antipsychotische medicatie. Voor jonge mensen omvatten betere resultaten een vermindering van psychotische symptomen en terugvalpercentages. Voor familieleden omvatten betere resultaten verbetering van het welzijn van de zorgverlener, vermindering van de zorglast en vermindering van patiëntgerichte negatieve geuite emoties, met name kritiek en vijandigheid. De vermindering van patiëntgerichte kritiek en conflicten kan ertoe leiden dat jongeren minder stress of meer ondersteuning ervaren, en dit kan het herstel vergemakkelijken. In vergelijking met eengezinstherapie kan meergezinspsycho-educatieve therapie bijzonder effectief zijn, mogelijk omdat het gezinnen een forum biedt om wederzijdse steun, gedeeld leren en een verminderd gevoel van isolatie en stigmatisering te ervaren. Uitkomsten voor gezinstherapie voor psychose bij kinderen zijn minder gunstig dan voor adolescenten, mogelijk omdat dit een ernstiger en slopende aandoening is.  Psycho-educatieve gezinstherapie voor psychose omvat psycho-educatie op basis van de stress-kwetsbaarheid of bio-psychosociale modellen van psychose. Het is bedoeld om gezinnen te helpen de aandoening, antipsychotische medicatie, gerelateerde stress en vroege waarschuwingssignalen van terugval te begrijpen en te beheren. Psycho-educatieve gezinstherapie is ook gericht op het verminderen van negatieve familieprocessen die verband houden met terugval, met name hoge niveaus van uitgedrukte emotie, stigma, communicatieafwijking en levenscyclusovergangsgerelateerde stress. De nadruk wordt gelegd op schuldvermindering, de positieve rol die familieleden kunnen spelen bij het ondersteunen van het herstel van de jongere en het belang van gezinnen die sociale ondersteuningsnetwerken opbouwen. Psycho-educatieve gezinstherapie helpt gezinnen ook bij het ontwikkelen van communicatie, probleemoplossing, coping, crisismanagement en vaardigheden voor toegang tot diensten. Vaardigheidstraining omvat meestal modelleren, repeteren, feedback en discussie. Effectieve interventies beslaan meestal negen tot twaalf maanden en worden meestal aangeboden in een gefaseerd formaat waarbij initiële sessies vaker voorkomen dan latere sessies en crisisinterventie indien nodig.

Wat valt er te concluderen?

De bewijsbasis voor systemische therapie voor kindgerichte problemen is aanzienlijk gegroeid.  De grootste groei heeft plaatsgevonden in onderzoek naar systemische interventies voor ontwrichtende gedragsstoornissen en psychose. Belangrijke innovaties zijn ook geëvalueerd, waaronder meergezinstherapie voor eetstoornissen en multisystemische therapie aangepast voor chronische gezondheidsproblemen. De volgende conclusies kunnen worden ondersteund. Ten eerste zijn systemische interventies effectief en ook kosteneffectief voor een breed scala aan kindgerichte problemen. Ten tweede omvatten deze interventies zelden meer dan twintig sessies gedurende twee tot zes maanden die poliklinisch of thuisbezoek worden aangeboden. Ten derde zijn er behandelhandleidingen beschikbaar voor veel systemische interventies en deze kunnen flexibel worden gebruikt in de routinepraktijk. Ten vierde zijn de meeste evidence-based systemische interventies ontwikkeld binnen de cognitieve gedragsmatige, structurele en strategische familietherapietradities.

Bulletpoints

Hoe kan systemische gezinstherapie worden toegepast op problemen tijdens de kindertijd?

  • Gezinsinterventies zijn effectief voor verschillende problemen tijdens de kindertijd. Ongeveer een kwart tot een derde van de baby's ervaart problemen met slapen, voeden en hechten. Deze problemen kunnen gezinsaanpassing en latere ontwikkeling van het kind in gevaar brengen.

Hoe kan systemische gezinsgerichte therapie worden toegepast op kindermishandeling en verwaarlozing?

  • Systemische interventies zijn effectief in het bevorderen van herstel en betere gezinsaanpassing in verschillende gevallen van kindermishandeling en verwaarlozing. Deze problemen hebben verwoestende effecten op de psychologische ontwikkeling van kinderen. Prevalentiecijfers op basis van zelfrapportage waren 22,6% voor fysiek misbruik, 12,7% voor seksueel misbruik, 36,3% voor emotioneel misbruik, 16,3% voor fysieke verwaarlozing en 18,4% voor emotionele verwaarlozing.

Hoe zit het met gedragsproblemen?

  • Gedragsproblemen bij kinderen  of oppositionele opstandige stoornis, aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, alomtegenwoordige gedragsproblemen van adolescenten en drugsmisbruik zijn zorgwekkend omdat ze kunnen leiden tot comorbide academische, emotionele en relatieproblemen en, op de lange termijn, tot aanzienlijke aanpassingsproblemen bij volwassenen.

Hoe zit het met drop-out?

  • Niet alle gezinnen die zich bezighouden met oudertraining, en van degenen die dat wel doen, profiteren niet allemaal van het oudertrainingsproces. Het bleek dat van de 262 trainingsresultaten van ouders, 25% van de gezinnen die als geschikt werden geïdentificeerd, niet betrokken waren en 26% afhaakte. Ouders met beperkte sociale steun, hoge niveaus van armoedegerelateerde stress en psychische problemen haalden het minste voordeel uit gedragstraining voor  ouders. Om deze belemmeringen voor effectieve oudertraining aan te pakken, zijn aanvullende interventies die de kwetsbaarheid van ouders aanpakken, toegevoegd aan standaard oudertrainingsprogramma's  met positieve voordelen.

Hoe zit het met eetstoornissen?

  • Centrale kenmerken van anorexia nervosa en boulimia nervosa zijn een overmatige bezorgdheid over de controle van lichaamsgewicht en vorm, samen met een ontoereikend en ongezond eetpatroon. Anorexia wordt voornamelijk gekenmerkt door gewichtsverlies en boulimia wordt gekenmerkt door een cyclisch patroon van bingeing en purging. Obesitas bij kinderen verwijst naar een body mass index boven het 95e percentiel met verwijzing naar leeftijds- en geslachtsspecifieke groeigrafieken.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Mapping evidence-based treatments for children and adolescents: Application of the distillation and matching model to 615 treatments from 322 randomized trials van Chorpita & Daleiden - 2009 - Exclusive

Artikelsamenvatting bij Mapping evidence-based treatments for children and adolescents: Application of the distillation and matching model to 615 treatments from 322 randomized trials van Chorpita & Daleiden - 2009 - Exclusive

Artikelsamenvatting bij Mapping evidence-based treatments for children and adolescents: Application of the distillation and matching model to 615 treatments from 322 randomized trials van Chorpita & Daleiden - 2009

...........Read more
Access: 
Exclusive (for members with extra services and online access)
Artikelsamenvatting bij Nieuwe inzichten over exposure van Rijkeboer & Van den Hout - 2014 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Nieuwe inzichten over exposure van Rijkeboer & Van den Hout - 2014 - Chapter

Exposure is een behandeling van angststoornissen dat een halve eeuw geleden werd ontwikkeld en dat effectief blijkt. Toch zijn er nog winsten te behalen. Zo heeft niet iedereen voldoende profijt van deze behandeling en kampt de helft van de patiënten met een terugval. Ook ervaren gedragstherapeuten problemen in de behandeling van complexe klachten. De vraag is nu hoe men kan afwijken van het standaardprotocol zodat meer angstpatiënten, ook bij de follow-up, nog profijt hebben.

Wat is reciproke inhibitie?

Het principe van reciproke inhibitie houdt in dat men niet tegelijkertijd angstig en ontspannen kan reageren. Op basis hiervan krijgen angstige mensen eerst een training aangeboden in een aan angst antagonistische respons, zoals ontspanning. Wanneer zij hierin bedreven raken worden zij blootgesteld aan een stimuli dat angst opwekt. Dit wordt ook wel een geconditioneerde stimulus (CS) genoemd. De patiënt moet dan de ontspanning volhouden. Bij herhaling van deze procedure breekt de associatie van de CS met angst (de geconditioneerde respons CR) af.  In andere woorden, de CS raakt dan systematisch gedesensitiseerd. Deze exposure verloopt in kleine stappen en angstmonitoring en het opstellen van een angsthiërarchie zijn een vast onderdeel van deze procedure. Echter blijkt uit onderzoek dat reciproke inhibitie niet per se het werkzame principe is, omdat exposure gecombineerd met ontspanningstraining even goed werkt als exposure alleen.

Wat is habituatie?

Om therapeutische effecten van exposure te verkrijgen is het dus niet per se nodig om antagonistische responsen te includeren. Het kan dus eenvoudiger. Onderzoekers hebben daarom een andere vorm van exposure uitgevonden, namelijk graduele in vivo exposure met respons preventie. Dit houdt in dat de patiënt, stap voor stap, wordt blootgesteld aan de gevreesde stimuli. Hierbij wordt geacht dat de angst binnen één exposure sessie daalt, wat within session habituation wordt genoemd. Dit zou leiden tot minder angst op de volgende sessie, wat between session habituation wordt genoemd. Deze in vivo exposure werkt goed en het graduele karakter maakt dat de therapie goed te verdragen is. Het werkingsmechanisme achter de angstreductie is habituatie. Echter biedt dit geen verklaring voor waarom de angst precies reduceert, het geeft alleen aan dat de angst reduceert. Het is dus een vorm van tautologie.

Wat is emotionele verwerkingstheorie?

De emotional processing theory ontstond als poging om de effecten van exposure te verklaren. Deze theorie stelt dat emoties zoals angst netwerken zijn van stimuli (bijvoorbeeld spinnen), responsen (angst of vermijding) en betekenissen (ik kan straks gebeten worden). Deze angstnetwerken activeren elkaar. Exposure werkt dan door desintegratie van deze angstnetwerken. Tijdens exposure treedt er namelijk geen vermijding meer op en blijkt de gevreesde betekenis van de stimuli onjuist te zijn. Het angstnetwerk verliest dan zijn coherentie waardoor angstreductie optreedt.  Ook stelt deze theorie dat door exposure de oorspronkelijke associaties in het netwerk vervangen worden door nieuwe, realistischere associaties. Er zijn een aantal vuistregels opgesteld voor het optimaal uitvoeren van exposure:

  • Zorg dat het angstnetwerk goed wordt geactiveerd, dit is te meten aan de mate van angst bij de patiënt
  • Zorg dat de patiënt geen vermijdingsgedrag vertoont
  • Blijf net zolang in de situatie totdat de angst grotendeels is gedaald (prolonged exposure)

Deze vuistregels worden veelvuldig toegepast. De vraag is echter of deze theorie een goede verklaring biedt voor de werking van exposure. Er zijn hier veel onderzoeken naar gedaan en dit wordt nu besproken.

Wat is het nut van prolonged exposure?

Prolonged exposure betekent dus dat iemand in de angstsituatie blijft totdat zijn of haar angst volledig daalt. In een onderzoek hiernaar kwam naar voren dat patiënten die de situatie verlieten terwijl zij zich nog angstig voelden net zo veel profiteerden van exposure als patiënten die in de situatie bleven totdat hun angst volledig was gedaald. Ook rapporteerden deze patiënten meer controle en minder gevoelens van dreiging. De instructie om in een angstige situatie te blijven totdat de angst is gedaald lijkt dus geen noodzakelijke voorwaarde te zijn voor een goed behandeleffect. In andere onderzoeken werd getest of intense angst bij het begin van een exposure sessie en vervolgens habituatie tijdens en tussen sessies goede voorspellers van therapiesucces zijn. De resultaten toonden aan dat habituatie tijdens en tussen de sessies niet of nauwelijk samenhangt met therapiesucces en dat een korte CS net zo goed werkt als prolonged exposure. Habituatie blijkt dus een schijnverklaring te zijn. De vuistregel voor prolonged exposure is geen criteria voor succes. Voor veel patiënten is dit een voordeel, want veel haken af omdat zij het zo beangstigend vinden. De vraag is echter, als habituatie en desintegrerende angstnetwerken de werking van exposure niet verklaren, wat verklaart het dan wel?

Wat is de cognitieve invalshoek en wat is het belang van de context?

Mensen kunnen de relatie tussen de CS (bijvoorbeeld een toon) en de US (bijvoorbeeld schok) verwoorden in de vorm van een als… dan relatie. Bijvoorbeeld, als ik een toon hoor, dan krijg ik een schok. Tijdens exposure aan de CS waarbij de US niet voorkomt verandert deze associatie. Men leert deze niet af en habitueert ook niet, de betekenis er van verandert. Deze nieuwe betekenis wordt samen met de oude betekenis opgeslagen in het geheugen. Exposure is dan effectief wanneer de nieuwe associatie sterker wordt dan de oude. Het aanleren van deze nieuwe betekenis tijdens exposure sessies blijkt sterk contextafhankelijk te zijn. Zo is de eerste associatie tussen de CS en US algemeen geldend, dus het geldt in vele contexten. De tweede associatie is vooral contextafhankelijk, dus het geldt alleen voor de context waarin het is geleerd. Dit kunnen interne contexten (de hoeveelheid slaap, gebruik van middelen) en externe contexten (in een park, in de stad, in de therapiekamer) zijn. Zodra men dan na de therapie in een nieuwe context terechtkomt, dus in een context die niet overeenkomt met de context waarin de exposure heeft plaatsgevonden, stelt de cognitieve theorie dat er een return of fear zal plaatsvinden. Dit geldt als een verklaring voor waarom ongeveer 50% van de angstpatiënten na exposure therapie een terugval ervaart. Als de patiënt bijvoorbeeld tijdens de exposure sessies een SSRI gebruikt en hiermee na de behandeling stopt, verandert de interne context en wordt de kans op een terugval groter. Ook het verstrijken van de tijd kan als een veranderde context worden ervaren. Let op dat contexten niet altijd bewust door de patiënt waargenomen hoeven te worden. Op basis van deze theorie zijn er nieuwe vuistregels, namelijk:

  • Zorg dat de centrale als… dan relatie wordt achterhaald
  • Registreer de geloofwaardigheid van de als… dan redeneringen in plaats van het angstniveau
  • Zorg dat de patiënt disconfirmatieve informatie opdoet in zoveel mogelijk relevante contexten
  • Let op met het gebruik van medicatie tijdens de sessies
  • Organiseer veel korte exposure opdrachten achter elkaar
  • Maak veel verschillende combinaties van CS-exposure oefeningen
  • Geef cues die patiënten herinneren aan extinctie en dus aan de veilige betekenis van de CS
  • Organiseer booster sessies na een intensief deel therapie, zodat ook de context wordt meegenomen

Wat blijkt uit onderzoeken naar de vuistregels van de cognitieve theorie?

Onderzoek heeft aangetoond dat bij cliënten met een andere interne context dan tijdens de extinctiefase inderdaad meer return of fear vertoonden vergeleken met patiënten die onder dezelfde context de taak uitvoerden. Een implicatie hiervan zou zijn dat men exposure sessies het best in veel verschillende situaties (verschillende relevante interne en externe contexten) kan uitvoeren. Uit onderzoek blijkt dat dit inderdaad het geval is. Wanneer patiënten in meerdere sessies exposure sessies ondergaan ervaren zij significant minder angst in een nieuwe context vergeleken met patiënten die exposure in één sessie hebben ondergaan. Exposure in meerdere sessies lijkt dus inderdaad een return of fear beter tegen te gaan dan exposure in één sessie. Ook niveaus van angst kan men als verschillende interne contexten beschouwen en dit kan leiden tot generalisatie. Men leert dat men onder allerlei niveaus van angst de confrontatie met de CS kan aangaan, zonder gevreesde consequenties. Dit maakt het makkelijker om in het dagelijkse leven de veilige betekenis van de CS op te halen uit het geheugen. De verschillende niveaus van angst fungeren zo als een retrieval cue. Uit onderzoek naar exposure in verschillende contexten bleek dat patiënten die tijdens exposure begeleid worden door hun therapeut, in vergelijking tot patiënten die de opdrachten zelfstandig uit moeten voeren, meer profiteren van exposurebehandeling op allerlei maten. Ook zochten de patiënten die begeleiding ontvingen vaker meer angstige situaties op in vergelijking met patiënten die de opdrachten zelf moesten uitvoeren. Het effect van exposure kan ook nog verder worden geoptimaliseerd door, naast te oefenen in verschillende contexten, de frequentie van de exposure trials op te voeren. Dit houdt in dat men veel korte trials in korte tijd ondergaat, wat ook wel massed exposure wordt genoemd.

Wat is de rol van veiligheidsgedrag?

Wanneer men angstig is, wil men deze angst verminderen en dit doen mensen op allerlei manieren. De een loopt weg, de ander draait zijn hoofd weg. Dit wordt in de engelse literatuur safety behaviors (SBs) genoemd. Bij reële angsten zijn deze gedragingen adaptief, maar bij irreële gedragingen is dit anders en kan het dagelijks functioneren van patiënten behoorlijk verstoord worden. Patiënten krijgen tijdens behandelingen daarom uitgelegd hoe SBs hun angstklachten in stand houden. Ook worden zij gemotiveerd om te stoppen met deze SBs.  Echter blijkt uit onderzoek dat SBs niet veel invloed hebben op het effect van exposuretherapie.  SBs hebben dus geen negatieve invloed op de uitkomst. Het categoraal tegengaan van SBs lijkt dus niet nodig en is ook niet altijd verstandig. Daarentegen is het belangrijk om een goede analyse te maken van de functie van SBs.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Het lijkt er op dat de werking van exposure het best kan worden verklaard vanuit een cognitief of leertheoretisch kader. Exposure gaat over verwachtingen. Door exposure leert men nieuwe associaties bij en niet zozeer af. Geconcludeerd zijn dit de klinische richtlijnen:

  • Achterhaal de als… dan CS-US verwachting. Wat verwacht de patiënt dat er gaat gebeuren?
  • Registreer de geloofwaardigheid van de als… dan verwachting in plaats van het angstniveau. De ervaren angst tijdens en tussen exposuresessies heeft geen relatie met de therapiesucces en het is dus niet nodig om dit constant te monitoren.
  • Zorg dat de patiënt disconfirmatieve informatie opdoet in zoveel mogelijk relevante contexten. Dit speelt een doorslaggevende rol tijdens exposure therapie. Het is daarom van belang dat men deze contexten zoveel als mogelijk varieert.
  • Maak weloverwogen gebruik van veiligheidsgedrag. Vooral in het begin van de therapie is het belangrijk om op een weloverwogen wijze veiligheidsgedrag in te zetten. Het belangrijkste doel van de exposure is de disconfirmatie van de als… dan verwachting en soms is veiligheidsgedrag tijdelijk nodig om sneller of overtuigender tot disconfirmatieve informatie te komen. Ook kan dit helpen om patiënten te motiveren lastige exposure-opdrachten uit te voeren en kan het mogelijk leiden tot minder drop-out.

Bulletpoints

Wat is reciproke inhibitie?

  • Het principe van reciproke inhibitie houdt in dat men niet tegelijkertijd angstig en ontspannen kan reageren. Op basis hiervan krijgen angstige mensen eerst een training aangeboden in een aan angst antagonistische respons, zoals ontspanning. Wanneer zij hierin bedreven raken worden zij blootgesteld aan een stimuli dat angst opwekt. Dit wordt ook wel een geconditioneerde stimulus (CS) genoemd. De patiënt moet dan de ontspanning volhouden. Bij herhaling van deze procedure breekt de associatie van de CS met angst (de geconditioneerde respons CR) af.  In andere woorden, de CS raakt dan systematisch gedesensitiseerd. Deze exposure verloopt in kleine stappen en angstmonitoring en het opstellen van een angsthiërarchie zijn een vast onderdeel van deze procedure. Echter blijkt uit onderzoek dat reciproke inhibitie niet per se het werkzame principe is, omdat exposure gecombineerd met ontspanningstraining even goed werkt als exposure alleen.

Wat is emotionele verwerkingstheorie?

  • De emotional processing theory ontstond als poging om de effecten van exposure te verklaren. Deze theorie stelt dat emoties zoals angst netwerken zijn van stimuli (bijvoorbeeld spinnen), responsen (angst of vermijding) en betekenissen (ik kan straks gebeten worden). Deze angstnetwerken activeren elkaar. Exposure werkt dan door desintegratie van deze angstnetwerken. Tijdens exposure treedt er namelijk geen vermijding meer op en blijkt de gevreesde betekenis van de stimuli onjuist te zijn. Het angstnetwerk verliest dan zijn coherentie waardoor angstreductie optreedt.  Ook stelt deze theorie dat door exposure de oorspronkelijke associaties in het netwerk vervangen worden door nieuwe, realistischere associaties. Er zijn een aantal vuistregels opgesteld voor het optimaal uitvoeren van exposure:
  • Zorg dat het angstnetwerk goed wordt geactiveerd, dit is te meten aan de mate van angst bij de patiënt
  • Zorg dat de patiënt geen vermijdingsgedrag vertoont
  • Blijf net zolang in de situatie totdat de angst grotendeels is gedaald (prolonged exposure)

Wat is de cognitieve invalshoek en wat is het belang van de context?

  • Mensen kunnen de relatie tussen de CS (bijvoorbeeld een toon) en de US (bijvoorbeeld schok) verwoorden in de vorm van een als… dan relatie. Bijvoorbeeld, als ik een toon hoor, dan krijg ik een schok. Tijdens exposure aan de CS waarbij de US niet voorkomt verandert deze associatie. Men leert deze niet af en habitueert ook niet, de betekenis er van verandert. Deze nieuwe betekenis wordt samen met de oude betekenis opgeslagen in het geheugen. Exposure is dan effectief wanneer de nieuwe associatie sterker wordt dan de oude. Het aanleren van deze nieuwe betekenis tijdens exposure sessies blijkt sterk contextafhankelijk te zijn. Zo is de eerste associatie tussen de CS en US algemeen geldend, dus het geldt in vele contexten. De tweede associatie is vooral contextafhankelijk, dus het geldt alleen voor de context waarin het is geleerd. Dit kunnen interne contexten (de hoeveelheid slaap, gebruik van middelen) en externe contexten (in een park, in de stad, in de therapiekamer) zijn. Zodra men dan na de therapie in een nieuwe context terechtkomt, dus in een context die niet overeenkomt met de context waarin de exposure heeft plaatsgevonden, stelt de cognitieve theorie dat er een return of fear zal plaatsvinden. Dit geldt als een verklaring voor waarom ongeveer 50% van de angstpatiënten na exposure therapie een terugval ervaart. Als de patiënt bijvoorbeeld tijdens de exposure sessies een SSRI gebruikt en hiermee na de behandeling stopt, verandert de interne context en wordt de kans op een terugval groter. Ook het verstrijken van de tijd kan als een veranderde context worden ervaren. Let op dat contexten niet altijd bewust door de patiënt waargenomen hoeven te worden.

Wat is de rol van veiligheidsgedrag?

  • Wanneer men angstig is, wil men deze angst verminderen en dit doen mensen op allerlei manieren. De een loopt weg, de ander draait zijn hoofd weg. Dit wordt in de engelse literatuur safety behaviors (SBs) genoemd. Bij reële angsten zijn deze gedragingen adaptief, maar bij irreële gedragingen is dit anders en kan het dagelijks functioneren van patiënten behoorlijk verstoord worden. Patiënten krijgen tijdens behandelingen daarom uitgelegd hoe SBs hun angstklachten in stand houden. Ook worden zij gemotiveerd om te stoppen met deze SBs.  Echter blijkt uit onderzoek dat SBs niet veel invloed hebben op het effect van exposuretherapie.  SBs hebben dus geen negatieve invloed op de uitkomst. Het categoraal tegengaan van SBs lijkt dus niet nodig en is ook niet altijd verstandig. Daarentegen is het belangrijk om een goede analyse te maken van de functie van SBs.

Wat kan er worden geconcludeerd?

  • Het lijkt er op dat de werking van exposure het best kan worden verklaard vanuit een cognitief of leertheoretisch kader. Exposure gaat over verwachtingen. Door exposure leert men nieuwe associaties bij en niet zozeer af. Geconcludeerd zijn dit de klinische richtlijnen:
  • Achterhaal de als… dan CS-US verwachting. Wat verwacht de patiënt dat er gaat gebeuren?
  • Registreer de geloofwaardigheid van de als… dan verwachting in plaats van het angstniveau. De ervaren angst tijdens en tussen exposuresessies heeft geen relatie met de therapiesucces en het is dus niet nodig om dit constant te monitoren.
  • Zorg dat de patiënt disconfirmatieve informatie opdoet in zoveel mogelijk relevante contexten. Dit speelt een doorslaggevende rol tijdens exposure therapie. Het is daarom van belang dat men deze contexten zoveel als mogelijk varieert.
  • Maak weloverwogen gebruik van veiligheidsgedrag. Vooral in het begin van de therapie is het belangrijk om op een weloverwogen wijze veiligheidsgedrag in te zetten. Het belangrijkste doel van de exposure is de disconfirmatie van de als… dan verwachting en soms is veiligheidsgedrag tijdelijk nodig om sneller of overtuigender tot disconfirmatieve informatie te komen. Ook kan dit helpen om patiënten te motiveren lastige exposure-opdrachten uit te voeren en kan het mogelijk leiden tot minder drop-out.
Access: 
Public
Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 1

Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 1

Waar gaat dit protocol over?

Dit protocol is een derde versie van het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling (PDDB). Het kan gebruikt worden om ernstige dyslexie (ED) te diagnosticeren, indiceren en te behandelen bij kinderen in de basisschoolleeftijd (groep 3 tot en met groep 8).

Wat is de Jeugdwet?

Sinds 2015 is dyslexiezorg overgeheveld van de Zorgverzekeringswet naar de Jeugdwet. Dit protocol gaat er daarom vanuit dat, indien de diagnostiek leidt tot de diagnose ED, dat er sprake is van een behandelindicatie zoals bedoeld in de Jeugdwet. Het primaire doel van de Jeugdwet is dat alle kinderen gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten kunnen ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. De Jeugdwet biedt kwetsbare kinderen de benodigde ondersteuning die ze nodig hebben om zich te kunnen ontplooien. De speerpunten van de Jeugdwet zijn:

  • Hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen die een groot risico lopen op maatschappelijke uitval, zodat zij naar een zelfstandige toekomst (economische zelfstandigheid, welbevinden en democratisch burgerschap) worden geleid. In dit protocol wordt een zorgplan opgesteld dat is toegespitst op een individu met duidelijke doelen richting herstel, autonomie en bereiken van functionele vaardigheidsniveaus.
  • Preventie. Eerder de juiste hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen en het beroep op dure en gespecialiseerde hulp verminderen. Dit protocol richt zich op kinderen in de basisschoolleeftijd, zodat een opstapeling van problematiek voorkomen kan worden.
  • Verbeteren van toegang tot hulp voor kwetsbare jeugdigen uit complexe gezinssituaties en/of achterstandswijken. In dit protocol is er extra aandacht voor sociaal-culturele diversiteit binnen zorg voor ernstige dyslexie.
  • Uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden van jeugdigen en hun ouders en de betrokkenheid van het systeem verbeteren. In dit protocol zijn ouders een actieve partner in de behandeling en hebben de rol van co-therapeut.
  • Demedicaliseren. Het doel hiervan is om zorg uit handen te nemen van zorgprofessionals en ondergebracht wordt binnen het sociale netwerk en/of het onderwijs. Ook is het belangrijk om te voorkomen dat afwijkend gedrag onnodig wordt gemedicaliseerd. In dit protocol is er een stepped care model, waarin kinderen met lichtere vormen van lees- en spellingproblemen en dyslexie binnen het onderwijs op het meest passende ondersteuningsniveau hulp krijgen. Alleen de ernstige gevallen van dyslexie komen in aanmerking voor gespecialiseerde jeugdhulp.
  • Integrale hulp onder de noemen één gezin, één plan, één regisseur. In dit protocol wordt het kind en zijn/haar individuele ontwikkelingsproblemen centraal gesteld en niet de stoornis. Dit zorgt er voor dat het protocol zich richt op een zorgplan dat afgestemd is op de individuele zorgbehoeften van het kind en op het actief samenwerken van de verschillende ketenpartners die hierbij betrokken zijn.

Wat is dyslexie?

Dyslexie is een specifieke neurobiologische lees- en spellingstoornis. Het wordt niet verklaard door een algemeen leerprobleem, inadequaat onderwijs of sensorische beperkingen. Dyslexie ontstaat, volgens het Multiple Deficit Model, door een samenspel van verschillende biologische en omgevingsfactoren. Er is dus niet één oorzaak, het is meervoudig bepaald. Een onderliggend deficiet (tekort) leidt niet per se tot het ontstaan van de stoornis, maar geldt als een risicofactor die de kans op het ontstaan van dyslexie vergroot. Er is ook sprake van comorbiditeit, dyslexie komt dus vaak voor met andere ontwikkelingsstoornissen. Dit wordt verklaart uit het feit dat risicofactoren voor verschillende stoornissen deels overlappen.

De kwetsbaarheid om dyslexie te ontwikkelen is afhankelijk van interacties tussen factoren op genetisch, neuraal, cognitief en omgevingsniveau. Dyslexie is in hoge mate erfelijk. Deze genetische factoren beïnvloeden de ontwikkeling van hersenfuncties die belangrijk zijn voor het leren lezen. Er is bewijs voor dat op zeer jonge leeftijd er sprake is van een atypische neurocognitieve ontwikkeling bij kinderen die later dyslexie ontwikkelen. Dit kan vaak waargenomen worden vóórdat een kind begint met lezen.

De meest voorkomende cognitieve oorzaak is een deficiet in de verwerking van fonologische informatie. Dit houdt in dat er problemen zijn met letter-klank associaties, het fonemisch bewustzijn (het vermogen om klanten te detecteren en te manipuleren in gesproken woorden), en benoemsnelheid (de snelheid waarmee namen van symbolen zoals letters en cijfers benoemd kunnen worden).

Wat zijn de gevolgen van ernstige dyslexie?

Lees- en schrijfvaardigheid wordt beschouwd als een essentiële vaardigheid om deel te nemen aan de samenleving. Ernstige dyslexie belemmert kinderen om het onderwijs goed te volgen en daarmee ook om zijn of haar capaciteiten te ontwikkelen. Ernstige dyslexie blijkt ook samen te gaan met voortijdig schoolverlaten, instromen in een lager niveau van voortgezet onderwijs, een lager opleidingsniveau en als volwassene een lager SES en vergrootte kans op werkloosheid of een lager werkniveau. Ook gaat het samen met een verhoogd risico op psychosociale problemen, zoals een negatief zelfbeeld vooral met betrekking tot het academisch zelfbeeld, het welzijn en faalangst. Er is ook een sterke samenhang tussen dyslexie en internaliserende problematiek. Ook de ouders van kinderen met ernstige dyslexie ervaren problemen in psychosociaal welzijn wat zich uit in verhoogde stressniveaus en zorgen over de schoolontwikkeling, het toekomstperspectief en het welzijn van hun kind. Kinderen met ernstige dyslexie die geen behandeling ontvangen kunnen het risico lopen om het basisonderwijs te verlaten zonder functioneel leesniveau en lopen zo ook risico op sociaal-emotionele en academische problemen.

Hoe verloopt zorg rondom dyslexie?

Het model van stepped care wordt gevolgd om er voor te zorgen dat kinderen met ernstige dyslexie gespecialiseerde jeugdhulp krijgen en kinderen met mildere dyslexie ondersteuning krijgen binnen het onderwijs, passend bij hun specifieke onderwijsbehoeften. Het principe van dit model is dat een cliënt niet zwaarder wordt behandeld dan dat strikt noodzakelijk is. Er wordt daarom gestart met de eenvoudigste interventie die past bij de problematiek. Er wordt een stappenplan van steeds intensievere vormen van begeleiding gevolgd, waarbij de bedoeling is om in aantal stappen resultaat te boeken. Het bevat drie elementen die essentieel zijn:

  1. Het kiezen van de minst intensieve interventie die er mogelijk is en die gericht is op het bereiken van het individuele behandeldoel. Hierbij wordt rekening gehouden met de aard, duur, ernst en verloop van symptomen.
  2. De voortgang van de symptomen volgen en de behandeling evalueren
  3. De individuele behandeling, waar nodig, opschalen naar een intensievere behandeling totdat de behandeldoelen zijn bereikt op basis van de waargenomen behandelresultaten.

In Nederland is er hulp beschikbaar voor leerlingen met leesproblemen en dyslexie op vrijwel alle scholen. Alleen indien de achterstanden ondanks de begeleiding persisteren wordt er opgeschaald naar de specialistische zorg vanuit de jeugdhulp.

Wat zijn belangrijke kwalificaties van de zorgprofessional?

Als er na begeleiding op school bij leesproblemen nog achterstanden blijven bestaan, neemt de kans toe dat er sprake is van dyslexie. Persoonlijke kenmerken van het kind en zijn of haar omgeving kunnen ook een rol spelen. Het is dan belangrijk dat een zorgprofessional geschoold is op verschillende gebieden en zich kan richten op verschillende aspecten van het persoonlijk functioneren van het kind. Het is dus van belang dat een gedragswetenschapper een specifieke expertise heeft op het gebied van leren lezen en dyslexie, maar ook competenties en bekwaamheden bezit op het gebied van:

  • Evidence-based werken en wetenschappelijke onderbouwing van het handelen
  • Psychometrisch onderbouwde tests, vragenlijsten en/of semigestructureerde interviews
  • De etiologie van dyslexie en de ontwikkeling van lees- en spellingvaardigheden
  • Aangetaste en bedreigde psychische functiegebieden (cognitief, affectief, en gedrag)
  • Impact op het functioneren van het kind en zijn systeem
  • Comorbiditeit
  • Sensitiviteit voor culturele diversiteit
  • De diagnostiek van dyslexie en gerelateerde ontwikkelingsproblemen
  • De behandeling van dyslexie en gerelateerde ontwikkelingsproblemen en therapeutische kwaliteiten op het gebied van angst, zelfbeeld, motivatie, aandacht, zelfregulatie en gedrag
  • Diagnostische procedures en behandelprotocollen en kennis over het afwijken hiervan op basis van specifieke individuele omstandigheden (wat flexibility within fidelity) wordt genoemd
  • De interactie met, de analyse van en het beïnvloeden van systeemfactoren (het gezin, de school
  • De sociale kaart van de jeugdhulp en samenwerking met ketenpartners
  • Inter- en multidisciplinair samenwerken
  • Optimaal gebruik maken van expertise binnen de eigen organisatie
  • Beoordeling over wanneer verwijzing naar een specialist of andere professional geïndiceerd is en het zorgvuldig tot stand brengen van verwijzing en bijbehorende informatieoverdracht

Een zorgprofessional moet dus kundig zijn om te kunnen werken met een behandelprotocol. Tegelijkertijd wordt er uitgegaan van de individuele analyse van het functioneren van het kind op alle genoemde gebieden. Er wordt systematisch en gestructureerd aan doelen gewerkt. Het wel of niet optreden van vorderingen vormt hierbij een aanleiding tot nieuwe behandelkeuzes. De zorgprofessional is daarbij in staat een behandeling uit te voeren waarbij het leren lezen en spellen van kinderen met een zeer moeizaam leerproces centraal staat, als ook de behandeling van kinderen waarbij de vorderingen op het gebied van lezen en spellen mede afhankelijk zijn van een gerichte aanpak van emotionele- of gedragsaspecten. Een belangrijke component in de effectiviteit van de behandeling is een therapeutische relatie van de behandelaar met de cliënt. Ook zal er soms extra aandacht moeten zijn voor de thuissituatie en is het daarom belangrijk dat er een kundige begeleiding van de ouders is. Ook leerkrachten moeten zich sensitief opstellen en niet alle leerkrachten hebben hier ervaring mee. Ook een goede samenwerking tussen ouders, de school en de zorg is een belangrijke factor in het behandelsucces.

Hoe kunnen keuzes met betrekking tot diagnostische criteria en procedure onderbouwd worden?

De dimensies van psychische stoornissen zijn continu van aard. Dit zorgt er voor dat er geen objectieve criteriumwaarde voor is waarbij de diagnose gesteld kan worden. Het is dus deels arbitrair. In dit protocol wordt ernstige dyslexie vastgesteld bij meer dan 1.5 standaarddeviatie afwijking (SD) onder het gemiddelde (laagste 6.7%) van ernstige lees- en spellingproblemen. Hiermee wordt de DSM-5 gevolgd. Deze groep wordt gedefinieerd als kinderen met zeer ernstige leesproblemen (meer dan 1.5 standaardafwijking onder het gemiddelde) en kinderen met ernstige lees- en spellingproblemen. Het criterium van is ernst als volgt geoperationaliseerd. Er dient te worden voldaan aan één van de volgende drie criteria:

  • A1. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Woordlezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Pseudowoord Lezen.
  • A2. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Pseudowoord Lezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Woordlezen.
  • B1. Lager dan 1.5 SD op het gemiddelde op Spellen en lager dan 1.28 SD op het gemiddelde op Woordlezen.

Woordlezen verwijst hierbij naar het vlot en accuraat lezen van bestaande losse woorden en Pseudowoord Lezen naar het vlot en accuraat lezen van losse pseudowoorden. A1 en A2 omvatten kinderen met zeer ernstige leesproblemen en B1 omvat kinderen met zeer ernstige spelling- en leesproblemen.

Bulletpoints

Wat is de Jeugdwet?

  • Sinds 2015 is dyslexiezorg overgeheveld van de Zorgverzekeringswet naar de Jeugdwet. Dit protocol gaat er daarom vanuit dat, indien de diagnostiek leidt tot de diagnose ED, dat er sprake is van een behandelindicatie zoals bedoeld in de Jeugdwet. Het primaire doel van de Jeugdwet is dat alle kinderen gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten kunnen ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. De Jeugdwet biedt kwetsbare kinderen de benodigde ondersteuning die ze nodig hebben om zich te kunnen ontplooien. De speerpunten van de Jeugdwet zijn:
  • Hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen die een groot risico lopen op maatschappelijke uitval, zodat zij naar een zelfstandige toekomst (economische zelfstandigheid, welbevinden en democratisch burgerschap) worden geleid. In dit protocol wordt een zorgplan opgesteld dat is toegespitst op een individu met duidelijke doelen richting herstel, autonomie en bereiken van functionele vaardigheidsniveaus.
  • Preventie. Eerder de juiste hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen en het beroep op dure en gespecialiseerde hulp verminderen. Dit protocol richt zich op kinderen in de basisschoolleeftijd, zodat een opstapeling van problematiek voorkomen kan worden.
  • Verbeteren van toegang tot hulp voor kwetsbare jeugdigen uit complexe gezinssituaties en/of achterstandswijken. In dit protocol is er extra aandacht voor sociaal-culturele diversiteit binnen zorg voor ernstige dyslexie.
  • Uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden van jeugdigen en hun ouders en de betrokkenheid van het systeem verbeteren. In dit protocol zijn ouders een actieve partner in de behandeling en hebben de rol van co-therapeut.
  • Demedicaliseren. Het doel hiervan is om zorg uit handen te nemen van zorgprofessionals en ondergebracht wordt binnen het sociale netwerk en/of het onderwijs. Ook is het belangrijk om te voorkomen dat afwijkend gedrag onnodig wordt gemedicaliseerd. In dit protocol is er een stepped care model, waarin kinderen met lichtere vormen van lees- en spellingproblemen en dyslexie binnen het onderwijs op het meest passende ondersteuningsniveau hulp krijgen. Alleen de ernstige gevallen van dyslexie komen in aanmerking voor gespecialiseerde jeugdhulp.
  • Integrale hulp onder de noemen één gezin, één plan, één regisseur. In dit protocol wordt het kind en zijn/haar individuele ontwikkelingsproblemen centraal gesteld en niet de stoornis. Dit zorgt er voor dat het protocol zich richt op een zorgplan dat afgestemd is op de individuele zorgbehoeften van het kind en op het actief samenwerken van de verschillende ketenpartners die hierbij betrokken zijn.

Wat is dyslexie?

  • Dyslexie is een specifieke neurobiologische lees- en spellingstoornis. Het wordt niet verklaard door een algemeen leerprobleem, inadequaat onderwijs of sensorische beperkingen. Dyslexie ontstaat, volgens het Multiple Deficit Model, door een samenspel van verschillende biologische en omgevingsfactoren. Er is dus niet één oorzaak, het is meervoudig bepaald. Een onderliggend deficiet (tekort) leidt niet per se tot het ontstaan van de stoornis, maar geldt als een risicofactor die de kans op het ontstaan van dyslexie vergroot. Er is ook sprake van comorbiditeit, dyslexie komt dus vaak voor met andere ontwikkelingsstoornissen. Dit wordt verklaart uit het feit dat risicofactoren voor verschillende stoornissen deels overlappen.
  • De kwetsbaarheid om dyslexie te ontwikkelen is afhankelijk van interacties tussen factoren op genetisch, neuraal, cognitief en omgevingsniveau. Dyslexie is in hoge mate erfelijk. Deze genetische factoren beïnvloeden de ontwikkeling van hersenfuncties die belangrijk zijn voor het leren lezen. Er is bewijs voor dat op zeer jonge leeftijd er sprake is van een atypische neurocognitieve ontwikkeling bij kinderen die later dyslexie ontwikkelen. Dit kan vaak waargenomen worden vóórdat een kind begint met lezen.
  • De meest voorkomende cognitieve oorzaak is een deficiet in de verwerking van fonologische informatie. Dit houdt in dat er problemen zijn met letter-klank associaties, het fonemisch bewustzijn (het vermogen om klanten te detecteren en te manipuleren in gesproken woorden), en benoemsnelheid (de snelheid waarmee namen van symbolen zoals letters en cijfers benoemd kunnen worden).

Hoe kunnen keuzes met betrekking tot diagnostische criteria en procedure onderbouwd worden?

  • De dimensies van psychische stoornissen zijn continu van aard. Dit zorgt er voor dat er geen objectieve criteriumwaarde voor is waarbij de diagnose gesteld kan worden. Het is dus deels arbitrair. In dit protocol wordt ernstige dyslexie vastgesteld bij meer dan 1.5 standaarddeviatie afwijking (SD) onder het gemiddelde (laagste 6.7%) van ernstige lees- en spellingproblemen. Hiermee wordt de DSM-5 gevolgd. Deze groep wordt gedefinieerd als kinderen met zeer ernstige leesproblemen (meer dan 1.5 standaardafwijking onder het gemiddelde) en kinderen met ernstige lees- en spellingproblemen. Het criterium van is ernst als volgt geoperationaliseerd. Er dient te worden voldaan aan één van de volgende drie criteria:
    1. A1. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Woordlezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Pseudowoord Lezen.
    2. A2. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Pseudowoord Lezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Woordlezen.
    3. B1. Lager dan 1.5 SD op het gemiddelde op Spellen en lager dan 1.28 SD op het gemiddelde op Woordlezen.
  • Woordlezen verwijst hierbij naar het vlot en accuraat lezen van bestaande losse woorden en Pseudowoord Lezen naar het vlot en accuraat lezen van losse pseudowoorden. A1 en A2 omvatten kinderen met zeer ernstige leesproblemen en B1 omvat kinderen met zeer ernstige spelling- en leesproblemen.
Access: 
Public
Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 3

Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 3

Hoe verloopt de behandeling van ernstige lees- en spellingproblemen?

Ter behandeling van lees- en spellingproblemen wordt er een individueel zorgplan opgesteld waarin naast aandacht voor deze problemen ook aandacht is voor mogelijke bijkomende klachten, belemmeringen en beschermende factoren. De problematiek wordt zoveel mogelijk vanuit één regie en één plan aangepakt.

Wie moeten de behandelingen uitvoeren?

De aanbieders van jeugdhulp moeten de norm van verantwoorde werktoedeling toepassen. Dit houdt in dat het werk en de verantwoordelijkheden in de zorgorganisatie zo georganiseerd is dat dit leidt tot verantwoorde hulp. Het betreft de volgende drie aspecten:

  1. Werken met geregistreerde zorgprofessionals. Van aanbieders van jeugdhulp wordt gevraagd dat zij het werk toedelen aan geregistreerde zorgprofessionals, bijvoorbeeld in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ; psychologen en orthopedagogen), of in het BIG-register (GZ-psychologen en orthopedagogen). De norm sluit niet uit dat de zorg ook toegedeeld kan worden aan niet-geregistreerde zorgprofessionals. Echter moet dan wel kunnen worden aangetoond dat dit niet afdoet aan de kwaliteit van de zorg.
  2. Alle zorgprofessionals zijn vakbekwaam. Dit houdt in dat alle zorgprofessionals die het werk uitvoeren specifieke kennis en vaardigheden moeten hebben. Onder een vakbekwame zorgprofessional wordt verstaan een gedragswetenschapper of logopedist met kennis en ervaring in de behandeling van dyslexie. Ook moet er sprake zijn van een professionele setting waarin een multidisciplinair team van psychologen en orthopedagogen zich bezighoudt met dyslexiediagnostiek en dyslexiebehandeling.
  3. Zorgprofessionals werken volgens professionele standaarden. Zo is het bij dyslexiezorg belangrijk dat men werkt volgens het huidige protocol en aanvullende standaarden en handreikingen vanuit het NKD of andere beroepsverenigingen. Indien er wijzigingen zijn moeten de zorgprofessionals altijd geïnformeerd en/of getraind worden zodat zij altijd beschikken over de juiste vakbekwaamheid en deskundigheid.

Daarnaast is het belangrijk om kennis te hebben van:

  • De etiologie van dyslexie
  • De ontwikkeling van lees- en spellingvaardigheden
  • Functiegebieden die aangedaan of bedreigd zijn (cognitief, gedrag, affectief)
  • De impact van de problemen op het functioneren van het kind en zijn of haar systeem
  • Comorbiditeit
  • Culturele diversiteit
  • De behandeling van dyslexie en aanpalende ontwikkelingsproblemen, waaronder therapeutische kwaliteiten met betrekking tot problemen op het gebied van angst, zelfbeeld, motivatie, aandacht, zelfregulatie en gedrag
  • Het vertalen van de behandelrespons in termen van de impact op de diagnostische conclusies
  • Analyse van en de interactie met systeemfactoren (gezin, school)
  • De sociale kaart van de jeugdhulp, kennis van het onderwijszorgcontinuüm en samenwerking met partners

Wie zijn de betrokken partijen en wat is hun rol in de behandeling?

Het kind, de ouders of verzorgers, de school en eventueel andere zorgprofessionals zijn betrokken bij de behandeling. De cliënt en zijn of haar ouders of verzorgers zijn direct betrokken bij de behandeling. De ouder is vaak de oefenpartner van de cliënt. De verwijzer, bijvoorbeeld de intern leerlingbegeleider op school wordt geïnformeerd over de aard en de duur van de behandeling en wordt, met toestemming van de ouders of verzorgers geïnformeerd over de resultaten.

Wat is een primaire dyslexiebehandeling?

Onderzoek heeft aangetoond dat de geprotocolleerde behandeling van ernstige dyslexie effectief en kosteneffectief is. De behandeling:

  • Gaat uit van een specifiek probleem met het lezen en spellen van woorden
  • Gaat uit van een specifiek taalverwerkingsprobleem dat veelal fonologisch van aard is
  • Richt zich afzonderlijk en geïntegreerd op spellen en lezen
  • Richt zich op de gekoppelde verwerking van spraakklanken en letters/woorden
  • Gebruikt specialistische leestraining met behulp van tijdsgecontroleerde visuele woordherkenning
  • Bestaat uit inhoudelijke modules, die planmatig en systematisch zijn opgebouwd
  • Is hetzelfde voor iedereen, met aandacht voor individuele kenmerken
  • Is geïmplementeerd in een programma dat vrijwel altijd met behulp van de computer zal worden aangeboden

De inhoudelijke onderdelen van dyslexiebehandelingen zijn:

  • Speech soundskillsen en klank-klank-letter/woordkoppelingen
  • Algoritmes voor het aanleren van spellingregels op grond van fonologische en morfologische woordkenmerken en regels
  • Specialistische leestraining: kortdurende visuele letter/woord presentaties, waarbij aandacht voor systematisch opgebouwde herhaling en koppeling geschreven en gesproken woordvormen
  • Integratie van onderdelen

De methodische principes zijn:

  • Accuraatheid en tempo
  • Schrifttaaloefeningen en gesproken taal (bijvoorbeeld hardop lezen)
  • Klankstructuur, niet alfabetisch principe
  • De leerstrategie is expliciet
  • Focus op transfer in plaats van op woordleren

Wat zijn de doelen van behandeling?

Het doel van dyslexiebehandeling is dat een cliënt een voldoende niveau van technisch lezen en spellen bereikt. Dit niveau is afhankelijk van de leeftijd, het schoolniveau en/of het beroepsperspectief van de cliënt en moet ook bijdragen aan de zelfredzaamheid van de cliënt. Het doel van het generieke zorgplan is dat belemmeringen in het dagelijks functioneren en het lijden van een cliënt op een klinisch betekenisvolle wijze worden verminderd.

Wat is de behandelduur en de behandelfrequentie?

De duur van de behandeling is afhankelijk van de mate van ernst van de dyslexie. Ook hangt het af van persoonsgebonden factoren die het effect van de behandeling kunnen beïnvloeden. Ook de ernst van bijkomende problematiek en comorbiditeit heeft invloed op de behandelduur. Gemiddeld genomen varieert een dyslexiebehandeling tussen de 14-20 maanden. Voor 50% van de kinderen ligt de behandelduur tussen de 45 en 65 behandelingen waarbij wordt uitgegaan van 1 behandelsessie van 40-50 minuten per behandeling per week.

Wat is de behandelsetting?

Bij voorkeur vindt specialistische dyslexiebehandeling plaats binnen een professionele setting, zoals een professionele zorginstelling omdat bewijs voor effectiviteit van behandelingen voortkomt uit studies waarbij de behandeling is uitgevoerd in een dergelijke setting. Hoe professioneler de werkomstandigheden, hoe effectiever de behandelaar en hoe meer hij of zij de mogelijkheden heeft om zich door te ontwikkelen. Op scholen ontbreekt het vaak aan deze professionele settings. Hierdoor bestaat het risico dat behandelaars die uitsluitend binnen de school context opereren geïsoleerd raken van de zorgpraktijk. Toch vinden behandelingen regelmatig plaats op de school omdat het voordelen biedt. De leerling mist bijvoorbeeld minder lestijd en er is overleg mogelijk met de leerkracht of leerlingbegeleider. Wanneer op school wordt behandeld is het de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder of werkgever dat de zorgprofessional die werkzaam is aansluiting behoudt met collega zorgverleners. Daarnaast dient de behandellocatie op school te voldoen aan de standaard van de beroepsgroep en zijn er aanvullende eisen aan de context van de zorgverlening op school zoals:

  • Het recht op vrije keuze voor dyslexiezorgaanbieder is aantoonbaar geborgd bij behandelen binnen de schoolsetting
  • Er is sprake van arbeidsrechtelijke onafhankelijkheid van de zorgverlener ten opzichte van de school of het schoolbestuur
  • De behandellocatie moet beschikbaar zijn tijdens de schoolvakanties
  • Ouders moeten vrij toegang hebben om betrokken te zijn bij de dyslexiebehandeling van hun kind

Het NKD controleert steekproefsgewijs op deze uitgangspunten.

Soms kan men ook online behandeld worden, bijvoorbeeld wanneer fysiek contact met een behandelaar niet mogelijk of niet wenselijk is. Deze keuze moet voorgelegd worden aan de ouders en de cliënt en de voor- en nadelen moeten besproken worden. Onderzoek heeft aangetoond dat online behandeling gelijkwaardige effecten heeft als bij face-to-face contact. Voordat men overgaat tot online behandeling zijn de volgende aspecten van belang:

  • De geschiktheid van gecomputeriseerd en de behandelsoftware
  • De therapeutische online-kwaliteiten van de behandelaar
  • Technische vereisten

Wat kunnen redenen zijn om een dyslexiebehandeling te beëindigen?

Er zijn meerdere redenen waarom men kan stoppen met een dyslexiebehandeling:

  • De cliënt heeft een prestatie op de criteriumvariabelen lezen en spellen bereikt die volgens de normen als normaal gezien wordt
  • De cliënt heeft het gehele behandelprogramma doorlopen
  • De behandeling heeft geen voldoende resultaat
  • De cliënt is veelvuldig afwezig of voert de oefeningen niet uit
  • De cliënt of de ouders en of verzorgers willen stoppen met de behandeling

De reden van afsluiting moet altijd op heldere wijze gedocumenteerd worden. Ook is een onderdeel van de afsluiting een terugkoppeling naar de cliënt, de ouders en of de school.

Bulletpoints

Hoe verloopt de behandeling van ernstige lees- en spellingproblemen?

  • Ter behandeling van lees- en spellingproblemen wordt er een individueel zorgplan opgesteld waarin naast aandacht voor deze problemen ook aandacht is voor mogelijke bijkomende klachten, belemmeringen en beschermende factoren. De problematiek wordt zoveel mogelijk vanuit één regie en één plan aangepakt.

Wie moeten de behandelingen uitvoeren?

  • De aanbieders van jeugdhulp moeten de norm van verantwoorde werktoedeling toepassen. Dit houdt in dat het werk en de verantwoordelijkheden in de zorgorganisatie zo georganiseerd is dat dit leidt tot verantwoorde hulp. Het betreft de volgende drie aspecten:
  1. Werken met geregistreerde zorgprofessionals. Van aanbieders van jeugdhulp wordt gevraagd dat zij het werk toedelen aan geregistreerde zorgprofessionals, bijvoorbeeld in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ; psychologen en orthopedagogen), of in het BIG-register (GZ-psychologen en orthopedagogen). De norm sluit niet uit dat de zorg ook toegedeeld kan worden aan niet-geregistreerde zorgprofessionals. Echter moet dan wel kunnen worden aangetoond dat dit niet afdoet aan de kwaliteit van de zorg.
  2. Alle zorgprofessionals zijn vakbekwaam. Dit houdt in dat alle zorgprofessionals die het werk uitvoeren specifieke kennis en vaardigheden moeten hebben. Onder een vakbekwame zorgprofessional wordt verstaan een gedragswetenschapper of logopedist met kennis en ervaring in de behandeling van dyslexie. Ook moet er sprake zijn van een professionele setting waarin een multidisciplinair team van psychologen en orthopedagogen zich bezighoudt met dyslexiediagnostiek en dyslexiebehandeling.
  3. Zorgprofessionals werken volgens professionele standaarden. Zo is het bij dyslexiezorg belangrijk dat men werkt volgens het huidige protocol en aanvullende standaarden en handreikingen vanuit het NKD of andere beroepsverenigingen. Indien er wijzigingen zijn moeten de zorgprofessionals altijd geïnformeerd en/of getraind worden zodat zij altijd beschikken over de juiste vakbekwaamheid en deskundigheid.

Wat zijn de doelen van behandeling?

  • Het doel van dyslexiebehandeling is dat een cliënt een voldoende niveau van technisch lezen en spellen bereikt. Dit niveau is afhankelijk van de leeftijd, het schoolniveau en/of het beroepsperspectief van de cliënt en moet ook bijdragen aan de zelfredzaamheid van de cliënt. Het doel van het generieke zorgplan is dat belemmeringen in het dagelijks functioneren en het lijden van een cliënt op een klinisch betekenisvolle wijze worden verminderd.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij De psychosociale aspecten van een leerstoornis van Toll et al. - 2022 - Chapter

Artikelsamenvatting bij De psychosociale aspecten van een leerstoornis van Toll et al. - 2022 - Chapter

In het artikel wordt ingegaan op het psychosociaal functioneren van jongeren met een leerstoornis. De meest voorkomende leerstoornissen zijn dyslexie en dyscalculie. De definitie van een specifieke leerstoornis is dat er ernstige en hardnekkige problemen zijn die blijven bestaan ondanks remediërende hulp. Prevalentiecijfers verschillen door de vele verschillende definities. Een leerstoornis heeft niet alleen impact op schoolprestaties, maar ook op het dagelijkse leven. Het is voor veel jongeren en ouders daarom lastig om een leerstoornis te accepteren. Het kan zo ook het gezinsleven beïnvloeden. Ook kan het een negatieve impact hebben op het psychosociaal functioneren.

Wat is het belang van de omgeving?

De omgeving van een jongere draagt bij aan hoe deze zijn leerstoornis beleeft en draagt dus ook bij aan het psychosociaal functioneren. De ondersteuning die jongeren vanuit hun omgeving ervaren is een van de belangrijkste beschermende factoren die beschermt tegen psychosociale problematiek. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om aandacht hebben voor en ruimte geven aan emoties die spelen rondom de stoornis, het accepteren van de stoornis en begrip tonen voor bijkomende moeilijkheden. In de schoolcontext is het vooral belangrijk hoe dyslexie- en/of dyscalculie-vriendelijk het schoolklimaat is. Steun en begrip op school van docenten en een helder beleid ten aanzien van remediërende en compenserende maatregelen zijn hier onderdeel van. Contact met lotgenoten kan ook bijdragen aan het psychosociaal functioneren van jongeren met een leerstoornis.

Wat zijn de psychosociale gevolgen van een leerstoornis?

Schoolprestaties zijn gerelateerd aan aandachtsproblemen, een laag zelfbeeld of lage motivatie, angst en sociale problemen. Ook vertonen volwassenen met een leerstoornis vaker externaliserend probleemgedrag en hebben zij een verhoogde kans op het ontwikkelen van internaliserende problemen. In de control-value theorie wordt beschreven hoe positieve en negatieve prestatie-emoties ontlokt kunnen worden en wat het gevolg is van deze emoties. Positieve prestatie-emoties zijn bijvoorbeeld plezier in het werken of trots zijn op een resultaat. Negatieve prestatie-emoties zijn schaamte, faalangst of frustratie. De controle component in deze theorie verwijst naar de mate waarin een jongere controle ervaart over een leersituatie. De value (waarde) component verwijst naar het belang dat een jongere hecht aan de taak of het vak en hoe belangrijk het voor hem is om daarop goed te presteren. Deze prestatie-emoties worden beïnvloed door inschattingen van de controle- en waarde aspecten van een leersituatie en door omgevingsfactoren zoals feedback. Als een jongere veel negatieve emoties ervaart en een laag gevoel van controle heeft, kan dit leiden tot een lagere betrokkenheid bij een taak wat op den duur kan leiden tot lagere prestaties en negatieve emoties.

Volgens de zelfdeterminatietheorie is intrinsieke motivatie afhankelijk van de vervulling van drie basisbehoeftes: competentie, autonomie en verbondenheid. Als aan één van deze drie behoeften niet wordt voldaan, dan zal dit een negatief invloed hebben op het psychosociaal functioneren. Het vervullen van deze behoeften blijkt lastig voor jongeren met een leerstoornis. Beperkte motivatie en verminderd zelfvertrouwen zijn volgens deze theorie het gevolg van een tekortkoming in de drie basisbehoeftes.

De attributietheorie richt zich op de cognitieve processen waarmee jongeren de oorzaken voor falen en succes verklaren. Interne attributies verwijzen naar factoren binnen de jongere zelf, zoals capaciteiten. Externe attributies verwijzen naar factoren buiten de jongere zelf, zoals leraren. Voor het welzijn van de jongere is het bevorderlijk als zij succes toeschrijven aan interne factoren en falen aan externe factoren. Onderzoek toont echter aan dat deze groep jongeren successen en falen allebei aan interne oorzaken toeschrijven. Succes wordt dan gezien als een gevolg van hun inspanning en falen wordt gezien als het gevolg van een tekort aan capaciteiten.

Wat zijn aanbevelingen?

School en ouders

Het is van belang dat de school en ouders een steunende en begripvolle omgeving creëren voor de jongere waarin er voldoende ruimte is voor ontspanning en aandacht voor talenten. Om een goed zelfbeeld te ontwikkelen is het belangrijk om aandacht te hebben voor de persoonlijke leerontwikkeling van de jongere en niet te vergelijken met de norm. Om te dealen met faalangst kan is het belangrijk dat er rekening wordt gehouden met de onderwijsbehoeften van de jongere. Zo worden onnodige faalangstervaringen voorkomen. Leraren moeten dan specifieke kennis hebben over leerstoornissen. De jongere kan ook geholpen worden met het leren inzetten van geschikte copingstrategieën die gericht zijn op het oplossen van het probleem, het zoeken van afleiding en sociale steun en het inzetten van bevorderende gedachten. Bij jongeren met vermijdingsgedrag is het belangrijk om na te gaan welke factoren dit gedrag bekrachtigen en hoe dit voorkomen kan worden.

Psychodiagnostisch onderzoek

Het in kaart brengen van leerproblemen moet een belangrijk onderdeel zijn van psychodiagnostiek onderzoek dat zicht wil krijgen op de aard en de ernst van leerproblemen. Dit kan op basis van een variatie aan technieken zoals vragenlijsten en observaties. Men kan gebruik maken van algemene screeningslijsten en aanvullend kunnen er gedragsvragenlijsten gebruikt worden.

Behandeling

Een effectieve behandeling bij jongeren en adolescenten met angstklachten, somberheid, een laag zelfbeeld en beperkte probleemoplossingsvaardigheden is cognitieve gedragstherapie (CGT). CGT leert jongeren hoe ze beter kunnen omgaan met hun negatieve gedachten over zichzelf en over hun omgeving. De kernelementen van CGT zijn:

  • Exposure
  • Gedragsactivatie
  • Cognitieve herstructurering
  • Ontspanningsoefeningen
  • Problemen oplossen
  • Psychoeducatie
  • Praktijkgericht vervolgonderzoek

Er is meer onderzoek nodig naar de beleving van een leerstoornis in het verloop en stagnering van de leerontwikkeling. Meer gedetailleerde kennis over deze relaties kan leiden tot meer bewustzijn onder professionals en kan het mogelijk maken om beleid en richtlijnen hierop aan te passen. Ook zijn er studies naar de effecten van behandelingen gericht op psychosociale aspecten van een leerstoornis gewenst. Hierbij is het vooral de vraag welke elementen en technieken belangrijk zijn om op positieve wijze de beleving van een leerstoornis te stimuleren en psychosociale klachten bij deze groep te verminderen. Ook onderzoek naar de prevalentie van onderwijsgerelateerd trauma bi jongeren met een leerstoornis is gewenst. Daarbij is het van belang om te onderzoeken wat de impact hiervan is op de ontwikkeling van een leerstoornis.

Bulletpoints

Wat is het belang van de omgeving?

  • De omgeving van een jongere draagt bij aan hoe deze zijn leerstoornis beleeft en draagt dus ook bij aan het psychosociaal functioneren. De ondersteuning die jongeren vanuit hun omgeving ervaren is een van de belangrijkste beschermende factoren die beschermt tegen psychosociale problematiek. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om aandacht hebben voor en ruimte geven aan emoties die spelen rondom de stoornis, het accepteren van de stoornis en begrip tonen voor bijkomende moeilijkheden. In de schoolcontext is het vooral belangrijk hoe dyslexie- en/of dyscalculie-vriendelijk het schoolklimaat is. Steun en begrip op school van docenten en een helder beleid ten aanzien van remediërende en compenserende maatregelen zijn hier onderdeel van. Contact met lotgenoten kan ook bijdragen aan het psychosociaal functioneren van jongeren met een leerstoornis.

Wat zijn de psychosociale gevolgen van een leerstoornis?

  • Schoolprestaties zijn gerelateerd aan aandachtsproblemen, een laag zelfbeeld of lage motivatie, angst en sociale problemen. Ook vertonen volwassenen met een leerstoornis vaker externaliserend probleemgedrag en hebben zij een verhoogde kans op het ontwikkelen van internaliserende problemen. In de control-value theorie wordt beschreven hoe positieve en negatieve prestatie-emoties ontlokt kunnen worden en wat het gevolg is van deze emoties. Positieve prestatie-emoties zijn bijvoorbeeld plezier in het werken of trots zijn op een resultaat. Negatieve prestatie-emoties zijn schaamte, faalangst of frustratie. De controle component in deze theorie verwijst naar de mate waarin een jongere controle ervaart over een leersituatie. De value (waarde) component verwijst naar het belang dat een jongere hecht aan de taak of het vak en hoe belangrijk het voor hem is om daarop goed te presteren. Deze prestatie-emoties worden beïnvloed door inschattingen van de controle- en waarde aspecten van een leersituatie en door omgevingsfactoren zoals feedback. Als een jongere veel negatieve emoties ervaart en een laag gevoel van controle heeft, kan dit leiden tot een lagere betrokkenheid bij een taak wat op den duur kan leiden tot lagere prestaties en negatieve emoties.
  • Volgens de zelfdeterminatietheorie is intrinsieke motivatie afhankelijk van de vervulling van drie basisbehoeftes: competentie, autonomie en verbondenheid. Als aan één van deze drie behoeften niet wordt voldaan, dan zal dit een negatief invloed hebben op het psychosociaal functioneren. Het vervullen van deze behoeften blijkt lastig voor jongeren met een leerstoornis. Beperkte motivatie en verminderd zelfvertrouwen zijn volgens deze theorie het gevolg van een tekortkoming in de drie basisbehoeftes.
  • De attributietheorie richt zich op de cognitieve processen waarmee jongeren de oorzaken voor falen en succes verklaren. Interne attributies verwijzen naar factoren binnen de jongere zelf, zoals capaciteiten. Externe attributies verwijzen naar factoren buiten de jongere zelf, zoals leraren. Voor het welzijn van de jongere is het bevorderlijk als zij succes toeschrijven aan interne factoren en falen aan externe factoren. Onderzoek toont echter aan dat deze groep jongeren successen en falen allebei aan interne oorzaken toeschrijven. Succes wordt dan gezien als een gevolg van hun inspanning en falen wordt gezien als het gevolg van een tekort aan capaciteiten.

Behandeling

  • Een effectieve behandeling bij jongeren en adolescenten met angstklachten, somberheid, een laag zelfbeeld en beperkte probleemoplossingsvaardigheden is cognitieve gedragstherapie (CGT). CGT leert jongeren hoe ze beter kunnen omgaan met hun negatieve gedachten over zichzelf en over hun omgeving. De kernelementen van CGT zijn:
    • Exposure
    • Gedragsactivatie
    • Cognitieve herstructurering
    • Ontspanningsoefeningen
    • Problemen oplossen
    • Psychoeducatie
    • Praktijkgericht vervolgonderzoek
Access: 
Public
Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 1

Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 1

Wat is effectonderzoek en waarom is dit belangrijk?

Het wordt steeds belangrijker dat interventies effectief zijn, ook in de jeugdzorg. Alle belanghebbers willen dat psychosociale problemen van kinderen en jongeren de best mogelijke behandeling krijgen. In de nota Jeugd Terecht van het Ministerie van Justitie valt te lezen dat het ministerie van plan is om in de toekomst alleen nog maar effectieve of veelbelovende interventies te subsidiëren. Er is ook een erkenningscommissie opgericht, die gaat beoordelen welke gedragsinterventies mogelijk effectief kunnen zijn. Het inzetten van evidence-based behandelingen is hierbij het uitgangspunt. De kwaliteit van behandelingen moet ook blijken uit onder meer wetenschappelijk verantwoord effectonderzoek. De belangrijkste vraag is nu wat men eigenlijk verstaat onder effectiviteit en hoe deze aangetoond kan worden. Vanuit een praktijkperspectief betekent een effectieve interventie dat gestelde doelen worden gerealiseerd en dat cliënten tevreden zijn. Vanuit een strikt wetenschappelijk perspectief is een interventie pas effectief als is aangetoond dat er geen andere factoren in het spel zijn die het effect ook hadden kunnen veroorzaken. In een ideaal effectonderzoek krijgt een experimentele groep de interventie, waarvan het effect wordt onderzocht en krijgt een controlegroep geen interventie, een placebo-interventie of een alternatieve interventie. Ook is het gewenst dat cliënten willekeurig worden toegewezen aan de experimentele of de controlegroep. De interventie zelf moet helder omschreven zijn en bij voorkeur staat het ook vast wat bij welke sessies zal gebeuren. Ook moet het duidelijk zijn voor wie de interventie geschikt is en voor wie niet. Ten slotte wordt het effect bepaald aan de hand van het verschil tussen de experimentele en de controlegroep aan het eind van de interventie.

Wat is bekend over effectonderzoek binnen de jeugdzorg?

De onderzoeken die zijn uitgevoerd binnen de jeugdzorg tonen aan dat deze interventies gemiddeld genomen effectief zijn. Er worden middelgrote tot grote effecten gevonden, wat vergelijkbaar is met interventies voor soortgelijke problemen bij volwassenen. Dit lijkt goed nieuws, omdat er dus meerdere effectieve interventies zijn waar behandelaars uit kunnen kiezen. Echter zijn er een viertal kanttekeningen.

  1. Het aantal experimenteel onderzochte interventies is maar een klein gedeelte van wat er gewoonlijk wordt aangeboden
  2. Het aantal interventies dat is onderzocht bestaat voor het grootste deel uit interventies die in de praktijk nauwelijks voorkomen
  3. De weinige wel in de praktijk uitgevoerde onderzoeken hebben maar een klein effect
  4. Veel interventies zijn in de praktijk nog niet expliciet genoeg om aan een goed effectonderzoek te onderwerpen

Hoe moet men nu verder?

Er zijn twee manieren om meer kennis over de effecten van jeugdzorg te krijgen.

  1. Men kan top down interventies implementeren waarvan het effect met behulp van onderzoek is bewezen.  Dit helpt voor punt 2, wat ging over dat interventies die aangetoond effectief zijn nog niet veel in de praktijk worden toegepast.
  2. Men kan bottom up onderzoek doen naar interventies die in de praktijk worden uitgevoerd. 

Volgens de literatuur wordt de eerste manier aanbevolen. Dit houdt in dat men eerst op kleine schaal experimenteel onderzoek uitvoert en daarna op grotere schaal de interventies in de praktijk implementeert. Dit is een methodegestuurde benadering, waarbij de eisen van effectonderzoek vooraan staan. Het idee hierbij is dat er maximale zekerheid ontstaat over de effectiviteit van interventies. Zo informeert de wetenschap de praktijk over de beste interventies en het onderzoek draagt ook bij aan het ontwikkelen van evidence-based practice. De tweede manier is veel minder uitgewerkt en is meer een vorm van practice-based evidence, waarbij de definitie van het effect minder eenduidig is als men zou willen. Dat is dus een nadeel van deze manier. Echter is deze manier wel sneller dan de eerste. In dit boek wordt vooral de tweede manier behandeld en dit wordt praktijkgestuurd effectonderzoek genoemd.

Wat zijn de kenmerken van praktijkgestuurd effectonderzoek?

De definitie van praktijkgestuurd effectonderzoek verwijst naar onderzoek waarin onderzoekers en behandelingsfunctionarissen gezamenlijk optrekken met het doel informatie te verzamelen waarmee het effect van het praktisch handelen van een individuele behandelingsfunctionaris, een groep van behandelingsfunctionarissen, een instelling of groep van instellingen nader verhelderd en getoetst wordt, waardoor vervolgens het werk van de betrokken behandelfunctionarissen of  instellingen verbetert en tevens ten opzichte van buitenstaanders gelegitimeerd kan worden. Er zijn drie kenmerken die belangrijk zijn:

  1. Aansluiting. Dit houdt in dat onderzoek naar het effect van interventies aan moet sluiten bij het ontwikkelingsniveau van die interventies. Het ontwikkelingsniveau wordt aangeduid door de mate waarin de te onderzoeken interventie onderbouwd is. Het heeft namelijk geen nut om onderzoek te doen naar interventies die niet voldoende onderbouwd zijn.
  2. Inbedding. Onderzoek naar het effect van interventies dient ingebed te zijn in de uitvoering van de interventie. Dit houdt in dat het gebruik van onderzoeksinstrumenten onderdeel is van het hulpverlenend handelen en dat deze instrumenten passen bij de interventie. Er moet dus sprake zijn van operationaliseringen van concepten die men op de werkvloer hanteert.
  3. Benutting. De verzamelde gegevens met betrekking tot effectonderzoek moeten worden benut. Deze benutting begint bij het primaire proces, bij individuele diagnostiek en behandelingsplanning en evaluatie van de voortgang. Van daaruit kunnen deze gegevens op hogere niveaus worden geanalyseerd en kan er bepaald worden wat de zicht is van een interventie, van een team, van een unit, een instelling, enzovoorts. Zo wordt onderzoek opgenomen in een cyclus dat gericht is o praktijkverbetering. Deze drie kenmerken zijn de werkzame principes van praktijkgestuurd effectonderzoek.

Wat zijn de verschillende niveaus van zekerheid binnen praktijkgestuurd effectonderzoek?

Praktijkgestuurd effectonderzoek gaat niet uit van één ideaal model. Het kan verschillende vormen aannemen en elke vorm kan bijdragen aan de ontwikkeling van kennis over de effectiviteit van de jeugdzorg. Wel is er een verschil in bewijskracht en bieden sommige onderzoeken meer zekerheid. Er zijn vier verschillende niveaus van zekerheid te onderscheiden.

Niveau 1: Specificeren onderdelen interventie

Op dit niveau is vooral de aard van de interventie belangrijk. De aandacht gaat hierbij uit naar het doel van de interventie, de doelgroep van de interventie, die aanpak en de randvoorwaarden.

Niveau 2: Theoretisch onderbouwen van de werking van de interventie

In niveau 2 is het belangrijk dat behandelaars van elke interventie die ze bieden aannemelijk maken dat deze werkt. Zo kan men zich afvragen hoe, door het inzetten van de interventie, de gewenste uitkomsten bij de beoogde doelgroep wordt bereikt, welke rol de algemeen werkzame ingrediënten om de doelen te bereiken spelen en welke specifieke werkzame ingrediënten de interventie hieraan toevoegt. Op deze manier wordt een interventietheorie opgesteld wat niet zozeer wetenschappelijk is, maar zowel praktijkervaringen als wetenschappelijke bevindingen integreert.

Niveau 3: Het aantonen van gewenste veranderingen bij een interventie

Een goede omschrijving zoals in Niveau 1 en een onderbouwing zoals in Niveau 2 tonen het wat en waarom van een interventie aan. Als men heeft voldaan aan Niveau 1 en Niveau 2, dan is de bewijsvoering van een effectieve interventie weer een stapje verder gebracht. Echter moet er gemeten kunnen worden. Dit gebeurt op het derde niveau, waar er wordt bekeken of de interventie wordt uitgevoerd zoals bedoeld, of de gewenste uitkomsten ook behaald worden en of de beoogde doelgroep bereikt wordt. Op dit niveau is de praktijk dus een soort meetlaboratorium. Om te kunnen meten, moet men bedenken welke kenmerken van de doelgroep, de interventies en de uitkomsten gemeten moeten worden en met welke instrumenten. Hierbij is vooral ook de interventietheorie belangrijk, want deze geeft aan welk concepten zijn gebruikt. Zo weet men wat er gemeten moet worden.

Niveau 4: Het aantonen van de causaliteit van een interventie

De vierde en de laatste stap is het aantonen van de causaliteit van de interventie. Veranderingen tonen namelijk niet per se de causaliteit van een interventie aan. Causaliteit gaat over een oorzakelijk verband, een bewijs dat de interventie en niet iets anders tot dit resultaat heeft geleid. Idealiter wordt er aangetoond dat de interventie beter is dan geen interventie of een andere interventie, een controlegroep dus. Als een controlegroep ontbreekt, dan zouden de oorzaken kunnen worden toegeschreven aan iets anders, zoals bijvoorbeeld het ontgroeien van de problematiek, een verhuizing, enzovoort. Echter is het in praktijkonderzoek vaak lastig om een controlegroep te verkrijgen.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Het belang van het maken van deze onderscheidingen is dat effectiviteit niet zwart of wit is. Er is dus niet alles of niets, er zijn graden van effectiviteit te onderscheiden die de evidentie steeds overtuigender maken. Vanuit een wetenschappelijk perspectief wordt alleen het vierde niveau als ‘echt’ bewijs gezien, maar dit perspectief is erg beperkt. Veel interventies zullen hier de komende jaren niet aan toe komen en het is maar de vraag of er ooit een mogelijkheid is om hier aan toe te komen.

Bulletpoints

Wat is effectonderzoek en waarom is dit belangrijk?

  • Het wordt steeds belangrijker dat interventies effectief zijn, ook in de jeugdzorg. Alle belanghebbers willen dat psychosociale problemen van kinderen en jongeren de best mogelijke behandeling krijgen. In de nota Jeugd Terecht van het Ministerie van Justitie valt te lezen dat het ministerie van plan is om in de toekomst alleen nog maar effectieve of veelbelovende interventies te subsidiëren. Er is ook een erkenningscommissie opgericht, die gaat beoordelen welke gedragsinterventies mogelijk effectief kunnen zijn. Het inzetten van evidence-based behandelingen is hierbij het uitgangspunt. De kwaliteit van behandelingen moet ook blijken uit onder meer wetenschappelijk verantwoord effectonderzoek. De belangrijkste vraag is nu wat men eigenlijk verstaat onder effectiviteit en hoe deze aangetoond kan worden. Vanuit een praktijkperspectief betekent een effectieve interventie dat gestelde doelen worden gerealiseerd en dat cliënten tevreden zijn. Vanuit een strikt wetenschappelijk perspectief is een interventie pas effectief als is aangetoond dat er geen andere factoren in het spel zijn die het effect ook hadden kunnen veroorzaken. In een ideaal effectonderzoek krijgt een experimentele groep de interventie, waarvan het effect wordt onderzocht en krijgt een controlegroep geen interventie, een placebo-interventie of een alternatieve interventie. Ook is het gewenst dat cliënten willekeurig worden toegewezen aan de experimentele of de controlegroep. De interventie zelf moet helder omschreven zijn en bij voorkeur staat het ook vast wat bij welke sessies zal gebeuren. Ook moet het duidelijk zijn voor wie de interventie geschikt is en voor wie niet. Ten slotte wordt het effect bepaald aan de hand van het verschil tussen de experimentele en de controlegroep aan het eind van de interventie.

Wat is bekend over effectonderzoek binnen de jeugdzorg?

  • De onderzoeken die zijn uitgevoerd binnen de jeugdzorg tonen aan dat deze interventies gemiddeld genomen effectief zijn. Er worden middelgrote tot grote effecten gevonden, wat vergelijkbaar is met interventies voor soortgelijke problemen bij volwassenen. Dit lijkt goed nieuws, omdat er dus meerdere effectieve interventies zijn waar behandelaars uit kunnen kiezen. Echter zijn er een viertal kanttekeningen.
    1. Het aantal experimenteel onderzochte interventies is maar een klein gedeelte van wat er gewoonlijk wordt aangeboden
    2. Het aantal interventies dat is onderzocht bestaat voor het grootste deel uit interventies die in de praktijk nauwelijks voorkomen
    3. De weinige wel in de praktijk uitgevoerde onderzoeken hebben maar een klein effect
    4. Veel interventies zijn in de praktijk nog niet expliciet genoeg om aan een goed effectonderzoek te onderwerpen.

Wat zijn de kenmerken van praktijkgestuurd effectonderzoek?

  • De definitie van praktijkgestuurd effectonderzoek verwijst naar onderzoek waarin onderzoekers en behandelingsfunctionarissen gezamenlijk optrekken met het doel informatie te verzamelen waarmee het effect van het praktisch handelen van een individuele behandelingsfunctionaris, een groep van behandelingsfunctionarissen, een instelling of groep van instellingen nader verhelderd en getoetst wordt, waardoor vervolgens het werk van de betrokken behandelfunctionarissen of  instellingen verbetert en tevens ten opzichte van buitenstaanders gelegitimeerd kan worden. Er zijn drie kenmerken die belangrijk zijn:
    1. Aansluiting. Dit houdt in dat onderzoek naar het effect van interventies aan moet sluiten bij het ontwikkelingsniveau van die interventies. Het ontwikkelingsniveau wordt aangeduid door de mate waarin de te onderzoeken interventie onderbouwd is. Het heeft namelijk geen nut om onderzoek te doen naar interventies die niet voldoende onderbouwd zijn.
    2. Inbedding. Onderzoek naar het effect van interventies dient ingebed te zijn in de uitvoering van de interventie. Dit houdt in dat het gebruik van onderzoeksinstrumenten onderdeel is van het hulpverlenend handelen en dat deze instrumenten passen bij de interventie. Er moet dus sprake zijn van operationaliseringen van concepten die men op de werkvloer hanteert.
    3. Benutting. De verzamelde gegevens met betrekking tot effectonderzoek moeten worden benut. Deze benutting begint bij het primaire proces, bij individuele diagnostiek en behandelingsplanning en evaluatie van de voortgang. Van daaruit kunnen deze gegevens op hogere niveaus worden geanalyseerd en kan er bepaald worden wat de zicht is van een interventie, van een team, van een unit, een instelling, enzovoorts. Zo wordt onderzoek opgenomen in een cyclus dat gericht is o praktijkverbetering. Deze drie kenmerken zijn de werkzame principes van praktijkgestuurd effectonderzoek.

Wat kan er worden geconcludeerd?

  • Het belang van het maken van deze onderscheidingen is dat effectiviteit niet zwart of wit is. Er is dus niet alles of niets, er zijn graden van effectiviteit te onderscheiden die de evidentie steeds overtuigender maken. Vanuit een wetenschappelijk perspectief wordt alleen het vierde niveau als ‘echt’ bewijs gezien, maar dit perspectief is erg beperkt. Veel interventies zullen hier de komende jaren niet aan toe komen en het is maar de vraag of er ooit een mogelijkheid is om hier aan toe te komen.
Access: 
Public
Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 2

Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 2

Hoe ziet de weg naar veelbelovendheid eruit?

Er zijn dus verschillende niveaus waarop de ontwikkeling van een effectieve interventie zich kan bevinden. Een interventie wordt ‘Potentieel’ genoemd als er een goede beschrijving is van de belangrijkste kenmerken, ‘Veelbelovend’ als de interventie theoretisch goed onderbouwd is en ‘Doeltreffend’ of ‘Werkzaam’ als er effectonderzoek is gedaan met positieve uitkomsten. Er wordt nu ingegaan op de eerste twee niveaus, dus ‘Potentieel’ en ‘Veelbelovend’.

Wat zijn de basiselementen van een interventie met potentie?

Om een interventie potentieel effectief te laten zijn is het van belang om een goede beschrijving te maken van de interventie. Het moet helder zijn waarvoor de interventie dient, op wie die is gericht en waaruit die bestaat. Een potentieel effectieve interventie moet in ieder geval de volgende elementen bevatten:

  • De naam van de interventie. Het komt vaak voor dat interventies soortgelijke namen hebben, wat kan leiden tot misverstanden. Het is daarom belangrijk om dit soort bronnen van verwarring of misverstanden te vermelden.
  • De doel van de interventie. De omschrijving van de interventie dient altijd in expliciete doelen aan te geven wat de beoogde uitkomsten zijn. Deze doelen moeten geformuleerd worden in eindtermen. De doelen dienen zo SMART mogelijk geformuleerd te zijn, dus ze moeten Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch en Tijdgebonden zijn.
  • De doelgroep van de interventie. Er moet een definitie van de doelgroep zijn. Deze definitie moet aangeven voor wie de interventie vooral geschikt is en voor wie niet. Er moeten dus demografische kenmerken worden genoemd. Het is gebruikelijk om de doelgroep weer te geven in indicaties (welke typische kenmerken heeft de doelgroep) en contra-indicaties (welke kenmerken sluiten de cliënten uit van de doelgroep).
  • Een omschrijving van de aanpak. Er zijn twee thema’s die belangrijk zijn, namelijk de methodiek en de uitvoeringseisen. De methodiek verwijst naar de beschrijving van de activiteiten, de fasering, het aantal contacten, de gebruikelijke duur van de interventie, de frequentie en intensiteit van de contacten, de beschikbaarheid en de locatie waar de activiteiten plaatsvinden. De uitvoeringseisen beschrijven de specifieke eisen ten aanzien van de opleiding en de supervisie van uitvoerend werkers. Ook hier kunnen specificaties worden opgenomen over bijzonderheden die gelden ten aanzien van het selectieproces van de cliënten, de kwaliteitsbewaking tijdens de interventie en de evaluatieprocedure die de hulpverlener moet volgen.
  • Randvoorwaarden voor de toepassing. Hier zijn alle andere vereisten voor de uitvoering te vermelden die met de context van de interventie te maken hebben en die niet onder de methodische aanpak zijn vermeld. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om organisatorische randvoorwaarden. Zo is voor sommige interventies een indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg vereist en voor andere niet.
  • Uitvoerende organisaties. Hier gaat het om wie de interventie uitvoert en waar het aanbod te vinden is. Op basis hiervan kan worden bepaald of een interventie breed ingezet wordt, of dat het wel goed uitgevoerd is, maar verder niet veel ingezet wordt.
  • Overeenkomsten met andere interventies. Veel interventies hebben soortgelijke kenmerken. Het is daarom belangrijk om dit soort dwarsverbindingen te vermelden, omdat dit ook een verband legt met de gemeenschappelijke kennis die er is over de toepassing, effectiviteit en beperkingen van interventies.
  • Bronvermelding. Bij elke beschrijving hoort een goede bronvermelding. Dit zorgt er voor dat buitenstaanders de mogelijkheid hebben om de literatuur zelf raad te plegen.

Hoe kan men de stap van potentieel naar veelbelovend maken?

Een goede uitleg van het waarom van een interventie kan het aannemelijk maken dat de interventie effectief zou kunnen zijn. Bij deze uitleg zijn er twee dingen die van belang zijn: een goede theorie en ondersteunend onderzoek.

Een goede theorie moet aannemelijk maken dat de interventie effectief is, door de belangrijkste kenmerken van het risico of het probleem waarop de interventie is gericht, de met het probleem samenhangende mechanismen en factoren en de daarop gerichte activiteiten van de interventie te onderbouwen. Het moet aannemelijk zijn dat de beschreven activiteiten van de interventie tot gevolg zouden hebben dat het doel van de interventie wordt bereikt. In andere woorden, een goede theorie moet het causale verband tussen de interventie en de gewenste uitkomsten beschrijven. Om een theorie aannemelijk te maken moet men ook gebruik maken van goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek. Dit is niet alleen van belang op de hoogste twee niveaus van effectiviteit, ook bij potentieel effectieve interventies moet men gebruik maken van resultaten uit onderzoeken. Er zijn twee soorten onderzoek:

  1. Onderzoek dat directe aanwijzingen voor effectiviteit levert. Dit refereert naar resultaten uit onderzoeken die betrekking hebben op de interventie die wordt beschreven. Deze resultaten zijn een vereiste om een interventie doeltreffend of werkzaam te noemen.
  2. Onderzoek dat indirecte aanwijzingen levert. Naarmate er positieve resultaten zijn bij andere interventies die ongeveer dezelfde kenmerken hebben, wordt de effectiviteit van een interventie nog meer aannemelijk. Hierbij gaat het dus om resultaten uit studies die bijvoorbeeld betrekking hebben op de buitenlandse versies van de interventie, of om onderzoek naar de effectiviteit van Nederlandse interventies die tot hetzelfde type of dezelfde familie behoren. Deze resultaten kunnen van nut zijn om de geloofwaardigheid van een onderbouwing op het niveau van veelbelovend te versterken.

Wat zijn ontstaans- en behandelingstheorieën?

Een goede theorie geeft inzicht in twee zaken.

  1. De mechanismen en factoren die in het spel zijn. Het moet helder zijn waar de interventie bij een cliënt op gericht is en waarom dat zo is. Dit is de ontstaanstheorie die ten grondslag ligt aan een interventie. Het gaat hier dus om de vraag welke risico- en protectieve mechanismen en factoren bij het ontstaan, de instandhouding, de versterking, of juist de afzwakking van een probleem een rol spelen. De theorie maakt duidelijk welke van deze factoren behandeld kunnen worden met de interventie. Er zijn twee soorten mechanismen en factoren te onderscheiden:
  2. Beïnvloedbare mechanismen en factoren. Hierbij gaat het om risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken, omdat ze veranderbaar of manipuleerbaar zijn. Dit worden dynamische factoren of mediatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands scholing.

Niet-beïnvloedbare mechanismen en factoren

Dit gaat over risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die niet via de interventie beïnvloedbaar zijn, maar die er wel voor zorgen dat de interventie bij de aanwezigheid van deze factoren normaliter succesvoller of juist minder succesvoller verloopt. Dit worden moderatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands culturele achtergrond.

De werkzame ingrediënten van de interventie

Het is ook belangrijk om duidelijk te maken hoe men denkt de beïnvloeding te plegen, welke interventievorm of vormen daarvoor geschikt is. Dit wordt de behandelingstheorie genoemd. Deze theorie geeft aan wat de werkzame ingrediënten van een interventie zijn, hoe deze ingrediënten de mechanismen en factoren die het probleem veroorzaken en hoe het doel van de interventie op deze manier bereikt wordt. Er zijn twee soorten werkzame ingrediënten:

  1. Algemeen (non-specifiek) werkzame ingrediënten. Dit zijn onderdelen van een interventie die, ongeacht de soort behandeling en doelgroep, bijdragen aan het resultaat. Een voorbeeld hiervan is een goede relatie tussen de cliënt en de behandelaar.
  2. Specifiek werkzame ingrediënten. Dit zijn werkzame elementen die specifiek gelden voor bepaalde typen interventies. Zo zijn bij jeugdigen met ernstige gedragsproblemen zijn individuele interventies effectiever in het terugdringen van deze gedragsproblemen vergeleken met groepsinterventies. Daarnaast hechten allochtone cliënten meer waarde aan de rol va het geloof bij het oplossen van problemen en kan daarom de inschakeling van een geestelijke bij de hulpverlening soms goed werken.

Idealiter zijn de algemeen werkzame ingrediënten in alle interventies aanwezig. Daarbovenop moet helder zijn welke specifiek werkzame ingrediënten de interventie bevat.

Bulletpoints

Hoe kan men de stap van potentieel naar veelbelovend maken?

  • Een goede uitleg van het waarom van een interventie kan het aannemelijk maken dat de interventie effectief zou kunnen zijn. Bij deze uitleg zijn er twee dingen die van belang zijn: een goede theorie en ondersteunend onderzoek.
  • Een goede theorie moet aannemelijk maken dat de interventie effectief is, door de belangrijkste kenmerken van het risico of het probleem waarop de interventie is gericht, de met het probleem samenhangende mechanismen en factoren en de daarop gerichte activiteiten van de interventie te onderbouwen. Het moet aannemelijk zijn dat de beschreven activiteiten van de interventie tot gevolg zouden hebben dat het doel van de interventie wordt bereikt. In andere woorden, een goede theorie moet het causale verband tussen de interventie en de gewenste uitkomsten beschrijven. Om een theorie aannemelijk te maken moet men ook gebruik maken van goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek. Dit is niet alleen van belang op de hoogste twee niveaus van effectiviteit, ook bij potentieel effectieve interventies moet men gebruik maken van resultaten uit onderzoeken. Er zijn twee soorten onderzoek:
    1. Onderzoek dat directe aanwijzingen voor effectiviteit levert. Dit refereert naar resultaten uit onderzoeken die betrekking hebben op de interventie die wordt beschreven. Deze resultaten zijn een vereiste om een interventie doeltreffend of werkzaam te noemen.
    2. Onderzoek dat indirecte aanwijzingen levert. Naarmate er positieve resultaten zijn bij andere interventies die ongeveer dezelfde kenmerken hebben, wordt de effectiviteit van een interventie nog meer aannemelijk. Hierbij gaat het dus om resultaten uit studies die bijvoorbeeld betrekking hebben op de buitenlandse versies van de interventie, of om onderzoek naar de effectiviteit van Nederlandse interventies die tot hetzelfde type of dezelfde familie behoren. Deze resultaten kunnen van nut zijn om de geloofwaardigheid van een onderbouwing op het niveau van veelbelovend te versterken.

Wat zijn ontstaans- en behandelingstheorieën?

  • Een goede theorie geeft inzicht in twee zaken.
    1. De mechanismen en factoren die in het spel zijn. Het moet helder zijn waar de interventie bij een cliënt op gericht is en waarom dat zo is. Dit is de ontstaanstheorie die ten grondslag ligt aan een interventie. Het gaat hier dus om de vraag welke risico- en protectieve mechanismen en factoren bij het ontstaan, de instandhouding, de versterking, of juist de afzwakking van een probleem een rol spelen. De theorie maakt duidelijk welke van deze factoren behandeld kunnen worden met de interventie. Er zijn twee soorten mechanismen en factoren te onderscheiden:
    2. Beïnvloedbare mechanismen en factoren. Hierbij gaat het om risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken, omdat ze veranderbaar of manipuleerbaar zijn. Dit worden dynamische factoren of mediatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands scholing.

De werkzame ingrediënten van de interventie

  • Het is ook belangrijk om duidelijk te maken hoe men denkt de beïnvloeding te plegen, welke interventievorm of vormen daarvoor geschikt is. Dit wordt de behandelingstheorie genoemd. Deze theorie geeft aan wat de werkzame ingrediënten van een interventie zijn, hoe deze ingrediënten de mechanismen en factoren die het probleem veroorzaken en hoe het doel van de interventie op deze manier bereikt wordt. Er zijn twee soorten werkzame ingrediënten:
    1. Algemeen (non-specifiek) werkzame ingrediënten. Dit zijn onderdelen van een interventie die, ongeacht de soort behandeling en doelgroep, bijdragen aan het resultaat. Een voorbeeld hiervan is een goede relatie tussen de cliënt en de behandelaar.
    2. Specifiek werkzame ingrediënten. Dit zijn werkzame elementen die specifiek gelden voor bepaalde typen interventies. Zo zijn bij jeugdigen met ernstige gedragsproblemen zijn individuele interventies effectiever in het terugdringen van deze gedragsproblemen vergeleken met groepsinterventies. Daarnaast hechten allochtone cliënten meer waarde aan de rol va het geloof bij het oplossen van problemen en kan daarom de inschakeling van een geestelijke bij de hulpverlening soms goed werken.
Access: 
Public
Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 3

Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 3

Wat is causaliteit?

Binnen wetenschappelijk interventie-onderzoek is men met betrekking tot causaliteit gericht in het vinden van een oorzakelijk verband tussen twee variabelen, namelijk de interventie (de onafhankelijke variabele) en het gedrag, de cognitie, het gevoel, of de situatie waarop die interventie invloed moet uitoefenen (de afhankelijke variabele).

Er zijn vier aspecten die belangrijk zijn voor het hedendaags denken over causaliteit:

  1. De rol van diegene die het effect nastreeft. Deze persoon probeert door middel van de interventie, weloverwogen en doelbewust bepaalde gebeurtenissen en processen te beïnvloeden en te sturen. De interventie is dus gebaseerd op specifieke verwachtingen over de causale relatie tussen de interventie en de gevolgen daarvan.
  2. De benadering is multicausaal. Dit houdt in dat de belangstelling verder gaat dan één onafhankelijke variabele (de interventie) de afhankelijke variabele (het effect) beïnvloedt. Er is dus aandacht voor meerdere variabelen, die ook van invloed kunnen zijn op het effect.
  3. Er moet expliciet rekening worden gehouden met de context waarbinnen het onderzoek naar causale verbanden plaatsvindt. Dit wordt het causaal veld genoemd. Uitspraken over causaliteit worden gedaan in het licht van ‘harde’ gegevenheden van deze context, zoals plaats en tijd, maar ook in het licht van ‘zachte’ omstandigheden zoals sociaal-culturele aspecten.
  4. Causaliteit heeft een probabilistische betekenis. Dit betekent dat uitspraken over de relatie tussen oorzaak en gevolg worden gedaan in termen van waarschijnlijkheid en voorwaardelijkheid. Als men stelt dat interventie A gedrag B tot gevolg heeft, dan moet dit beschreven worden al dat als men interventie A toepast, het effect B waarschijnlijker is dan als deze interventie niet zou worden toegepast.

Wat wordt er bedoeld met validiteit?

Er zijn twee soorten validiteit, namelijk interne en externe validiteit.

Interne validiteit gaat over de geldigheid van de conclusies over de relatie tussen een interventie en een effect. Hierbij is het van belang dat alternatieve verklaringen voor de gemeten veranderingen uitgesloten kunnen worden. Hoe hoger de interne validiteit, hoe hoger de zekerheid dat de interventie de oorzaak is van de gewenste veranderingen. Er zijn een aantal factoren die de interne validiteit kunnen verstoren:

  • Geschiedenis. Een verandering kan worden verklaard door gebeurtenissen die tijdens de interventie plaatsvinden. Zo kan het zijn dat iemand verhuist, een nieuwe leerkracht krijgt, of dat iemands moeder hertrouwt. Dit kan invloed hebben op het gedrag van cliënten.
  • Rijping. Kinderen kunnen over hun problemen heen groeien, ouders kunnen mettertijd wijzer worden, of iemand kan spontaan herstellen.
  • Testgewenning. Deelname aan een eerste meting van een interventie kan scores op de nameting doen uitvallen. Dit heet testgewenning en het is een soort leereffect. Het kan dus vooral effect hebben bij prestatietaken.
  • Instrumentatie. De scoring van een instrument (vragenlijst) kan mettertijd veranderen. Dit betekent niet altijd dat de problemen minder zijn geworden, maar dat de invullers (ouders, behandelaars) hun invultaak anders uitvoeren door bijvoorbeeld vermoeidheid.
  • Statistische regressie. Dit treedt op wanneer de scores op een instrument bij de eerste meting erg hoog of laag zijn. Men kan dan bij de tweede meting niet hoger of lager scoren. Hierdoor ontstaat al gauw verandering, wat niet aan de interventie zelf toe te schrijven is.
  • Selectieve uitval. Sommige cliënten vallen uit van de behandeling. Het is een probleem als 20% van de uitval niet willekeurig is, maar juist selectief. Dit betekent dat vooral mensen met ernstige problemen uitvallen. Hierdoor kan het gemiddelde van de tweede meting lager uitvallen, zonder dat er in de groep verder iets veranderd is.
  • Cliëntselectie. Dit houdt in dat niet de interventie het effect veroorzaakt, maar het gegeven dat onbedoeld een groep cliënten is ingestroomd die van elke soort hulp wel zouden profiteren. Dit zijn bijvoorbeeld cliënten met een hogere opleiding of cliënten die extra gemotiveerd zijn. Het probleem dat hierbij ontstaat is dat de interventie wel effect heeft, maar dat een andere (kortere of goedkopere) interventie net zo goed effect had kunnen hebben.
  • Behandelaarselectie. Dit gaat over behandelaars die geloven in hun behandeling, die er voor gaan. Vaak boeken deze behandelaars wel succes, maar de door hen opgeleide tweede en derde generatie behandelaars al niet meer, of veel minder. Het is dan dus niet de interventie dat het effect veroorzaakt, maar de behandelaar.

Externe validiteit gaat over de generaliseerbaarheid van de onderzoeksbevindingen. Het gaat dus om de vraag of de resultaten ook gelden voor situaties buiten het onderzoek, bijvoorbeeld bij andere populaties, op andere tijdstippen en in andere situaties.

Hoe kan men storende factoren uitsluiten?

Om er voor te zorgen dat de conclusie over het effect van de interventie zo zeker mogelijk is te trekken, zijn er een aantal manieren om factoren die de interne validiteit van een onderzoek bedreigen, uit te sluiten of onder controle te krijgen. Er zijn hier twee methoden voor, namelijk designcontrole en statische controle. Bij designcontrole vindt er controle plaats vooraf, door bij het onderzoeksontwerp expliciet rekening te houden met de invloed van een aantal bekende storende factoren. De onderzoeker creëert onderzoekscondities die de invloed van deze storende variabelen op de uitkomsten zoveel mogelijk voorkomen. Bij statistische controle, de fase waarin onderzoeksgegevens worden geanalyseerd, wordt de invloed van storende variabelen gecorrigeerd. Controle vindt hier achteraf plaats. Storende variabelen worden dus wel meegenomen in het onderzoek. Ook is het van belang om in de interventietheorie aandacht te besteden aan de zowel de werkzame factoren van de interventie, als de variabelen die de verklaring van het effect kunnen vertroebelen.

Hoe kan men de interne validiteit beoordelen?

Er zijn zes criteria om de interne validiteit te beoordelen:

  1. De consistentie van de relatie. Als een bepaalde interventie bij verschillende omstandigheden (verschillende populaties, verschillende contexten, verschillende variaties van de interventie) een consistent patroon van resultaten laat zien, dan kan men hieruit concluderen dat de interventie effect heeft
  2. Volgorde van gebeurtenissen. Een belangrijk criterium is dat de uitvoering van de interventie (de onafhankelijke variabele) vooraf moet gaan aan het moment waarop de uitkomsten (afhankelijke variabelen) worden gemeten.
  3. Statistische relatie. Er dient een statistische relatie te zijn tussen de uitvoering van de interventie en de uitkomsten van de ingreep. Hoe sterker of groter dit verband is, hoe waarschijnlijker het is dat de relatie een ‘echt’ effect is.
  4. Dosis-respons relatie. Dit criterium, dat is ontleend aan medisch onderzoek, verwijst naar het verband tussen de mate waarin cliënten de interventie ‘ondergaan’, en de uitkomsten die bij hen worden gemeten. Een hogere dosis vertaalt zich in een gunstigere respons, en dit geldt als extra bewijs voor een causaal verband tussen interventie en effect.
  5. Specificiteit van de relatie. Hierbij gaat het om de precieze formulering van de veranderingen die als gevolg van de interventie worden verwacht op specifieke gebieden of bij specifieke groepen. Als dit soort veranderingen dan worden gemeten en er geen veranderingen worden gemeten op andere gebieden, dan kan dit ook gelden als ondersteuning van de causale relatie tussen interventie en effect.
  6. Samenhangend patroon van bevindingen (coherentie). Dit criterium gaat over de vraag of onderzoeksbevindingen passen op de interventietheorie (goodness of fit). Men moet kunnen vaststellen dat interventies daadwerkelijk zijn uitgevoerd bij de beoogde doelgroep en dat deze interventies de gewenste uitkomsten hebben opgeleverd.

Als onderzoeken aan één van deze criteria voldoen, dan biedt dat al een basis voor het bewijs dat de interventie een effect heeft. Aan hoe meer criteria wordt voldaan, hoe meer zekerheid er ontstaat over de causale relatie.

Wat zijn andere factoren die invloed kunnen hebben?

Er zijn dus verschillende manieren beschikbaar om effectiviteit te kunnen bewijzen. Er is niet één vaste manier. Elke onderzoeker, manager, of opdrachtgever moet hierin zijn eigen afwegingen maken. Bij voorbereiding op elk onderzoek moeten de betrokkenen vaststellen wat praktisch haalbaar is, wat inhoudelijk wenselijk is en wat methodologisch vereist is. Hierbij kunnen zijn de volgende vragen gebruiken:

  1. Wat is de onderzoeksvraag of -opdracht? Moet er in termen van causaliteit worden gerapporteerd?
  2. Is er voldoende budget om een omvangrijk experimenteel onderzoek (zoals gerandomiseerde gecontroleerde studies) uit te voeren?
  3. Wat is de status van de interventie? Is het goed gedocumenteerd, methodisch en theoretisch volledig uitgewerkt?
  4. Is het mogelijk om controle- of vergelijkingsgroepen samen te stellen?
  5. Is het ethisch aanvaardbaar om de controle- of vergelijkingsgroepen de interventie geheel of gedeeltelijk te onthouden?
  6. Is randomisatie mogelijk?
  7. Is het mogelijk om een voor- of nulmeting te doen?
  8. Is al eerder onderzoek gedaan naar de uitkomsten van de interventie, of naar een soortgelijke vorm?

Als er op de eerste zeven vragen ‘nee’ wordt geantwoord, dan is het van belang om een niet-experimenteel onderzoekdesign toe te passen. Naarmate er meer vragen met ‘ja’ worden beantwoord, kan men quasi-experimenteel en uiteindelijk experimenteel onderzoek (met gerandomiseerde gecontroleerde studies) uitvoeren. De laatste vraag heeft een andere achtergrond. Een bevestigend antwoord kan betekenen dat men kan profiteren van elders opgebouwde kennis over de causale relatie tussen interventie en effect. Als dat zo is, dan legt dit minder druk op de interne validiteit.

Bulletpoints

Wat is causaliteit?

  • Binnen wetenschappelijk interventie-onderzoek is men met betrekking tot causaliteit gericht in het vinden van een oorzakelijk verband tussen twee variabelen, namelijk de interventie (de onafhankelijke variabele) en het gedrag, de cognitie, het gevoel, of de situatie waarop die interventie invloed moet uitoefenen (de afhankelijke variabele).

Er zijn vier aspecten die belangrijk zijn voor het hedendaags denken over causaliteit:

  1. De rol van diegene die het effect nastreeft. Deze persoon probeert door middel van de interventie, weloverwogen en doelbewust bepaalde gebeurtenissen en processen te beïnvloeden en te sturen. De interventie is dus gebaseerd op specifieke verwachtingen over de causale relatie tussen de interventie en de gevolgen daarvan.
  2. De benadering is multicausaal. Dit houdt in dat de belangstelling verder gaat dan één onafhankelijke variabele (de interventie) de afhankelijke variabele (het effect) beïnvloedt. Er is dus aandacht voor meerdere variabelen, die ook van invloed kunnen zijn op het effect.
  3. Er moet expliciet rekening worden gehouden met de context waarbinnen het onderzoek naar causale verbanden plaatsvindt. Dit wordt het causaal veld genoemd. Uitspraken over causaliteit worden gedaan in het licht van ‘harde’ gegevenheden van deze context, zoals plaats en tijd, maar ook in het licht van ‘zachte’ omstandigheden zoals sociaal-culturele aspecten.
  4. Causaliteit heeft een probabilistische betekenis. Dit betekent dat uitspraken over de relatie tussen oorzaak en gevolg worden gedaan in termen van waarschijnlijkheid en voorwaardelijkheid. Als men stelt dat interventie A gedrag B tot gevolg heeft, dan moet dit beschreven worden al dat als men interventie A toepast, het effect B waarschijnlijker is dan als deze interventie niet zou worden toegepast.

Wat wordt er bedoeld met validiteit?

  • Er zijn twee soorten validiteit, namelijk interne en externe validiteit.
  • Interne validiteit gaat over de geldigheid van de conclusies over de relatie tussen een interventie en een effect. Hierbij is het van belang dat alternatieve verklaringen voor de gemeten veranderingen uitgesloten kunnen worden. Hoe hoger de interne validiteit, hoe hoger de zekerheid dat de interventie de oorzaak is van de gewenste veranderingen. 
  • Externe validiteit gaat over de generaliseerbaarheid van de onderzoeksbevindingen. Het gaat dus om de vraag of de resultaten ook gelden voor situaties buiten het onderzoek, bijvoorbeeld bij andere populaties, op andere tijdstippen en in andere situaties.

Hoe kan men de interne validiteit beoordelen?

Er zijn zes criteria om de interne validiteit te beoordelen:

  1. De consistentie van de relatie. Als een bepaalde interventie bij verschillende omstandigheden (verschillende populaties, verschillende contexten, verschillende variaties van de interventie) een consistent patroon van resultaten laat zien, dan kan men hieruit concluderen dat de interventie effect heeft
  2. Volgorde van gebeurtenissen. Een belangrijk criterium is dat de uitvoering van de interventie (de onafhankelijke variabele) vooraf moet gaan aan het moment waarop de uitkomsten (afhankelijke variabelen) worden gemeten.
  3. Statistische relatie. Er dient een statistische relatie te zijn tussen de uitvoering van de interventie en de uitkomsten van de ingreep. Hoe sterker of groter dit verband is, hoe waarschijnlijker het is dat de relatie een ‘echt’ effect is.
  4. Dosis-respons relatie. Dit criterium, dat is ontleend aan medisch onderzoek, verwijst naar het verband tussen de mate waarin cliënten de interventie ‘ondergaan’, en de uitkomsten die bij hen worden gemeten. Een hogere dosis vertaalt zich in een gunstigere respons, en dit geldt als extra bewijs voor een causaal verband tussen interventie en effect.
  5. Specificiteit van de relatie. Hierbij gaat het om de precieze formulering van de veranderingen die als gevolg van de interventie worden verwacht op specifieke gebieden of bij specifieke groepen. Als dit soort veranderingen dan worden gemeten en er geen veranderingen worden gemeten op andere gebieden, dan kan dit ook gelden als ondersteuning van de causale relatie tussen interventie en effect.
  6. Samenhangend patroon van bevindingen (coherentie). Dit criterium gaat over de vraag of onderzoeksbevindingen passen op de interventietheorie (goodness of fit). Men moet kunnen vaststellen dat interventies daadwerkelijk zijn uitgevoerd bij de beoogde doelgroep en dat deze interventies de gewenste uitkomsten hebben opgeleverd.
Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen aan de Universiteit Utrecht

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1338 2