Colleges Constitutioneel Recht - UvA
- 2340 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting van Arresten Constitutioneel Recht is gebaseerd op collegejaar 2018-2019.
Artt. 54 en 104 Grondwet 1848
Hoe zit het met de wetgevende en uitvoerende bevoegdheden van de Koning (beter gezegd: de regering)?
Aan bestuurders van krankzinnigengestichten werd bij AMvB de plicht opgelegd een apart bevolkingsregister voor hun gesticht aan te leggen. De bestuurders van "Meerenberg" voldeden niet aan deze verplichting en werden vervolgd. Tot twee maal toe volgde ontslag van rechtsvervolging.
Wetgevende macht (lees: bevoegdheid tot het stellen van regels) wordt uitgeoefend door de Koning en de Staten-Generaal gezamenlijk volgens art. 104 GW. In art. 54 wordt aan de Koning geen wetgevende maar uitvoerende macht toegekend. De Koning mag bij AMvB regels stellen op die terreinen die volgens de GW tot zijn bevoegdheden behoren.
Aan de andere kant is op alle andere terreinen de wetgever geroepen tot regelgeving, met dien verstande dat de wetgever op zijn beurt het stellen van nadere regelen mag delegeren aan de Kroon. Voor regelgeving door de Koning was naar het oordeel van de HR dus alleen dan nog ruimte als een grondwettelijk voorschrift uitdrukkelijk een bevoegdheid aan de Koning toekende óf als de formele wet de Koning de bevoegdheid geeft tot regelgeving.
De Staat heeft in juli 2008 in het 'Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten' horeca-inrichtingen verplicht maatregelen te nemen zodat bezoekers en werknemers geen rookoverlast ondervinden. Per 6 juli 2011 is er een uitzondering op deze verplichting gemaakt voor kleine cafés zonder personeel.
De Nederlandse Nietrokersvereniging CAN was echter van mening dat deze versoepeling in strijd was met de WHO Framework Convention on Tobacco Control (WHO Kaderverdrag). CAN is een procedure gestart en heeft o.a. een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig handelt jegens haar en de personen wiens belangen zij behartigt. De gemaakte uitzondering zou in strijd zijn met art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag dat bepaalt dat staten door middel van nationale wetgeving maatregelen moeten treffen om op bepaalde plaatsen, zoals 'indoor public places', een effectieve bescherming tegen blootstelling aan tabaksrook te bewerkstelligen.
Heeft het WHO Kaderverdrag (specifiek: art. 8) rechtstreekse werking?
Het hof oordeelt, in tegenstelling tot de rechtbank, dat de uitzondering voor kleine cafés onverbindend is en onrechtmatig jegens CAN, omdat mensen zich daardoor in één ruimte bevinden met mensen die roken; hetgeen in strijd is met art. 8 lid 2 WHO-Kaderverdrag. Aan dit artikel komt rechtstreekse werking toe voor zover het gaat om 'indoor public places', een begrip waar kleine cafés onder vallen. Het hof betrekt in de overweging het gegeven dat het geen tijdelijke uitzondering betreft (bijvoorbeeld omdat het een overgangsmaatregel betreft). Het gaat in casu om het terugdraaien van een beschermingsmaatregel die al van kracht was.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft verklaard dat de uitzondering voor kleine cafés onverbindend is en dat art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag verplicht tot een effectieve bescherming tegen blootstelling aan tabaksrook in onder meer openbare gebouwen zoals kleine cafés. Zowel uit de tekst en doelstelling van deze bepaling (voorkomen van dood en schade aan de gezondheid door blootstelling aan tabaksrook) volgt dat deze bescherming geldt voor eenieder die deze ruimtes betreedt of wil betreden.
De verplichting van art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag verzet zich tegen de alsnog gemaakte uitzondering voor kleine cafés. De Staat moet weliswaar een redelijke tijd krijgen om een verdragsverplichting na te komen; hierbij mogen ook overgangsmaatregelen genomen worden. Omdat er echter al een verplichting voor de beheerders van kleine cafés bestond om een rookverbod in te stellen, doet zich in casu de vraag niet voor of de Staat meer tijd had moeten hebben om tot wetgeving of andere maatregelen te komen, noch de vraag of de uitzondering voor kleine cafés als overgangsmaatregel gerechtvaardigd zou zijn.
Deze uitspraak heeft tot gevolg dat de uitzondering op het rookverbod onverbindend is.
Guldemond is eigenaar van een stuk grond waarin hij een vaarsloot heeft gegraven. Hierdoor is een openbaar voetpad in tweeën gesplitst. De gemeente Noordwijkerhout maakt tegen de sloot bezwaar en start met het dempen van de sloot op de plaats waar de sloot het voetpad kruist.
Guldemond dagvaardt de gemeente voor de burgerlijke rechter en vordert dat de gemeente wordt bevolen het dempen te staken. De gemeente is van mening dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is, nu de handelingen van de gemeente verricht zijn in het kader van een specifieke overheidstaak, het onderhoud van een weg. Volgens de gemeente mag de burgerlijke rechter geen oordeel geven over de rechtmatigheid van het gebruik van deze publiekrechtelijke bevoegdheid.
Is de burgerlijke rechter in casu bevoegd kennis te nemen van het geschil?
Voor 1915 heerste de ‘fundamentum petendi’ leer: als er een geschil was met de overheid, was de burgerlijke rechter alleen bevoegd voor zover dit een zuiver privaatrechtelijk geschil betrof. Door dit arrest is de bevoegdheid van de rechter uitgebreid. De fundamentum petenti leer werd afgeschaft en hiervoor in de plaats kwam de ‘objectum litis’-leer: de burgerlijke rechter is bevoegd in een geschil tussen overheid en burger, als de eisende partij haar vordering baseert op een regel van burgerlijk recht.
De Hoge Raad is dan ook in casu van oordeel dat de burgerlijke rechter bevoegd is, omdat Guldemond zijn vordering heeft gebaseerd op een regel van burgerlijk recht, namelijk het handhaven van het ongestoorde bezit van zijn sloot.
In de APV van de gemeente Wilnis is de volgende met straf bedreigde bepaling opgenomen: "Het is verboden te vissen op zondag". Deze bepaling verbiedt dus zowel het vissen op openbare wateren als op particuliere wateren die niet vanaf de openbare weg te zien zijn. Een inwoner van Wilnis gaat toch op zondag vissen en wordt daarvoor in rechte vervolgd.
Overschrijdt de APV-bepaling de zogenoemde benedengrens?
In een APV-bepaling mag niet de zogenaamde ondergrens worden overschreden. Die ondergrens wordt overschreden indien de APV-bepaling een gedraging verbiedt waarbij geen huishoudelijk gemeentebelang is betrokken. Indien de bepaling vervolgens niet kan worden gesplitst in twee delen zodanig dat het ene deel alleen gedragingen verbiedt waarbij dat gemeentebelang wel betrokken is, is de gehele APV-bepaling onverbindend wegens strijd met art. 149 Gemeentewet (tegenwoordig).
In de Wilnisser APV-bepaling is de ondergrens geschonden, omdat het ook verbiedt het vissen op wateren die niet vanaf de openbare weg zijn te zien (geen gemeentebelang).
De APV-bepaling is in zijn geheel onverbindend omdat het als een onsplitsbare wilsverklaring moet worden beschouwd.
Als een gemeentelijke wetgever in louter particuliere belangen van de burger treedt overschrijdt hij de benedengrens en is de betreffende bepaling gedeeltelijk of geheel onverbindend. Dit is een beperking van de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad in de zin van art. 149 Gemeentewet.
Voor de Kantonrechter te Assen stond een inwoner van Emmen terecht wegens overtreding van artikel 14 APV van Emmen, luidende: “het is verboden zonder noodzaak te blijven staan op bruggen of wel daarop te zitten of daartegen te leunen.” De Kantonrechter ontsloeg de verdachte van rechtsvervolging, omdat in het onderwerp van deze verordening nadien zou zijn voorzien door het in 1950 in werking getreden Wegenverkeersreglement, dat beoogt de verkeersveiligheid te bevorderen. Er zou dan sprake zijn van een posterieure verordening in de zin van art. 121 Gemeentewet, bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een hogere regeling wordt voorzien, vervallen van rechtswege.
Een latere 'hogere' regeling heeft hetzelfde onderwerp als een plaatselijke verordening, indien het motief, de doelstelling en de strekking van de regelingen hetzelfde zijn.
Art. 14 APV Emmen strekt kennelijk ter voorkoming van het doelloos verblijven op of in de onmiddellijke nabijheid van bruggen en ter kering van de uit dat verblijven voortvloeiende gevaren van baldadigheid. Doel is de openbare orde en veiligheid waarborgen.
Art. 40 lid 4 WVR, dat verbiedt aan voetgangers te blijven staan o.a. op bruggen, indien daardoor het verkeer wordt belemmerd, beoogt slechts het tegengaan van gedragingen, waardoor de verkeersbelangen worden geschaad. Doel is de verkeersveiligheid waarborgen.
Nu het motief, de doelstelling en de strekking van beide verboden verschillend zijn, verschilt het onderwerp en kunnen de regelingen naast elkaar blijven bestaan. Verdachte wordt veroordeeld tot een boete wegens overtreding van artikel 14 APV Emmen.
De Staat kort het (Kamerleden)pensioen van voormalig Kamerlid Van den Bergh. Dit besluit wordt gebaseerd op een formele wet, waarvan Van den Bergh in rechte beweert dat het niet op grond-wettelijke wijze is tot stand gekomen, en derhalve onverbindend zou zijn.
Mag de rechter de wijze van totstandkoming van een formele wet aan de Grondwet toetsen?
Er bestaat geen reden verschil te maken tussen de vraag of de inhoud van een wet in overeenstemming is met de Grondwet, en die of bij de totstandkoming van de wet de door de Grondwet voor de wetsvorming voorgeschreven procedure in acht is genomen.
Uitsluitend de wetgever zelf beoordeelt de vraag met welke bepalingen van de Grondwet bij het tot stand brengen van wetten moet worden rekening gehouden en hoe die bepalingen moeten worden uitgelegd en toegepast. De rechter mag deze vraag dus niet beoordelen.
Als uit de Handelingen van de Staten-Generaal ondubbelzinnig volgt dat naar het oordeel van elk van de beide Kamers het ontwerp van die wet door die Kamer in overeenstemming met de Grondwet is aangenomen, dan is die wet in overeenstemming met de Grondwet tot stand gekomen.
Verbindendverklaring APV
Art. 102 APV Bergen op Zoom
De verdachte had in een woning in Bergen op Zoom een aantal anticonceptiemiddelen tot zijn beschikking. Verdachte had aan een ander persoon (geen huisgenoot) een aantal anticonceptiemiddelen verkocht. Volgens artikel 102 van de APV was verdachte hiermee strafbaar.
In geding is of deze bepaling algemeen verbindend is. Zo niet, dan ontloopt verdachte zijn straf. Ook als de middelen niet openbaar worden gemaakt geldt de verbodsbepaling, bijvoorbeeld als het in een kast ligt, op een voor publiek ontoegankelijke plaats. De verdachte moet dan als enig doel hebben de middelen te verkopen aan huisgenoten of andere particulieren.
Het verbod strekt niet in het algemeen ter bescherming van de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid. De grenzen van de bevoegdheid van de gemeente worden niet overschreden met het verbod. Artikel 102 van de APV mist daarom verbindende kracht.
Volgens de rechtbank gaat het hier om de openbare zedelijkheid die beschermd moet worden. Echter, minderjarigen zijn niet strafbaar en ook niet-openbare handelingen zijn strafbaar gesteld onder de regeling, terwijl de openbare zedelijkheid dan niet in het geding is.
De verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, zo besliste de rechtbank. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bepaalt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
Costa/ENEL (Case 6/64) - Arrest
Italië heeft in 1962 de particuliere ondernemingen die elektriciteit produceren en distribueren bij wet genationaliseerd (verplichte overdracht aan de Staat). Een aandeelhouder van één van die genationaliseerde ondernemingen vecht in een procedure voor een Italiaanse rechter de rechtmatigheid van die nationalisatie aan, onder andere met een beroep op het EEG-verdrag. De Italiaanse rechter verzoekt het Hof van Justitie van de EEG om het EG-oprichtingsverdrag op dit punt uit te leggen. Het Hof doet dit in een zogenaamde prejudiciële beslissing (art. 177 EG-oprichtingsverdrag, inmiddels art. 267 VWEU).
Het Hof overweegt dat het EEG-verdrag voorrang heeft boven het nationale recht van de lidstaten. Het EEG-verdrag heeft een eigen rechtsorde in het leven geroepen, die bij haar inwerkingtreding van rechtswege (automatisch) in de rechtsordes van de lidstaten is opgenomen. Hierin onderscheidt het EEG-verdrag zich van gewone internationale verdragen. De eigen rechtsorde heeft tot gevolg dat lidstaten niet tegen Europese wetgeving in kunnen gaan met een later, eenzijdig afgekondigd, wettelijk voorschrift. Nationale wetten die onverenigbaar zijn met het EEG-verdrag dient de nationale rechter buiten toepassing te laten. Het EEG-verdrag heeft dus voorrang boven het nationale recht.
Indien een nationale bepaling en een Europese bepaling tegenstrijdig zijn, heeft de Europese bepaling voorrang ten aanzien van de nationale bepaling. Dat is nodig omdat het Europees recht vereist dat de regels in alle lidstaten op dezelfde wijze moeten worden toegepast, omdat anders haar doelstellingen in gevaar zouden komen. Dit geldt in zowel monistische als dualistische lidstaten. Vandaar dat het Europees recht een eigen autonome rechtsorde in het leven heeft geroepen.
De gemeente Amsterdam is exploitant van het waterleidingbedrijf en besluit in die hoedanigheid kiezelfluorwaterstofzuur toe te voegen aan het drinkwater. Met deze fluoridering van het drinkwater wil de gemeente tandbederf onder de Amsterdammers tegen gaan. Een aantal particuliere afnemers verzetten zich tegen deze maatregel, onder andere om medische en ethische redenen.
Is een formeelwettelijke grondslag nodig voor het treffen van een feitelijke maatregel?
De formele wet die hier van toepassing is (de Waterleidingwet) legt aan de eigenaar van een waterleidingbedrijf de verplichting op om de levering van deugdelijk drinkwater aan de verbruikers in zijn distributiegebied te waarborgen. Weliswaar tast fluoridering de deugdelijkheid van het drinkwater niet aan, maar omdat:
De gemeente Amsterdam als eigenaar van het waterleidingbedrijf een monopoliepositie inneemt,
Drinkwater een van de eerste levensbehoeften van de mens is,
Het door de gemeente voorgestelde alternatief (namelijk in de stad enkele tappunten openen waar ongefluorideerd drinkwater verkrijgbaar is) voor de afnemers aanzienlijk bezwaarlijker is en in deze tijd niet als normaal is te beschouwen,
Fluoridering een toevoeging aan het drinkwater is waarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel wordt gediend
is de fluorideringsmaatregel van een dusdanig ingrijpende aard, dat zonder wettelijke grondslag niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem in de formele Waterleidingwet opgedragen taak de vrijheid heeft. Zo'n wettelijke grondslag kan noch in de wettekst noch in de wetsgeschiedenis gevonden worden.
De gemeente Schiermonnikoog had in zijn APV opgenomen dat het verboden was om zich met een motorvoertuig of bromfiets op het eiland te bevinden, behoudens een ontheffing van het college van B&W. Een eilandbewoner overtrad doelbewust het verbod. De Hoge Raad achtte het artikel waarin dit verbod geregeld was, onverbindend.
Kan art. G34 van de APV van Schiermonnikoog, gelet op het bepaalde in de Wegenverkeerswet, zijn gelding blijven behouden?
‘Het stelsel van de Wegenverkeerswet en de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften brengt met zich mee dat, met inachtneming van de daarin gestelde voorwaarden, geboden en verboden, een ieder vrij is aan het verkeer deel te nemen onder andere met motorrijtuigen en bromfietsen. Met dit stelsel is onverenigbaar een door een gemeentelijke wetgever zelfstandig en buiten de genoemde voorschriften om uitgevaardigd verbod zoals vervat in art. G.34 van de APV Schiermonnikoog. Daaraan doet niet af, dat het gemeentelijk verbod blijkens zijn plaats in die verordening beoogt het karakter van het eiland te beschermen. Een zo algemeen en diep in het normale verkeer op de wegen ingrijpend verbod, zij het met een ontheffingsmogelijkheid, is mitsdien onverbindend wegens strijd met de Wegenverkeerswet’.
De gemeente Beesel hanteert een ander systeem van gekozen raadslieden dan die welke de Kieswet voorschrijft. Alle raadslieden van de Beeselse lijst hebben een verklaring moeten tekenen, op grond waarvan niet de volgorde op de lijst, maar het aantal behaalde stemmen per kandidaat bepalend zou zijn voor de vraag wie gekozen was in de raad.
Is een dergelijk (afwijkend van de Kieswet) systeem van de gemeente Beesel toegelaten?
Een dergelijk systeem is niet toegelaten. De bepalingen van de Kieswet hebben betrekking op de publieke orde en zijn van dwingend recht, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken.
Een bakker uit Haaksbergen wordt vervolgd, omdat hij art. 7 Broodbesluit weigert na te leven. Dat besluit, dat gegrondvest is op de Warenwet, houdt de verplichting van bakkers in om bij de bereiding van brood i.p.v. gewoon keukenzout jodiumhoudend keukenzout te gebruiken. Het doel van deze regeling is het voorkomen van de volksziekte `struma' (opgezette hals door vergroting van de schildklier). De bakker voert ten processe het volgende verweer: het bewezene is niet strafbaar, aangezien de in de artt. 7 en 8 Broodbesluit vervatte bepalingen, waarin het gebruik van jodiumhoudend broodzout wordt voorgeschreven, geen wettelijke grondslag vinden in de Warenwet. Dit omdat noch uit de tekst van de wet noch uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt, dat de wetgever de bevoegdheid zou hebben willen delegeren om door middel van broodzout kaliumjodide aan de verbruikers te doen toekomen en aldus een buiten de eigenlijke broodproductie (voedselvoorziening) gelegen doel te dienen (voorkomen van struma).
Vinden de voorschriften in het Broodbesluit een wettelijke grondslag in de Warenwet?
De strekking van art. 16 lid 1 Warenwet, beschouwd in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming, brengt mede dat krachtens deze bepaling uitsluitend voorschriften kunnen worden gegeven, welke verband houden met de kwaliteit van de bij de betreffende AMvB (i.c. Broodbesluit) aangewezen waren en met de eisen, welke in het belang van de volksgezondheid aan die waren als zodanig zijn te stellen. Voorzieningen welke om andere - buiten de bereiding, vervaardiging, samenstelling, verpakking, bewaren, behandeling of het vervoer van die waren gelegen - redenen geacht worden in het belang van de volksgezondheid te zijn, stroken dan ook niet met de strekking van art. 16 lis 1 Warenwet. Kortom: artt. 7 en 9 Broodbesluit vinden geen wettelijke grondslag in art. 16 lid 1 Warenwet. De bakker wordt ontslagen van alle rechtsvervolging.
De A-G spreekt hier zelfs van de hypertrophie van de verzorgingsstaat.
Omdat het onderwijs een kostbare zaak is voor de overheid, werd de studieduur beperkt tot 6 jaar voor zowel WO als HBO.
Als een student van het HBO "omzwaait" naar het WO, tellen zijn HBO-jaren gewoon mee voor de duur. Na de 6 jaar studie wordt het collegegeld verhoogd en de studiefinanciering wordt stop gezet. Deze maatregelen gaan bij wet (Harmonisatiewet) in met ingang van het studiejaar 1988/1989. Overgangsbepalingen ontbreken.
De studenten, als eisende partij, krijgen geen studiefinanciering meer en moeten zevenhonderd gulden meer collegegeld gaan betalen, nu zij langer dan 6 jaar studeren.
De studenten zijn van mening dat allen die in het studiejaar 1987/88 met een tweede studie zijn begonnen, recht hebben op toepassing van de oude regeling (studieduurverlening wegens tweede studie). Niet de Harmonisatiewet wordt bestreden, maar de onverkorte toepassing ervan. Studenten die een jaar daarvoor met een tweede studie waren begonnen, hadden niet op de hoogte kunnen zijn van de komst van de Harmonisatiewet.
Mag de rechter een wet in formele zin toetsen aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (verder te noemen: het statuut)? Zoja, is de Harmonisatiewet in strijd met het Statuut?
Volgens de president van de rechtbank is het Statuut in het Koninkrijk de wet van de hoogste orde (art. 48 van het Statuut). Over toetsing van een wet aan het Statuut bestaat nog geen jurisprudentie. Toetsing van wetten aan de rechtsbeginselen is uitgesloten. Behalve wanneer dit rechtsbeginsel een uitvloeisel is van een verdragsbepaling. Volgens de president is toetsing van wetten in formele zin aan het Statuut wel mogelijk. Een toetsing aldus leidt tot het oordeel dat door de Harmonisatiewet een ernstige inbreuk gemaakt wordt op het rechtszekerheidsbeginsel. Toepassing van de Harmonisatiewet op studenten, die voor de wet in werking trad met een tweede studie zijn begonnen, is daardoor onrechtmatig. Voor deze studenten geldt de Harmonisatiewet niet.
Er kan alleen toetsing aan het Statuut geschieden, indien het Statuut, dan wel de officiële toelichting op de totstandkoming, in die richting wijst. Dit is in casu niet het geval. Er is ook geen rechtsontwikkeling dienaangaande. Er zijn geen voorbeelden bekend van uitspraken waarbij de rechter in een van de landen van het Koninkrijk een wettelijke maatregel aan het Statuut heeft getoetst; er is dus geen traditie in die richting. Aangesloten moet dus worden bij het grondwettelijke toetsingsverbod van art. 120 GW (wetten in formele zin mogen niet getoetst worden aan de Grondwet). Conclusie: wetten in formele zin kunnen door de rechter niet getoetst worden aan het Statuut.
Wetten in formele zin kunnen door de rechter niet getoetst worden aan het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden.
Belastingambtenaar Changoe heeft beroep ingesteld bij het Ambtenarengerecht tegen het besluit hem te ontslaan. Het beroep is gegrond verklaard. De Staatssecretaris heeft daarop het ontslagbesluit ingetrokken. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat het door Changoe gederfde salaris betaalbaar is gesteld. Changoe vordert van de Staat vergoeding van de schade als gevolg van de inmiddels ingetrokken besluiten van de Staat, welke besluiten ten aanzien van Changoe in zijn hoedanigheid van ambtenaar zijn genomen. De rechtbank heeft beslist dat zij onbevoegd is van deze vordering kennis te nemen. De HR heeft geoordeeld dat art. 3 Ambtenarenwet meebrengt dat geschillen over schuldvorderingen die uit de rechtsbetrekking tussen overheid en ambtenaar voortvloeien, voor zover daarbij sprake is van een klacht over een besluit, handeling of weigering van de overheid, met terzijdestelling van de algemene regel van art. 2 Wet RO aan de kennisneming van de burgerlijke rechter zijn onttrokken.
In dit arrest wordt het stelsel van aanvullende rechtsbescherming van de burgerlijke rechter ook van toepassing geacht op de verhouding tussen de burgerlijke rechter en de ambtenarenrechter. Wanneer een administratieve rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen, doet dat in het algemeen niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van artikel 2 Wet RO, met name niet aan zijn bevoegdheid m.b.t. vorderingen uit onrechtmatige daad. Wel dient de eiser door de burgerlijke rechter niet ontvankelijk te worden verklaard, wanneer, kort gezegd, de administratieve rechter voldoende bescherming biedt. Dus in dit geval: wel bevoegd, maar niet ontvankelijk.
Het Gerechtshof in Amsterdam had eind vorig jaar beslist dat in Nederland een gerechtelijk vooronderzoek moest worden ingesteld naar de betrokkenheid van Bouterse bij de 'decembermoorden'. Er wordt verzocht om cassatie in het belang der wet omdat de vervolging in Nederland niet mogelijk is en in strijd is met het ongeschreven volkenrecht. In de bestreden beschikking wordt geklaagd over het feit dat geen vervolging van Bouterse is gestart door de Officier van Justitie in Amsterdam. Men wil dat de strafrechter bepaalt of Bouterse zelf deel heeft gehad aan de decembermoorden en dat hij wordt vervolgd voor de martelingen die zijn uitgevoerd. De beslissing van het Hof hield in dat Bouterse inderdaad alsnog vervolgd diende te worden en dat hiertoe een vooronderzoek gestart moest worden. De Procureur-Generaal heeft vervolgens in cassatie verzocht deze beslissing te vernietigen.
Het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (10-12-1984) stelt vast wat verstaan moet worden onder het begrip 'foltering'. Elke partij aan dit Verdrag moet maatregelen nemen om foltering te voorkomen binnen de eigen jurisdictie, en geen enkele uitzondering is bekend waardoor foltering legaal zou zijn. Het handelen in opdracht van een hogere instantie is geen excuus om foltering te rechtvaardigen. Elke partij aan dit Verdrag stelt foltering, poging tot foltering of medeplichtigheid hieraan strafbaar met straffen die passend zijn voor de misdaad. Elke partij heeft rechtsmacht zodra
de foltering binnen het grondgebied of de jurisdictie is gepleegd
de verdachte onderdaan is van de staat
het slachtoffer onderdaan is van de staat (als de staat dit passend acht)
Ook ontstaat er een rechtsmacht als de verdachte zich binnen het grondgebied bevindt en de staat niet overgaat tot uitlevering. Dan moet de verdachte in hechtenis worden genomen volgens de nationale wetgeving, en zolang als nodig is om over te gaan tot vervolging of uitlevering. Het voorlopig onderzoek moet direct starten en de verdachte moet contact met de vertegenwoordiger van zijn staat krijgen. De staat die verdachte in hechtenis heeft, moet hiervan kennis geven aan alle partijen die lid zijn van het Verdrag, evenals van bevindingen en het besluit tot het al dan niet uitoefenen van de rechtsmacht. Wordt er niet uitgeleverd, dan is de staat verplicht over te gaan tot vervolging volgens de eigen wetgeving. De verdachte verdient te allen tijde billijke behandeling.
De Uitvoeringswet folteringverdrag (Wet van 29-09-1988, Stb. 478) - die de uitvoering van het VN Verdrag in Nederland mogelijk maakt - is in werking getreden op 20-01-1989. Mishandeling door een ambtenaar in de uitoefening van zijn functie, die valt onder foltering wordt gestraft met maximaal 15 jaar gevangenisstraf of een geldboete (5e categorie). Met opzet angst toebrengen wordt ook gezien als mishandeling. Als de mishandeling de dood tot gevolg heeft, bestaat hiervoor levenslange gevangenisstraf, of gevangenisstraf van maximaal 20 jaar, of een geldboete (5e categorie). Dit geldt voor de pleger, maar ook voor de ambtenaar of functionaris die mishandeling uitlokt of dit toestaat. Aangezien het hier gaat om een misdrijf, is de Nederlandse strafwet ook van toepassing op iedereen die zich buiten Nederland hieraan schuldig maakt.
Kunnen Art. 1 en 2 Uitvoeringswet folteringverdrag worden toegepast op gedragingen die voor de inwerkingtreding hiervan zijn begaan?
In Art. 16 Grondwet en Art 1, 1e lid, Sr staat dat niemand berecht kan worden voor een feit dan op het moment van het begaan hiervan niet volgens de Nederlandse wet strafbaar is. Geen enkele gedraging mag met terugwerkende kracht strafbaar worden gesteld. De enige uitzondering wordt gemaakt tot handelingen die misdrijven zijn volgens algemene rechtsbeginselen van de internationale gemeenschap. Voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de mensheid tijdens de laatste oorlog bestaat er nog wel een geldigheid (Art. 27a Besluit Buitengewoon Strafrecht), en hiervoor zijn de omschrijvingen van het Neurenberg Handvest (1945) van toepassing. Dat geen terugwerkende kracht bestaat voor strafbepalingen wordt ook aangegeven in het Verdrag van Rome (Art. 7), met als uitzondering de genoemde misdrijven tegen de mensheid uit de laatste oorlog. Art. 94 van de Grondwet bepaalt dat Nederlandse nationale wetgeving geen toepassing kent zodra de bepaling onverenigbaar is met bepalingen van verdragen van volkenrechtelijke organisaties. Het verbod op te terugwerkende kracht moet nog wel worden getoetst aan dergelijke verdragen en besluiten, maar de rechter mag dit niet toetsen aan ongeschreven volkenrecht.
Het ongeschreven volkenrecht geniet geen voorrang boven nationale wetgeving in Nederland. Het wordt echter wel, met bindende werking, toegepast. Er is ook cassatie mogelijk op grond van ongeschreven volkenrecht. Er bestaat in Art. 65 en 66 Grondwet uitsluitend een voorrang van regels die in in werking getreden verdragen van volkenrechtelijke organisaties zijn neergelegd (dus geschreven regels zijn). Het Verdrag tegen foltering noch een ander toepasselijk verdrag schrijft voor dat de mishandeling die valt onder foltering met terugwerkende kracht strafbaar mag worden gesteld. Men kan wel worden berecht voor gedragingen die op dat moment erkend werden als misdrijf volgens algemene rechtsbeginselen, zoals de volkerengemeenschap dit erkent.
Het Hof heeft zich niet gehouden aan de bepalingen van Art. 16 Grondwet en Art. 1, 1e lid, Sr, waardoor de beschikking niet in stand kan blijven.
Valt "zelfstandig" doden, dwz. zonder voorafgaande foltering, onder de werking van de Uitvoeringswet folteringverdrag?
Het begrip 'foltering' is nauwkeurig omschreven in deze wet, waardoor het doden van iemand zonder dat deze mishandeling hieraan voorafgaat, niet kan vallen onder het begrip foltering.
Heeft Nederland rechtsmacht op handelingen die begaan zijn voor de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet, zolang deze handelingen strafbaar waren in het Wetboek van Strafrecht?
Art. 2-8 Sr geven geen rechtsmacht ten aanzien van handelingen die gepleegd zijn door een niet-Nederlander op een grondgebied buiten de Nederlandse jurisdictie. Aangezien er geen terugwerkende kracht bestaat, is hieraan geen rechtsmacht te ontlenen. De rechter heeft geen bevoegdheid te controleren of er een regel in het ongeschreven volkenrecht bestaat hiertoe waarvoor de nationale wetgeving zou moeten wijken.
Zijn de bedoelde handelingen inmiddels verjaard?
Als de handelingen vallen onder mishandeling in de zin van Art. 300 e.v. Sr, bepaalt Titel XX van het Tweede Boek de gevangenisstraf. Voor zware mishandeling is dit maximaal 15 jaar, waarbij er voorbedachten rade moet zijn en de dood als gevolg. De verjaringstermijn is 6 jaar in het geval van een gevangenisstraf van minder dan 3 jaar; is 12 jaar in het geval van meer dan 3 jaar gevangenisstraf; en is 18 jaar voor de levenslange gevangenisstraf. Hieraan is een bepaling toegevoegd van een verjaringstermijn van 15 jaar voor de straf van meer dan 10 jaar. Deze bepaling vloeit voort uit de Wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7 (inwerkingtreding 01-03-1989), en heeft geen terugwerkende kracht. De verjaringstermijn gaat in op de dag na de pleging van het feit, en deze kan worden gestuit door een daad van vervolging - mits de vervolgde hiervan af weet. De verjaring voor de gevallen van deze zaak is op 09-12-1994, en er is geen bewijs dat er vervolgingsprocedures zijn gestart om dit te stuiten. De Uitvoeringswet bepaalt wel een levenslange gevangenisstraf voor foltering met de dood tot gevolg, waardoor de verjaringstermijn 18 jaar bedraagt. Maar opnieuw heeft dit geen terugwerkende kracht.
Het recht tot strafvordering is verjaard.
Kan de vervolgde wel in Nederland worden vervolgd en berecht als hij zich niet binnen het grondgebied of de jurisdictie bevindt - zeker aangezien vervolgde als vermoedelijke dader geen Nederlandse nationaliteit heeft, en de slachtoffers dit ook niet bezaten?
De Nederlandse strafwet is in de Uitvoeringswet van toepassing op iedereen die zich buiten Nederland schuldig maakt aan bedoelde misdrijven. Belangrijk is het bestaan van een universele jurisdictie, waardoor elke verdragspartij rechtsmacht moet vestigen voor het vervolgen van dergelijke misdrijven, ook als deze buiten het grondgebied zijn gepleegd of als de verdachte zich binnen de jurisdictie bevindt. Er is eerder bepaald dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op de verdachte (van daden in het buitenland) die zich op Nederlands gebied bevindt. Er is besloten de wetgeving niet te compliceren door vervolging mogelijk te maken zonder dat hiervoor een rechtsgrond bestaat, behalve in uitzonderingsgevallen waarvoor het volkenrecht deze mogelijkheid wel kent. Daarom wordt gekozen om de grenzen van de verdragen te eerbiedigen, zowel door rechter als wetgever. De wetgever houdt zich aan de bepalingen van Art. 5, 1e en 2de lid van het Verdrag, waardoor vervolging en berechting in Nederland slechts mogelijk is indien er een aanknopingspunt bestaat (zoals het Verdrag deze bepaalt) dat de rechtsmacht van Nederland inschakelt. Denk hierbij aan de Nederlandse nationaliteit van slachtoffer of dader, of het bevinden op Nederlands grondgebied van de verdachte.
De beschikking kan niet in stand blijven. Er is geen rechtsmacht van Nederland aanwezig de verdachte te vervolgen en berechten. De beschikking wordt vernietigd door de Hoge Raad.
Mag de Nederlandse rechter de wetgever bevelen formele wetgeving tot stand te brengen?
Heeft het Hof van Justitie de bevoegdheid om een staat te bevelen? (Effectiviteitbeginsel)
Op 12 december 1991 heeft de Raad van de EG een richtlijn vastgesteld inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen; de nitraatrichtlijn. De Nederlandse wetgever heeft deze richtlijn niet op tijd geïmplementeerd. Door de eisers, waaronder Waterpakt c.s., wordt nu aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld of onrechtmatig heeft nagelaten te handelen en zij vordert dat de Staat al het nodige zal doen om aan deze onrechtmatigheid snel een einde te maken. In deze zaak staat ook het effectiviteitbeginsel centraal. Alle overheidsorganen moeten zorgen dat het EG-recht in de lidstaat effectief is.
Implementatie van de Nitraatrichtlijn dient te geschieden door middel van formele wetgeving. Het staat de rechter niet vrij om in het proces van formele wetgeving in te grijpen. Het Hof heeft daarom de vordering afgewezen.
De Hoge Raad oordeelt, net als het Hof van Justitie, dat de Nederlandse rechter de wetgever niet kan bevelen om formele wetgeving tot stand te brengen. Ingevolge art. 81 GW. worden wetten in formele zin, in dit geval dus de nitraatrichtlijn, vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal. De rechter mag niet ingrijpen in deze politieke besluitvormingsprocedure. Ook al heeft de Staat in dit geval nagelaten om de richtlijn te implementeren, dan nog moeten de regering en Staten-Generaal zelf de belangen afwegen en het eventueel op een inbreukprocedure laten aankomen.
Om de vraag of het Hof zich wel mag bemoeien met deze kwestie te beantwoorden, wordt teruggegrepen op het Francovich-arrest: de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van de gemeenschappelijke bepalingen, dient de volle werking van de bepalingen te verzekeren en moet de rechten van de particulieren zo goed mogelijk beschermen. De bevoegdheden van de nationale rechter worden bepaald door het nationale recht. Uit het voorgaande is geconcludeerd dat de nationale rechter niet bevoegd is de wetgever te bevelen formele wetgeving tot stand te brengen. Dus ook vanuit het EG-recht kan de nationale rechter niet de bevoegdheid verkrijgen, omdat hij zijn bevoegdheden alleen kan verkrijgen vanuit het nationale recht.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van Waterpakt c.s.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, als werkgeefster de arbeid van haar werknemers niet zodanig heeft georganiseerd dat deze werknemers rusttijden hadden in overeenstemming met artikel 8 van de EEG Verordening nr. 3820/85. Haar cassatiemiddel houdt in dat het Hof de veroordeling ten onrechte mede heeft gebaseerd op art. 8 van de EEG-Verordening 3820/85, nu deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een verdragsbepaling die naar zijn inhoud een ieder kan verbinden in de zin van art. 93 Grondwet.
Het middel miskent dat een verordening van de EEG op grond van art. 249 EG-Verdrag rechtstreeks toepasselijk is in iedere Lidstaat, zonder tussenkomst van enig nationaal wettelijk voorschrift en buiten het systeem van art. 93 en 94 Grondwet om. Er is hier dan ook geen sprake van schending van het legaliteitsbeginsel. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
8895 | 1 |
Add new contribution