Boeksamenvatting bij de 6e druk van Samenlevingen: Een inleiding in de sociologie van Heerikhuizen & Wilterdink

Hoofdstuk 1: Sociologie

Sociologie gedefinieerd

Het begrip sociologie wordt gezien als de wetenschap van de manieren waarop mensen samenleven of de wetenschap van de maatschappij. Het begrip maatschappij kent echter verschillende betekenissen. Sommige sociologen zien de sociologie als de wetenschap van de menselijke groep: van mensen die onderling verbonden zijn, een gezamenlijke identiteit hebben (een ‘wij-gevoel’). Maar sociologen bestuderen ook verbindingen tussen mensen die géén gezamenlijke identiteit hebben. ‘De studie van sociale netwerken’ zou een betere definitie zijn.

Een sociaal netwerk is een geheel van relaties tussen individuen en groepen (actoren). Sociale netwerken verschillen in bijvoorbeeld openheid en omvang. Een actor kan binnen een netwerk een centrale of een meer marginale positie innemen. Een groep kun je zien als een netwerk waarin een besef van gemeenschappelijke identiteit heerst tussen de deelnemers. Sociologen zoeken naar overeenkomsten, verschillen en samenhangen tussen diverse vormen van menselijk samenleven. Daarbij kijken ze naar verschillende aspecten van de samenleving, zoals economische ontwikkelingen, seksuele opvattingen en religieuze overtuigingen. Ook wordt onderzocht hoe de belevingswereld van het individu samenhangt met de sociale verbanden waar hij onderdeel van uitmaakt.

In een maatschappij bestaan sectoren als de economie, de politiek en het onderwijs. Een maatschappij is daarvan echter geen optelsom. Grenzen tussen deze sectoren zijn niet scherp te trekken, de processen die zich erin afspelen hangen te veel met elkaar samen. Binnen de sociologie zijn deze sectoren verschillende onderdelen van de samenleving. De sociologie verschilt daarmee van gespecialiseerde maatschappijwetenschappen zoals de politicologie: sociologen bestuderen politieke verschijnselen in samenhang met andere aspecten in de samenleving. Binnen de sociologie bestaan specialisaties als arbeids- en gezinssociologie.

In de praktijk onderzoeken sociologen moderne, geïndustrialiseerde samenlevingen. Historici onderzoeken vroegere samenlevingen, cultureel-antropologen onderzoeken met name niet-westerse en niet-geïndustrialiseerde samenlevingen. Maar ook hier zijn de scheidslijnen niet zo scherp: in de sociologie vergelijkt men ook met verschijnselen in samenlevingen die in tijd en/of afstand verder weg liggen. Op die manier kan men in de sociologie verantwoord generaliseren en specificeren. Kennis van vroegere samenlevingen is ook noodzakelijk om zicht te krijgen op huidige ontwikkelingen in de maatschappij. Ook maken sociologen gebruik van psychologische theorieën. Psychologen verklaren menselijke gedragingen echter vooral vanuit het individu, terwijl sociologen verklaren vanuit menselijke samenlevingsverbanden.

Sociologisch verklaren houdt in dat er uitspraken worden gedaan over oorzakelijke verbanden tussen sociale processen. De empirische basis hiervoor komt voort uit vergelijkingen tussen samenlevingen, groepen in die samenlevingen en vroegere tijden. Ook wordt onderzocht waaróm die verbanden er zijn, en dat gebeurt weer met behulp van meer algemene theorieën. Er is een wisselwerking tussen theorievorming en empirisch onderzoek. Deze beide zaken komen samen in het sociologisch verklaren. Eenvoudig gezegd: theorieën sturen het onderzoek en onderzoek levert de gegevens waarmee de theorie wordt getoetst. In de praktijk is het echter een stuk minder eenvoudig.

Vaak vormen vragen van buiten de wetenschap de basis voor sociologisch onderzoek. De sociologie kent namelijk naast theorievorming en empirisch onderzoek nog een kant: toepassing. Toepassing gebeurt in heel ruime zin. Verschillende motieven kunnen hierbij een rol spelen. Men kan zich bijvoorbeeld zorgen maken over bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. Maar tegelijkertijd kan men zich afvragen hoe objectief en onpartijdig de sociologie dan eigenlijk is. De socioloog maakt tenslotte deel uit van de samenleving die hij onderzoekt. Het is dan ook belangrijk dat een socioloog openstaat voor zaken die niet overeenkomen met datgene wat hij hoopt of verwacht te vinden in zijn onderzoek. Tussen afstand houden en betrokkenheid is in de sociologie in ieder geval altijd een zekere spanning.

De sociale werkelijkheid

Sociaal staat in de sociologie voor alles wat zich tussen mensen afspeelt en hen verbindt. Sociaal heeft zowel een positieve betekenis (steun, vriendschap) als een minder positieve (conflict, dwang). Het staat niet naast begrippen als economisch en politiek, het omvat deze. Sociaal is ook niet het tegenovergestelde van individueel. De maatschappij zou het individu beperken in zijn vrijheid en het individu zou zich afzetten tegen de maatschappij, maar dat is een schijntegenstelling. De maatschappij is niet onpersoonlijk en het individu is niet onmaatschappelijk. Of je het wilt of niet: als mens ben je onlosmakelijk verbonden met de maatschappij, je bent er een onderdeel van. Je hebt bindingen met anderen en ondergaat daardoor invloeden van anderen.

De sociale werkelijkheid die mensen vormen heeft niemand ooit zo ontworpen. Durkheim (1895) noemde de sociale werkelijkheid daarom een werkelijkheid sui generis: eigensoortig en niet te herleiden tot de eigenschappen van individuen. Elias (1971) bedoelt ongeveer hetzelfde als hij het heeft over de relatieve autonomie van sociale processen: deze processen worden voortgebracht door individuen, maar die individuen hebben dat niet van tevoren zo gepland.

Mensen zijn altijd met elkaar verbonden, op elkaar gericht en van elkaar afhankelijk. Je kunt niet wanneer je dat maar wilt in en uit de maatschappij stappen. Mensen reageren op elkaar. Het handelen van persoon X vormt een directe aanleiding voor het handelen van persoon Y. Dit wordt interactie genoemd. Mensen leren van elkaar en zijn door elkaar gevormd. De verzameling aangeleerde gedragingen die mensen in een bepaalde groep of samenleving delen wordt cultuur genoemd. Ook zijn mensen van elkaar afhankelijk, ze kunnen niet zonder elkaar leven. Voor die onderlinge afhankelijkheid wordt de term interdependentie gebruikt.

Interactie tussen mensen

Interactie kan in verschillende vormen en op verschillende manieren plaatsvinden: verbaal en niet-verbaal, 1-op-1 en tussen duizenden mensen, direct (face-to-face) en indirect (via hulpmiddelen). Men kan samenwerken of een conflict hebben. Interactie kan ook grotendeels van één kant komen of heel minimaal zijn. Het werkwoord bij interactie is interageren. Soms is interactie instrumenteel (gericht op doelen buiten de interactie), maar vaak komt de emotionele bevrediging voor mensen uit de interactie zelf.

Menselijk gedrag kan vaak worden geïnterpreteerd als voorbereiding op interacties die gaan plaatsvinden: bepaalde kleding aantrekken, je voorbereiden op een presentatie. Dat is gedrag dat (mede) gericht is op anderen. Weber (1922) noemt dit sociaal handelen. In feite is al het handelen sociaal handelen, want bij alles wat je doet houd je bewust of onbewust rekening met anderen. Dit gebeurt over de hele wereld, volgens verschillende normen en gewoonten. Menselijk gedrag is dus sociaal van aard. Gedrag van een individu is alleen te begrijpen in samenhang met gedrag van anderen. Denk bijvoorbeeld aan een klassensituatie of een voetbalwedstrijd. Geen enkel individu kan de situatie volledig beheersen en de situatie is dus tot op zekere hoogte onvoorspelbaar voor iedere deelnemer. Je weet nooit hoe een ander gaat reageert en je weet dus ook niet wat jouw reactie op die ander zal zijn. Zelfs wanneer er grote machtsongelijkheid is, zijn reacties niet volledig te voorspellen.

Voorspelbaarheid speelt echter wel een rol bij interactie. Naarmate mensen vaker contact met elkaar hebben komen bepaalde elementen en patronen steeds terug. Op die manier ontstaat gewoontevorming. Men voert ook normen of gedragsregels in (etiquette, verkeersregels). Deze vormen (niet helemaal vaststaande) grenzen waarbinnen interacties mogen variëren. Als regels worden overtreden is de interactie dus minder voorspelbaar dan men dacht. Het is ook mogelijk dat deelnemers zich niet bewust zijn van bepaalde regelmatigheden in hun interacties. Sociologen willen zulke regelmatigheden juist graag vinden.

Cultuur (en natuur)

Iedere samenleving en iedere groep daarbinnen wordt gekenmerkt door een bepaalde cultuur. Dat is een gemeenschappelijk repertoire van onder andere kennis, opvattingen en gewoonten. Dit repertoire wordt ontwikkeld door mensen die veel met elkaar omgaan en elkaar (daardoor) beïnvloeden. Cultuur wordt (deels) overgedragen aan nieuwkomers zoals immigranten en leerlingen, maar ook aan kinderen vanaf de geboorte (van generatie op generatie). Cultuur wordt zo voor een deel overgedragen, maar ook verandert cultuur voor een deel door de jaren heen. Sociologen gebruiken voor het proces van cultuuroverdracht de term socialisatie: al het leren (bedoeld en onbedoeld) van en aan anderen, maar in het bijzonder het proces dat ervoor zorgt dat kinderen volwassen leden van de samenleving worden (opvoeding in ruime zin). Denk aan zaken als lezen, klokkijken en weten wat er in bepaalde situaties van je wordt verwacht.

Onbedoelde socialisatie gebeurt vaak door imitatie (doen wat anderen in jouw omgeving doen). Vaak speelt identificatie daarbij een rol (willen zijn zoals een ander). Socialisatie gaat vaak ook samen met dwang (belonen en straffen van gedrag dat wel of niet volgens de norm is). Als regels onderdeel zijn geworden van de persoonlijkheid van een individu, dan zijn ze geïnternaliseerd. Het kind volgt die regels dan uit zichzelf. Externe controle (van anderen) is dan innerlijke controle (‘zelfdwang’, een ‘geweten’) geworden. Toch blijft externe controle belangrijk ter bevestiging en versterking van de innerlijke controle.

Socialisatie is een ingrijpend proces. Er komt meer bij kijken dan alleen het aanleren van specifieke kennis en vaardigheden. Socialisatie is een voorwaarde voor het ontwikkelen van algemeen menselijke eigenschappen zoals het op anderen gericht zijn. Socialisatie leidt niet alleen tot overeenkomsten tussen mensen, maar ook tot verschillen. Socialisatie verschilt per groepering binnen een samenleving: naar sekse (verschil in opvoeding tussen jongens en meisjes) en soms ook naar regio of religieuze groep. Groeperingen kennen een subcultuur. Individuen binnen een groepering hebben deels dezelfde sociale ervaringen en deels unieke ervaringen. Op basis hiervan ontwikkelen zij een eigen persoonlijkheid. Het ik-besef of ‘zelf’ wordt ontwikkeld door interactie. Een individu groeit op met sociale ervaringen en zo ontwikkelt het een eigen identiteit. Mead (1934) en Cooley noemen het belang van ‘belangrijke anderen’, door wiens ogen het individu zichzelf ziet terwijl hij opgroeit. Zo ontwikkelt hij zijn zelfbeeld.

De nature-nurture-controverse betreft de tegenstelling tussen natuur en cultuur: komt menselijk gedrag voort uit aangeboren eigenschappen of wordt de mens blanco geboren en vervolgens gevormd door anderen? Na de Tweede Wereldoorlog legde men de nadruk op cultuur (nurture) als verklaring, in reactie op oude biologistische ideeën (nature) die al sinds het begin van de twintigste eeuw werden bestreden. In deze ideeën kende men eigenschappen toe aan rassen. Men dacht bijvoorbeeld ook dat intelligentie aangeboren was, maar intelligentie bleek te kunnen veranderen onder invloed van het sociale milieu waarin iemand opgroeide. Ook instincttheorieën werden kritisch bekeken.

Inmiddels is er weer meer aandacht voor aangeboren eigenschappen, maar tegenwoordig gaat men ervan uit dat nature en nurture elkaar niet uitsluiten: gedrag is zowel aangeboren als aangeleerd. Het ontstaat uit een samenspel van genetische mogelijkheden en omgevingsinvloeden. Ook bij dieren, maar met twee essentiële verschillen: bij de mens is genetisch bepaald dat er een enorme variatie aan gedragingen mogelijk is, en bij de mens speelt de sociale omgeving (andere mensen) een cruciale rol. Het grote leervermogen van de mens is een biologische voorwaarde voor de invloed van de sociale omgeving. De mens kan symbolen leren en toepassen, taal ontwikkelen en voorwerpen maken. Ook kunnen mensen niet-verbaal communiceren door gezichtsuitdrukkingen te gebruiken.

De mens is vrij lang biologisch onvolwassen: kinderen zijn afhankelijk van de verzorging door ouderen. Ook hiermee hangt de betekenis van socialisatie sterk samen. Socialisatie vindt over het algemeen plaats in een duurzame relatie tussen kind en volwassene. Volgens Bowlby (1969) is deze binding biologisch bepaald. De mens bezit biologische (aangeboren) vermogens die hem in staat stellen om niet-biologisch gedetermineerd gedrag te ontwikkelen. Simpel gezegd: de mens wordt geboren met bepaalde genetische vermogens die worden ontwikkeld in een bepaalde richting, afhankelijk van de socialisatie.

In de sociologie kijkt men minder naar aangeboren verschillen tussen individuen. Om groepsgebonden verschillen in gedrag te verklaren kijkt de socioloog naar verschillen in cultuur en socialisatie. Deze brengt hij dan in verband met de maatschappelijke positie die deze groep heeft ten opzichte van andere groepen en met de ontwikkeling van deze groepen. Toch zijn aangeboren verschillen tussen mensen wel enigszins van belang in de sociologie. Als men een bepaalde huidskleur een bepaalde betekenis toekent, heeft dat gevolgen voor de maatschappij. Ook zijn twee biologische verschillen in elke maatschappij heel belangrijk: sekse en leeftijd. Mannen, vrouwen, kinderen en volwassenen vormen basiscategorieën.

Afhankelijkheid tussen mensen

Mensen zijn van elkaar afhankelijk, of ze het willen of niet en of ze zich ervan bewust zijn of niet. Elke samenleving kent categorieën mensen die sterk zijn aangewezen op anderen, bijvoorbeeld zieken of werklozen. Maar ook gezonde volwassenen zijn fundamenteel van elkaar afhankelijk. Mensen zonder bindingen bestaan nu eenmaal niet. Kluizenaars en ferale kinderen (opgevoed door dieren) zijn geen overtuigende voorbeelden. In samenlevingen die sterk geïndustrialiseerd zijn en waar de arbeidsdeling ver gaat zijn deze bindingen bijvoorbeeld heel duidelijk te zien als je erover nadenkt wie er allemaal betrokken zijn geweest bij het voedsel in jouw koelkast.

In de zeventiende en achttiende eeuw ontstonden contracttheorieën. Men ging ervan uit dat mensen in principe autonoom (onafhankelijk) waren, maar op een gegeven moment (sociale) contracten met elkaar sloten omdat zij baat hadden bij een georganiseerde samenwerking. Deze theorieën werden vervolgens weer bestreden. Durkheim (in 1913 de eerste hoogleraar sociologie in Europa) zag het juist andersom: mensen die in stamverband leefden konden geen identiteit als individu ontwikkelen omdat ze te zeer deel uitmaakten van hun sociale omgeving. In modernere samenlevingen – vanaf de renaissance – kon dit wel. Toen ontstonden de sociale voorwaarden hiervoor: sterke arbeidsdeling en centraal staatsgezag. Als leden van een groep in ongeveer gelijke mate van elkaar afhankelijk zijn, dan zijn de machtsverschillen maar klein. Asymmetrische verhoudingen komen ook voor: persoon X is sterk afhankelijk van persoon Y en persoon Y heeft dan meer macht.

Interdependentie is niet in tegenspraak met individualisering. Individualisering houdt in dat mensen zich bij hun keuzes minder laten leiden door de mening van hun sociale omgeving (familie, buren) en niet meer zo gebonden zijn aan sociale kaders (kerk, politieke partij). Dit staat echter los van interdependentie: men wordt niet minder van elkaar afhankelijk, netwerken worden juist steeds omvangrijker. Door met lotgenoten te chatten vindt men gelijkgestemden verder van huis. Ook zijn werkende getrouwde vrouwen niet meer afhankelijk van hun man, maar ze zijn dat nu in zekere zin wel van de arbeidsmarkt.

Mensen zijn op verschillende manieren van elkaar afhankelijk. Vier soorten bindingen worden onderscheiden. Deze vierdeling is ideaaltypisch: in de sociale werkelijkheid komen deze bindingen altijd in mengvormen voor, nooit in pure vorm. Wel kan een van de vier overheersen.

  • Economische bindingen: de afhankelijkheid heeft te maken met productie en distributie van schaarse middelen (voedsel, kleding). Samenlevingen kennen manieren om hulpbehoevenden te ondersteunen, maar ook kent elke samenleving een bepaalde arbeidsdeling, waarbinnen men anderen nodig heeft voor de eigen levensbehoeften.

  • Politieke bindingen: afhankelijkheid bestaat omdat men bescherming nodig heeft, een behoefte die voortkomt uit het feit dat mensen anderen (fysiek) kunnen bedreigen. Politieke bindingen zijn dan afhankelijkheden die samenhangen met fysieke dwang die mensen op elkaar kunnen uitoefenen.

  • Affectieve bindingen: affectie is niet noodzakelijk om te overleven, maar wel hebben mensen elkaar nodig voor emotionele steun en genegenheid. Affectieve bindingen hebben te maken met positieve en negatieve gevoelens die mensen voor elkaar hebben.

  • Cognitieve bindingen: afhankelijkheden die voortkomen uit processen van kennisvorming en -overdracht. Mensen leren van en aan elkaar. Kennis is over te dragen of juist verborgen te houden. Zowel kinderen als volwassenen leren.

Interactie, cultuur en interdependentie: samenhang en verschillen

Interactie, cultuur en interdependentie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Cultuur wordt gevormd, overgedragen en veranderd door interactie. Andersom is het ook zo dat interactie wordt bepaald door cultuur, dus wat mensen in eerdere interacties zijn tegengekomen. Interactie gebeurt via taal en symbolen (zoals gebaren). Gedragsregels in de interactie zijn ook onderdeel van de cultuur. Bij interactie is sprake van interdependentie, maar andersom hoeft dat niet per se zo te zijn: als interactie tussen mensen stopt, is er nog steeds interdependentie.

Interdependentieketens kunnen bestaan zonder dat mensen van elkaars bestaan op de hoogte zijn. Interactie vormt schakels in die keten. Hoe mensen met elkaar omgaan hangt af van hun interdependentie. Bij affectieve afhankelijkheid gaat men anders met elkaar om dan bij economische afhankelijkheid, bij machtsverschil gaat men anders met elkaar om dan bij gelijkheid. Interdependenties veranderen ook door interactie: zo wordt men vaak affectiever naarmate men langer met elkaar omgaat. Ook cultuur en interdependentie zijn onlosmakelijk verbonden, vooral in cognitieve en affectieve bindingen. Affectieve binding tussen kinderen en volwassenen is een voorwaarde voor overdracht van cultuur op de volgende generatie. Kennis maakt deel uit van de cultuur, gevoelens tussen mensen en de manier waarop zij die uiten zijn in socialisatieprocessen tot stand gekomen.

Interdependentie omvat meer dan interactie en in de sociologische context is het fundamenteler dan cultuur. Interdependentie vormt daarmee een centraler begrip dan interactie en cultuur. Het begrip interdependentie vormt zo een categorie die ons helpt inzicht te krijgen in patronen van interactie en vormen van cultuur.

Bindingen breiden zich uit en differentiëren

Netwerken van interdependentie zijn in beweging: mensen zijn niet overal en altijd op dezelfde manier afhankelijk van elkaar. Samenlevingen veranderen en ontwikkelingen op de lange termijn verlopen vaak ongepland. Doelen die individuen en groeperingen nastreven hebben vaak gevolgen die men niet had voorzien. Denk bijvoorbeeld aan de Franse Revolutie, maar ook het wegvallen van het communisme heeft minder positieve gevolgen gehad. Denk ook aan zaken als wapens en milieuproblematiek. Mensen proberen sociale processen overigens wel georganiseerd te laten verlopen, maar daarin is veel variatie.

Langetermijnontwikkelingen mogen dan vaak ongepland verlopen, ze vertonen vaak wel regelmatigheden. In de negentiende eeuw ontstond het evolutionisme (Comte, Spencer): het idee dat alle maatschappijen zich zouden ontwikkelen volgens exact dezelfde stadia en dat dit altijd vooruitgang inhield. In de twintigste eeuw ontstond daarop kritiek. Belangstelling voor ontwikkelingen op de lange termijn is inmiddels herleefd. Twee van de belangrijkste regelmatigheden in de geschiedenis van de mensheid zijn de uitbreiding van netwerken van afhankelijkheid en maatschappelijke differentiatie. Deze hangen nauw met elkaar samen.

Interdependentie heeft zich in de loop van de tijd uitgebreid: steeds meer mensen over steeds grotere afstanden zijn afhankelijk van elkaar geworden. Samenleving/maatschappij is eerder gedefinieerd als de grootste sociale eenheid waar mensen deel van uitmaken. Inmiddels is dat de wereldsamenleving in plaats van de nationale staat. Die ontwikkeling wordt globalisering of mondialisering genoemd. Onder andere economische (beurshandel, exploitatie van bossen) en politieke (EU, VN) bindingen spelen hierin een grote rol. Deze bindingen werken door in cognitieve en affectieve verbindingen, en deze beïnvloeden op hun beurt weer de economische en politieke bindingen. Communicatiemedia zijn daarin een steeds grotere rol gaan spelen. Zo is een wereldcultuurstelsel ontstaan. Daarbinnen verruimen affectieve bindingen zich. Mondialisering brengt ook weerstand teweeg (met bijvoorbeeld nationalisme als gevolg). Ook treedt vermenging (hybridisering) op, zoals vermenging van muziekstijlen.

Functionele differentiatie houdt in dat individuen en groepen zich gaan toespitsen op verschillende activiteiten die onderling verbonden zijn: een zeer ruime vorm van arbeidsdeling. Hiermee hangt de ontwikkeling van het uitbreiden van interdependentienetwerken samen. Als mensen op grotere afstand van elkaar afhankelijk worden, breiden afhankelijkheidsnetwerken zich uit. En hoe meer een samenleving zich differentieert, hoe meer één type binding de andere typen naar de achtergrond dringt: van diffuus naar specifiek. Er zijn gespecialiseerde sociale instituties ontstaan, bijvoorbeeld op het gebied van goederenproductie, het leger, mensen die kennis overdragen. Bij een opgroeiend mens gebeurt hetzelfde. Een kind heeft een affectieve relatie met de volwassenen die voor hem zorgen. In de loop van de tijd ontstaan meer gedifferentieerde bindingen, zoals een economische binding met het werk en een affectieve met vrienden en gezin. Mensen kunnen door deze spreiding het gevoel krijgen dat ze onafhankelijk zijn omdat ze aan niemand specifiek gebonden zijn, maar dat zijn ze niet. Tegelijkertijd kan men het gevoel krijgen dat sociale differentiatie te ver doorgeschoten is, dat men verstrikt is geraakt in een geheel van onpersoonlijke bindingen.

Basisvoorwaarden voor menselijk samenleven

Drie typen basisgegevens vormen de voorwaarde voor menselijk samenleven: biologische, demografische en geografische. Met name de twee laatstgenoemde beïnvloeden niet alleen de samenleving, de samenleving beïnvloedt deze op haar beurt zelf ook.

  • Biologische basisgegevens zijn bijvoorbeeld het feit dat er twee geslachten zijn (nodig voor de voortplanting) en het feit dat mensen verschillen in leeftijd. Deze verschillen brengen verschillende mogelijkheden voor gedrag met zich mee.

  • Demografische basisgegevens zijn bevolkingsomvang en -dichtheid. Demografische ontwikkelingen (veranderingen in aantallen en samenstelling) hebben invloed op bindingen tussen mensen, maar worden er ook voor een groot deel door bepaald.

  • Geografische basisgegevens hebben betrekking op de fysieke omgeving waarin mensen leven. Hoe en in welke mate kunnen mensen hun omgeving beheersen en wat betekent dat voor hun sociale leven?

Beheersen van problemen in de samenleving

Mensen proberen niet alleen hun fysieke omgeving te beheersen, maar ook hun sociale leven. Door verzorging (van hulpbehoevenden) en bestraffing (van degenen die zich niet aan de regels houden) probeert men de continuïteit en de orde in de maatschappij te handhaven. Verzorging en bestraffing worden gezien als vormen van sociale controle, hoewel over verzorging in dat opzicht de meningen verschillen. Hulpbehoevendheid is een probleem dat in alle samenlevingen voorkomt (en voorkwam), en elke samenleving heeft haar eigen manier om hiermee duurzaam om te gaan. Hoe sterker geïndustrialiseerd een samenleving is, hoe omvangrijker en meer gespecialiseerd het systeem van verzorging is.

Sancties zijn beloningen en straffen. Met sancties dwingt men naleving af van regels die zijn ingesteld om het sociale leven ordelijker te laten verlopen. Regels en sancties liggen niet voor altijd vast en ze zijn vaak afhankelijk van (veranderende) machtsverhoudingen. Ook dit verschilt per samenleving: van informele regelingen tot sterk gespecialiseerde instellingen.

Samengevat zijn er vier soorten bindingen, drie soorten basisgegevens en twee soorten arrangementen om problemen in de samenleving te beheersen. Maar let op: begrippenschema’s zijn geen doel op zich, ze staan altijd in dienst van waar het in de sociologie om gaat, namelijk beter inzicht krijgen in de manieren waarop mensen samenleven.

Hoofdstuk 2: Economische verbondenheid

Verschillende typen afhankelijkheden zijn met elkaar verweven. Een daarvan is economische afhankelijkheid. Als mensen van elkaar afhankelijk zijn op het gebied van productie en verdeling van materiële middelen die hun behoeften bevredigen (voedsel, onderdak, kleding), dan spreken we van economische bindingen. Sociologen bekijken de economische afhankelijkheid in samenhang met andere afhankelijkheden: hoe men (historisch en/of geografisch) met elkaar omgaat op economisch gebied hangt nauw samen met andere aspecten van de samenleving.

Arbeidsdeling is een zeer belangrijk kenmerk van de moderne samenleving. Er zijn nog maar weinig mensen die geheel voor eigen gebruik produceren. Een inkomen (geld) wordt besteed aan producten waarvan men vaak de herkomst niet weet. Arbeidsdeling plaatst mensen in een enorm (wereldwijd) netwerk van economische verhoudingen. Men is dus op wereldschaal van elkaar afhankelijk. Economische problemen van deze tijd (werkloosheid, milieuproblematiek) zijn mede daardoor moeilijk op te lossen. De huidige arbeidsdeling komt voort uit een lange ontwikkeling, die begon met kleine besloten gemeenschappen waar men produceerde voor eigen gebruik. In verschillende gebieden is deze ontwikkeling verschillend verlopen.

 

Er zijn drie typen samenlevingen: jacht-, agrarische en industriële samenlevingen. Industriële samenlevingen konden ontstaan onder invloed van het kapitalisme. Industrialisatie had (en heeft) maatschappelijke gevolgen. Inmiddels is sprake van een overgang naar de postindustriële samenleving, die samenhangt met economische internationalisering (mondialisering).

 

De jachtsamenleving

De homo sapiens leefde zo’n honderdduizend jaar geleden. Zijn voorouders waren jagers en verzamelaars die eenvoudige werktuigen en vuur gebruikten, voorwaarden voor veel latere technische vernieuwingen. Het kenmerkt de ontwikkeling van productie: met behulp van werktuigen die ingewikkelder werden leerde men de natuurkrachten steeds beter te beheersen.

 

Zo’n tienduizend jaar geleden leerde men dieren te temmen en gewassen te verbouwen. Agrarische samenlevingen kwamen in de plaats voor jachtsamenlevingen (een ‘agrarische revolutie’). Samenlevingen werden hierdoor complexer. Jagers en verzamelaars werden schaars (in 1500 nog maar 1% van de wereldbevolking). Tegenwoordig vind je ze in onherbergzame gebieden (voorbeelden: Eskimo’s, Aboriginals). Zij leven nog ongeveer zoals ooit de gehele mensheid leefde. Jachtsamenlevingen hebben de volgende basiskenmerken:

  • ze zijn relatief klein en de bevolkingsdichtheid is laag

  • jagen en verzamelen gebeurt voor eigen gebruik (economisch autarkisch, self-sufficient)

  • geografische (fysieke) mobiliteit: bij voedselschaarste trekt men naar een nieuwe plek

  • de arbeidsdeling is gering

  • het productieniveau is laag

  • men heeft weinig materieel bezit

 

Honderd tot enkele duizenden mensen vormen een tribale samenleving (stam). Ze zijn verbonden door verwantschap en huwelijk en ze zijn sterk op elkaar aangewezen. Ze hebben een gezamenlijke cultuur en ze zijn staatloos (geen centraal politiek gezag). Verzamelen en jagen gebeurt voor eigen consumptie. Ze hebben een groot en dun bevolkt gebied nodig om in te kunnen rondtrekken als voedsel schaars wordt. Er is weinig arbeidsdeling en sociale differentiatie. De culturele homogeniteit is groot. Mannen en vrouwen hebben eigen taken, die men naar leeftijd vervult. Men werkt niet zo overmatig hard als in complexere samenlevingen. Mensen bezitten weinig, maar ze beschouwen hun levenspeil vaak als normaal.

 

Jachtsamenlevingen veranderen langzaam, onder invloed van de natuurlijke leefomgeving en door ontwikkeling van werktuigen (technologie). Jachtsamenlevingen zoals vóór de industriële revolutie bestaan niet meer. Complexere samenlevingen verdreven hen naar onherbergzame gebieden, maar tegelijkertijd konden ze beschikken over voorwerpen uit die samenlevingen.

 

De agrarische samenleving

Landbouw en veeteelt ontstonden rond 8000 voor Christus, mogelijk door voedselschaarste. De bevolking groeide en er waren veranderingen op klimatologisch-geografisch gebied. Jagen en verzamelen leverde niet meer voldoende voedsel op. Voedsel moest op meer planmatige wijze geproduceerd worden. Dit gebeurde niet plotseling, het is een proces van eeuwen. Shifting cultivation werd toegepast (grond ontginnen door kappen en verbranden van bomen) en ook irrigatie en bemesting. Vooral nomadische stammen deden aan veeteelt. Landbouw verspreidde zich vanuit het huidige Midden-Oosten via het huidige Griekenland en Iran verder over Europa. In onder andere Amerika vond een soortgelijke ontwikkeling plaats. Door de uitvinding van de ploeg (Egypte, Mesopotamië) kon men intensiever bebouwen en nóg meer produceren. Agrarisering had ingrijpende gevolgen voor de samenleving:

  • sedentarisatie: mensen vestigden zich permanent in lokale gemeenschappen (dorpen)

  • surplusproductie: men ging meer produceren dan men zelf nodig had

 

Deze ontwikkelingen stimuleerden accumulatie van bezit. Productie van surplus en groei van de bevolking stimuleerden arbeidsdeling en specialisatie. Er ontstonden vele ambachten, ieder met hun eigen kennis en vaardigheden. In agrarische samenlevingen ging men werktuigen van metaal maken, wat weer andere technologische ontwikkelingen mogelijk maakte.

 

In agrarische samenlevingen ontstond ook elitevorming. Heersende groepen (priesters, krijgers) eigenden zich surplus toe van de arbeidersbevolking en formeerden staten. De agrarische samenleving zorgde dus ook stratificatie (sociale ongelijkheid) en staatsvorming. Arbeidsdeling stimuleerde verder uitbreiding van netwerken: door ruilhandel werd men op steeds grotere afstand van elkaar afhankelijk, wat weer bijdroeg aan verdere arbeidsdeling. Marktvorming (waar men bijeenkwam om te ruilen, soms met geld) ontstond, wat kon leiden tot stedenvorming. In samenhang met staatsvorming werden steden centra van politiek bestuur en religie.

 

Arbeidsdeling veroorzaakte ook meer maatschappelijke differentiatie: verschillen tussen mensen in arbeid, kennis, houding en status. Afstemming van activiteiten verliep daardoor niet altijd probleemloos. Deels ruilde men uit wederkerigheid, deels was er dwang en geweld. Coördinatie (organisatie) was vooral nodig in gebieden waar de irrigatielandbouw zich ontwikkelde (Egypte, Mesopotamië, China). In jachtsamenlevingen bestonden al regels over gebruik en verdeling van schaarse goederen zoals grond. In agrarische samenlevingen werden deze regels uitgewerkt en deels afgedwongen door heersende groepen. Rond 3000 voor Christus ontstond in de steden van Mesopotamië het schrift, waarmee administratie kon worden bijgehouden. Sedentair-agrarische samenlevingen verschillen van jachtsamenlevingen op de volgende punten:

  • veel grotere bevolkingsomvang en -dichtheid

  • surplusproductie

  • accumulatie van bezit

  • veel grotere arbeidsdeling

  • veel grotere maatschappelijke differentiatie

  • markten, handel en het gebruik van geld krijgen betekenis

  • ontwikkeling van stratificatie, steden, staten en het schrift

 

Naar een industriële samenleving

In de achttiende eeuw vond de industriële revolutie plaats, van net zo veel betekenis als destijds de agrarische revolutie. Startpunt was de uitvinding van de stoommachine in Engeland. De verschillen tussen de agrarische samenleving en de jachtsamenleving zijn in grote lijnen ook de verschillen tussen de industriële en de agrarische samenleving. Er zijn dus twee grote revoluties in de manier van produceren, als overgangen tussen drie typen samenlevingen, die weer opeenvolgende fasen vormen in een maatschappelijke ontwikkeling over de langere termijn. (Sterk samenhangende) kenmerken van deze ontwikkeling zijn:

  • men beheerst de natuurkrachten in technisch opzicht steeds beter

  • maatschappelijke differentiatie neemt steeds meer toe

  • afhankelijkheidsnetwerken breiden zich uit over meer mensen en gebieden

 

Deze ontwikkeling vond niet overal in hetzelfde tempo plaats. Samenlevingen waar dit het sterkst gebeurde kregen een machtsvoorsprong en werden zo bepalend voor de mensheid als geheel. Agrarische samenlevingen verdreven of vernietigden jachtsamenlevingen, industriële samenlevingen deden hetzelfde bij agrarische en overgebleven jachtsamenlevingen. Deze indeling in drie typen samenlevingen is overigens globaal: binnen elk type komen veel verschillen en veranderingen voor. Zo is bijvoorbeeld het kapitalisme in West-Europa ontstaan.

 

Het kapitalisme

Rond de zestiende eeuw ging West-Europa over van feodalisme naar kapitalisme: een nieuw stelsel van politieke en economische verhoudingen met uiteindelijk ingrijpende gevolgen voor de totale wereldbevolking.

 

Het grootste deel van West-Europa kent vanaf ongeveer het jaar 850 feodale verhoudingen: een eenzijdige machtsrelatie tussen grootgrondbezitters en boeren (lijfeigenen) waarin politieke en economische macht verweven zijn. Er zijn nauwelijks economische bindingen tussen boeren in verschillende streken, er is weinig handel, productie is vooral voor de eigen gemeenschap en er is weinig geld in omloop. Vanaf de elfde eeuw neemt dit allemaal toe: transport verbetert, arbeidsdeling neemt toe en steden worden groeiende handelscentra. Feodale verhoudingen brokkelen dan af. Grootgrondbezitters vragen van de boeren steeds vaker geld in plaats van producten, zodat de boeren gedwongen worden voor de markt te produceren. Men gaat van feodale verhoudingen naar een contractuele pachtrelatie. De staatsmacht wordt gecentraliseerd en het lijfeigenschap verdwijnt. Boeren zijn dan vrij, maar verliezen bepaalde rechten zoals hun land. Sommigen boeren trekken naar de stad. Op verschillende plekken in West-Europa bestond het feodale stelsel nog tot ver in de negentiende eeuw. Er was dus geen plotselinge overgang naar het kapitalisme. Het kapitalisme ontwikkelde zich als volgt:

 

  1. Een groep mensen bezit kapitaal (geld, werktuigen, handelswaren). Deze klasse van ondernemers (bourgeoisie) is welvarend en machtig. Zij houden een boekhouding bij en streven naar winst, die zij (deels) investeren in uitbreiding van hun productie en handel.

 

  1. Tegenover de bourgeoisie staat de arbeidersklasse. Zij ontvangen loon in ruil voor arbeid die zij verrichten voor de ondernemers. Anders dan de lijfeigenen werken zij volgens een vrijwillig overeengekomen contract, maar toch zijn zij afhankelijk van de ondernemers. Na de middeleeuwen breidt de loonarbeidersklasse zich uit (proletarisering): door o.a. commercialisering, bevolkingstoename op het platteland en verstedelijking. Ook komen steeds meer mensen in een positie dat zij afhankelijk zijn van ondernemers.

 

  1. Staatsvorming en commercialisering zijn ontwikkelingen binnen het kapitalisme. Door ruilverhoudingen worden steeds meer mensen afhankelijk van elkaar en markten worden onoverzichtelijker. In het kapitalisme is sprake van differentiatie tussen aan de ene kant politieke (= staat) en aan de andere kant economische (= markt) bindingen. Door middel van eigendomsrecht beschermt de staat het particuliere bezit van productiemiddelen door ondernemingen die elkaar beconcurreren.

 

  1. Internationale arbeidsdeling ontstaat door uitbreiding van handelsnetwerken, vanaf circa 1450, als handel tussen West-Europa en andere gebieden toeneemt. Wallerstein noemt dit een wereldsysteem. Hij onderscheidt hierin kernen (waar kooplieden wonen), periferie (waar grondstoffen worden gehaald) en semiperiferie (met een tussenpositie). Tussen 1500 en 1800 zijn de kenmerken van het kapitalisme alleen aanwezig in de kernen. Perifere gebieden kennen gedwongen arbeid (lijfeigenschap en slavernij). Het kapitalistisch wereldsysteem verspreidt zich vanuit West-Europa over de wereld en zo wordt de wereldbevolking steeds afhankelijker van elkaar.

 

Een land als China was in de vijftiende eeuw vergelijkbaar met West-Europa, welvarender zelfs en politiek gezien meer stabiel. Maar mogelijk kon het kapitalisme juist in West-Europa ontstaan dankzij de politieke verbrokkeling van het feodale stelsel in Europa, een proces dat op langere termijn nadelig was voor de economische ontwikkeling. Er ontstond toen behoefte aan een centraal staatsgezag. Vanaf de dertiende eeuw gingen staatsvorming en handel hand in hand, maar dit ging niet zo ver dat er een groot rijk (een staatsbureaucratie) ontstond zoals in China. In Europa bleef verdeeldheid en concurrentie bestaan, wat het kapitalisme bevorderde.

 

Ook affectieve en cognitieve bindingen (spaarzame, hardwerkende burgers) hadden veel invloed op de ontwikkeling van het kapitalisme. Weber (1905) koppelde dit aan het calvinisme: de protestantse ethiek (werken als roeping) zou hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het kapitalisme. Oorzaak en gevolg zijn in Webers these echter niet goed aan te wijzen. Merton (1936) kwam met een variant op Webers theorie: protestanten wezen magie en wonderen af, zij benadrukten het belang van empirisch onderzoek en bevorderden zo technische vernieuwing en daarmee de economische ontwikkeling. Dit gebeurde met name in het zeventiende-eeuwse Engeland. Deze theorieën verklaren echter hooguit voor een deel waarom het kapitalisme juist in Noordwest-Europa opkwam. De wortels gaan namelijk verder terug dan de reformatie.

 

Industrialisering: achtergronden en gevolgen

Handel en nijverheid breidden zich uit, maar Europa was tot ver in de achttiende eeuw nog vooral agrarisch. Rond 1750 begon in Engeland de industriële revolutie. Deze breidde zich uit over West-Europa, Noord-Amerika en andere landen. Industrialisering betekende mechanisering van de productie. Nieuwe productietechnieken ontstonden. Arbeidskracht van mens en dier werd vervangen door machines die hun energie haalden uit brandstof (fossiele bronnen). De arbeidsproductiviteit nam daarmee toe. Na de stoommachine kwamen er in hoog tempo nieuwe technische uitvindingen. Alles was gericht op verdere verhoging van de arbeidsproductiviteit, met concurrentie als prikkel. Binnen die ontwikkeling onderscheidt men drie fasen.

  • Eerste industriële revolutie (vanaf ca. 1750): toenemend gebruik van stoommachines.

  • Tweede industriële revolutie (rond 1900): uitvinding van de verbrandingsmotor, opkomst van de chemische industrie (kunststoffen) en toename van elektriciteitsverbruik.

  • Derde industriële revolutie (na 1940): kernfysica en microbiologie leveren toepassingen en computers zorgen voor automatisering van de productie.

 

Voor industrialisatie zijn bepaalde maatschappelijke voorwaarden noodzakelijk:

  • technische kennis moet ontwikkeld zijn (hiervoor is specialisatie/arbeidsdeling vereist)

  • grote hoeveelheden grondstoffen moeten voortdurend aangevoerd worden

  • grote aantallen arbeidskrachten moeten inzetbaar zijn

  • grote hoeveelheden producten moeten af te zetten zijn (op grote schaal)

 

Pas toen het kapitalisme al een tijd op gang was waren deze voorwaarden aanwezig. Engeland ging hierin voorop. Handel en transport waren intensiever geworden, er was één nationale markt ontstaan, er was een actieve bourgeoisie en een arbeidersproletariaat. Minder boeren konden met machines meer voedsel produceren voor de steden. Engeland had toegang tot grondstoffen en afzetgebieden (perifeer, deels koloniën). Zelf had Engeland steenkool als brandstof.

 

Industrialisering betekende ook verandering de in organisatie van de productie. Ondernemers voerden arbeidssplitsing in (arbeidsdeling binnen organisaties). Wel bestonden al vóór de stoommachine manufactuurorganisaties, waardoor de productie sterk verhoogd kon worden. De manufactuur was een voorwaarde voor industrialisering. Fabrieken vervingen de ambachtelijke productie en er ontstond differentiatie tussen wonen en werken (scheiding gezin/bedrijf).

 

Ten slotte betekende industrialisering schaalvergroting en concentratie van kapitaal (machines, fabrieksgebouwen, voorraden).Veel kleinere ondernemers konden niet investeren en moesten ophouden. Door schaalvergroting en mechanisering nam het aandeel werknemers in loondienst toe. Het aantal zelfstandigen nam af (sinds 1990 neemt het weer iets toe). Tussen 1807 en 2004 nam ook het aantal mensen in de primaire sector (landbouw/visserij) sterk af. In deze periode nam de tertiaire sector (dienstverlening) sterk toe, de secundaire sector (industrie) nam tot 1960 toe en daarna weer af naar het percentage van net voor 1800. De mechanisering van de landbouw speelde een grote rol: steeds minder mensen produceerden steeds meer voedsel.

 

Door industrialisering nam met de productie ook de welvaart toe. Begin negentiende eeuw hadden arbeiders het in materieel opzicht slecht, maar vanaf 1919 werden arbeidstijden korter (bij wet vastgelegd) en de lonen stegen. De welvaart steeg in Nederland vooral tussen 1950 en 1970. Tegenstellingen tussen arm en rijk werden kleiner binnen industriële landen, maar groter tussen industriële en niet-industriële landen. Industrialisering is een technische en economische ontwikkeling die samenhangt met maatschappelijke veranderingen in bindingen tussen mensen.

  • In politiek opzicht: toename van staatsregulering, bureaucratisering én democratisering (vooral na 1870).

  • In affectief opzicht: door de scheiding tussen wonen en werken ontstond differentiatie tussen economische en affectieve bindingen. Zakelijker en onpersoonlijker op werkgebied, affectiever op het gebied van gezin en vrije tijd.

  • In cognitief opzicht: groei van technisch-wetenschappelijke kennis, kennisspecialisatie (vergaand) en uitbreiding van onderwijs en onderzoek.

 

Gevolgen van industrialisering zijn:

  • vorming van een arbeidersklasse (georganiseerd in vakbonden en politieke partijen)

  • uitbreiding van de nieuwe middenklasse (employés/hoofdarbeiders)

  • aanvankelijk sterke bevolkingsgroei, later afvlakking door daling van het geboortecijfer

  • versnelde verstedelijking

 

Industrialisering is dus een centraal onderdeel van een transformatieproces – modernisering

dat meer omvat dan alleen belangrijke technologische en economische veranderingen. Voor West-Europa gaat het minstens terug op de overgang van feodalisme naar kapitalisme (late middeleeuwen), door de industrialisatie in de achttiende eeuw ging modernisering nog veel verder. Het begrip industriële maatschappij drukt de samenhang uit tussen de technologische en economische veranderingen enerzijds en de maatschappelijke veranderingen anderzijds. De kenmerken van een industriële maatschappij bepalen elkaar wederzijds. Deze kenmerken zijn:

  • gemechaniseerde en grootschalige productie

  • uitgewerkte arbeidsdeling

  • sterke centrale staatsbureaucratie

  • grote betekenis van onderwijs

  • hoge graad van verstedelijking

 

Maar wat is oorzaak en wat is gevolg? Is industrialisering op verschillende plaatsen verschillend verlopen en zo ja, hoe zijn deze verschillen te verklaren? En is de industriële maatschappij een ‘eindfase’ of volgt er een nieuw type maatschappij?

 

Verbanden tussen processen

Het economische aspect van sociale verhoudingen overheerst alleen in samenlevingen die sterk gedifferentieerd zijn. Daar zijn specifiek economische instituties (geld, markten) gevormd met eigen normen. In jacht- en agrarische samenlevingen is arbeid ingebed in relaties op het gebied van verwantschap en nabijheid: men is tegelijkertijd op verschillende manieren van elkaar afhankelijk. Sterk gedifferentieerde samenlevingen kennen veel rolspecifieke (gesegmenteerde) verhoudingen: men is dan alleen in economische zin van elkaar afhankelijk. Marktuitbreiding zorgde ervoor dat men geld als ruilmiddel ging gebruiken. Activiteiten waarbij geld een rol speelt worden gezien als economische activiteiten.

 

Van Smith (1776) is de term ‘the invisible hand’: deze stuurde het economische leven, een ordening die door niemand gepland was en die voortkwam uit het najagen van het eigenbelang. Door concurrentie stijgen en dalen prijzen, en niemand in het bijzonder beheerst dit proces. Dit uitgangspunt vormt de kern van de klassieke economische wetenschap. Door de scheiding tussen wonen en werken kwam de economische sector ook meer los te staan van andere maatschappelijke sectoren. Maar toch zijn bindingen tussen mensen nooit zuiver economisch. Economische bindingen zijn als volgt verweven met andere bindingen:

  • Politiek: de staat is afhankelijk van belastingen om zijn functies te kunnen uitoefenen. Ook schept de staat bepaalde voorwaarden voor economisch verkeer.

  • Cognitief: productie veronderstelt bepaalde kennis. Met verandering van deze kennis veranderen manieren van produceren.

  • Affectief: motivatie van economische activiteiten is grotendeels een functie van sociale relaties (thuis en op het werk).

 

Materialistisch standpunt: economische processen verklaren maatschappelijke ontwikkelingen. Idealistisch standpunt: verandering van ideeën, kennis en cognitieve bindingen verklaren maatschappelijke ontwikkelingen. Sociologen hangen niet puur het ene of het andere standpunt aan, hoewel Marx en Engels sterk uitgingen van het materialistische standpunt en ook niet-marxisten soms de nadruk legden op economische veranderingen.

 

Argumenten voor het materialistische standpunt:

  • Een wijze van produceren heeft dwingende gevolgen voor de verhoudingen binnen een samenleving. Bepaalde bindingen worden mogelijk gemaakt, andere worden uitgesloten.

  • Benamingen als jachtsamenleving, agrarische samenleving en industriële samenleving laten zien hoe belangrijk een productiewijze is voor een samenleving.

 

Argumenten tegen het materialistische standpunt:

  • De economische ontwikkeling is niet allesbepalend. Voorbeeld: grote politieke verschillen tussen Nederland en Duitsland voor en tijdens WOII bij gelijke economische structuur.

  • Het is lastig om economische processen af te bakenen van andere sociale processen.

  • Hoe moet de economische ontwikkeling zélf worden verklaard? Een eerdere fase in de economische ontwikkeling is noodzakelijk maar niet altijd voldoende voor een volgende.

 

De economische ontwikkeling bepaalt dus niet de gehele maatschappelijke ontwikkeling. Per samenleving en per historische periode zijn er verschillen. De stelling gaat wel het meest op daar waar marktprocessen die relatief autonoom zijn belangrijke gevolgen hebben voor de maatschappij, zoals in negentiende-eeuws West-Europa en ook nu nog.

 

Industrialisering in verschillende landen en gebieden

In Engeland was de industrialisering niet gepland. Kleine ondernemers startten met weinig kapitaal en konden in korte tijd sterk uitbreiden. Pas later speelde de staat een rol (onderwijs, infrastructuur, sociale zekerheid). In andere West-Europese landen (zoals Frankrijk) was de staat al vanaf het begin bij de industrialisering betrokken. Wel vond in deze landen overal industrialisering plaats langs kapitalistische weg, ook in Nederland, in de zeventiende eeuw (door internationale handel) economisch het verst ontwikkelde land ter wereld. In de achttiende eeuw kwam verval. Vrij laat (rond 1870) en wat trager kwam toch ook hier de industrialisatie op gang: ook Nederland had een ondernemersklasse en benodigde kennis. De industrialisering zette versneld door na 1890, met een nieuwe golf tussen 1945 en 1970, maar wel in mindere mate dan in de omringende landen. Na 1970 ontstond de-industrialisering.

 

In Duitsland, Japan en Rusland was de staat al vanaf het begin heel sterk betrokken bij de industrialisering. In Rusland werd dit onder het communisme het verst doorgevoerd: steeds meer macht voor de centrale staat, afschaffing van privé-eigendom van productiemiddelen, collectivisering van de landbouw. Na 1970 ontstond verval: in welvaart en technologie liep de Sovjet-Unie steeds verder achter bij het Westen. Vanaf 1986 kwamen er politieke en economische hervormingen en de centrale planeconomie verdween. Pas sinds 2000 stijgt in Rusland de productie weer: van een sterke staatsorganisatie (een belangrijke voorwaarde daarvoor) was lang geen sprake. De staatsinvloed in deze landen (en in Noord-Amerika) is te verklaren: een machtige bourgeoisie die initiatieven toonde ontbrak en deze landen moesten concurreren met geïndustrialiseerde landen die de wereldeconomie domineerden. Dit ging vooral op voor semiperifere landen (Duitsland, Japan en Rusland). De overheid zag het als taak de eigen industrie te beschermen, maar vanaf 1970 liepen deze landen daarbij tegen problemen op. Meer openheid kan economische groei stimuleren (zie China), maar vormt geen garantie.

 

Tot circa 1990 was het grootste verschil tussen geïndustrialiseerde samenlevingen tevens een politiek en ideologisch verschil: kapitalisme versus communisme. De postcommunistische samenlevingen ontwikkelden zich daarna sterk uiteenlopend. China is de belangrijkste nog bestaande communistische staat: nog overwegend agrarisch, maar toch snel industrialiserend. Hooggeïndustrialiseerde samenlevingen kennen aanzienlijke verschillen in sociaaleconomische wetgeving en ondernemingsstructuren, zelfs binnen West-Europa met de EU.

 

Postindustriële samenleving

Sinds 1960 is er (ook in Nederland) een verschuiving naar een postindustriële samenleving, een informatiemaatschappij. De dienstensector is belangrijker geworden: van de beroepsbevolking werkt driekwart nu in deze sector. Twee eeuwen eerder namen machines spierkracht over, nu nemen computers menselijke hersenfuncties over. In een informatiemaatschappij wordt steeds minder fysieke arbeid verricht. De nadruk ligt op organiseren en distribueren in plaats van produceren. Verzamelen en verwerken van informatie is ook van groot belang, en daarmee samenhangend onderwijs en onderzoek. Er worden nieuwe consumptiegoederen geproduceerd die voor velen bereikbaar zijn. Verklaringen voor de verschuiving naar dienstverlening:

  • Niet alle productieprocessen zijn te mechaniseren of te automatiseren. In landbouw en industrie zijn hiervoor meer mogelijkheden dan in onderwijs en gezondheidszorg.

  • Productieprocessen worden steeds ingewikkelder. Daarbij is planning, administratie en onderzoek van groot belang.

  • Inkomens stijgen en de hoeveelheid vrije tijd neemt toe. Naar bepaalde diensten is daardoor meer vraag (restaurants, belastingconsulenten).

  • De ‘kwartaire sector’ groeit (dienstverlening van de overheid en gesubsidieerde instellingen). Deze groei hangt samen met economische groei.

  • Nieuwe internationale arbeidsverdeling: westerse ondernemingen verplaatsen hun productie (waarbij laaggeschoold personeel voldoet) naar lagelonenlanden.

 

De verschuiving naar de postindustriële samenleving is een voortzetting van de industrialisering, maar dan steeds internationaler. Veel ondernemingen zijn transnationaal geworden (vestigingen in verschillende landen). Dit vormt een aspect én een motor van het proces van mondialisering (globalisering). Wereldwijde netwerken van interdependentie ontstaan. Sinds de jaren zeventig zijn er steeds meer internationale handelsstromen. Organisaties als IMF en WTO dragen bij aan stroomlijning van het internationale handelsverkeer. Overigens was al in de zestiende eeuw sprake van mondialisering. In de negentiende eeuw groeide het internationale handelsverkeer sterk. Tussen 1914 en 1945 stagneerde dit, maar vooral vanaf de jaren zeventig is er weer versnelde internationale mobiliteit. Een scherpe afbakening is er overigens niet: de meeste welvarende landen zijn zowel industrieel (hooggeïndustrialiseerd) als postindustrieel. De materiële welvaart komt meer dan ooit voort uit industriële productie, maar industriële handarbeid wordt verricht door een steeds kleiner wordend deel van de beroepsbevolking.

 

Arbeidsverhoudingen

Arbeidsverhoudingen vormen in industriële samenlevingen een specifiek onderzoeksgebied voor sociologen. Grenzen tussen arbeid en vrije tijd werden met de industriële ontwikkeling steeds scherper. Arbeidsverhoudingen omvatten in ruime zin:

  • de betrekkingen tussen mensen in arbeidsorganisaties (+ gevolgen voor arbeidskwaliteit, voldoening en motivatie)

  • de positie die de verschillende categorieën mensen innemen op de arbeidsmarkt

  • de verhoudingen tussen georganiseerde belangengroepen (zoals vakbonden)

 

Mensen in arbeidsorganisaties

In tegenstelling tot ambachtslieden en boeren hadden fabrieksarbeiders geen greep (meer) op hun arbeidsrol en het product dat zij maakten. Ze raakten ‘vervreemd’ (een term van Marx). Arbeid werd gedisciplineerd: arbeiders moesten zich aan werktijden houden, deelhandelingen verrichten en zich aanpassen aan het tempo van machines. Taylor was voorstander van het scientific management: zeer vergaande arbeidssplitsing om een steeds hogere productiviteit te bereiken. Arbeiders voerden puur voorgeschreven handelingen uit. Begin twintigste eeuw werd dit bijvoorbeeld toegepast bij Ford (‘fordisme’). Deze werkwijze kon echter de productiviteit juist remmen door de negatieve invloed op de arbeidsmotivatie. Dit kwam naar voren uit de Hawthorne Studies (rond 1930), de basis voor de human relations school. Onderwerpen als de organisatiecultuur en human resource management hebben hierin ook een plek.

 

Na 1980 vond een verschuiving plaats naar ‘postfordisme’: verruiming en flexibeler verdeling van arbeidstaken. Snelle veranderingen op technologisch gebied en toenemende concurrentie tussen landen droegen hieraan bij. Organisaties zouden minder hiërarchisch (platter) en minder bureaucratisch (magerder) moeten zijn. Dit kan de arbeidsproductiviteit vergroten, maar ook de werkdruk en onzekerheid over werkbehoud. Flexibilisering ging samen met kortdurende arbeidscontracten. Ook marketing werd steeds belangrijker. Ondanks werkoverleg en ondernemingsraden zijn er nog steeds ongelijke machtsverhoudingen binnen ondernemingen. Vakbonden hebben minder invloed en flexibilisering heeft de positie van werknemers verzwakt.

 

Belangrijk bij het meten en definiëren van de kwaliteit van de arbeid is de mate waarin:

  • men eigen verantwoordelijkheid heeft

  • het werk afwisseling biedt

  • de arbeid leermogelijkheden biedt

  • er evenwicht is tussen de capaciteiten van de werknemer en de gestelde eisen

 

De driefasentheorie (o.a. Blauner, 1964) is optimistisch. Bij de overgang van ambachtelijk naar mechanisch verslechtert eerst de kwaliteit van de arbeid. Bij verdere automatisering verbetert deze weer omdat het werk dan minder routinematig wordt. Braverman (1974) bestrijdt dit vanuit marxistisch oogpunt met de degradatiethese: hoe sterker de arbeidssplitsing, hoe scherper de controle van bovenaf. Voor de meerderheid van de beroepsbevolking degradeert daarmee de arbeid steeds meer. Kern en Schuman (1970) spreken van polarisatie: middenniveaus krimpen, hoger en lager gekwalificeerde functies nemen toe. Dit nuanceren zij echter in volgende studies.

 

De ontwikkeling van de kwaliteit van de arbeid verschilt per sector. Wel is er een tendens naar arbeid die meer gekwalificeerd is en waarbij werknemers meer beslissingsruimte hebben. Dit wordt overigens niet geheel bepaald door technologische ontwikkelingen. Kwaliteit van de arbeid wordt ook vergroot als rekening wordt gehouden met kennis en bekwaamheden van werknemers. Er is dus geen sprake van degradatie van de arbeid, maar het onderwijspeil is gestegen en veel mensen werken nu onder hun niveau.

 

De arbeidsmarkt

Arbeidsmarkten ontstonden met het kapitalisme: enerzijds vragers (ondernemers), anderzijds aanbieders van arbeid (arbeiders). Groepen hebben verschillende kansen op de arbeidsmarkt. Vaak hebben vooral etnische minderheden en vrouwen minder kansen. De arbeidsmarkt is gesegmenteerd: deelmarkten van verschillende categorieën vragers en aanbieders. Volgens de theorie van de dubbele arbeidsmarkt is er een primair (hoge lonen, goede arbeidsvoorwaarden) en een secundair (laagbetaald, onzeker, weinig scholing vereist) segment. Dit hangt samen met vraag en aanbod. Aan de aanbodkant is er een reservoir van laaggeschoolde arbeidskrachten. Aan de vraagkant wil men geschoolde, maar wel goedkope krachten. De mate waarin dit model overeenkomt met de werkelijkheid verschilt per samenleving en periode. In Nederland ligt het iets ingewikkelder dan deze theorie schetst. De omvang van de werkloosheid bepaalt mede de ongelijkheid van kansen op de arbeidsmarkt. Werkloosheid kent verschillende oorzaken:

  • Conjuncturele werkloosheid: in een industrieel-kapitalistische samenleving verloopt de economische ontwikkeling volgens conjunctuurcycli die niet beheerst zijn en waarin bedrijvigheid toe- en afneemt.

  • Frictiewerkloosheid: ontstaat wanneer er onvoldoende afstemming van vraag en aanbod is in de verschillende segmenten van de arbeidsmarkt.

  • Structurele werkloosheid: ontstaat door industriële ontwikkelingen als automatisering en verplaatsing van productie.

 

Ook demografische ontwikkelingen dragen bij aan werkloosheid. Onder laagopgeleiden is in westerse samenlevingen de werkloosheid het hoogst, deels doordat arbeid meer scholing is gaan vereisen, deels doordat het opleidingspeil stijgt (meer aanbod van hoger opgeleiden, die lager opgeleiden verdringen van de arbeidsmarkt). Werkloosheid heeft sociale en psychische gevolgen, zoals een gevoel van zinloosheid en verkleining van het sociale netwerk. De kans om weer aan betaald werk te komen wordt hierdoor kleiner en men kan zo in een vicieuze cirkel komen. Overigens verschillen de effecten van werkloosheid naar onder andere leeftijd, geslacht en duur van de werkloosheid. Ook gaan mensen verschillend met hun werkloosheid om.

 

Belangenorganisaties zoals vakbonden

Met de overgang van ambachtelijke naar industriële productie organiseerden werknemers zich in vakbonden. Doel was verbetering van hun loonpositie. Collectieve arbeidsovereenkomsten kwamen ook tot stand door onderhandelingen met vakbonden. In Nederland ontstonden de eerste vakbonden net na 1860. Eerst liberaal, later socialistisch en als reactie daarop ook katholiek en protestants georiënteerde bonden. De eerste werkgeversvereniging werd in 1899 opgericht. Beide partijen werden steeds meer onderhandelingspartners.

 

Vakbonden hebben nu een plek in het sociaaleconomisch beleid en in een wettelijk kader. Deze ontwikkeling betreft een regulering (institutionalisering) van de klassenstrijd. In Nederland ging deze verder dan elders in West-Europa, deels vanuit religieuze achtergronden en deels doordat de Nederlandse samenleving relatief klein is. Na 1980 verzwakten vakbonden onder invloed van de werkloosheid, internationalisering en flexibilisering. Landen verschillen nogal op het gebied van vakbeweging, waardoor internationale samenwerking op dit gebied lastig is.

 

Kloof tussen arm en rijk

De kloof tussen arme en rijke landen komt voort uit een verschil in economische ontwikkeling. Allereerst is er het verschil tussen hooggeïndustrialiseerde en agrarische landen. Om het verschil in ontwikkeling te verklaren zijn er twee soorten theorieën: die waarin de nadruk ligt op interne kenmerken van landen en die waarin de nadruk ligt op verhoudingen tussen landen.

Moderniseringstheorieën gaan uit van interne kenmerken van landen die armoede en rijkdom verklaren. Rijke landen hebben een geslaagde modernisering doorgemaakt. Arme landen zijn arm omdat ze nog vooral traditionele samenlevingen kennen. Kenmerken hiervan zijn:

  • weinig commercialisering, weinig besparingen en investeringen

  • weinig effectief politiek regime (zwak rechtsstelsel, corruptie)

  • technisch-wetenschappelijke kennis is gering en er is weinig onderwijs

  • traditionele mentaliteit onder de bevolking (weinig gericht op ontwikkeling en toekomst)

 

Deze kenmerken hangen sterk met elkaar samen en ieder kenmerk kan gezien worden als een aangrijpingspunt om tot modernisering te komen. In beleidsadviezen is vaak de nadruk gelegd op het veranderen van de mentaliteit en op het belang van onderwijs.

 

Andere theorieën benadrukken internationale machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. Deze theorieën gaan ervan uit dat de ‘derde wereld’ zich heeft ontwikkeld vanuit afhankelijkheid van het kapitalistische Westen. Arme landen fungeerden bijvoorbeeld als grondstoffenleverancier. De productie was gericht op het Westen en ondertussen werd de eigen bevolking niet minder arm. Onderontwikkeling ontwikkelde zich (Frank, 1969). Aspecten van deze afhankelijkheid zijn:

  • Economisch: veel arme landen zijn voor import aangewezen op een markt die wordt beheerst door westerse landen. Ook vindt productie plaats waarvan de winst terugvloeit naar de westerse landen. Verder hebben veel arme landen een schuld bij rijke landen.

 

  • Politiek: de internationale arbeidsverdeling kwam deels tot stand met geweld door westerse landen (koloniale verovering, slavernij). Uiteindelijk verzetten de koloniën zich, maar dekolonisatie maakte de ongelijke verhoudingen niet ongedaan. Voormalige koloniën kennen ook verdeeldheid tussen verschillende etnische groepen, wat deze landen politiek gezien kwetsbaar maakt en economische ontwikkeling belemmert.

 

  • Cognitief: kennis is geconcentreerd in westerse landen. Deze kennis is ook niet aangepast aan de specifieke situatie van arme landen. Deze kloof tussen inheemse en westerse kennis belemmert culturele integratie en daarmee economische ontwikkeling.

 

  • Affectief: arme landen zien de westerse landen als referentiegroep. Zij voelen zich achtergesteld (gedepriveerd). Enerzijds nemen zij westerse gewoonten over omdat ze ‘gelijk’ willen worden, anderzijds zetten zij zich juist af tegen het Westen (vooral tegen Amerika). Nationalisme, marxisme en religieus fundamentalisme worden hierbij ingezet.

 

Interne condities en externe invloeden zijn allebei van belang en hangen sterk samen. Interne condities bepalen mede de kansen die landen internationaal gezien hebben, en de wijze waarop externe invloeden inwerken is mede afhankelijk van de interne condities. Op hun beurt kunnen interne condities weer bepaald zijn door eerdere externe invloeden.

 

Verschillende arme landen kennen een dualistische economie (een term van Boeke): moderne enclaves met een ontwikkelde economie bestaan naast traditionele samenlevingen op het platteland. Deze beïnvloeden elkaar, maar de verschillen blijven groot. Vaak is er ook nog een derde sector: een informele stedelijke sector met ongereguleerde kleinschalige bedrijvigheid. Dit alles draagt niet bij aan een veelzijdige ontwikkeling van de economie.

 

De wereldsysteemtheorie van Wallerstein (kerngebieden, perifere en semiperifere gebieden) legt ook de nadruk op internationale verhoudingen van macht en afhankelijkheid. Rond 1900 omvatte deze indeling de gehele wereld. In de twintigste eeuw veranderde dit ingrijpend. Rusland (semiperifeer) maakte een eigen industriële ontwikkeling door, koloniën (perifeer) werden politiek zelfstandig en ook Japan (semiperifeer) werd een industriële grootmacht.

 

Sinds circa 1970 hebben ‘derdewereldlanden’ zich verschillend ontwikkeld. Azië kende een snelle industrialisering terwijl in Afrika de armoede in sommige landen zelfs toenam. De driedeling in kern, periferie en semiperiferie is mogelijk niet meer bruikbaar. En zijn er niet te veel verschillen binnen de perifere gebieden om nog van één categorie te kunnen spreken?

 

Positieve en minder positieve benaderingen

Sommige sociologen zagen economische ontwikkelingen vooral als vooruitgang. Sociologen als Marx en Weber noemden ook minder positieve kanten: uitbuiting, vervreemding, toenemende bureaucratisering. Tönnies zag een sterke verzakelijking van menselijke relaties (Gemeinschaft wordt Gesellschaft). Durkheim vreesde anomie (normloosheid) als gevolg van te snelle arbeidsdeling. Dergelijke onderwerpen zijn nog steeds actueel. Problemen als werkloosheid en aantasting van het milieu houden direct verband met economische ontwikkelingen.

 

Al deze problemen komen voort uit het gegeven dat economische ontwikkelingen op langere termijn onbeheerst en ongepland verlopen, hoe goed men alles ook probeert te sturen en te reguleren. Door verdergaande internationalisering na 1970 lijkt de beheersing nog meer te zijn afgenomen. Netwerken van interdependentie hebben zich tegelijkertijd uitgebreid, dus zijn steeds meer mensen afhankelijk van ontwikkelingen op wereldniveau. Hopelijk kan de beheersbaarheid vergroot worden doordat meer inzicht in deze ontwikkelingen wordt verworven.

Hoofdstuk 3: Politieke verbondenheid

 

Momenteel kent de wereld een kleine tweehonderd staten. Dit geheel van staten is ongepland ontstaan door langetermijnprocessen, mede door machtsstrijd tussen en binnen samenlevingen. In de twintigste eeuw zijn veel nieuwe staten ontstaan (dekolonisering na 1945, uiteenvallen Sovjet-Unie en Joegoslavië). Politieke isolatie of economische autarkie is niet mogelijk: er zijn altijd verbanden tussen staten. Het lot van een individu is verweven met de staat waarvan hij deel uitmaakt, het lot van een staat hangt samen met ontwikkelingen in en tussen staten.

 

Wat zijn staten eigenlijk?

Staatsvorming kan primair (oorspronkelijk) en secundair (onder invloed van andere staten) plaatsvinden. Staatsvorming ontstond vermoedelijk tussen 6000 en 3000 voor Christus, in de gebieden waar de vier rivieren van de Oude Wereld stroomden. Voor primaire staatsvorming was de agrarische revolutie een belangrijke voorwaarde: landbouw moest meer opleveren dan men voor eigen consumptie nodig had (surplus). Daarvoor was intensievere landbouw en veeteelt nodig en die kon plaatsvinden in vruchtbare gebieden. Tussen 300 en 900 na Christus gebeurde dit ook in Midden- en Zuid-Amerika (Maya’s en Inca’s). In Oost- en West-Afrika kan primaire staatsvorming hebben plaatsgevonden, maar dit kan ook secundair geweest zijn onder invloed van al bestaande staten in het noorden. Alle huidige staten ter wereld zijn secundair.

 

De eerste ‘staten’ kenden al hiërarchie en arbeidsdeling. Minder dan 1% van de bevolking had een elitefunctie (militair/politiek/religieus), de rest waren handelaren, ambachtslieden en vooral boeren. De elite oefende macht uit en eigende zich surplus toe. De staatsmacht concentreerde zich in stedelijke nederzettingen met tempels en paleizen. Ook ontstond het schrift (nodig voor complex bestuur). Samengevat hangt het ontstaan van staten nauw samen met:

  • de ontwikkeling van tamelijk gedifferentieerde en gestratificeerde samenlevingen

  • een zeker niveau van economische productie

  • religieuze specialisten, schrift en vorming van steden

 

Staatsvorming was niet vanzelfsprekend of noodzakelijk: staatloze samenlevingen (waarin van deze aspecten geen sprake was) bestonden ook. Men kon prima gereguleerd samenleven zonder staatachtige structuur. Staatloze samenlevingen maken tegenwoordig deel uit van grotere staten. Ze worden ook wel tribale samenlevingen genoemd (tribe = stam).

 

De klassieke definitie van het begrip ‘staat’ is die van Weber: ‘een relatief duurzame politieke organisatie van een menselijke samenleving binnen een bepaald territorium, waarbij een bestuursstaf de organisatie in handen heeft en regeert door het uitvaardigen van regels volgens vaste procedures waarvoor zij steunt op het monopolie op legitiem gebruik van fysieke dwang en geweld’.

 

Geweldsmonopolie

Het geweldsmonopolie wordt gezien als het meest fundamentele kenmerk van staten. Er is geen bovenstatelijk geweldsmonopolie, hoewel een en ander wordt gereguleerd in verdragen tussen staten. Binnen staten is vaak één organisatie die gelegitimeerd geweld mag toepassen. Er is verschil tussen politieke bindingen (afhankelijkheden die betrekking hebben op fysieke dwang die men kan uitoefenen) en politieke macht (dreigen met of gebruikmaken van fysiek geweld).

 

Een duidelijk voorbeeld van politieke macht is de staatsmacht, in Nederland niet direct zichtbaar. In Nederland wordt vooral gebruikgemaakt van overleg en compromis. Er zijn strenge regels voor het gebruik van geweld. Gebruikt iemand geweld, dan gebruikt de staat geweld terug. Ook in geval van een noodtoestand of staatsgreep grijpt de staat terug op geweld.

 

De binding aan een staat is een politieke binding die men bij de geboorte meekrijgt, voor het lidmaatschap van een politieke partij kan men kiezen. Binding aan een staat kent zowel rechten (bescherming) als plichten (belasting). Macht van de staat beschermt én beperkt (de staat als januskop). In een complexe samenleving heeft men altijd en overal binding met de overheid.

 

Duurzame organisatie

Volgens Weber is een staat een relatief duurzame politieke organisatie van een samenleving binnen een zeker territorium. Duurzaamheid ontbrak in het verleden: tussen 1500 en 1900 ging Europa van zo’n 500 naar 25 politieke eenheden, bijvoorbeeld door oorlogen en (ver)koop. De Duitse staat bestaat pas sinds de negentiende eeuw en in 1990 werden Oost- en West-Duitsland herenigd. Nog steeds wordt overal ter wereld getwist over grenzen tussen staten.

 

Duurzaamheid hangt samen met stabiliteit. Een staat is een complexe organisatie met taken, bevoegdheden en procedures, aangeduid met de term overheid. Kenmerken van een dergelijke organisatie zijn een centrum waar bestuurlijke beslissing worden genomen, interne differentiatie en specialisatie. Binnen een staat bestaan spanningen tussen degenen die besluiten nemen en degenen die ze uitvoeren, maar ook tussen politici en beheerders van geweldsmiddelen.

 

Kenmerken van bureaucratisch staatsbestuur (volgens Weber):

  • voortdurende en geregelde uitvoering van ambtstaken, gekoppeld aan bevoegdheden

  • hiërarchisch geordende bevoegdheden: controle van bovenaf, beroep van onderaf

  • ambtstaken worden volgens vaste regels uitgevoerd

  • niet de ambtenaren maar de organisatie bezit bestuursmiddelen en arbeidsplaats

  • schriftelijke vastlegging van bestuurshandelingen

  • ambtenaren worden aangesteld vanuit deskundigheid, hun ambt is hun enige of belangrijkste beroep, ze hebben een arbeidscontract en krijgen betaald in geld

 

Pas vanaf de negentiende eeuw is dit vanzelfsprekend geworden. Eerder (en in veel nieuwe staten) was meestal sprake van wat wij nu nepotisme of corruptie noemen. Particuliere organisaties kunnen overigens ook bureaucratisch zijn volgens deze kenmerken. Je kunt je daarbij afvragen in hoeverre dit voordeel oplevert voor de effectiviteit van de organisatie.

 

Nogmaals geweldsmonopolie en belastingmonopolie

Het geweldsmonopolie houdt in:

  • de overheid eist het exclusieve recht op om te dreigen met geweld en het toe te passen in bepaalde situaties

  • burgers mogen geen geweld gebruiken, behalve in opdracht van de staat of in heel specifieke situaties

  • de staat beschikt over geweldsmiddelen en organisaties als leger en politie

  • geweldsmonopolie heeft functies binnen een staat én in relaties met andere staten

 

Geweldsmonopolie is overigens nooit absoluut: geweld binnen een samenleving is nooit geheel te voorkomen of uit te bannen. Om geweld van buitenaf tegen te houden maakt een staat kosten. Hiermee hangt het belastingmonopolie samen. De staat:

  • eist het exclusieve recht op om belasting te heffen

  • verbiedt belastingheffing aan anderen (dit wordt gezien als afpersing/chantage)

  • ontwikkelt organisaties om belastingtaken te kunnen uitvoeren

 

De beide monopolies zijn onlosmakelijk verbonden en vormen samen de kern van elke staatsorganisatie: het een is nodig om het ander te kunnen uitvoeren of handhaven.

 

Gezag

Geweld is overigens voor de meeste staatsbesturen het uiterste middel (ultima ratio), zeker in democratische staten. Weber stelt dat staatsmacht pas effectief is als deze legitiem is: acceptabel voor een groot deel van de bevolking. Hoe krijgt een staatsmacht legitimiteit, oftewel hoe kan macht worden omgezet in gezag? Weber onderscheidt drie typen gezag, die overigens ideaaltypen zijn (meestal komen mengvormen voor):

  • traditioneel: geloof en vertrouwen in gerespecteerde families (zoals vorstenhuizen)

  • charismatisch: geloof in bepaalde eigenschappen van heersers (Hitler, Mao)

  • rationeel-legaal: vertrouwen in wetten

 

Zelfs in dictatoriale staten wil de overheid de bevolking ervan overtuigen dat haar macht legitiem is en beroept zich daarbij op ‘het volk’. Men accepteert een vorm van staatsmacht vaak omdat men deze van jongs af aan gewend is. Voor de stabiliteit van een regime is het vooral belangrijk dat groepen die politiek machtig zijn het regime steunen. Regimes kunnen lang stabiel blijven, ook als het volk de macht niet legitiem vindt. Terreur en angst spelen vaak een rol (zie de eerder genoemde januskop). Staatsterreur is vaak gebruikt voor ideologische doelen (Hitler, Stalin).

 

Collectieve actie

De theorie van de collectieve actie (Olson, 1965) gaat ervan uit dat individuen handelen op basis van ratio: voortdurend streven naar minimale kosten en maximale opbrengsten. Het is niet te verwachten dat grote groepen zich inspannen om collectieve doelen te verwezenlijken: de energie die ze erin stoppen staat niet in verhouding tot datgene wat het hen persoonlijk brengt. Een overheid kan aansporen tot collectieve actie door dwang, bijvoorbeeld belastingdwang. Met de opbrengst van belastingen kan een overheid collectieve goederen bekostigen (wegen, openbare veiligheid). Individuen zijn soms ‘zwartrijder’ (free rider): geen bijdrage leveren, wel profiteren. Organisaties gaan dan vaak wervend te werk. Waarom men dan toch overstag gaan verklaart de theorie niet. Mogelijk brengt inzet voor een collectief doel toch bevrediging.

 

West-Europa en staatsvorming

In industriële samenlevingen heeft de overheid steeds meer taken op zich genomen. Redenen daarvoor liggen in de politieke ontwikkeling door de eeuwen heen. Deze kent voor West-Europa vanaf de middeleeuwen drie fasen, sommigen zien de standenstaat als vierde fase.

  • het feodale stelsel (na 843 t/m circa 1200)

  • de standenstaat (dertiende en veertiende eeuw)

  • het tijdperk van de dynastieke staten (1050-1300 tot circa 1800)

  • het tijdperk van de nationale staten (grofweg na 1800)

 

Na de val van het Romeinse Rijk raakte politiek gezag in West-Europa verbrokkeld. Karel de Grote kreeg weer een eenheid voor elkaar. In 843 werd dit rijk in drie stukken gesplitst, die ook weer uiteenvielen. Rond 1000 kende Europa slechts één staat: het Byzantijnse Rijk.

 

Het beginpunt voor het feodalisme is het opsplitsen van het Karolingische Rijk in 843. De bevolking bestond toen vooral uit onvrije boeren die voor krijgers en geestelijken werkten, die op hun beurt weer grond in leen (feudum) hadden gekregen van een vorst als dank voor verleende diensten. De landbouw leverde maar een klein surplus op, er waren maar weinig steden en markten, weinig geld en weinig mogelijkheden voor transport. Geen goed uitgangspunt voor een centraal gezag. Het leenstelsel was piramidaal – vorst, vazallen en boeren – en brokkelde af onder het feodalisme doordat relaties tussen leenheren en vazallen niet altijd duidelijk waren.

 

Tegen het eind van de elfde eeuw kwam in de steden een machtige burgerij op. Arbeidsdeling nam toe, handel werd intensiever en men ging meer geld gebruiken. De burgerij werd sterker dan de feodale krijgsadel en centrale vorsten werden oppermachtig. Deze ontwikkelingen leidden tot het ontstaan van dynastieke staten en het vroege kapitalisme. De eerste dynastieke staten ontstonden tussen 1050 en 1300 in onder andere Engeland en Frankrijk.

 

Elias beschreef de sociogenese van de staat: de vestiging van een tamelijk stabiel gewelds- en belastingmonopolie dat een redelijk uitgestrekt territorium betrof. In het feodale stelsel bestreden adellijke heren elkaar om uitbreiding van gebied en gezag. Steeds meer van hen gaven zich gewonnen totdat alleen de allermachtigste overbleef (monopoliemechanisme).

 

In het tijdperk van de dynastieke staten werd de basis gelegd voor de staatsbureaucratieën. Dit begon met niet-adellijke geschoolden die de administratie deden voor vorsten en hen advies gaven. Hoe meer macht de vorsten kregen, hoe meer deze taken toenamen en hoe meer invloed de ambtenaren kregen. Zij formuleerden ook rechtsregels. Het geweldsmonopolie van de vorsten breidde zich uit en zo ontwikkelde zich het belastingmonopolie. Dit vergrootte ook de macht van vorsten (huurlegers in plaats van adel als krijgers), maar deze macht was nog niet erg stabiel: er was nog lang adellijk verzet en steden en provincies waren vrij autonoom.

 

De burgerij in de steden werd steeds machtiger. Zij bezat geen grond zoals de feodale heren, maar had ambacht, handel en geld. De burgerij wilde veiligheid, rechtsregels en autonomie. Dit gebeurde en ook daaruit bleek de macht van de burgerij. De burgerij betaalde belasting en daarmee versterkten de heersers hun militaire macht.

 

In de dertiende en veertiende eeuw was sprake van een standenstaat. De verschillende standen (adel, geestelijkheid, burgerij) verdedigden zich in standen- of statenvergaderingen. Er kwam dualistisch bestuur (vorst met ambtenaren tegenover standen) wat de vorstelijke macht afremde.

 

Tussen 1300 en 1450 ging het economisch gezien niet goed met Europa (opstanden, oorlogen, epidemieën). De bevolking nam af. Het systeem van dynastieke staten bloeide daardoor pas in de zestiende eeuw. Centrale vorsten kregen meer macht door belastingheffing en vorming van permanente legers. Hofadel, geestelijkheid en burgerij werden onderworpen en het koninklijk absolutisme groeide. Statenvergaderingen werden afgeschaft, er kwam verzet, maar de vorsten wisten oppermachtig te blijven. Deze drang naar centrale macht zorgde ook voor concurrentie tussen vorsten en daarmee tussen staten in wording. In die tijd was er dan ook veel oorlog.

 

Samengevat: na het jaar 1000 ontstonden territoriale staten onder macht van dynastieke vorsten: machtscentra die zich uitbreidden en waarbij ambtenaren steeds belangrijker werden. Staatsbestuur functioneerde steeds meer volgens vaste regels en werd onpersoonlijker. De kenmerken van staten volgens Weber waren eind achttiende eeuw overal in Europa aanwezig. De Franse Revolutie (1789) versterkte deze tendens. Aristocratie en kerk verloren macht en de macht van de staat nam toe (‘in naam van het volk’). Dynastieke staten werden nationale staten. Dit zette door in de negentiende en twintigste eeuw met uitbreiding van de staatsbureaucratie: de overheid nam steeds meer taken op zich.

 

In samenhang met deze centralisering en bureaucratisering ontstond ook democratisering: gekozen parlementen kregen meer bevoegdheden en er kwam stemrecht voor iedereen. Politieke partijen ontstonden, wat weer samenhing met de industrialisering en verstedelijking. Men werd meer en meer afhankelijk van elkaar en van de overheid. De overheid moest er op haar beurt voor zorgen dat het volk wetten en regels accepteerde.

 

Hiermee hing ook het proces van natievorming samen en ook dit kwam voort uit toenemende afhankelijkheid. Een nationale cultuur wordt verankerd in opvoeding en onderwijs, mensen gaan zich identificeren met hun natie en er ontstaat solidariteit en loyaliteit. Affectieve bindingen worden verbreid. Deze hangen weer samen met politieke bindingen: de natie als culturele gemeenschap met een geschiedenis en daarom recht hebbend op politieke autonomie. Het nationalisme verbreidde zich hiermee. Nationalisme kent drie dimensies:

  • als collectief sentiment: gevoelens van verbondenheid en identificatie

  • als ideologie: ideeën die de waarde en betekenis van de natie legitimeren

  • als politieke beweging: loyaliteit aan de eigen natie als hoogste goed

 

Nationalisme kent verschillende gradaties. Centraal idee is dat een natie pas vrij kan zijn en zich kan ontwikkelen als zij over een eigen staat beschikt. Nationalistische gevoelens hebben veel betekend voor het bereiken van collectieve doelen. Nationalisme kwam deels voort uit rivaliteit tussen staten, maar heeft ook bijgedragen aan deze rivaliteit.

 

Staatsvorming op verschillende manieren

In de twintigste eeuw zijn bepaalde patronen te zien in de geschiedenis van staatsvorming:

  • parlementair-democratisch (West- en Noord-Europa, Noord-Amerika)

  • nationaalsocialistisch/fascistisch (Midden- en Zuid-Europa, Japan)

  • communistisch (China, Rusland, na WOII ook Oost-Europa)

  • afwisselend zwakke democratie en militair (Latijns-Amerika)

  • eerst wat democratisch, later autoritair/militair (nieuwe staten in Afrika en Azië)

 

Moore (1966) onderzocht de driedeling tussen de eerste drie genoemde regimes in de eerste helft van de twintigste eeuw. Hij onderzocht processen van modernisering (vanaf de late middeleeuwen) in enkele grote landen en de reactie van de samenleving daarop: in de eerste plaats commercialisering en marktvorming, in de tweede plaats ‘de rationalisering van de politieke orde’. Moore onderscheidt drie patronen van modernisering.

 

Patroon 1 (in Frankrijk, Engeland en de VS): vroege kapitalistische ontwikkeling en revoluties onder de burgers. Er was vroege kapitalistische ontwikkeling en een pluralistisch politiek bestel, met parlementaire democratie als resultaat. Burgerlijke revoluties (opstand tegen elite) hielpen de staatsstructuur te moderniseren, democratische maatschappelijke verhoudingen ontstonden.

 

Patroon 2 (in Duitsland en Japan): autoritaire hervormingen van bovenaf. Kapitalistische revolutie kwam iets later op gang, maar er was geen burgerlijke revolutie (of deze mislukte). Elites (grootgrondbezitters) leidden de commercialisering. ‘Revolutie van bovenaf’ was antiliberaal en antidemocratisch en resulteerde in fascisme.

 

Patroon 3 (in Rusland en China): revoluties van arbeiders en boeren in nog hoofdzakelijk agrarische samenlevingen. Bureaucratische regimes moesten het opnemen tegen verder ontwikkelde staten. Er kwam een socialistische revolutie die Marx had verwacht in kapitalistische samenlevingen. Oorlog speelde een grote rol (Rusland/Duitsland, China/Japan). Communisten kregen uiteindelijk de leiding en dwongen het volk tot een snelle economische ontwikkeling.

 

Voorwaarden voor democratisering volgens Moore:

  • ‘No bourgeois, no democracy’: de stedelijke burgerij kon op grond van handel en nijverheid privileges afdwingen van de regerende elite. Verschillende machtige groepen konden zo samenleven en de macht delen binnen één samenleving (staat).

  • In het verlengde hiervan: groei van belangentegenstelling tussen aristocratie en burgerij tijdens overgang naar industriële samenleving. Burgerij dient meer macht te krijgen. Lagere strata kunnen zo ook meer politiek geëmancipeerd worden.

 

Als een (economisch) sterke burgerlijke klasse die streeft naar politieke macht niet ‘op tijd’ ontstaat, blijft parlementaire democratie uit (of zwak). Voorbeelden: Latijns-Amerika en Oost-Europa. Het imperialisme heeft deze ontwikkeling ook tegengehouden in toenmalige koloniën.

 

Staatsvorming in nieuwe staten

De meeste nieuwe staten in Afrika en Azië zijn ontstaan tussen 1945 en 1970 (dekolonisatie). Kolonisatie begon in de zestiende eeuw en werd in de negentiende eeuw gestimuleerd door concurrentie tussen industrialiserende Europese staten. Lokaal bestuur kwam onder Europees bestuur of via ‘indirect rule’. Onder invloed van westers opgeleide elites kwam er nationalistisch verzet in de koloniën,. WOII verzwakte de Europese staten en zo kon dekolonisatie zich ontwikkelen. De VS steunden deze ontwikkeling. De nationalistische groepen stonden toen voor de lastige taak om staatsstructuren te vormen en economische ontwikkeling te stimuleren, wat met veel spanningen gepaard ging. Oorzaken van deze spanningen hangen met elkaar samen.

 

De nieuw ontstane staten waren vooral agrarisch, weinig economisch ontwikkeld en financieel zwak met weinig opgeleide kaders. Staatsbestuur was daardoor ook zwak, met corruptie en overbureaucratisering. De militaire invloed bleef groot in landen waar dekolonisatie door militaire strijd was verricht. Er was verdeeldheid onder de bevolking: tussen klassen, maar ook etnisch-cultureel (primordal loyalties kunnen loyaliteit aan centrale staat in de weg staan). Er ontstonden afscheidingsbewegingen en geweld tegen minderheidsgroepen. De situatie in enkele Oost-Europese landen is vergelijkbaar, met Joegoslavië als duidelijk voorbeeld.

 

Sinds 1989 is de basis voor een democratische samenleving in de meeste nieuwe staten wel gelegd, maar een duurzame democratische regering is nog ver weg. Elites voeren strijd om de macht, er is grote sociale ongelijkheid, weinig nationaal bewustzijn, er heerst armoede en er is weinig scholing. In sommige landen is het leger het best georganiseerde deel van de samenleving, maar dit leidt niet tot een betere economie en rechtvaardiger verhoudingen.

 

Het proces van staatsvorming in Nederland

Staatsvorming in Nederland verliep anders dan in de grotere Europese landen. In de zestiende eeuw kwamen de Nederlanden los van Spanje. De dynastieke macht van de stadhouders van het Huis van Oranje was niet heel sterk. Regenten uit rijke burgerfamilies hadden de touwtjes in handen. De Republiek was een tamelijk gedecentraliseerde ‘standenstaat onder burgerlijke hegemonie’. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was de Republiek nog een grootmacht, maar andere grote Europese staten werden machtiger. De Franse bezetting (1795) bracht meer gelijkheid en uniformiteit (nationale eenheidsstaat). Toen Nederland in 1815 een koninkrijk werd kreeg het toch nog een restje vorstelijk absolutisme mee. Eerste en Tweede Kamer ontstonden, evenals Provinciale Staten (ridderschap, steden en platteland). In 1830 scheidde België zich af.

 

In 1848 werd de grondwet herzien, als juridisch kader voor centralisering, bureaucratisering (beide begonnen in 1795) en nu ook voor politieke democratisering. Dit bepaalde in hoge mate het verdere verloop van staats- en natievorming. De burgerij kreeg meer zeggenschap en mocht de Tweede Kamer en Provinciale staten kiezen (censuskiesrecht). Het parlement kreeg meer bevoegdheden en burgerlijke grondrechten werden ingevoerd (zoals vrijheid van onderwijs en meningsuiting). De parlementaire politieke structuur van Nederland was er dus al vóór de industrialisering en de daarmee gepaard gaande veranderingen in machtsverhoudingen.

 

Kiesrecht, de ‘sociale kwestie’ en de schoolstrijd waren eind negentiende eeuw de drie politieke strijdpunten. In 1919 had iedereen kiesrecht. Verzuiling (maatschappelijke organisatie op basis van godsdienst en ideologie) ontwikkelde zich in Nederland sterker dan in andere landen. Dit kwam tot uiting in de verschillende politieke partijen. De protestantse en de katholieke zuil waren omvangrijk, daarnaast waren er liberalen en sociaaldemocraten. Geen enkele partij behaalde ooit de meerderheid, dus werden steeds compromissen gesloten. Om de spanningen tussen de drie strijdpunten te verminderen kwam in 1917 de Pacificatie. Politieke verhoudingen bleven vrij stabiel doordat mensen vrij trouw bleven aan hun eigen zuil.

 

Na 1960 trad ontzuiling in. Nieuwe politieke partijen ontstonden, maar ook nieuwe organisaties in andere maatschappelijke sectoren, bijvoorbeeld de milieubeweging. Verhoudingen werden informeler en ontideologisering kwam op. Verschillen tussen partijen werden minder groot en zo was er in de jaren negentig voor het eerst een regering van sociaaldemocraten en liberalen mogelijk. Ontzuiling en ontideologisering hangen samen met het proces van vervaging van klassengrenzen, secularisering en meer invloed van massamedia. Kiezersgedrag is daardoor minder voorspelbaar, ook in andere landen, maar de oude zuilen zijn nog wel herkenbaar.

 

Rond 1850 vond men nog dat de staat alleen veiligheid en orde in de samenleving hoefde te regelen. Door ‘de sociale kwestie’ groeide het besef dat er meer moest gebeuren om kwetsbare groepen in de samenleving te beschermen. In 1874 kwam er een wet tegen kinderarbeid, maar pas rond 1900 kwam er sociale wetgeving en leerplicht. Via verschillende nieuwe golven van wetgeving bouwde de verzorgingsstaat zich uit. Dit was mogelijk door groeiende welvaart. Het percentage overheidsbestedingen nam tot 1987 toe, daarna nam het weer wat af. Ook het aantal ambtenaren groeide door toenemende groei van de economie, toenemende vraag naar diensten en uitbreiding van regelgeving, maar ook dit is sinds eind jaren tachtig gestopt.

 

Kritiek op de verzorgingsstaat ontstond in de jaren zeventig toen de economie niet meer groeide. Deze kritiek is gericht op de hoge kosten (onbetaalbaarheid), complexer bestuur (onbeheersbaarheid) en vrijheidsbeperking door regelgeving. Er kwam een koerswijziging naar kostenbeheersing, deregulering en een privatiseringsgolf (staatsbedrijven gingen zelfstandig verder). Het is vooralsnog niet echt duidelijk wat de voor- en nadelen van privatisering zijn.

 

Het beleid ten aanzien van het bovenstaande is neoliberaal te noemen: ‘minder overheid, meer markt’. Dit is deels cultureel bepaald en deels door andere ontwikkelingen. Tegelijk met de economische problemen in de jaren zeventig trad internationalisering op. De staat verloor terrein aan ‘de markt’ en kon in internationaal opzicht niet te ver achterblijven. Ook de Europese integratie (EU) was een van deze ontwikkelingen: een aantrekkelijk perspectief voor Nederland.

 

Europese integratie begon in 1952 met de EG voor kolen en staal, in 1958 de EEG en Euratom. In 1992 kwam er de EU, in 2001 volgde de euro. De druk vanuit de EU om te bezuinigen is groot en Nederland raakt steeds meer gebonden aan Europese besluiten: nationale autonomie neemt af. Vanuit veel landen is er kritiek op de EU.

 

Macht in een democratie

Zijn democratische staten echt democratisch? Er worden drie visies onderscheiden die er alle drie van uitgaan dat politieke macht ook in een parlementaire democratie ongelijk verdeeld is.

 

Elitetheorie (Paleto & Mosca): in elke complexe samenleving is de tweedeling elite en massa fundamenteel. Een verzwakte elite wordt vervangen. Een klassenloze samenleving (marxistisch idee) zou dus niet mogelijk zijn. Mills onderzocht de machtsstructuur in de VS in de jaren vijftig en zag dat de massa geen invloed kon uitoefenen op de ‘power elite’, degenen die uiterst strategische posities bezetten. De marxistische term van de economische ‘heersende klasse’ zet hij wel opzij: ook de hoogste politici en militairen hebben een relatief grote autonome macht.

 

Marxistische visie: houdt vast aan het concept ‘heersende klasse’. Een economisch dominante klasse bezit de productiemiddelen en beheerst in kapitalistische samenlevingen de staatsmacht. Mills ontkracht dit (zie de elitetheorie). Er zijn meer tegenargumenten: de staat heeft ook coördinerende en verzorgende functies en er zijn vele andere machtsbronnen zoals militaire macht, vakbonden, bureaucratie, ideologie en wetenschap.

 

Pluralistische visie: het bestaan van elites hoeft niet strijdig te zijn met een democratische samenleving. Er zijn meerdere elitegroepen die met wisselend succes concurreren om de politieke beslissingsmacht. Deze visie is het meest realistisch.

 

Toch zijn er in westerse samenlevingen nog grote verschillen in inkomen en bezit, en daarmee in macht. Deze verschillen worden groter onder invloed van transnationale ondernemingen en door functieverlies van nationale staten binnen grotere verbanden (EU). Democratisering blijft een lastige strijd voor minder ongelijke machtsverhoudingen. Democratische idealen zullen niet volledig te realiseren zijn, ze fungeren meer als normatieve criteria.

 

Tussen circa 1875 en 1950 was er veel rivaliteit tussen nationale staten. Na WOII waren de VS en Rusland machtig: Koude Oorlog, spanning tussen kapitalisme en communisme, blokvorming tussen West en Oost. Deze polaire structuur vormde toen de basis voor politiek handelen. De multipolaire structuur van nu is wel minder stabiel: er is bijvoorbeeld meer ruimte voor transnationale oorlogen en terrorisme. Huntington (1997) noemt de botsing van beschavingen (grote culturele eenheden) als essentieel kenmerk van deze tijd, maar hierop is ook kritiek. Het is in ieder geval duidelijk dat conflicten niet meer binnen staten opgelost kunnen worden: de wereld is één interdependent geheel geworden.

 

Hoofdstuk 4: Affectieve verbondenheid

 

Affectieve bindingen hebben te maken met gevoelens die men voor elkaar heeft. Mensen zijn emotioneel afhankelijk van elkaar, gevoelsmatig met elkaar verbonden. Sociologen proberen een antwoord te vinden op de vraag wie er het gevoel heeft bij wie te horen of juist niet.

 

Verschillen in affectieve binding

Affectieve bindingen bestaan op verschillende niveaus: met individuen, met groepen en met grote groeperingen. Je kunt tegelijkertijd van je zus, je sportclub en je vaderland houden. Het identificatieniveau (de context van het wij-gevoel) bepaalt hoe men een bepaalde binding op een bepaald moment toont. In het dagelijks leven wisselen deze niveaus elkaar af. Ook veranderen affectieve bindingen tijdens een mensenleven: de leefwereld van een individu wordt groter.

 

Of mensen elkaar (niet) aardig vinden komt meestal voort uit het ‘gelijkheidsprincipe’. Sociale en culturele overeenkomsten zorgen ervoor dat mensen elkaar beter begrijpen en zich gemakkelijker met elkaar identificeren: interactie als een ‘positieve ruil’. Emoties binnen een relatie kunnen echter veranderen, zoals door vreemdgaan (een affectieve binding met iemand anders). Ook relaties buiten de band tussen twee mensen worden in onderzoek meegenomen.

 

Deel uitmaken van een groter geheel schept een gevoel van verbondenheid. Vaak gaat dit samen met negatieve gevoelens voor mensen die niet behoren tot die wij-groep (superioriteit). Voorbeelden: buurten waarin men negatief over elkaar oordeelt, dorpelingen die roddelen over nieuwkomers. Positieve gevoelens tussen ‘wij’ en ‘zij’ wordt zo belemmerd. Vaderlandsliefde kan samengaan met afkeer van andere naties. Symbolen en rituelen (volkslied) spelen hierbij een rol. Wij-gevoelens kun je zien als emoties van een jong kind voor datgene wat hem omringt.

 

Nature en nuture

Het nature-nurture-debat geeft verschillende antwoorden op de vraag waarom mensen affectieve bindingen hebben. Nature-aanhangers gaan uit van aangeboren behoeften (driften). Freud ziet de erotische drift en de doodsdrift als basisdriften voor alle gevoelens. Nature-aanhangers leggen de nadruk op culturele verschillen. Kinderen zijn aangewezen op volwassenen om te overleven. Emoties ontwikkelen zij door en in de omgang met anderen. Emoties zijn daarmee aangeleerd, het resultaat van (cultureel bepaalde) opvoeding.

 

Er zijn ook benaderingen waarin aan beide aspecten recht wordt gedaan: een wisselwerking tussen biologische, sociaal-culturele en psychische processen zorgt ervoor dat de homo sapiens zijn genetisch potentieel tot het ontwikkelen van gedrag kan ontwikkelen en emoties kan beleven (evolutietheorie van Darwin). Paringsgedrag en ouderlijke zorg zouden in ieder geval genetisch bepaald zijn. Hechtingsdrang zou ook een grote rol spelen (attachment-theorie van Bowlby). Dit ‘instinctieve’ gedrag wordt door mensen beleefd als gevoel. Het genetisch gedragspotentieel zorgt ervoor dat men affectieve bindingen kan aangaan. Dit gaat overigens niet automatisch: omgang met anderen is essentieel. Het verloop van deze omgang in de eerste levensjaren en het sociale milieu bepalen hoe men later affectieve bindingen aangaat.

 

Het is nog niet helemaal duidelijk of agressie zomaar terug te voeren is op aangeboren kenmerken. Agressie komt in verschillende samenlevingen op verschillende manieren tot uiting. Er kan een aangeboren vermogen zijn dat ontwikkeld wordt in samenhang met een overlevingsdrang. Aangeboren vermogens vormen de biologische randvoorwaarden waarbinnen zich variaties van voelen en handelen ontwikkelen.

 

Verklaringen voor het uiten van gevoelens

Elke samenleving kent (ongeschreven) regels voor het uiten van gevoelens. In dit verband worden hier drie verklaringen besproken:

  • de dramaturgische benadering (Goffman)

  • de culture and personality-school (Benedict)

  • de civilisatietheorie (Elias)

 

Goffman verwondert zich in zijn dramaturgische benadering over het feit dat mensen niet voortdurend toegeven aan hun stemmingen. Iedere samenleving kent voorschriften voor gedrag in bepaalde situaties. Wat mensen doen is het spelen van een rol: zij zeggen iets over zichzelf met behulp van bijvoorbeeld gedrag, taal en kleding. In de omgang komen mensen tot (tijdelijke) consensus over de situatie waarin ze zitten. Ze overtuigen hun publiek dat ze zijn wat ze lijken te zijn. In verschillende situaties kan men verschillende rollen spelen: men zet maskers op en af. Men probeert indrukken te wekken die bij de over te brengen boodschap horen (impression management). Er is onderscheid tussen frontstage (de situatie) en backstage (waar men even het masker kan afzetten). Frontstage mag je uit je rol vallen (bijvoorbeeld met een grap), als je daarna je rol maar weer aanneemt. Doe je dit niet, dan wordt dit vaak gezien als ‘wangedrag’ dat niet past bij de situatie. Het wordt vaak als bedreigend gezien (onvoorspelbaar, verstoring van de orde). De spanning tussen hoe mensen zich voelen en hoe zij zich voordoen kan leiden tot ‘wangedrag’. Meestal kunnen mensen hun emoties wel ‘bureaucratiseren’. Maatschappelijke opvattingen over gedragsregels bepalen the presentation of self. Daarin zijn mensen overigens geen machines: mensen kunnen onderscheid maken tussen hun rol en wie ze zijn (roldistantie).

 

Hochschild gebruikt de term emotionele arbeid: commercialisering van gevoel in contact met cliënten. Dit is een van de onderwerpen van de ‘sociologie van emoties’, die betrekking heeft op het spanningsveld tussen zelfervaring en uiterlijk gedrag. Goffman ziet sociale normen vooral als gegeven, Hochschild bekijkt ze in samenhang met andere maatschappelijke veranderingen. Volgens haar neemt de dwang tot emotionele arbeid toe omdat commerciële dienstverlening zich uitbreidt. Beide onderzoekers nemen wel westerse samenlevingen (voornamelijk hun eigen Amerikaanse samenleving) in de twintigste eeuw als uitgangspunt.

 

De culture and personality-school kijkt naar verschillen tussen samenlevingen in het tonen van emoties. Deze zouden voortkomen uit dieper liggende persoonlijkheidsverschillen, dus meer dan aangeleerde gewoonten. Benedict ziet cultuur als een geheel van gedragsvoorschriften en opvattingen die fungeren als oplossing voor problemen binnen een samenleving. Zij vergelijkt culturen met individuele persoonlijkheden (bijvoorbeeld ‘een paranoïde cultuur.’) Veel mensen vertonen een gedragspatroon dat overeenkomt met hun cultuur. Misfits vormen uitzonderingen. Benedict beschreef, latere antropologen probeerden te verklaren. Mensen met overeenkomende jeugdervaringen zouden vergelijkbare persoonlijkheden ontwikkelen. Elke samenleving kent een basic personality structure (basispersoonlijkheid), te herkennen in gedrag, emoties, symbolen en rituelen. Gevolgen van strikte zindelijkheidstraining zijn bijvoorbeeld onderzocht. Ook buiten deze benadering leefde het idee dat cultuurpatronen gedrag en emotie bepalen. Hofstede ontdekte in zijn onderzoek bij IBM verschillen in cultuurpatronen tussen landen op het gebied van bijvoorbeeld machtsafstand en individualisme/collectivisme. Bedrijven die internationaal samenwerken of in meerdere landen actief zijn moeten hiermee rekening houden.

 

Vlak na WOII verscheen het Amerikaanse onderzoek The Authoritarian Personality. Personen met een autoritaire opvoeding bleken als volwassene meer vooroordelen over minderheden te hebben. Er is dus samenhang tussen de opvoeding en attitudes die men als volwassene heeft. In dit onderzoek keek men naar verschillen binnen één samenleving. In de culture and personality-school kijkt men naar overeenkomsten. Maar vooral in complexe samenlevingen is het lastig om van één nationaal cultuurpatroon te spreken. Ook is er weinig aandacht voor veranderingen in dergelijke patronen in samenhang met veranderingen in de maatschappij.

 

Deze veranderingen staan wel centraal in de civilisatietheorie van Elias. Vanzelfsprekende omgangsvormen ontwikkelden zich. Etiquetteboeken tonen steeds meer restricties en bepaalde regels werden als steeds vanzelfsprekender gezien (bijvoorbeeld over toiletbezoek). Ook werden steeds meer gedragingen gezien als ‘aanstootgevend’. In de twintigste eeuw werd men geacht zich onopvallend te gedragen en in het openbaar geen emoties te tonen. Men ging het pijnlijk vinden om ‘middeleeuws gedrag’ te zien. Dit kwam door de verhoofsing (tiende en elfde eeuw): zelfstandige ridders kwamen in dienst van vorsten en moesten zich schikken naar de discipline van het hof. Dit versterkte met de opkomst van de burgerij. Beheersing van impulsen kwam niet alleen voort uit aanpassing aan anderen. Fremdzwang werd Selbstzwang: gedragsregels werden steeds belangrijker in de opvoeding en overtreding veroorzaakte schaamte uit angst voor sancties. Het geweten regelde en controleerde emoties.

 

Als arbeidsdeling toeneemt en mensen steeds afhankelijker van elkaar worden, dan wordt dwang groter en beheersing noodzakelijk. Gedragsregulering wordt dan steeds verfijnder. In West-Europa was de monopolisering van geweld daarbij van groot belang. Als iedereen geweld kan uitoefenen gaat daar een onvoorspelbare dwang van uit, want emoties kunnen elk moment omslaan. Bij een geweldsmonopolie weet men beter waar men aan toe is. Beheersing van gevoel en gewetensvorming wordt dan stabieler. Beheersing van emoties krijgt een prominente plek in de opvoeding: het geeft maatschappelijk voordeel, het is een teken van superioriteit. De gedragscode van het hof werd steeds verfijnder. Men onderscheidde zich daarmee van de burgerij. Groepen die meer aanzien kregen namen echter gedragsnormen van het hof over. Zo werden deze gemeengoed in het hele land. Elias ziet ondanks de verschillen tussen landen een Europees civilisatieproces. In de twintigste eeuw is men meer dan ooit in staat om gevoelens gelijkmatig te uiten, impulsen te bedwingen en gevolgen van gedrag op de lange termijn te overzien. Dit is een sociogeen proces: ongepland ontstaan in de omgang tussen mensen.

 

Kritiek op de civilisatietheorie zet ten eerste vraagtekens bij de ‘natuurlijke impulsen. Volgens critici is het idee dat aangeboren driften in het civilisatieproces steeds meer worden beheerst (onderdrukt) niet juist: menselijke impulsen zijn zelf tot op grote hoogte sociaal gevormd en datgene wat beheerst wordt verandert, net zoals de aard van de beheersing. Ook is lastig te bepalen welk gedrag spontaan of beheerst is. Elias benadrukt wel dat driften sociaal gevormd zijn. Gedragsimpulsen zijn niet aangeboren, wel de mogelijkheden om die te ontwikkelen. Een individu is geen vat gevuld met driften die tijdens zijn leven steeds meer onderdrukt worden.

 

Ten tweede is er kritiek op de richting van het civilisatieproces. Gaat de verfijning door in de negentiende en twintigste eeuw en zo ja, waarom zijn er dan geweldsuitbarstingen en worden omgangsvormen losser? In de negentiende eeuw was er inderdaad sprake van een ‘burgerlijk beschavingsoffensief’: de ‘beschaafde’ burgerij legde de ‘onbeschaafde’ arbeiders fatsoen en deugd op. Zelfbeheersing, huiselijkheid en hygiëne vormden de nieuwe uitgangspunten. Dit was deels nodig voor de arbeidsdiscipline in bedrijven. Arbeiders kregen het materieel gezien steeds beter, konden een meer geregeld leven gaan leiden en zelfdiscipline konden zij gebruiken om macht te verwerven. De nieuwe omgangsvormen raakten over het hele land verspreid. Centraal daarin stonden zelfbeheersing en jezelf in emotioneel opzicht zo beperkt mogelijk uiten.

 

De ontwikkelingen in de twintigste eeuw (vooral na WOII) zijn lastiger te verklaren. Men beperkte zichzelf minder in het uiten van emoties. Ook werden omgangsvormen losser. Vooral in de jaren zestig en zeventig werden burgerlijke normen ten aanzien van gevoelens doorbroken. Dit informaliseringsproces lijkt in strijd met de civilisatietheorie, maar is dat volgens sommige sociologen niet. Zij stellen dat onze zelfbeheersing zo natuurlijk is geworden dat we met elkaar kunnen omgaan zonder strenge regels en sociale controle. Zij zien informalisering als teken van toenemende civilisering: lossere omgang is mogelijk wanneer iedereen zichzelf in de hand weet te houden. ‘Van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding’ (De Swaan, 1979): machtsverschillen worden kleiner, samenlevingsverbanden worden complexer en mensen die relatief machtig zijn moeten rekening houden met mensen die relatief minder machtig zijn. Men volgt geen orders meer op, men komt tot overeenstemming. Door de groeiende werkloosheid werd etiquette in de jaren tachtig weer even belangrijk: men richtte zich uit afhankelijkheid naar de omgangsvormen van degenen ‘boven’ hen. De civiliseringstheorie en het dramaturgisch perspectief komen hier even bij elkaar: Goffman gaf aan dat men door ‘bureaucratisering’ van stemmingen het gedrag kan aanpassen aan de context en ordelijke omgang mogelijk is.

 

De vraag rijst echter of niet eerder sprake is van decivilisering. Hoe zijn geweldsuitbarstingen in de twintigste eeuw te verklaren? Volgens de civilisatietheorie speelde het ontstaan van stabiele geweldsmonopolies een cruciale rol bij de vorming van gedragsstandaarden. Geweld riep steeds meer weerzin op. Decivilisering treedt op als het geweldsmonopolie door spanningen wordt ondermijnd en angst toeneemt. Bij een bedreigende situatie komt dwang van anderen in plaats van het eigen geweten en het aantal affectieve bindingen neemt af (voorbeeld: Duitsland in de jaren twintig en dertig). Er ontstaat desidentificatie en men is meer bereid geweld te gebruiken. Dit verschijnsel is dus ook vanuit de civilisatietheorie te verklaren als men kijkt naar samenhang tussen interdependenties, gedragsstandaarden en geweldsmonopolies.

 

Ten derde is er ook kritiek op de civilisatietheorie vanuit de gedachte dat de theorie in niet-westerse samenlevingen niet opgaat, dus geen algemene waarde heeft. Duerr kan zich aardig vinden in de civilisatietheorie, maar probeert deze ook te ontzenuwen. Volgens Duerr kennen ‘primitieven’ ook sociale controle en schaamte. Elias gaf dit ook aan: iedere samenleving is in een bepaalde mate geciviliseerd. Elias ziet echter een geleidelijke ontwikkeling, terwijl Duerr kijkt naar overeenkomsten en continuïteit. Duerr (en ook anderen) zien in de civilisatietheorie een idee van superioriteit: West-Europeanen zouden beschaafder zijn (en daardoor beter) omdat ze hun driften beter kunnen beheersen. Dit zou ook het kolonialisme rechtvaardigen. Maar ook sommige ‘primitieve’ samenlevingen kennen een hoge mate van beschaving en daar is géén staatsvorming aan vooraf gegaan, dus dit kan niet verklaard worden vanuit de civilisatietheorie. Men kan dit zien als een afwijzing van de civilisatietheorie, maar ook als een aanvulling erop.

 

Bindingen die anoniem zijn

Naarmate een samenleving complexer wordt ontstaan meer bindingen met grotere sociale gehelen. Wij-gevoelens ontstonden vroeger in kleine hechte gemeenschappen. De wereld is in feite groter geworden en zo zijn imagined communities ontstaan: ‘verbeelde’ gemeenschappen waarbinnen met symbolen gevoelens van solidariteit worden opgeroepen. Een voorbeeld van zo’n groter sociaal geheel is de staat. Met het ontstaan van nationale staten in de achttiende en negentiende eeuw ontstond meer en meer het wij-gevoel: het nationaal besef ontwikkelde zich geleidelijk, vanaf 1815 nog sterker omdat steeds meer mensen betrokken werden bij de politiek en cultuur van de staat. Het wij-gevoel wordt bijvoorbeeld geuit in kunst en in de nationale vlag.

 

Deze nieuwe soort affectieve binding wordt bevorderd door economische, politieke en cognitieve integratie. Ook ondersteunt deze binding het integratieproces. Hoe belangrijker bindingen op hogere niveaus worden, hoe minder belangrijk bindingen op lagere niveaus worden. Men viert bijvoorbeeld Koninginnedag in plaats van de jaarmarkt. Velen voelen zich nog wel verbonden met hun geboorte- of woonplaats, maar bindingen zijn minder sterk dan vroeger. Affectieve bindingen zijn ook steeds transnationaler geworden (door massamedia) en onpersoonlijker, abstracter.. Men stort eerder een bedrag voor een goed doel dan dat men de buren praktische hulp biedt. Op microniveau vindt individualisering plaats, op macroniveau solidarisering.

 

Nieuwe negatieve gevoelens

Wij-gevoelens zijn nauw verbonden met gevoelens van vijandschap: ‘wij’ tegenover ‘zij’. Wie bepaalde gebruiken en symbolen niet kent of mag kennen wordt als ongelijkwaardig gezien. Eigen gedragsnormen worden als standaard gezien, de ander wordt gestigmatiseerd. Symbolen van minderheden of nieuwkomers worden als bedreigend gezien (voorbeeld: de bouw van een moskee in een oude volksbuurt). Aan een wij-gevoel is een groepscharisma gekoppeld: het gevoel dat men deel uitmaakt van een groep die superieur is. Dit hangt nauw samen met de verhoudingen in macht die er zijn tussen bevolkingsgroepen en tussen staten: zowel bron als gevolg. Afkeer van ‘de ander’ rechtvaardigt tegelijkertijd deze afkeer (zie oorlogspropaganda). Enerzijds ontwikkelen zich wij-gevoelens op nationaal en internationaal niveau als andere bindingen (economisch, politiek, cognitief) op dat gebied sterker worden. Anderzijds versterken deze wij-gevoelens die bindingen en worden ze gebruikt in concurrentie tussen staten en andere samenlevingen.

 

Als we het ontstaan en de ontwikkeling van cohesie en conflicten willen verklaren moeten we dus kijken naar affectieve bindingen die tot uitdrukking komen in rituelen en symbolen. Hiermee hangen vooroordelen en solidariteit samen. Klagen over de achteruitgang van de Nederlandse cultuur is een uiting van nationale wij-gevoelens in een steeds internationaler wordende wereld.

 

Individualisering en verzwakking van affectieve bindingen

Eind negentiende eeuw maakten sociologen zich zorgen om de verzwakking van affectieve bindingen. In een samenleving die een snelle sociale verandering doormaakte leken geen nieuwe vormen van solidariteit te ontstaan. Durkheim zag het verzwakken van waarden en normen als hét probleem van zijn tijd. De morele orde veranderde in anomie: mensen deelden geen gemeenschapswaarden meer en lieten zich niet meer leiden door maatschappelijke normen. Het verdwijnen van duidelijke richtlijnen werkt negatief op de psychische toestand van mensen en kan zelfs tot zelfmoord leiden. Nieuwe vormen van solidariteit die pasten bij de nieuwe arbeidsverdeling – coöperatieve organisaties waarin beroepsgenoten verenigd waren – konden dit probleem oplossen. Een nieuw wij-gevoel zou ontstaan met een nieuwe morele orde.

 

Tönnies zag iets soortgelijks. In de Gemeinschaft (voorbeeld: een boerendorp) zijn sterke wij-gevoelens aanwezig, dus sterke affectieve bindingen. Handelen wordt bepaald door solidariteit en traditie. In de Gesellschaft is dit veel minder. Relaties komen voort uit behartiging van belangen en vormen een middel tot een doel. Pas bij gemeenschappelijke belangen is sprake van samenwerking. West-Europa ontwikkelde zich van Gemeinschaft naar Gesellschaft door urbanisatie, industrialisering en commercialisering. De samenleving verzakelijkte en affectieve bindingen verzwakten. Een oplossing gaf Tönnies niet.

 

Eind twintigste eeuw bespraken sociologen dit onderwerp weer. Huwelijksbanden werden losser en mensen zouden door extreme individualisering geen diepgaande emotionele bindingen meer kunnen aangaan. Gevoelens in het algemeen zouden verzwakken. Lasch (1979) beschreef het gevolg van oppervlakkige relaties tussen ouders en kinderen. Als men maar kan doen wat hij wil, dan blijft men hangen in een kinderlijke fantasiewereld. Langdurige affectieve bindingen aangaan lukt dan niet. Giddens (1991) nuanceert dit. Affectieve bindingen zijn minder stabiel en minder vanzelfsprekend, maar niet minder intens. Relaties zijn juist meer ‘zuiver’ affectief omdat er niet tegelijkertijd een economische afhankelijkheid is. Aan de andere kant maakt dit relaties ook kwetsbaar. Er is veel keuzevrijheid en de onzekerheid over de eigen identiteit neemt toe. Giddens ziet verbanden met de stijgende behoefte aan psychotherapie.

 

Ook op grotere schaal is bezorgdheid over het minder vanzelfsprekend worden van affectieve banden. Putman (2000) spreekt over vermindering van sociale cohesie sinds de jaren zestig van de vorige eeuw. In de VS doen steeds minder mensen mee aan het verenigingsleven (politiek, kerk, sport). Men blijft vooral thuis en kijkt tv. Oorzaken zoekt Putman in de hogere werkdruk, de toename van ‘elektronisch amusement’ en geografische spreiding van activiteiten. De situatie in Nederland is anders: er is minder kerkelijk en politiek lidmaatschap, maar op andere gebieden is het verenigingsleven juist toegenomen en mensen zijn nog steeds veel buitenshuis actief.

 

Uit de verschillende studies kan men concluderen dat van individualisering wel sprake is, maar het is niet zo dat affectieve bindingen over de hele linie verzwakken. Individualisering heeft zowel positieve als negatieve gevolgen. Keuzemogelijkheden en vrijheid kunnen mensen onzeker maken, maar men waardeert het bestaan ervan wel. Sinds de jaren zestig is men zaken als tolerantie, zelfontwikkeling en vrijheid van meningsuiting meer gaan waarderen. Ook intieme persoonlijke relaties horen hierbij. Inglehart zag dit als een verschuiving van materialisme naar postmaterialisme: welvaart en materialistische zekerheid groeiden, waardoor ruimte ontstond om immateriële doelen na te streven. Over de stelling van Inglehart valt te discussiëren, maar wel is duidelijk dat zich in de afgelopen vijftig jaar in westerse samenlevingen veranderingen hebben voorgedaan in moraal en mentaliteit en dat deze samenhangen met sociale verhoudingen die veranderd zijn. Er is wel behoefte aan sociale cohesie, maar men wil niet terug naar de tijd waarin er nauwelijks individuele keuzevrijheid was. Het is hierbij overigens wel zo dat naarmate er meer keuzevrijheid is men meer geneigd is op elkaar te letten en elkaars keuzes te volgen.

 

Maatschappelijke problemen die tegenwoordig spelen zijn alleen te begrijpen in het licht van de aard en betekenis van affectieve bindingen. Hierbij speelt bijvoorbeeld het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ een belangrijke rol. Wij-gevoelens kunnen overigens nog steeds leiden tot uitingen van geweld: soms is er sprake van etnisch nationalisme. Net als bijvoorbeeld economische bindingen gaan ook affectieve bindingen over grenzen van staten. Affectieve bindingen kennen daarmee een etnisering: voor migranten is het tegenwoordig bijvoorbeeld gemakkelijker om in contact te blijven met landgenoten die ergens anders wonen. Zo blijft een lotsverbondenheid in stand die vroeger sneller verloren ging (Wilterdink, 1998). Een multiculturele samenleving is geen smeltkroes meer: men heeft een meervoudige identiteit (‘Marokkaanse Nederlander’). Dergelijke gevoelens spelen een rol in maatschappelijke en politieke discussies.

 

Hoofdstuk 5: Cognitieve verbondenheid

Kennis is onmisbaar in de samenleving. Het vormt het sociale leven. Voorbeelden: kennis van productietechnieken, van taal en van de natuurlijke omgeving. De samenleving waarin men opgroeit bepaalt in hoge mate welke kennis men verwerft. Mensen hebben cognitieve bindingen: ze zijn van elkaar afhankelijk in het verwerven van kennis. De sociologie ziet kennis als alle voorstellingen van de werkelijkheid waarmee mensen zich oriënteren: wetenschappelijke en technische kennis, maar ook alledaagse sociale kennis, religieuze en ideologische denkbeelden.

 

Alledaagse sociale kennis

Alledaagse sociale kennis (bijvoorbeeld over gedragsregels en sociale posities) is nodig om te kunnen deelnemen aan het sociale leven. Kinderen leren dit tijdens hun socialisatie. Veel van deze kennis is vanzelfsprekend en daardoor niet goed in woorden uit te leggen. Sociologen onderzoeken hoe mensen in interactie kennis opbouwen, bevestigen en afbreken. Voorbeeld: gesprekspartners gaan er vaak van uit dat zij dezelfde voorstelling van de werkelijkheid hebben. Begrijpende reacties bouwen dit beeld op, niet-begrijpende reacties ondermijnen het (Garfinkel 1968, onderzoek naar het effect van doorbreking van gangbare sociale codes). Alledaagse sociale kennis is een onderdeel van de sociale werkelijkheid en bepaalt deze voor een deel. De aard van de kennis verschilt per samenleving. In de ene samenleving heeft men veel kennis van familiebetrekkingen, in de andere van officiële instanties. Binnen samenlevingen hangt alledaagse sociale kennis samen met sociale ongelijkheid.

 

Mensen ontlenen kennis aan hun directe sociale omgeving, maar ook steeds meer verder weg. Communicatienetwerken hebben zich verruimd, net als andere afhankelijkheidsnetwerken. Met communicatiemiddelen zijn ruimtelijke beperkingen overbrugd. Het ontstaan van het schrift is hierbij van groot belang geweest. Vanaf de vijftiende eeuw kwam daar de boekdrukkunst bij, vanaf de negentiende eeuw middelen als telegraaf, telefoon, radio en tv. Vanaf 1970 kwam er kabel- en satelliet-tv, fax, mobiele telefoon en communicatie via de computer. Fysieke nabijheid is van steeds minder belang bij overdracht van informatie en daarmee van kennis. Zo zijn er ook steeds meer cognitieve bindingen over langere afstanden ontstaan. Kennisspecialisatie (een onderdeel van het proces van maatschappelijke differentiatie) hangt hiermee samen. Dit geldt vooral voor wetenschappelijke, ideologische en wetenschappelijke kennis.

 

Religieuze kennis

Religie is een geheel aan denkbeelden, riten en symbolen waarin geloof in iets bovennatuurlijks wordt uitgedrukt. Religie kent een grote variatie, ook in uitdrukking. Religies waren verbonden aan lokale samenlevingen, maar hebben zich verspreid met de uitbreiding van netwerken van communicatie. Sommige zijn wereldreligies geworden, ieder met een eigen onderverdelingen.

 

Durkheim (1912) onderzocht de gemeenschappelijke kern van religie. De eenvoudigste religie is het totemisme. Deze vond hij bij de Australische inboorlingen in kleinschalige, gesloten en nauwelijks gedifferentieerde samenlevingen met de clan als belangrijkste samenlevingseenheid. Het totemisme kent een fundamenteel onderscheid tussen sacraal en profaan. Sacrale objecten zijn omgeven met regels en er worden bijzondere krachten aan toegeschreven. Durkheim ziet religie als een stelsel van voorstellingen en rituelen met betrekking op sacrale zaken. Dit stelsel verenigt alle aanhangers in een morele gemeenschap. Het sacrale komt volgens Durkheim voort uit een kracht van sociale oorsprong. Riten zorgen voor een collectieve roes: saamhorigheid, identificatie, het idee van een kracht die sterker is dan de deelnemers. Dit is echter geen bovennatuurlijke kracht, maar een sociale: de samenleving oefent dwang uit die men het sterkst ervaart in collectieve rituelen. Religieuze denkbeelden zijn daarmee collectieve representaties van de samenleving. Durkheim zag religie als combinatie van kennis en rituele praktijken. Sociologen na hem hebben dit overgenomen, maar zij zien religieuze kennis niet allemaal als een symbolische representatie van de samenleving. Religie kan algemeen verklaard worden uit de functies die religie heeft voor haar aanhangers. Religie is oriënterend: geeft richting aan het bestaan, structureert de ervaringswereld en geeft antwoord op vragen over leven en dood. Religieuze denkbeelden geven richting aan handelen en motivatie en versterken affectieve bindingen (positief en negatief). Verlies van geloof veroorzaakt vaak spanning en onzekerheid.

 

In agrarische samenlevingen ontstond arbeidsdeling en daarmee specialisten, ook religieuze. Hun kennis en gaven kunnen hen macht en invloed geven, vooral als sprake is van onzekerheid onder de boeren door geringe beheersing van de natuur. In een agrarische samenleving kunnen religieuze elites alleen bestaan als zij bindingen aangaan met andere elites om elkaar te steunen en te versterken (zoals politieke bindingen in de strijd tegen ketterij). Religieuze specialisten streven naar kennismonopolie: hun visie op de werkelijkheid als de enige waarheid. Een voorbeeld waarbij dat lukte is de kerkelijke overheersing na de val van het Romeinse Rijk. Latijn was de taal van het onderwijs en alleen priesters konden lezen en schrijven. Alleen zij hadden dus toegang tot de bijbel en vastgelegde tradities, zaken die men als de bronnen van de waarheid beschouwde. Interpretaties van waarnemingen werden ingepast in een vaststaand kader. Vanaf de twaalfde eeuw ontstonden universiteiten in Europa, sommige meer praktisch, sommige meer filosofisch. Ze werden beheerst door priesters. Latijn was de voertaal en het geloof was overal in het onderwijs aanwezig, zelfs in bijvoorbeeld de medische faculteiten.

 

Kennismonopolies zijn overigens nooit volledig en worden steeds aangevochten. Handhaving gebeurt met fysiek geweld en symbolische middelen. Voorbeelden: religieuze controverses in de middeleeuwen over interpretatie van de leer, strijd tussen ketterij en kerk. Zijn oriëntatiemiddelen in een samenleving vooral religieus, dan ziet men afwijking van de leer als bedreiging van de maatschappelijk orde. Dit heeft ook gevolgen voor de politieke machtsverhoudingen.

 

In industriële samenlevingen is sprake van secularisering: invloed en betekenis van religie in het maatschappelijk leven nemen af. Religieuze specialisten en organisaties hebben minder invloed als het gaat om gezaghebbende kennis. Vanaf de negentiende eeuw kreeg de overheid meer invloed op het onderwijs, hoewel verzuiling (nog) wel een rol speelde. Wel werd alles ingepast in de nationale wetgeving. Van secularisering was dus zeker sprake. In de twintigste eeuw zette ook ontkerkelijking door. Sinds eind negentiende eeuw geven steeds meer mensen aan dat ze niet tot een kerkgenootschap behoren. Ook kerkbezoek daalt. Dit gebeurt in veel industriële landen, vooral in West-Europa. Mensen vinden ‘een sterk geloof’ van steeds minder waarde in hun leven. Religieuze denkbeelden zijn ook minder sterk aanwezig onder kerkelijken, maar zij scoren nog wel als ‘conservatiever’ als het gaat om echtscheiding en abortus, al neemt ook dit af. Religie wordt geprivatiseerd: het wordt een privéaangelegenheid. Verband tussen geloof en partijkeuze neemt af. Ook vindt men dat men kan geloven zonder naar de kerk te gaan. Secularisering vindt overigens lang niet overal plaats en er zijn sterke tegenbewegingen. De islam bijvoorbeeld is in West-Europa sterk gegroeid en ook zijn buiten de gevestigde kerken ‘culten’ ontstaan (vaak met een oosterse achtergrond). Religieuze dwang is afgenomen, maar de keuzemogelijkheden zijn toegenomen: er is een religieuze markt ontstaan. Veel mensen zoeken persoonlijk welbevinden en vinden dit in ‘New Age’. Ook binnen bestaande religies ontstaan bewegingen die versterking nastreven, bijvoorbeeld omdat ze ontkerstening vrezen.

 

Landen verschillen in de mate waarin georganiseerde religie invloed heeft op de maatschappij. In de VS bijvoorbeeld is men kerkelijker dan in West-Europa. Nederland kent nog de erfenis van de verzuiling, maar de invloed van de zuilen is sinds de jaren zestig afgenomen. In Latijns-Amerika en Afrika groeit de aanhang van bijvoorbeeld de pinkstergemeente sterk (net als in de VS). Ook zijn er conflicten tussen aanhangers van verschillende religies, zoals in Israël en India. Opkomst van fundamentalistische varianten van religies kan men zien als verzet tegen westerse dominantie op economisch, politiek en vooral cultureel gebied. Strikte godsdienst geeft ook een houvast in situaties waar modernisering geen (duidelijke) economische verbetering brengt. De aanhang onder migrantengroepen in Europa kan hieruit verklaard worden.

 

In West-Europa is sinds de negentiende eeuw in ieder geval duidelijk sprake van secularisering. Georganiseerde godsdienst heeft minder invloed op de maatschappij en religie komt meer voort uit persoonlijke keuzes. Modernisering (ontwikkeling van technisch-wetenschappelijke kennis) wordt vaak als verklaring gezien. De ontwikkelingen ten aanzien van de islam bijvoorbeeld laten echter zien dat dit niet zonder meer het geval is. Norris en Inglehart (2004) geven een andere verklaring. Mensen hebben minder behoefte aan religie als hun bestaan veiliger wordt en daarmee onzekerheid over het bestaan afneemt. Dit gebeurde het sterkst in verzorgingsstaten in Noordwest-Europa na WOII en dit zou de sterke secularisering verklaren. In armere landen blijft het bestaan onzeker. Daar blijft religie dus van belang. In de VS is er naast welvaart en technologische ontwikkeling ook maatschappelijke onzekerheid op veel gebieden, waardoor behoefte aan georganiseerde religie blijft bestaan. Maar ook dit is geen volledige verklaring voor het al dan niet seculariseren van samenlevingen. Ideologie en wetenschap spelen ook een rol: kennisvormen die deels concurreren met religie.

 

Ideologische kennis

Een ideologie kan worden gezien als een stelsel van ideeën omtrent de sociale orde, die zowel een interpretatie geven van de bestaande orde als richtlijnen om deze te veranderen of te behouden (Christenson e.a., 1981). Ideologieën proberen richting te geven aan situaties die onbegrijpelijk zijn geworden. Ze ontstaan vooral wanneer sprake is van snelle veranderingen in de maatschappij en er grote sociale spanningen zijn. Ideologieën kunnen richting geven aan nieuwe collectieve oriëntaties en politieke acties. Ze bieden houvast en gaan vaak gepaard met een grote intensiteit en fanatisme. Voor het ontstaan van ideologieën is ook een zekere mate van secularisering nodig, zodat men sociale orde kan onderscheiden van het bovennatuurlijke.

 

Van het bovenstaande was sprake in Europa rond 1800. Over de inrichting van de samenleving werden verschillende ideeën geformuleerd. De belangrijkste ideologische vormen werden het liberalisme, het conservatisme en het socialisme. Mannheim (1929) bekeek de opkomst ervan uit een sociologisch concurrentieperspectief. Na de middeleeuwen werd het kerkelijk monopolie doorbroken, maar geen enkele groepering lukte het vervolgens om haar visie op de wereld dominant te maken. Deze drie ideologische hoofdvormen kregen in de negentiende eeuw vorm door concentratie en polarisatie. Alle drie proberen ze de gevolgen van de Franse en de industriële revolutie te interpreteren en een oplossing te bieden voor de problemen waarmee deze samengingen. Ze hebben ieder een geheel eigen visie op mens en maatschappij.

 

Liberalisme: de mens is autonoom, bezit rede en kan zijn aangeboren talenten ontwikkelen. Een individu streeft altijd eigenbelang na, ook privébezit. In de ideale samenleving wordt men daarin niet gehinderd door instanties als staat en kerk. Dit streven van vrije individuen leidt tot sociale orde en daarmee tot vooruitgang. Voor de wet is iedereen gelijk. De staat moet zich vooral bezighouden met handhaving van de rechtsorde en niet ingrijpen in het maatschappelijk leven.

 

Socialisme: ziet het liberaal individualisme als rechtvaardiging om privébezit maar te blijven uitbreiden, waardoor een minderheid zich kan verrijken ten koste van een meerderheid. Rechtsgelijkheid leidt tot grote economische ongelijkheid en wie geen bezit heeft is feitelijk onvrij. Vrijheid van iedereen is alleen mogelijk in een maatschappij die geen onderdrukking en klassentegenstellingen kent, geen concurrentie, maar solidariteit en samenwerking.

 

Conservatisme: is mede een reactie op het liberalisme en het socialisme. De mens is een sociaal wezen, ingebed in netwerken (familie, lokaal, nationaal, religie). De samenleving is kwetsbaar. Tradities en historisch gegroeide banden moeten in ere blijven. Alleen zo is sociale orde mogelijk, anders desintegreert de samenleving. De staat moet daarop toezien.

 

Politieke partijen hebben elementen uit deze ideologieën overgenomen, maar niet altijd zuiver. Er ontstonden mengvormen en zij gingen verbanden aan met vormen van nationalisme. In christelijke partijen kwamen elementen uit alle drie de ideologieën terug. In fascisme en nationaalsocialisme waren zowel conservatieve als socialistische visies vertegenwoordigd. Het communisme was een variant van het socialisme en werd na 1917 staatsideologie in Rusland.

 

Met name na WOII zijn de partijen dichter bij elkaar gekomen. Gemeenschappelijk uitgangspunt is het streven naar zeer geleidelijke hervormingen binnen het kader van de parlementaire democratie. Dit heeft vorm gekregen in het gematigd reformisme, waarin elementen van alle drie de ideologieën te herkennen zijn. In de jaren vijftig en zestig ontstond in aansluiting hierop de these van het einde van de ideologie (o.a. Bell en Lipset). In hooggeïndustrialiseerde samenlevingen die een stabiele democratie kennen zouden radicale en totale ideologieën niet meer aanslaan. Politici zijn meer en meer pragmatisch, conflicten gaan over details en een strijd om belangen wordt geregeld in overleg en procedures. In de jaren zestig en zeventig ging dit echter niet op: ideologieën kwamen toen weer op. Vaak ging het over emancipatie van bepaalde groepen. De ontwikkeling van een eigen gemeenschappelijke identiteit was hierbij van belang. Vanaf de jaren tachtig zijn nieuwe sociale bewegingen ontstaan, bijvoorbeeld milieuorganisaties.

 

In verhoudingen tussen staten spelen ideologische verschillen nog steeds een grote rol. Na WOI stond fascisme tegenover parlementaire democratie, na WOII was dat communisme (ook tegenover kapitalisme). Er was dus eerder sprake van ideologisering dan van ontideologisering. Binnen parlementair-democratische staten is ruimte voor verschillende ideologieën. Fascisme en communisme claimen het monopolie op oriëntatiemiddelen (totalitair regime): de overheid houdt toezicht op alle communicatie, ook onderwijs en verenigingen. De leer moet zuiver blijven en afwijkende meningen worden bestreden. Ideologische specialisten zien hierop toe.

 

De val van het communisme in Oost-Europa wordt wel gezien als overwinning van het liberale denken: het einde van de ideologie, overwonnen door het liberale kapitalisme dat zo algemeen is geworden dat het eigenlijk niet meer als ideologie verdedigd hoeft te worden (Fukuyama, 1992). Verschillen in ideologieën tussen ‘Oost’ en ‘West’ bestaan echter nog steeds of zijn zelfs toegenomen. Verder is liberale democratie nog lang niet algemeen aanvaard en ook binnen samenlevingen bestaan nog verschillende ideologische visies over de inrichting ervan (milieu, macht). Wel zijn deze nu minder sterk aanwezig in politieke partijen en liggen ze minder vast.

 

Technologische en wetenschappelijke kennis

Technologische kennis is kennis over manieren om natuurlijke hulpbronnen te gebruiken voor het realiseren van bepaalde doelen. Deze kennis hangt sterk samen met de kennis die een samenleving heeft ten aanzien van de natuurlijke omgeving. Technologische kennis ontwikkelt zich voortschrijdend: vernieuwingen bouwen op elkaar voort.

 

De agrarische evolutie vormde een technologische doorbraak. Planten en dieren werden steeds sterker beheerst en er ontstonden steeds nieuwe problemen waardoor men werd gestimuleerd om steeds nieuwe uitvindingen te doen (ploeg, wiel, metaalbewerking). Landbouw was een voorwaarde voor arbeidsdeling en de productie van surplus. Specialisatie van kennis werd hierdoor mogelijk en daarmee ook versnelling van kennisontwikkeling. De industriële revolutie vormde een volgende technologische doorbraak waarbij uitvindingen nog sneller tot stand kwamen (communicatie, transport, wapens). Beide revoluties laten zien dat technologische vernieuwingen en maatschappelijke veranderingen elkaar sterk beïnvloeden.

 

Sinds de negentiende eeuw zijn wetenschap, technologie en industrie sterk verweven. Via de natuurwetenschap kan technologische effectiviteit verhoogd worden. Steeds meer wordt bij technologische vernieuwingen gebruikgemaakt van de wetenschap. Empirische wetenschappen hebben een theoretisch (abstract) karakter en zijn empirisch en experimenteel georiënteerd. De moderne natuurwetenschap heeft zich echter grotendeels los van praktische toepassingen ontwikkeld. De basis ligt vooral n de institutionalisering van de wetenschap in de zestiende en zeventiende eeuw: een wetenschappelijke revolutie onder invloed van de stedelijke burgerij. Ook kwam het protestantisme op, het kennismonopolie van de kerk nam af en wetenschap werd verbreid. Verder werden er veel instrumenten ontwikkeld zoals microscopen.

 

Vanaf de zestiende eeuw vond ‘mechanisering van het wereldbeeld’ plaats (Dijksterhuis, 1953): door groei van de wetenschap kan het universum steeds meer beschreven en verklaard worden in wiskundige en mechanische termen. Het universum kent een structuur, maar geen hogere bedoeling. Verschijnselen worden verklaard vanuit natuurwetten, niet vanuit bovennatuurlijke krachten. Dit gaat in tegen het idee van de wereld als zinvol geheel dat door God geordend is. Eerder waren religie en wetenschap verweven: natuurwetten bewezen dat God bestond. God is uit het wetenschappelijk wereldbeeld verdwenen door verdere ontwikkeling van de wetenschap.

 

Het denken verwetenschappelijkte. De opkomst van wetenschappelijke instellingen vormde hiervoor een sociale voorwaarde. In de zeventiende eeuw ontstonden wetenschappelijke genootschappen en tijdschriften. Universiteiten kwamen los van kerkelijk gezag en werden belangrijke centra voor de wetenschap. Wetenschappelijke gemeenschappen kwamen op: netwerken van wetenschappelijk specialisten waarbinnen eigen normen gingen gelden, maar waarbij wel uitgegaan moest worden van empirische gegevens en logisch bewijs. Binnen deze gemeenschappen beoordeelden wetenschappers elkaars werk volgens de geldende normen.

 

De praktijk van de wetenschapsbeoefening komt echter toch niet helemaal overeen met deze normen van ‘zuivere wetenschap’. Wetenschappers worden in hun autonomie beperkt door hun afhankelijkheid van externe financiering. Overheid en ondernemingen proberen invloed te krijgen op de wetenschap als praktische toepassingen een rol spelen. ‘Zuivere’ wetenschap is ook niet mogelijk als er wel veel onderzoeksvrijheid bestaat: er is concurrentie tussen wetenschappers en daarbij spelen status en routines een grote rol. Objectieve wetenschap is dan ook een ideaalbeeld. Wetenschappelijke kennis staat ook niet los van andere vormen van kennis (vroeger religie, tegenwoordig ideologieën, vooral bij de sociale wetenschappen).

 

Westerse samenlevingen kunnen niet meer bestaan zonder de wetenschap. Er worden nog steeds nieuwe ontdekkingen gedaan en er is veel research and development dat wordt gefinancierd door overheid en bedrijfsleven. Dit geldt wel met name voor toepassingsgericht onderzoek. Verder heeft bureaucratisering en centralisering van wetenschappelijk onderzoek plaatsgevonden. Dit hangt samen met de vergaande specialisering en met het gegeven dat er veel geld gaat naar onderzoek met een economisch of militair belang. Vernieuwend onderzoek is echter niet altijd gebaat bij routines, specialisering is niet altijd een verbetering en er is sprake van belangenverstrengeling: technisch-wetenschappelijke kennis als bron van macht.

 

Toepassing van wetenschap heeft zowel positieve als negatieve gevolgen. Voor veel problemen is een oplossing gevonden, maar ook zijn veel nieuwe problemen ontstaan: milieuvervuiling, vernietigende wapens, morele aspecten van genetische manipulatie. Vragen die ontstaan: is wetenschap te beheersen, te sturen richting positieve toepassingen en wie bepaalt dit?

 

Samenhang tussen religie, ideologie en wetenschap

Verschillende sociologen hebben zich uitgesproken over de samenhang tussen de drie vormen van kennis. Van Comte is de wet van de drie stadia: de mensheid ontwikkelt zich van religieuze via ideologische naar wetenschappelijke kennis. Comte zag dit als een vooruitgang. Letterlijk is dit in de geschiedenis echter niet opgegaan: wetenschap vervangt bijvoorbeeld religie niet, het krijgt alleen meer betekenis. Durkheim spreekt van een differentiatieproces. Weber interpreteert deze hele ontwikkeling als deel van een rationaliseringsproces, kenmerkend voor westerse samenlevingen. Berekening en beredenering worden steeds meer toegepast op verschillende aspecten van het sociale leven (economie, politiek, kennis en zelfs religie). Weber gebruikt de term ‘onttovering van de wereld’: magische en mythische elementen verdwijnen uit het denken.

 

Toename van wetenschappelijke en technologische kennis leidt er niet zonder meer toe dat mensen meer weten over hun leefomgeving. Er is sprake van vergaande specialisatie, het informatieaanbod is groot en kennis veroudert snel. Verwerving en overdracht van kennis leidt daarmee tot desoriëntatie: men verdwaalt in het grote aanbod aan kennis.

 

Het begrip postmodernisme wordt gebruikt voor radicale twijfels die men heeft over processen van rationalisering. Geloof in beheersbaarheid en rationaliteit maakt plaats voor relativering en scepsis. Samenleving en cultuur gaan van modern naar postmodern. Dit gebeurt ook in de kunst en in de politiek. Er zijn nauwelijks vaste kaders meer, men moet steeds zelf keuzes maken. Deze twijfels aan rationaliteit en vooruitgang bestonden echter anderhalve eeuw geleden ook (nihilisme). Het geloof in wetenschappelijke kennis als basis is afgenomen. Wel is wetenschappelijke kennis meer overheersend geworden ten opzichte van andere vormen van kennis. Mogelijk is sprake van een samenhang: hoe belangrijker, hoe meer kritiek. Hoe dan ook is er een ontwikkeling waarin groei van wetenschappelijke kennis samengaat met een toename van problemen op het gebied van het beheersen, verwerken en toepassen van deze kennis.

 

Hoofdstuk 6: Sociale stratificatie

 

Wederzijdse afhankelijkheid, samenwerking en concurrentie vindt niet altijd plaats op basis van gelijkwaardigheid. De menselijke samenleving wordt gekenmerkt door sociale ongelijkheid. Dit gebeurt in kleine en grote groepen (gezin, werk, woonplaats) en varieert van onopvallend tot zeer duidelijk. Milieus verschillen naar beroep of levensstijl. Men spreekt in termen van sterker en zwakker, hoger en lager. Zo vormt men zich een beeld van de maatschappij, van de groepen die daarin aanwezig zijn en van de eigen plaats in dat geheel. Dit beeld representeert de stratificatie (gelaagdheid) van de maatschappij. Opvattingen over de (on)rechtvaardigheid van sociale ongelijkheid hangen hiermee samen. Mensen proberen vaak hogerop te komen. Dit kan gepaard gaan met spanningen. ‘Lagere groeperingen’ willen vaak meer gelijkheid, ‘hogere’ groeperingen willen vaak de bestaande ongelijkheid in stand houden. Waar komt ongelijkheid vandaan, hoe wordt deze in stand gehouden en hoe kan deze veranderd worden?

 

Sociale ongelijkheid

Sociale ongelijkheid is een ingewikkeld begrip. Ruim gezien betreft het alle sociale verschillen, maar in het dagelijks gebruik en in de sociale wetenschappen voornamelijk hiërarchische sociale verschillen: de metafoor van ‘hoog’ en ‘laag’, van toepassing op vele samenlevingen. ‘Hoog’ hangt samen met prestige en macht, met sociale privileges. Veel woorden in onze taal zijn met deze metafoor verbonden (top-, overwinning, ondergeschikte). Ongelijkheid beleeft men als kind al wanneer men omringd wordt door (machtiger) volwassenen. Sociale privileges zijn waardevol. Wie ze heeft, bezit ook de macht om ze te krijgen en te behouden. Sociale ongelijkheid betreft dus verschillen in macht en sociale privileges die daarmee verbonden zijn.

 

Afhankelijkheid houdt in dat er sprake is van macht. Verschillen in sociale privileges komen daarmee voort uit afhankelijkheidsverhoudingen. Macht is dwingend: met belonen en straffen (sancties) is gedrag van anderen te beïnvloeden. Hoe meer de afhankelijkheid eenzijdig is, hoe groter het verschil in macht en daarmee in beloningen of privileges. Vanuit de vier typen bindingen zijn er vier typen afhankelijkheid en daarmee dus vier bronnen van macht:

  • economisch: wanneer men schaarse goederen bezit (met name productiemiddelen)

  • politiek: wanneer men beschikt over middelen om geweld regulier toe te passen

  • affectief: wanneer men anderen emotioneel aan zich kan binden

  • cognitief: wanneer men bepaalde kennis heeft die ook waardevol is voor anderen

 

Voor macht is organisatie nodig. Activiteiten moeten via regelgeving doelgericht gecoördineerd worden. Organisatie is daarmee ook een machtsbron, maar steeds gecombineerd met een van de vier hierboven genoemde. Op grond van machtsoverwicht verwerft men privileges:

  • economisch: bezit en inkomen, meer kans op comfort en gezondheid, aangenaam werk

  • politiek: bepaalde rechten en bevoegdheden

  • affectief: status (respect, populariteit, aanzien)

  • cognitief: informatie en kennis zijn toegankelijk

 

Daarmee zijn er vier dimensies van sociale ongelijkheid. Privileges en machtsbronnen vallen soms deels samen en vormen daarmee een middel om weer nieuwe privileges te krijgen, ook op andere gebieden. Deze vier dimensies zijn dan ook verweven: rijkdom werkt bijvoorbeeld statusverhogend, kennis leidt tot prestige. Meestal betekent een hoge positie op de ene dimensie ook een hoge(re) positie op de andere. Zo niet, dan is sprake van statusincongruentie, iets wat de betrokkene vaak graag anders zou zien.

 

In de sociologie wordt ook wel onderscheid gemaakt tussen ‘klasse’, status en macht als de drie dimensies van sociale ongelijkheid. In de indeling die hier wordt besproken is kennis een vierde dimensie. Veel studies wijzen uit dat verschil in kennis van belang is bij machtsverschillen, met name opleidingsverschillen in moderne samenlevingen. Ook is macht een meer overkoepelend begrip en niet zozeer een op zichzelf staande dimensie van sociale ongelijkheid.

 

Sociale ongelijkheid is een kenmerk van de verhoudingen tussen mensen. Het verschijnsel moet dan ook worden verklaard uit afhankelijkheidsverhoudingen. Het is niet terug te leiden op individuele verschillen of een ‘natuurlijke ongelijkheid’. Sociale privileges zijn namelijk niet (geheel) afhankelijk van prestaties, en prestaties worden daarnaast per samenleving anders gewaardeerd. Ook zijn prestaties niet van nature aanwezig: ze worden sterk bepaald door kansen en ervaringen die weer samenhangen met het milieu waarin iemand opgroeit. Sommige sociologen leggen veel nadruk op economische verschillen als basis, maar dit is te eenzijdig bekeken. Ook op basis van alleen of vooral statusverschillen (de mate waarin men voldoet aan bepaalde normen en waarden) is geen algemene verklaring te vinden. In bepaalde samenlevingen gaat dit misschien op, maar niet universeel. Sociale ongelijkheid is daarvoor ook te veranderlijk en divers. Ongelijkheid in samenleving X is alleen te begrijpen uit onderzoek naar het ontstaan van ongelijkheid in die samenleving X. Men kan dan ook beter uitgaan van de vraag hoe en waarom sociale ongelijkheid veranderd is in de loop der tijd. Ongelijkheid naar leeftijd is overigens wél biologisch ‘bepaald’ en in alle samenlevingen aanwezig, hoewel de mate waarin dit zo is verschilt. Verschillen tussen mannen en vrouwen zijn per samenleving nog diverser. Daarbij hebben mannen meestal meer macht dan vrouwen.

 

Met sociale stratificatie wordt echter niet ongelijkheid naar sekse of leeftijd bedoeld en ook niet binnen formele organisaties of kleine groepen mensen. Het gaat hier om sociale lagen (strata) in de samenleving die bestaan uit omvangrijke groeperingen (families, huishoudens, gezinnen). Tussen deze lagen is er een ongelijkheidsverhouding en lidmaatschap is (deels) sociaal erfelijk. Sociale privileges worden zo overgedragen van generatie op generatie. Hoe groter de ongelijkheid tussen deze groeperingen, hoe scherper de scheidslijnen en hoe minder mobiliteit tussen strata, hoe sterker een samenleving dan gestratificeerd is.

 

Jachtsamenlevingen kennen sociale ongelijkheid, maar geen sociale stratificatie. Arbeidsdeling (buiten leeftijd en sekse) en productie van surplus zijn namelijk voorwaarden. Deze ontstonden met de agrarische revolutie, toen groepen die machtig genoeg waren zich surplus toe-eigenden. Religieuze specialisten konden dit: hun activiteiten zag men als onmisbaar voor individu en groep. Ook krijgers konden dit door de bevolking ‘schatplichtig’ te maken. Geestelijke en wereldlijke macht gingen vaak hand in hand. Markten breidden zich uit, kapitalisme kwam op en ondernemerschap werd belangrijk als derde vorm van toe-eigening van surplus. Handel en organisatie van arbeid werden gecombineerd met privébezit van productiemiddelen. Zo werden ondernemers machtiger ten opzichte van landheren en aristocratie. Productie en dienstverlening zijn inmiddels enorm toegenomen. Er is dus nu niet zozeer meer sprake van toe-eigening van surplus door groeperingen, maar meer van het naar zich toetrekken van onevenredig veel materiële voordelen. In de twintigste eeuw werden technisch-wetenschappelijk specialisten dominant. De vier aspecten van sociale ongelijkheid zijn min of meer te herkennen in priesters, krijgers, ondernemers en specialisten op technisch-wetenschappelijk gebied. Overigens is het volgende verschil van belang, hoewel in de praktijk in strata vaak mengvormen te zien zijn:

  • Klassen: terug te voeren op bourgeoisie (ondernemers) en arbeiders, de sociale strata die ontstonden met het kapitalisme en de industrialisering. Weber omschrijft klassen als strata van leden met een overeenkomstige economische positie, gebaseerd op marktverhoudingen. Verschil is er op basis van bezit en arbeidspositie.

  • Standen: terug te voeren op adel, geestelijkheid, burgerij en boeren in de middeleeuwen. Onderscheid was er op basis van status en rechten. Weber omschrijft standen als strata van leden met een overeenkomstige status(bewustzijn) en levensstijl.

 

Agrarische samenlevingen en stratificatie

Bij de vorming van complexe agrarische samenlevingen ontstonden scherpe ongelijkheden tussen groepen. Slavernij en het Indiase kastensysteem zijn uitingen van een strikte hiërarchie. De aristocratie was dominant over de boeren, had de politieke macht en veel standsbewustzijn. De centrale vorst steunde op de aristocratie, maar probeerde deze ook te beheersen. Binnen de stedelijke bevolking waren ook lagen te vinden. Dit was een algemeen patroon, dat echter varieerde per samenleving. In de Nederlandse Republiek heersten regenten: de bovenlaag van de bourgeoisie. Vooral in Holland, waar grootgrondbezit nooit van groot belang is geweest en verstedelijking het verst was doorgevoerd. ‘Hogere’ standen ontleenden hun positie aan een combinatie van economische, politieke, affectieve en cognitieve machtsmiddelen. Zij vonden dit vanzelfsprekend en beschouwden standen als ‘van God gegeven’. In alles (taal, omgangsvormen) lieten zij merken dat zij zich superieur voelden ten opzichte van ‘lagere’ standen. ‘Lageren’ schikten zich daarnaar (uit vooral economische afhankelijkheid) maar er was wel verzet.

 

Industrialisering en stratificatie

Met de industrialisering kwamen klassenverschillen in de plaats van standsverschillen. Sociale mobiliteit nam toe en men oefende niet per definitie hetzelfde beroep uit als de ouders deden. De basis voor economische ongelijkheid werd minder bepaald door traditionele verschillen in status en meer door marktverhoudingen. Industriële ondernemers en industriële arbeiders vormden twee nieuwe groepen. Naarmate bedrijven groeiden werd de tegenstelling in belangen tussen deze groepen steeds meer als klassentegenstelling gezien. Arbeiders verenigden zich in vakbonden, wat weer het klassenbewustzijn versterkte: er was besef van gemeenschappelijke belangen die voortkwamen uit een vergelijkbare economische positie. In heel West-Europa ontstonden socialistische partijen: klassenstrijd moest de uitbuiting verdrijven.

 

Marx en Engels beschreven de meest invloedrijke theorie over klassen. Zij verwachtten dat tegenstellingen tussen bourgeoisie en proletariaat steeds groter en scherper zouden worden, middenklassen zouden verdwijnen en steeds meer mensen zouden tot het proletariaat gaan behoren. De klassenstrijd zou toenemen, net als economische crises, met als resultaat een revolutie als startpunt van een socialistische maatschappij zonder klassen. Gemeenschappelijk bezit zou privébezit vervangen. Maar het liep anders in de twintigste eeuw. Ondernemingen namen wel toe in omvang, kapitaal concentreerde zich en meer mensen werden loonafhankelijk. Klassenpolarisatie nam echter om verschillende redenen niet toe:

  1. Een middenklasse van niet-handarbeiders (employés) ontstond door bureaucratisering, groei van het staatsapparaat en meer vraag naar dienstverlening. Zij zijn loonafhankelijk, maar wijken in onder andere inkomen en levensstijl af van de handarbeiders.

  2. De positie van arbeiders verbeterde (mede door de arbeiders zelf). De productie steeg, daarmee de welvaart en de lonen, en de verzorgingsstaat breidde zich uit. Tot 1980 werd inkomensongelijkheid in westerse landen kleiner.

  3. Arbeiders ‘verburgerlijkten’. Hun positie verbeterde en men nam de levenswijze van de middenklasse over (ook door gerichte ‘beschavingsarbeid’). Employés daalden in status doordat arbeiders meer toegang kregen tot scholing. Hun klassengrenzen vervaagden.

  4. Door deze veranderingen stelden socialistische partijen en vakbonden zich gematigder op. Zij richtten zich op bredere bevolkingslagen. Geen revolutionaire klassenstrijd, maar geleidelijke hervormingen. Klassenconflicten als stakingen werden gereguleerd.

  5. Organisaties groeiden en bureaucratiseerden. Bij het verwerven van hoge posities en status werd opleiding belangrijker dan bezit van persoonlijk kapitaal. Binnen grote ondernemingen ontstond differentiatie tussen bezit en beheer (macht bij managers). Bezit van eigen kapitaal is in een verzorgingsstaat ook van minder belang.

 

Klassen in westerse samenlevingen

Klassengrenzen zijn vervaagd, maar klassenverschillen zijn niet onbelangrijk geworden. Er zijn nog steeds grote verschillen in inkomen en bezit. Tot 1980 verminderde sociaaleconomische ongelijkheid in westerse samenlevingen, daarna is deze weer toegenomen, mede door de-industrialisering, toename van werkloosheid en bezuiniging op de verzorgingsstaat. Ook globalisering, meer flexibiliteit binnen ondernemingen en minder macht van vakbonden spelen een rol. Verschillende klassen hebben nog steeds verschillende kansen in het leven, bijvoorbeeld wat betreft levensverwachting en gezondheidsrisico’s. Verschillen in status, levensstijl, opvoeding en opleiding hangen samen met materiële ongelijkheid. Sociale privileges gaan over van generatie op generatie en ook zo worden klassenverschillen voortgezet. In moderne industrieel-kapitalistische samenlevingen zijn ondanks de minder scherpe klassengrenzen op drie gronden klassen te onderscheiden:

  • verschillen in economische positie (bezit, beroep, arbeidspositie)

  • klassenbewustzijn

  • belemmeringen op het gebied van mobiliteit

 

Privébezit is minder belangrijk geworden, maar voor grote ondernemers en kleine zelfstandigen is het nog steeds belangrijk. Verder is er een onderscheid tussen functionarissen met een hoge opleiding en een meerderheid van ‘gewone’ werknemers. Ook zijn er verschillen tussen ‘gewone’ werknemers en een groep die niet of nauwelijks aan betaald werk komt. Op grond hiervan zijn vijf klassen te onderscheiden in moderne industrieel-kapitalistische samenlevingen:

  1. Bovenlaag. Topbestuurders en grote kapitaalbezitters. Gekenmerkt door concentratie van privébezit en aandelenbezit. Hoge welstand. Eigen levensstijl en taalgebruik. Sterk standsbewustzijn. Grote continuïteit over generaties door overerving van economisch, cultureel en sociaal kapitaal.

  2. Ondernemersklasse. Eigenaren van middelgrote en kleine bedrijven (boeren, winkeliers, handelaren). Sinds negentiende eeuw sterk in omvang afgenomen. Rekenen zich tot de middenstand en zijn dat ook op basis van inkomen. Wel grote verschillen in inkomen, status en materiële zekerheid binnen deze klasse. Bevindt zich naast professionele middenklasse en deels naast arbeidersklasse. Vaak overdracht op volgende generatie vanwege erfbaar privébezit voor het beroep.

  3. Professionele middenklasse. Employés met hoge opleiding en hoog inkomen (ook artsen, advocaten en wetenschappers). Veel arbeidsautonomie. Sterk gegroeid door toenemende behoefte aan onderwijs, dienstverlening en wetenschappelijke kennis.

  4. Werknemers- of arbeidsklasse (met zowel hand- als hoofdarbeiders, hoewel daar discussie over is). Zo’n 50% van de bevolking. Inkomen rond modaal. Minder zwaar opgeleid. Weinig arbeidsautonomie. Ondervertegenwoordigd in de politiek. Verdedigen materiële belangen vooral via vakbonden.

  5. Onderklasse. Marginale economische positie. Ongeschoolden, langdurig werklozen, arbeidsongeschikten. Veel tijdelijke en onzekere banen. Laag inkomen. Bevinden zich in het ‘secundaire segment’ van de dubbele arbeidsmarkt, hoewel niet iedereen in dat segment tot de onderklasse wordt gerekend.

 

Een eerste complicatie hierbij: onduidelijkheid over de klassenpositie van gezinnen. Het beroep van de man geldt vaak als maatstaf. Vrouwen zijn echter steeds meer bepalend voor inkomen en maatschappelijke status van een gezin. Een tweede complicatie: klassenverhoudingen veranderen en variëren. Nederland kende geen sterke aristocratie, waardoor mogelijk de levensstijl van de bovenlaag bij ons minder uitgesproken aanwezig is. Ook verschilt per land de betekenis van hoofd- en handarbeid voor het onderscheid in klassen: vrij sterk in Groot-Brittannië. Verder is een onderklasse afhankelijk van verschillende factoren, waardoor deze bijvoorbeeld in de VS duidelijk zichtbaar is.

 

In Nederland is sprake van ‘nieuwe armoede’ met relatieve deprivatie: het gevoel dat men zaken moet missen die de referentiegroep wél heeft, zaken die als normaal beschouwd worden in een welvarende samenleving. Dit is overigens niet alleen een gevoel: heeft men deze zaken niet en anderen wel, dan kan men in een sociaal isolement raken. Van een onderklasse is overigens pas sprake wanneer deze mensen duurzaam een zwakke positie op de arbeidsmarkt hebben. Als men hierin berust en de levensstijl en opvoeding erop aanpast ontstaat er een subcultuur die wordt overgedragen op nieuwe generaties: reproductie van maatschappelijke achterstand.

 

Belangentegenstellingen tussen de verschillende klassen hangen samen met hun economische positie. Partijvoorkeur en klassenpositie hangen ook met elkaar samen. Dit komt in elk land voor, maar is sinds de jaren zeventig wel afgezwakt.

 

Statusverschillen onderzocht

Klassenverschillen zijn nauw verbonden met verschillen in status (maatschappelijk aanzien). Bekend kwalitatief onderzoek op dit gebied is Yankee City (Lloyd Warner, jaren 40). Met name in kleinere lokale gemeenschappen zijn verschillende statusgroepen (standen) aanwezig. Lloyd Warner telde zes social classes met elk hun eigen sociale milieu. Status hing samen met beroep, bezit en afkomst. Men keek neer op lagere standen en men ging niet met hen om. Vaak is er onder ‘oude families’ een sterk standsbewustzijn. Zij stellen zich ook exclusief op. In kwantitatief onderzoek wordt gekeken naar beroepsprestige, nauw verbonden aan opleiding en inkomen en daardoor vaak beschouwd als de indicator van sociale stratificatie. Bepaalde beroepen scoren in diverse landen hoog en andere juist laag op een beroepsprestigeladder. Dit hangt vooral samen met verschillen in opleiding en dit hangt weer samen met hiërarchie van gezag in bureaucratische organisaties. Ook in een eeuw tijd is er weinig veranderd. Wel is door de ontkerkelijking het aanzien van pastoors en predikanten gedaald.

 

Toch is de stratificatie van een samenleving niet zonder meer inzichtelijk te maken met onderzoek naar beroepsprestige. Er zijn wel correlaties tussen opleiding, inkomen en beroepsprestige, maar er is geen sprake van absolute verbanden. Grote ondernemers bijvoorbeeld hebben vaak wel een hoog inkomen, maar niet direct ook meer aanzien. Ook zijn binnen één beroep vaak meerdere functies mogelijk met verschillend aanzien. Onderzoek naar beroepsprestige geeft vooral een overzichtelijk beeld van de sociale werkelijkheid en kan van pas komen bij onderzoek naar samenhang tussen bijvoorbeeld levensstijl en sociaal milieu.

 

Levensstijl

Sociale strata hebben hun eigen levensstijl die tot uitdrukking komt in bijvoorbeeld manieren, taalgebruik en sport. Daaraan herkent men elkaar als lid van een bepaald sociaal milieu. Deze aspecten fungeren daarmee als statussymbool. Ze bepalen sterk wie met wie wil omgaan (convivium) en daarmee de kans dat affectieve relaties versterkt worden (connubium).

 

Taalgebruik (woorden, uitspraak, grammatica – plat en deftig) varieert tussen de verschillende strata. Taalgebruik van dominante groepen wordt meestal als correcter beschouwd. In het proces van natievorming werd de taal van de bovenlaag de standaardtaal die men op school leerde en die via de media verspreid werd (ABN als maatstaf). Sportbeoefening varieert ook tussen strata. Verenigingssporten met strikte reglementen (voetbal, hockey, tennis) kwamen vanuit de bovenlagen van Groot-Brittannië naar Nederland. Hockey bleef een elitesport, tennis werd iets voor de middenlagen en voetbal werd een volkssport. Binnen de laagste strata wordt nog steeds het minst aan sport gedaan. Verder is ook culturele smaak sterk verbonden met sociale stratificatie: ‘elitecultuur’ tegenover ‘massacultuur’. Grenzen tussen elite- en massacultuur zijn overigens niet scherp te trekken. Elitecultuur is soms in de loop der tijd ‘populair’ geworden (Nachtwacht), terwijl sommige massacultuur juist meer ‘echte kunst’ is geworden (bepaalde muziekgenres). Daarbinnen zijn er ook weer artistieke en populaire varianten met waardering vanuit verschillende strata.

 

De levensstijl van ‘hogere’ (dominante) strata wordt doorgaans toch beschouwd als beter, waardevoller of in ieder geval het sterkst tellend in maatschappelijk opzicht (verbonden met privileges en macht). De term cultureel kapitaal (Bourdieu, 1979) wordt wel gebruikt: beheersing van competenties die behoren bij hogere sociale posities. Zo krijgt men toegang tot die posities, net als wanneer men economisch kapitaal heeft. Ook sociaal kapitaal is nuttig: hiervan is sprake als men beschikt over sociale connecties met een bepaald voordeel. Dit verklaart waarom vormen van cultuur zich van ‘hoog’ naar ‘laag’ verbreiden (‘druppeleffect’ of ‘zinkende cultuurgoederen’). In de westerse landen gebeurde dit sterk in de negentiende en twintigste eeuw. Verschillen tussen klassen en standen zijn kleiner geworden, maar niet verdwenen.

 

Andersom ziet men dat groepen met een hogere status een distinctiezucht blijven houden. Wordt iets ‘gemeengoed’, dan zoekt men exclusiviteit in nieuwe zaken. Verschillen in levensstijl en culturele smaak komen ook voort uit de verschillen tussen klassen: zo is het lezen van ‘moeilijke’ literatuur meestal voorbehouden aan diegenen met een hogere opleiding. Dit hangt echter nog ingewikkelder samen met klassenachtergronden (Bourdieu, La Distinction, 1979). Bourdieu meent dat de bourgeoisie esthetische waarde los kan zien van eventueel praktisch nut (esthetische dispositie). Dit hangt samen met een gevoel van materiële en maatschappelijke zekerheid, die de arbeidersklasse veel minder heeft. Hogere klassen zien ‘slechte smaak’ als iets om zich superieur over te voelen. Dit bevestigt dan weer de ongelijkheid in status.

 

Mobiliteit

Sociologen onderzoeken sociale mobiliteit vanuit het ideaal van gelijke kansen (open samenleving). Tijdens de industrialisering nam sociale mobiliteit toe. Mobiliteit zag men steeds meer als normaal en zelfs wenselijk. Volgens progressieve liberalen moest de maatschappij iedereen gelijke kansen bieden. Degenen die het best presteerden zouden de hoogste posities bezetten. Sociale mobiliteit is een ingewikkeld begrip. Kort gezegd gaat het om de overgang van een sociale laag of klasse naar een andere. In moderne samenlevingen is beroepspositie van groot belang. In onderzoek wordt dan ook vaak gekeken naar beroepsmobiliteit (hoewel men bijvoorbeeld ook door te trouwen naar een andere laag kan gaan).

  • horizontale sociale mobiliteit: weinig verandering in welstand of aanzien (voorbeeld: boeren worden arbeiders)

  • verticale sociale mobiliteit: positieve of negatieve verandering in welstand of aanzien (sociale stijging of daling)

  • intrageneratiemobiliteit: positieverandering van personen gedurende hun leven

  • intergeneratiemobiliteit: positieverandering van kinderen ten opzichte van hun ouders

 

In onderzoek is vooral gekeken naar verticale intergeneratiemobiliteit, waarbij beroepen van vaders en zoons vergeleken zijn. Tussen 1954 en 1993 is deze mobiliteit sterk toegenomen, maar over kleine afstanden. Zoons van arbeiders worden vaak employé, maar minder vaak bestuurder van een grote organisatie. Ook is het aantal kinderen uit lagere milieus in het hbo en wo toegenomen, maar onderwijs- en beroepskansen verschillen nog per milieu. Maar mobiliteit neemt niet alleen toe doordat de samenleving ‘opener’ wordt, ook veranderingen in de beroepenstructuur kunnen een rol spelen.

  • structurele mobiliteit: een noodzakelijk gevolg van veranderingen in de beroepenstructuur

  • relatieve mobiliteit (circulatiemobiliteit): de resterende mobiliteit, sociale stijging van sommigen houdt sociale daling van anderen in

 

Deze twee vormen spelen beide een rol in Nederland na 1950. Erfbaar privébezit heeft aan betekenis verloren, onderwijs is uitgebreid en standsverschillen op het gebied van levensstijl zijn kleiner geworden. Dit is niet in alle landen zo. Ook is in Nederland wel de intergeneratiemobiliteit toegenomen, maar de intrageneratiemobiliteit is stabiel gebleven. Voor beroepskansen is opleiding steeds belangrijker geworden. In diverse causale modellen wordt weergegeven welke factoren de beroepskansen van een individu bepalen, maar deze modellen verklaren niet alles.

 

Internationaal

Sociale en geografische mobiliteit hangen met elkaar samen. Migratie is hiervan het meest duidelijke voorbeeld. Op internationaal niveau bestaat ook stratificatie. Zowel tussen als binnen staten bestaat sociale ongelijkheid. Dit hangt met elkaar samen. Door migratie ontstaat binnen staten weer nieuwe ongelijkheid (tussen etnische groepen). Commercialisering van de landbouw heeft in arme landen de ongelijkheid op het platteland vergroot. Elites in arme landen zien het welvaartspeil van rijke landen als maatstaf. Het verschil met het grootste deel van de bevolking is erg groot. Door de verschillen in welvaart tussen landen ontstonden ook migratiestromen.

 

Iedere staat kent etnische verscheidenheid. Deze bestaat soms al vrij lang. Binnen een etnische groep voelt men zich verbonden door afstamming en culturele erfenis. Staten kennen een dominante etnische groep en verschillende etnische minderheden. Etnische verschillen kunnen ontstaan zijn doordat in het verleden groepen met verschillende culturele achtergronden (in Afrikaanse staten, maar ook in Spanje en België) zijn samengevoegd in één staat. Ook migratie speelt een rol (uit economische en/of politieke motieven). Dit gebeurde eeuwen geleden al: joden kwamen uit Spanje en Portugal naar de Nederlandse Republiek wegens geloofsvervolging. Na WOII kwamen achtereenvolgens groepen uit (voormalige) koloniën, gastarbeiders en politiek vluchtelingen. Na 2000 is het vreemdelingenbeleid strenger geworden.

 

De groep ‘allochtonen’ in Nederland is zeer heterogeen. Nederland is een etnisch plurale samenleving geworden (multi-etnisch, multicultureel). Etnische differentiatie gaat samen met etnische stratificatie. De meerderheid die zich tot de natie rekent domineert. De meeste leden van etnische minderheidsgroepen die na WOII naar Nederland kwamen maken deel uit van de laagste klassen, inclusief de onderklasse. Ze hebben vaak weinig scholing en bezit, en hun culturele achtergrond sluit slecht aan bij de eisen van de dominante klasse. Werkloosheid steeg door onder andere afname van werkgelegenheid in de industriële sector. De tweede generatie heeft deels dezelfde problemen als de eerste en daarnaast ook vaak identiteitsproblemen. Volgende generaties nemen meer en meer de dominante cultuur over (assimilatie), maar dit garandeert geen sociale stijging.

 

Etnische minderheden hebben ook vaak te maken met (negatieve) discriminatie. Ook al worden culturele verschillen nihil, uiterlijke raskenmerken en buitenlands klinkende namen vormen nog vaak een aanleiding voor discriminatie. Discriminatie is vaak verbonden met vooroordelen (niet of nauwelijks op ervaring gebaseerde oordelen) en stereotypen (generaliserende aannames). Deze verschijnselen kunnen verklaard worden uit een wij-gevoel: een minderheid die afwijkt wordt als bedreigend gezien. Ook is er vaak behoefte aan een zondebok. Stereotypering wordt vaak een self-fulfilling prophecy: het lokt gedrag uit waardoor het stereotype bevestigd wordt. Stereotypering heeft vaak een negatieve invloed op het zelfbeeld van minderheden, hoewel ook tegenbewegingen kunnen ontstaan die uitgaan van positieve eigenschappen (‘black power’, trots op eigen groepscultuur). Agressieve reacties op discriminatie leiden vaak weer tot een self-fulfilling prophecy.

 

Er zijn dus interetnische spanningen, maar interetnische verhoudingen liggen niet vast. Etnische minderheden kunnen gevoelens van eigenwaarde ontwikkelen. Er vindt sociale stijging plaats over generaties bij bijvoorbeeld Turkse Nederlanders. Ook hier liggen grenzen niet vast en ook hier is sprake van voortdurende beweging.

 

Het streven naar gelijkheid

Groepen die van sociale ongelijkheid profiteerden hebben altijd geprobeerd om die ongelijkheid te rechtvaardigen (uit religieus of liberaal oogpunt). Groepen die er nadeel van ondervonden hebben altijd gestreefd naar gelijkheid. Streven naar gelijkheid is minimaal sinds de achttiende eeuw aanwezig in westerse samenlevingen: eerst door de burgers van de middenklasse, later door socialisten en weer later door jongeren, vrouwen en minderheden. Samenlevingen kennen altijd spanning tussen het democratisch gelijkheidsethos en feitelijke ongelijkheid.

 

Hoofdstuk 7: Sekse, leeftijd en het gezin

 

In de loop van de tijd is er veel veranderd in gezinnen: tussen mannen en vrouwen en tussen volwassenen en kinderen. Het gezin wordt nog steeds van groot belang geacht. Problemen in de samenleving worden in verband gebracht met veranderingen in gezinnen.

 

Families en gezinnen

Mannen, vrouwen en kinderen leven op verschillende manieren samen. Enkele universele (biologische) gegevens (constanten) vormen de basis van hun onderlinge relaties:

  • seksuele aantrekkingskracht (in het bijzonder tussen man en vrouw)

  • voor de voortplanting zijn beide seksen nodig

  • vrouwen baren en zogen kinderen

  • kinderen zijn relatief lang en in grote mate afhankelijk van de zorg van volwassenen

 

Samenlevingen hebben deze gegevens in de loop van de tijd verschillend vormgegeven (uiteenlopende sociale arrangementen). In elke samenleving leven mensen in families of gezinnen. Elke samenleving kent hiervoor regels, ook ten aanzien van het huwelijk, seksuele omgang en zorg voor het nageslacht. Regels worden verschillend geïnterpreteerd en nageleefd.

 

Het huwelijk kan men zien als een verbintenis met maatschappelijke sancties die ritueel is vastgelegd. Deze verbintenis geeft de betreffende personen rechten en plichten die sociaal erkend zijn, bijvoorbeeld recht op seksuele omgang en zorgplicht voor kinderen die uit het huwelijk voortkomen. Het huwelijk kent vele vormen. Niet overal wordt het wettelijk vastgelegd, er zijn samenlevingen waar men kan trouwen met iemand van hetzelfde geslacht en ook is seksuele omgang niet altijd exclusief iets tussen de beide huwelijkspartners. Ook partnerkeuze verschilt sterk per samenleving: vrije partnerkeuze, gearrangeerd door ouders/families of een tussenweg. Endogamie = men zoekt huwelijkspartners vooral binnen de eigen groep (voorbeeld: het Indiase kastensysteem). Exogamie = men zoekt deze vooral buiten de eigen groep. Wel heerst in alle samenlevingen een min of meer universeel incesttaboe. Veel verklaringen hiervoor zijn functioneel (voorkómen van seksuele concurrentie in een gezin, integratieve functie) maar er zijn ook biologische verklaringen (het komt bij verschillende hogere zoogdieren voor).

 

In westerse samenlevingen is een huwelijk een exclusieve verbintenis tussen twee mensen (monogamie). In sommige samenlevingen zijn meerdere partners toegestaan (polygamie). Meestal mag een man met meerdere vrouwen trouwen (polygynie), soms komt dit andersom voor (polyandrie). In de praktijk kunnen mannen zich echter vaak maar één vrouw veroorloven. Ook zijn vrouwen in een dergelijke samenleving niet per definitie méér ondergeschikt aan de man dan in een monogame samenleving. Wel kan angst voor verwaarlozing ontstaan.

 

Het huwelijk is in elke samenleving van groot belang omdat daar de opvoeding plaatsvindt. In patrilineaire samenlevingen behoort een kind primair tot de verwantengroep van de vader, in matrilineaire samenlevingen tot die van de moeder. Matrilineariteit komt vooral voor in tribale samenlevingen met een grote economische rol voor de vrouw (in de productie van voedsel). Politieke macht geeft dit overigens niet. Patrilineariteit komt vooral voor in jacht- en complexe agrarische samenlevingen, daar waar mannen in loondienst zijn getreden. In onze samenleving is sprake van bilineaire afstamming: kinderen behoren tot de verwantengroep van beide ouders, hoewel zij nog vaak de achternaam van de vader krijgen. Familiebesef en verwantschaprelaties zijn in onze samenleving niet meer van groot belang, behalve in vermogende families.

 

Door huwelijken worden gezinnen gevormd. Het kerngezin (nuclear family) bestaat uit twee volwassenen van verschillend geslacht en hun onvolwassen kinderen. Het kerngezin maakt in sommige samenlevingen deel uit van een uitgebreide familie (extended family) die in één huis woont of heel dicht bij elkaar, maar in ieder geval een economische eenheid vormt. Hiervoor kennen samenlevingen hun eigen regels: patrilokale (virilokale) en matrilokale (uxorilokale) vestigingspatronen. Veel agrarische samenlevingen kennen de patrilineaire stamfamilie (stem family): echtpaar met zoon, schoondochter en kinderen. In moderne westerse samenlevingen heerst een neolokaal vestigingspatroon: jonge echtparen gaan apart van hun ouders wonen. Tussen verwanten bestaan affectieve, cognitieve, economische en politieke bindingen. Er is haat en liefde, er vindt opvoeding plaats, men vormt eenheden van productie en consumptie, en vooral vroeger versterkte het huwelijk politieke banden tussen groepen.

 

Gezinnen in West-Europa

In westerse samenlevingen was tot circa 1970 sprake van kerngezinnen (klein en autonoom), weinig familierelaties daarbuiten, de man werkte buitenshuis werkte en de vrouw deed het huishouden. Onder andere Durkheim schetste een overgang naar dit ‘moderne’ gezinsleven in de negentiende eeuw als gevolg van de industrialisering. Men ging van familiehuishoudens (drie generaties) naar gezinshuishoudens (twee generaties). Van kerngezinnen was echter vanaf de vijftiende eeuw al volop sprake in Noordwest-Europa, met name in families waar weinig bezit over te dragen viel. In Duitsland en Frankrijk kwamen uitgebreide families vaker voor, in Nederland vooral in het oosten en zuiden. Dit patroon is nu nog wel te zien.

 

Vóór de industrialisering werd veel meer arbeid in gezinsverband gedaan, bijvoorbeeld op de boerderij en in ambachtelijke bedrijven. Wel hadden mannen, vrouwen en kinderen ieder hun eigen taken. Na de middeleeuwen ontstond bij de handelsburgerij een scheiding tussen de mannen die beroepsarbeid verrichten en de vrouwen die het huishoudelijke werk deden. Met de industrialisering gebeurde dit ook in de lagere klassen: naarmate mannen meer gingen verdienen dan vrouwen werd de man kostwinner en bleef de vrouw thuis voor het huishouden. De productieve functies van het gezin namen af, arbeid speelde zich steeds meer buitenshuis af en binnenshuis bleef alleen huishoudelijk werk als gezinsarbeid over.

 

Hoe meer bezit een familie had, hoe groter de rol van de ouders was bij de partnerkeuze van hun kinderen. Economische overwegingen waren van groot belang, bij aristocratische families ook politieke. In families met weinig bezit speelden ‘materiële’ overwegingen echter ook een rol: was men goed gezond en kon men hard werken, dan kwam dat een gezin ten goede. In West-Europa namen de economische functies van het gezin af, maar de affectieve functies namen toe. Waar vrouwen zich konden bezighouden met de verzorging van man en kinderen ontstond partnerkeuze op basis van wederzijdse gevoelens (‘de romantische liefde) en minder uit ‘zakelijke’ overwegingen. Vóór de achttiende eeuw was affectie tussen huwelijkspartners van minder groot belang. Een huwelijks- en gezinsleven dat emotioneel bevredigend was werd het ideaal, het eerst in de burgerij. In de aristocratie had men minnaars en minnaressen voor de emotionele bevrediging, in de lagere klassen had men het nog lange tijd te druk met overleven.

 

Er ontstond gezinsindividualisering (Kooy, 1957): relaties binnen het gezin werden hechter, relaties met familieleden en buren werden losser. Ook op economisch vlak was men steeds minder afhankelijk van mensen buiten het gezin. Wel waren er verschillen tussen de sociale klassen. Vooral in arbeidersbuurten leek tot ver in de jaren vijftig van de vorige eeuw sprake te zijn van een ‘matrifocaal’ patroon (een centrale rol voor moeders in het buurtleven). In oude wijken is het traditionele buurtleven tegenwoordig toch nog wel enigszins te vinden.

 

Affectie tussen ouders en kinderen kreeg ook een steeds grotere rol. Tot de zestiende eeuw was er geen aparte ‘verlengde kindertijd’. Tot hun zevende jaar werden kinderen verzorgd, daarna werden ze opgenomen in de volwassen wereld. De burgerij (waar kinderaantallen het eerst terugliepen) begon kinderen te zien als een groep met eigen behoeften die moest worden afgeschermd van de wereld van de volwassenen. Kinderen gingen naar school, kregen boeken en speelgoed en werden over bepaalde onderwerpen ‘onwetend’ gehouden. Relaties tussen ouders en kinderen werden steeds meer emotioneel. Ouders kwamen sterker te staan in het socialisatieproces. Opvoeden gebeurde intensiever en bewuster. Invloed van buren, familie en dienstpersoneel nam af, scholen en andere specialisten kregen meer invloed. Ook deze ontwikkeling vond om economische redenen het laatst plaats in de lagere sociale klassen.

 

Veranderingen ten aanzien van het gezinsleven

Tussen circa 1900 en 1970 was het ‘moderne’ gezin in de westerse landen het standaardgezin. Sindsdien is alweer veel veranderd. Sinds de jaren zestig zijn er naast het standaardgezin vele andere samenlevingsvormen ontstaan. Hetero- of homoseksueel, gehuwd of ongehuwd samenwonen, stiefgezinnen, lat-relaties met of zonder kinderen, samengestelde gezinnen, veel mensen wonen alleen, sommigen wonen in een woongroep. Binnen ‘standaardgezinnen’ zijn verhoudingen veranderd doordat veel vrouwen betaald werk zijn gaan doen. Verder hebben immigranten bepaalde gezinsvormen ingebracht in de samenleving.

 

In de jaren vijftig bevonden de ideeën over huwelijksidealen zich op hun hoogtepunt. Eind jaren zestig ging men huwelijk en gezin anders waarderen. De leeftijd waarop men trouwde steeg. Paarvorming nam niet af, maar men wilde liever (eerst een tijdje) ongehuwd samenwonen. Onder lager opgeleiden en gelovigen wordt dit relatief gezien minder gedaan. Sinds 1900 is het echtscheidingscijfer gestegen, sinds 1965 in sterkere mate. Een langere levensduur met meer kans op onenigheid speelt hierbij een rol. Ook wordt het huwelijk niet meer voor het leven gesloten (kerkelijke gedachte) maar wordt het meer gezien als een sociaal contract. Dit hangt samen met de secularisering. Sinds 1971 kan men voor de wet scheiden op grond van ‘duurzame ontwrichting van het huwelijk’.

 

Met de toename van het aantal echtscheidingen ontstonden meer eenoudergezinnen. Veel kinderen van gescheiden ouders wonen bij hun moeder. De invloed van een scheiding op kinderen is niet goed vast te stellen, de invloed van het leven in stiefgezinnen evenmin: vele factoren spelen een rol. Ook het percentage alleenstaanden is sterk toegenomen. Jongeren willen eerst op zichzelf wonen voordat ze gaan samenwonen of trouwen, maar huishoudens van één persoon ontstaan ook door echtscheidingen en door het overlijden van partners. De samenstelling van huishoudens in Nederland is tussen 1960 en 2005 dus drastisch veranderd. Het percentage gezinnen met thuiswonende kinderen is ook afgenomen doordat gezinnen kleiner zijn geworden. Men heeft dus minder lang thuiswonende kinderen. Tussen 1960 en 2003 daalde het vruchtbaarheidscijfer van 3,12 naar 1,7. Het vervangingsniveau is 2,1 en daar zitten alle westerse landen onder. Anticonceptiva hebben hieraan bijgedragen, het eerst in de hogere sociale milieus, waar de gezinsgrootte dan ook het eerst afnam. Inmiddels zijn er geen verschillen meer. Bij bepaalde migrantengroepen is het vruchtbaarheidscijfer nog wel hoger, maar ook bij hen is het de afgelopen tien jaar sterk afgenomen.

 

In eerste instantie nam de gezinsgrootte af omdat kinderen hebben duur was (er ging meer geld naar onderwijs en opvoeding). Vervolgens ging de emancipatie van de vrouw een rol spelen (eigen ontplooiing was niet te combineren met een groot gezin). Vrouwen krijgen ook steeds later kinderen, vooral hoger opgeleiden. Het aantal echtparen zonder kinderen is toegenomen. Dit betreft zowel vrijwillige als onvrijwillige kinderloosheid. Na uitstel is het niet altijd makkelijk om nog kinderen te krijgen. Het aantal buitenechtelijke kinderen is na 1960 sterk toegenomen, met name in Scandinavië. Hiertoe worden overigens ook kinderen gerekend die zijn geboren uit ongehuwd samenwonende partners. Onder Antilliaanse en Creools-Surinaamse vrouwen komt een matrifocale gezinsvorm zonder aanwezige vader van oudsher voor.

 

Dit alles kenmerkt de verdergaande individualisering. Van het uitgebreide gezin naar het kerngezin, dat nu ook steeds minder vanzelfsprekend wordt: van standaardlevensloop naar keuzebiografie (Du Bois-Reymond e.a., 1994). Trouwen en kinderen krijgen komt nog steeds het meest voor, maar het is niet meer vanzelfsprekend. Doorbreking van het ‘standaardgezin’ kon plaatsvinden door politieke en economische ontwikkelingen. Vrouwen werden door eigen inkomens en uitkeringen minder afhankelijk van een echtgenoot. Sinds de jaren tachtig wordt van alleenstaande moeders overigens wel verwacht dat zij beroepsarbeid verrichten.

 

Verschillen tussen mannen en vrouwen

Elke samenleving kent (veranderlijke) ideeën over mannelijk en vrouwelijk gedrag. In het sex-gender system verwijst sex naar sekse (biologische verschillen) en gender naar sekserollen, sekse-identiteit en gedrag dat seksespecifiek is (sociaal-historisch bezien). Elke samenleving kent ook in meer of mindere mate sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Mannen zijn altijd ‘machtiger’. Vroeger speelde verschil in fysieke kracht een grote rol, tegenwoordig meer het feit dat zorg voor kinderen remmend werkt op beroepsarbeid of politieke activiteit en meisjes toch nog altijd geacht worden ooit moeder te worden. Vrouwen hebben de laatste decennia wel meer invloed gekregen op verschillende gebieden (emancipatiebeweging sinds de jaren zestig), maar mannen hebben in het algemeen maatschappelijk gezien nog steeds meer mogelijkheden. Dit is met name zichtbaar op de arbeidsmarkt.

 

Eind negentiende eeuw telde Nederland zeer weinig vrouwen die buitenshuis werkten. De participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt is pas toegenomen sinds de jaren zestig. Vrouwen in Nederland werken wel vaak parttime, het hoogste percentage in Europa. Mannen werken ook wel parttime, maar minder. In Nederland geldt het ‘anderhalfverdienersmodel’. Er zijn wel meer mogelijkheden voor kinderopvang gekomen, maar veel vrouwen willen liever parttime werken om voor de kinderen te kunnen zorgen. Dit moederschapsideaal komt voort uit de traditie van huiselijkheid die heerste onder de stedelijke burgerij. Het kan gezien worden als belemmering voor emancipatie, maar ook als een luxe die in deze samenleving mogelijk is.

 

Vrouwen werken ook vaak in ‘vrouwenberoepen’: verzorgend, administratief en dienstverlenend, met minder aanzien en slechter betaald. In leidinggevende functies komen vrouwen vaak een ‘glazen plafond’ tegen. Vanwege informele redenen bereiken ze de top niet: mannen sluiten vrouwen buiten, vrouwen voelen zich niet thuis in een werkklimaat dat gedomineerd wordt door mannen en leidinggevenden in deeltijd worden nauwelijks geaccepteerd. Vrouwen hebben ook vaak een dubbele belasting: vrouwen zijn meer buitenshuis gaan werken, maar mannen zijn niet evenredig meer huishoudelijk werk gaan doen. Wel zijn hierin de verschillen kleiner geworden. Ook op het gebied van politiek en besluitvorming bestaat nog sekseongelijkheid. Wel volgen evenveel vrouwen als mannen hoger onderwijs, maar er zijn verschillen naar studierichting. In relaties tussen man en vrouw komt fysiek geweld nog vaak voor, de man is meestal de dader.

 

Vrouwelijk en mannelijk

Definities van vrouwelijk en mannelijk zijn in de laatste decennia sterk veranderd. Mannen worden steeds meer geacht iets in het huishouden te doen en gevoelens te laten zien. Vrouwen voelen de druk om meer te zijn dan echtgenote en moeder. Het ideaal is een werkende vrouw die mondig is en een eigen leven heeft naast de zorgtaken voor haar gezin. Deze veranderingen halen fundamentele ordeningen overhoop en gaan daarom gepaard met wrijving. De ideale relatie is gebaseerd op gelijkheid, een taakverdeling waarmee beide partners instemmen, liefde en erkenning van elkaars persoonlijkheid en individuele ontwikkeling. In de lagere sociale klasse lijkt overigens ‘harmonieuze ongelijkheid’ te gelden: vrouwen erkennen de sterkere positie van hun man, maar willen wel gewaardeerd worden om wat zij doen.

 

Jongens en meisjes hebben ook vaak een verschillende verwachting van de toekomst. In alle milieus zijn meisjes sterker tegen een traditionele taakverdeling dan jongens. Jongens zien wel in dat ze hierover moeten onderhandelen. In de praktijk leidt dit nog steeds tot enige wrijving. Vrouwen zijn over het algemeen toch meer gericht op het gezin en mannen op het werk. Als mannen daarnaast ook nog meer verdienen zullen zij niet zo snel uren opgeven om voor hun gezin te zorgen. Zo blijft er toch een zekere arbeidsdeling tussen de seksen in stand.

 

Seksualiteit in samenlevingen

Westerse samenlevingen zijn van oudsher monogaam. Sinds de middeleeuwen was seksuele omgang exclusief voor huwelijkspartners en voortplanting was het doel. Bij de stedelijke burgerij werd dit waarschijnlijk nog het meest strikt nageleefd, op het platteland en bij de aristocratie veel minder. Bij de burgerij was een stabiel huwelijk van belang voor de bescherming en overdracht van bezit. De burgerij romantiseerde het huwelijks- en gezinsleven ook het eerst en het sterkst. In de Victoriaanse tijd gold een beperkende seksuele moraal, vooral voor vrouwen. Zij mochten bijvoorbeeld geen ‘aanstoot geven’. Het uiten van seksuele gevoelens was taboe (‘verpreutsing’ - Van Ussel, 1968). Tegelijkertijd werd seksualiteit onderwerp van wetenschappelijk onderzoek.

 

Eind negentiende eeuw ging men zich tegen deze (dubbele) moraal verzetten. Omgangsvormen werden losser (roaring twenties) maar seksualiteit was nog steeds iets voor binnen het huwelijk. Wel kwamen al in 1881 de eerste organisaties die adviezen gaven over seksualiteit, ook over anticonceptiva. De ‘seksuele revolutie’ in de jaren zestig bracht meer openheid. Vrije seks werd gepropageerd, maar bleek ook beperkingen te hebben (machtsmisbruik, SOA’s). Tegenwoordig zijn buitenechtelijke relaties alweer minder geaccepteerd dan in de jaren zeventig.

 

De maatschappij werd informeler en met de openbare seksuele moraal veranderde ook de seksuele praktijk. Steeds meer jongeren hebben op de leeftijd van 16-17 jaar al seksuele ervaring terwijl de leeftijd waarop men trouwt (of duurzaam gaat samenwonen) hoger wordt. De periode hiertussen is dus langer geworden. Seksuele relaties in deze periode zijn vrijblijvender, al is ‘emotionele betrokkenheid’ meestal wel een voorwaarde. Voorbehoedsmiddelen hebben bijgedragen aan seksuele vrijheid onder jongeren. In westerse samenlevingen gaat men na een periode van experimenteren vaak wel een monogame vaste relatie aan.

 

Homoseksualiteit was in West-Europa vanaf de middeleeuwen verboden. Het werd veroordeeld op morele en religieuze gronden. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond wetenschappelijke interesse voor homoseksualiteit en vond een verschuiving plaats naar etikettering op medische en psychiatrische gronden. Toch werd homoseksualiteit nog tot in de jaren zestig algemeen verafschuwd. Rond 1975 werd juist discriminatie van homoseksuelen verafschuwd. In 2000 vond 80% van de Nederlandse bevolking homoseksualiteit acceptabel. Inmiddels mogen homoseksuelen trouwen en kinderen adopteren en is discriminatie van homoseksuelen verboden. Met Nederland voorop is West-Europa hierin wereldwijd het verst. Acceptatie van homoseksualiteit varieert wel tussen groepen in onze samenleving.

 

Omgang tussen ouders en kinderen

Na de middeleeuwen vond in West-Europa psychologisering plaats op het gebied van de omgang tussen ouders en kinderen. In de zeventiende en achttiende eeuw begon men kinderen te zien als individuen met eigen behoeften en daar werd de opvoeding op afgestemd. Toch was nog tot ver in de twintigste eeuw de opvoeding gericht op gehoorzaamheid en het onderdrukken van de wensen van kinderen. Dit kwam tot uiting in de drie R’s: rust, reinheid en regelmaat. Vaste tijden voor zorg en niet verwennen zodat kinderen hun impulsen leren te beheersen. Vanaf de jaren vijftig ontstond in westerse samenlevingen een meer kindgerichte opvoeding: ouders moesten niet te streng zijn voor hun kinderen en moesten meer rekening houden met hun behoeften (de love-oriented opvoeding volgens de Amerikaanse arts Spock).

 

Ook dit vond plaats in de tijd dat machtsverschillen binnen gezinnen kleiner werden. Mannen gingen meer rekening houden met hun vrouw en ouders met hun kinderen. Kinderen kregen meer bewegingsvrijheid, ouderlijk (vooral vaderlijk) gezag werd minder dwingend en met kinderen werd meer overlegd en onderhandeld: een verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding (Du Bois-Reymond, 1990). Het opvoedingsideaal was niet langer gehoorzaamheid, maar verantwoordelijkheidsgevoel en zelfstandigheid. Tegenwoordig heerst er een opvoedingsideaal van enerzijds emotionele steun, betrokkenheid en het bieden van zelfstandigheid, en anderzijds duidelijke grenzen en regels. Het is dus niet zo dat kinderen maar alles mogen. Dit vraagt het een en ander van zowel ouders als kinderen. Ouders moeten hun kinderen zowel sturen als naar hen luisteren en rekening met hen houden. Kinderen moeten op jonge leeftijd al zelfstandig zijn, maar tegelijkertijd ook rekening houden met de eisen van volwassenen. Vooral hoger opgeleide ouders voeden op deze manier op. Bij lager opgeleide ouders (met name bij migranten) wordt gehoorzaamheid en respect nog erg belangrijk gevonden, maar hierin is ook een verschuiving merkbaar. Vooral streng opgevoede moeders willen hun kinderen anders opvoeden.

 

Meer gelijkheid tussen ouders en kinderen hangt onder andere samen met de invoering van wettelijke regels die de ouderlijke macht inperkten, zoals in 1874 de Kinderwet van Van Houten die kinderarbeid verbood. In 1901 kwamen daar de Leerplichtwet en de Kinderwetten bij. Ouders konden uit de ouderlijke macht worden ontzet als zij hun kinderen verwaarloosden. In 1921 werd OTS (ondertoezichtstelling door een gezinsvoogd) geïntroduceerd. Ook in de wet werd nu de kindertijd als een afzonderlijke fase in de ontwikkeling erkend. De Kinderwetten vormen de basis van het huidig jeugdrecht. Ouders kunnen nog steeds uit de ouderlijke macht worden ontzet en kinderen kunnen nog steeds onder toezicht worden geplaatst.

 

Machtsverschillen tussen ouders en kinderen zijn ook afgenomen door afname van het belang van privébezit. Met kapitaal konden ouders hun kinderen lang afhankelijk van hen laten zijn. Ook toenemende welvaart heeft bijgedragen: ‘kort houden’ van kinderen op financieel gebied was niet meer noodzakelijk en daarmee nam ook het belang van regels en gezag af. In een verzorgingsstaat zijn jongeren ook niet meer economisch afhankelijk van hun ouders: wie van huis wegloopt kan een beroep doen op hulpverlenende instanties. Toch hebben ouders nog steeds een machtsoverwicht: economisch (materieel), cognitief, affectief en ook fysiek. Net als fysiek geweld van mannen tegen vrouwen komt ook fysieke mishandeling (en seksueel misbruik) nog veelvuldig voor. Sinds de jaren zeventig is er veel aandacht voor dit onderwerp.

 

Jeugd en adolescentie

Van oudsher waren ouders een zichtbaar voorbeeld voor hun kinderen. Met de verschuiving van de agrarisch-ambachtelijke naar de industriële samenleving veranderde dit, het eerst voor jongens, later ook voor meisjes. Steeds meer kinderen gingen steeds langer naar school en leerden daar dingen die hun ouders niet konden of wisten. Ouders verloren aan gezag, peers (leeftijdsgenoten) werden belangrijker. In de ontwikkeling van kind naar volwassene gaat een kind door de puberteit en de adolescentie, een verlenging van de kindertijd zoals sinds de zestiende eeuw al werd gezien (‘jeugdland’ - Dasberg, 1975). Jongeren gaan in deze periode op zoek naar hun identiteit, wat gepaard gaat met specifieke problemen. De meeste sociologen zijn van mening dat deze problemen eerder cultureel gebonden zijn dan biologisch bepaald.

 

Kinderen worden biologisch volwassen rond hun dertiende levensjaar, maar in psychosociaal opzicht worden zij dan nog lang niet volwassen geacht. Deze discrepantie vormt een mogelijke bron van problemen in de puberteit. Ook gaan jongeren (vooral jongens) in deze periode soms crimineel of ander afwijkend gedrag vertonen. Uit onderzoek blijkt dat dit samenhangt met gezinskenmerken. Bij minderheden kan het verschil tussen de strikte opvoeding thuis en de vrijere omgang buiten het gezin hierbij een rol spelen.

 

De laatste decennia heeft de jeugdfase haar intrede gedaan, een fase tussen de adolescentie en de volwassenheid. Jongeren zijn tegenwoordig eerder mondig, maar ze zijn pas later volwassen: ze mogen seks hebben en zijn op hun achttiende meerderjarig, maar gaan langer naar school en trouwen later. Er is een jeugdcultuur ontstaan waarin jongeren zich vooral op elkaar richten en minder op hun ouders. Daarbinnen is een grote verscheidenheid aan stijlen, maar van verzet tegen ouders (generatieconflicten) is minder sprake dan in de jaren zestig.

 

Samengevat

Het gezin ligt nog steeds het meest voor de hand als manier om samen te leven. De definitie van ‘gezin’ is wel ruimer geworden. Ook verhoudingen binnen gezinnen zijn sterk veranderd: machtsverschillen tussen mannen en vrouwen en tussen ouders en kinderen zijn kleiner geworden. Vanzelfsprekendheden over huwelijk en opvoeding hebben plaatsgemaakt voor meer vrijheid én meer onzekerheid. In de jaren zestig wilde men meer vrijheid, momenteel is er meer bezorgdheid. Meer onderzoek is nodig om te bepalen of deze ontwikkeling terecht is.

 

Hoofdstuk 8: Demografische ontwikkelingen

 

Naar verwachting telt de aarde in 2025 zo’n 8 miljard mensen, een verdubbeling sinds 1974. Leidt dit niet tot een tekort aan voedsel en woonruimte en tot nieuwe oorlogen en epidemieën? De demografie (bevolkingsleer) bestudeert bevolkingsvraagstukken. Voorspellingen worden al heel lang gedaan, maar deze blijken redelijk onbetrouwbaar. Ook verschillen wetenschappers van mening. Het is dus lastig om op basis van demografische cijfers voorspellingen te doen die relevant zijn voor sociologen. Ook kunnen verjonging en vergrijzing zowel voor- als nadelen hebben. Wel is duidelijk dat landen niet zomaar met elkaar te vergelijken zijn zonder dat in dit onderzoek demografische aspecten worden meegenomen.

 

Demografische ontwikkelingen en sociale bindingen

Sociale bindingen en bevolkingskenmerken beïnvloeden elkaar wederzijds. Door verschillende oorzaken groeit de wereldbevolking op de langere termijn steeds sterker. Ook zijn er sociale invloeden op sterfte- en geboortecijfers (dit zijn twee demografische basisgegevens). Rond 10.000 voor Christus telde de aarde 5 tot 10 miljoen mensen. De bevolkingsgroei nam spectaculair toe vanaf 1750 van zo’n 850 miljoen tot 6 miljard in 1999. In steeds kortere tijd komt er een miljard mensen bij.

 

Bevolkingsgroei hangt samen met de twee factoren vruchtbaarheid (fertiliteit) en sterfte (mortaliteit) die worden uitgedrukt in het geboorte- en sterftecijfer (per 1000 leden van de bevolking). Deze factoren bepalen het geboorteoverschot. Het vruchtbaarheidscijfer wordt tegenwoordig vaak gebruikt omdat dit iets zegt over de bevolkingsontwikkeling in de toekomst. Onder het vervangingsniveau ligt het bij een vruchtbaarheidscijfer kleiner dan 2. Een netto vervangingsfactor (aantal dochters) kleiner dan 1 betekent bevolkingsafname. Migratie wordt niet meegerekend. In Nederland geldt het laatstgenoemde (1,73 en 0,84). Deze cijfers zijn vergelijkbaar met die in andere West-Europese landen. Het grote aantal vruchtbare vrouwen zorgt nog wel voor een geboorteoverschot. In derdewereldlanden zijn geboorte- en sterftecijfers, het geboorteoverschot, de netto vervangingsfactor en het vruchtbaarheidscijfer allemaal relatief hoog. De bevolking van deze landen groeit dus relatief snel.

 

Over de demografische stabiliteit in jachtsamenlevingen verschillen de meningen. Uitspraken zijn gebaseerd op onderzoek onder hedendaagse jachtsamenlevingen. Feit blijft wel dat de wereldbevolking geleidelijk begon te groeien met de intrede van de agrarische revolutie. Na 1750 groeide de bevolking nog veel sneller, het eerst in enkele westerse landen. Met de industriële revolutie ging dus ook een demografische revolutie (demografische transitie) gepaard. Deze wordt gekenmerkt door drie fasen:

  • fase 1: geboorte- en sterftecijfer allebei hoog

  • fase 2 (transitiefase): sterftecijfer lager dan geboortecijfer, dus groot geboorteoverschot

  • fase 3: geboorte- en sterftecijfer allebei laag

 

In de transitietheorie wordt deze ontwikkeling sterk geschematiseerd (dus bij benadering) weergegeven. In werkelijkheid waren (en zijn) er grote verschillen tussen landen. Zo duurde de demografische transitie in Nederland een eeuw (van 1875 tot 1975). Vanaf 1930 kent Nederland een van de laagste sterftecijfers van de wereld (met pieken door de Spaanse griep en de Hongerwinter), maar tot circa 1965 was het geboortecijfer hier voor West-Europese begrippen erg hoog (met een piek door de babyboom). In Nederland is de bevolking tussen 1880 en 2004 gegroeid van 4 naar 16 miljoen. Nederland is daarmee een van de dichtstbevolkte landen ter wereld. Het geboortecijfer bleef lang hoog waardoor de bevolking van Nederland relatief jong van opbouw is. Immigratie heeft ook bijgedragen aan de bevolkingsgroei (met pieken door repatrianten na WOII en de onafhankelijkheid van Suriname), maar dit neemt sinds 2003 weer af. Het CBS verwacht krimp vanaf 2030. Sinds 2002 neemt in Limburg de bevolking al af.

 

In de twintigste eeuw groeide de wereldbevolking het hardst door de groei in arme landen: sterftecijfers daalden snel, geboortecijfers bleven hoog. Ook dit past in een transitiemodel, maar er zijn wel grote verschillen met West-Europa: geboorte- en sterftecijfers zijn in arme landen veel hoger en de daling van sterftecijfers gebeurde veel abrupter. De derde fase is ook in de arme landen nu ingetreden. In Indonesië en China daalt het vruchtbaarheidscijfer, maar in landen als Pakistan, Bangladesh en enkele Afrikaanse landen is het nog vrij hoog.

 

Daling van sterftecijfers

In West-Europa daalde het sterftecijfer in de negentiende eeuw door verbetering van de leefomstandigheden: betere voeding, huizen en kleding, meer hygiëne (riolering, openbare gezondheidszorg). Besmettelijke ziekten namen daarmee af of verloren grip. Dit kwam weer voort uit de overgang naar industriële productie en moderne statenvorming.

 

In arme landen daalde het sterftecijfer door internationale afhankelijkheden: westerse landen exporteerden (vooral na WOII) medicijnen en medische kennis om besmettelijke ziektes te helpen bestrijden. WHO en UNICEF speelden daarbij een grote rol. Vooral zuigelingensterfte daalde snel. Dit gebeurde dus voordat in deze landen sprake was van industrialisatie. Vrijwel alle arme landen bevinden zich nu in de overgang van de tweede naar de derde transitiefase, maar het verloop is moeizaam. Bevolkingsgroei neemt in ieder geval af. Soms ziet men ziekte of oorlog terug in het sterftecijfer. Zo is de levensverwachting in Botswana sinds eind jaren tachtig drastisch gedaald door aids en kende Rwanda een sterftepiek rond 1994 vanwege de burgeroorlog. Nederland had zo’n piek in de Hongerwinter van 1944-1945.

 

Geboortecijfers en achtergronden

Sterftecijfers gaan nu overal ter wereld ongeveer gelijk op, geboortecijfers bij lange na niet. Als men iets kan doen om het sterftecijfer te laten dalen, dan doet men dat. Maar ten aanzien van daling van het geboortecijfer verschillen de meningen. Er zijn verschillende verklaringen voor de verschillen tussen de feitelijke en de biologisch mogelijke vruchtbaarheid (fertiliteit).

 

Sociale invloeden spelen een rol. Samenlevingen verschillen in hun opvattingen over de leeftijd waarop het ‘normaal’ is dat vrouwen trouwen en kinderen gaan krijgen, acceptatie van voorbehoedsmiddelen en toepassing van abortus. Cognitieve en affectieve bindingen spelen hierbij een grote rol: opvattingen worden van generatie op generatie doorgegeven.

 

Godsdienstige overtuigingen spelen een rol. Rooms-katholieken mogen van de paus geen anticonceptiva gebruiken (hoewel zij dit wel doen). In verschillende landen, waaronder Nederland, nam het geboortecijfer onder rooms-katholieken ten opzichte van andere bevolkingsgroepen langzamer af. Sowieso lijken tot de jaren zestig confessionele groepen in Nederland het toepassen van geboortebeperkende middelen te hebben afgeremd. Het moderne cultuurpatroon schoof vanuit het noorden en westen van het land maar in een langzaam tempo over het traditionele cultuurpatroon heen.

 

Gezinsplanning lijkt in moderne samenlevingen een grote rol te spelen: afweging van kosten en baten van het aantal kinderen. Kinderen leveren geen economisch voordeel meer op zoals in agrarische samenlevingen. Ze kosten juist geld (onderwijs) en ouders willen aandacht kunnen geven aan hun kinderen. In een verzorgingsstaat is het ook niet noodzakelijk om kinderen te krijgen als oudedagsvoorziening. Emotionele in plaats van economische overwegingen spelen een rol bij het krijgen van kinderen.

 

Emancipatie van de vrouw speelt ook mee. Vrouwen die een carrière willen, willen geen of weinig kinderen. In het laatste geval stellen ze het krijgen van kinderen ook vaak uit. Hoe meer kansen vrouwen krijgen, hoe groter dit streven wordt. Een positief gevolg van toenemende kansen op een carrière is dat het bijdraagt aan meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

 

Tussen regio’s en sociale klassen zijn aanzienlijke verschillen geweest over nieuwe ideeën ten aanzien van de omvang van gezinnen. Geboortebeperking en daarmee geboortedaling vond in heel Europa het eerst plaats in de hogere en de middenlagen. Deze verschillen zijn er tegenwoordig niet meer.

 

De langzame daling van het geboortecijfer in arme landen wordt op verschillende manieren verklaard. Hoge geboortecijfers zouden kunnen samenhangen met het bestaan van de extended family als economische eenheid in een agrarische samenleving. Men kan daar al op jonge leeftijd aan kinderen beginnen omdat economische onafhankelijkheid geen voorwaarde is. Wel is er affectieve afhankelijkheid binnen de familie. De familie heeft bijvoorbeeld ook veel te zeggen over partnerkeuze. Opvoeding vindt plaats binnen de extended family en ouders stijgen in aanzien naarmate ze meer (gezonde) kinderen ter wereld brengen. In agrarische samenlevingen fungeren kinderen als ‘verzekering’ voor de oude dag of bij ziekte: op die manier zijn er genoeg ‘productieven’ die degenen die niet (meer) productief zijn kunnen verzorgen. En waar kans op kindersterfte groot is, zullen mensen ook meer kinderen op de wereld (willen) zetten. Om deze redenen kan men in agrarische samenlevingen het geboortecijfer niet zomaar drastisch laten dalen door effectieve invoering van anticonceptiva. Toch kan bevolkingspolitiek wel invloed hebben. Voorbeelden zijn China en Japan.

 

Bezorgdheid over bevolkingsgroei bestaat nog niet zo lang, maar al in de Romeinse tijd was men bang voor bevolkingsafname. Deze angst komt nu in Europa weer op. In Duitsland bijvoorbeeld neemt de bevolking al af. Daar worden pronatalistische maatregelen ingevoerd: het krijgen van kinderen wordt op allerlei manieren beloond (kinderbijslag, belasting, verlof). Het effect hiervan op het geboortecijfer is in onderzoeken echter vrijwel niet terug te zien. In Nederland is er vanaf de jaren twintig discussie geweest tussen voorstanders van groei en voorstanders van geboortebeperking. Van echte bevolkingspolitiek was geen sprake, wel van vertragende maatregelen door katholieke politici ten aanzien van geboortebeperking. Dit heeft mogelijk bijgedragen aan de relatief late daling van het geboortecijfer in Nederland.

 

Veranderende leeftijdsopbouw beïnvloedt sociale bindingen

De leeftijdsopbouw van de bevolking wordt beïnvloed door geboorte- en sterftecijfers. Leeftijdsopbouw betreft de verhouding tussen drie leeftijdscategorieën: jongeren (0-20 jaar), de potentiële beroepsbevolking (20-65) en ouderen (65+). Relatief veel jongeren betekent relatief veel zorg en kosten voor een categorie die geen arbeid verricht. De druk op de categorie 20-65 jaar is daardoor groot. Veel arme landen hebben door de snelle daling van de zuigelingensterfte een relatief jonge bevolking. West-Europa kreeg eerst ook te maken met verjonging, maar door afname van het geboortecijfer is de groep jongeren kleiner geworden (ontgroening) en het aandeel ouderen is gestegen (vergrijzing). Tezamen leidt dit tot veroudering van de bevolking. Er is zelfs sprake van dubbele vergrijzing omdat ook de gemiddelde levensverwachting stijgt: in Nederland in een eeuw tijd van 51 naar 75.5 (mannen) en van 53 naar 80.6 (vrouwen).

 

In hooggeïndustrialiseerde samenlevingen leidt veroudering van de bevolking tot vooral economische problemen. De kosten van de gezondheidszorg stijgen en er is bezorgdheid over de beschikbaarheid van oudedagsvoorzieningen (AOW, pensioen). De medische wetenschap draagt hier overigens zelf aan bij: bejaarde zieken kunnen steeds beter behandeld worden. De beroepsbevolking neemt relatief gezien af, maar ook leert men langer door en stopt men eerder met werken. In hoeverre zijn jongeren bereid (en in staat) de kosten van de verzorging van ouderen te betalen? Vervroegde uittreding zou ontmoedigd moeten worden, langer door willen werken zou juist gemakkelijker gemaakt moeten worden. Ook pleit de WRR voor immigratie van goed opgeleide werknemers uit het buitenland.

 

Samenhang afname sterftecijfer en kindertal

De afstandelijkheid die ouders vroeger hadden ten opzichte van hun kinderen wordt soms gezien als een gevolg van de hoge sterftekans van kinderen. Men hechtte zich niet te veel aan een kind van wie men toch weer vroeg afscheid moest nemen. Een verband tussen daling van de kindersterfte en toename van de zorg van ouders is er wel. In samenlevingen die door de demografische transitie zijn gegaan en dus minder kindersterfte kennen heeft een kinderleven meer betekenis gekregen. Ouders willen voor hun kinderen een effectieve opvoeding en dat kan alleen als het aantal kinderen beperkt blijft (Pressat, 1975).

 

Vruchtbaarheid binnen bevolkingsgroepen

Demografische ontwikkelingen zijn lastig te voorspellen. Ook over verschillen in vruchtbaarheid tussen etnische groepen is weinig zinnigs te zeggen. Het vruchtbaarheidscijfer onder Turken en Marokkanen in Nederland is in relatief opzicht hoger, maar ook dit neemt af. Ook immigratie en emigratie zijn niet goed te voorspellen. Over de omvang van groepen allochtonen in de Nederlandse samenleving kunnen dan ook geen betrouwbare voorspellingen worden gedaan. Verder liggen grenzen tussen groepen niet vast: in hoeverre voelt een vierde generatie zich nog ‘Turks’? Het katholieke deel van de Nederlandse bevolking ging zich bijvoorbeeld in de loop van de tijd steeds minder katholiek voelen. De groei van het aandeel etnische minderheden in de samenleving heeft in West-Europa wel overal tot bepaalde problemen geleid. Zo is er meer sociale wrijving door toename van het aantal aanhangers van de islam en ook ruimtelijke segregatie (concentratie van etnische groepen in bepaalde wijken) speelt een rol.

 

Bevolkingsgroei en de gevolgen ervan

Bevolkingsgroei heeft (economische) voordelen: productie, arbeidskracht, arbeidsdeling en specialisatie nemen toe. Dit is te zien in de samenhang met industrialisatie, urbanisatie en technologische vernieuwing. Bevolkingsgroei heeft nadelen zodra de groei over de grens van overbevolking gaat. Die grens verschilt per periode in de geschiedenis en per plek op aarde. De verhouding tussen de omvang van de bevolking en bestaansmiddelen is bepalend voor de vraag of er sprake is van overbevolking. Economische en politieke verhoudingen bepalen de omvang en de groei van bestaansmiddelen.

 

Malthus was een Engelse dominee die rond 1800 waarschuwde voor ‘onbekommerde bevolkingsgroei’. Dit zou leiden tot tekorten en massale sterfte. De ‘natuurlijke’ groei van de mensheid overtrof volgens hem de maximaal mogelijke toename van bestaansmiddelen. De kritiek van Marx hierop was dat het proletariaat in kapitalistische samenlevingen niet arm was doordat ze zich zo snel vermenigvuldigden, maar door de kapitalistische productieverhoudingen. Marx zag overbevolking als een ‘relatieve’ overbevolking die opgelost zou worden met de ondergang van het kapitalisme. In de tijd van Malthus was het idee van 16 miljoen mensen op een klein gebied als Nederland ongetwijfeld een schrikbeeld geweest. Levensniveau en levensverwachting zijn in Nederland in de laatste honderd jaar echter enorm gestegen. Snelle bevolkingsgroei gaat dus zeker niet altijd samen met economische achteruitgang.

 

Men kan ook van overbevolking spreken als het natuurlijk milieu in een bepaald gebied ernstig wordt aangetast door het aantal mensen dat er leeft, maar deze definitie is aan discussie onderhevig. Komen deze problemen echt voort uit een hoge bevolkingsdichtheid of eerder uit technologische en economische processen?

 

Bij sommige diersoorten neemt stress toe als de bevolkingsdichtheid in hun gebied toeneemt (crowding). Hun gedrag verandert dan: ze worden agressiever. Empirisch onderzoek wijst niet uit dat dit bij mensen in dichtbevolkte gebieden ook het geval is. Agressie en geweld (ook zelfmoord) hangt bij mensen niet direct samen met bevolkingsdichtheid. Sociale problemen in grote steden hangen eerder samen met andere aspecten van het leven in de stad, bijvoorbeeld weinig sociale controle en een heterogene samenstelling van de bevolking.

 

In West-Europa konden problemen die samengingen met toename van de bevolking in de negentiende en twintigste eeuw goed opgevangen worden. In veel arme landen is dit niet het geval. Deze samenlevingen zijn overwegend agrarisch en kennen een vicieuze cirkel tussen economische en demografische processen. Bevolkingsgroei houdt economische ontwikkelingen tegen, maar voor drastische daling van de geboortecijfers zijn die ontwikkelingen juist erg nodig. Modernisering van de landbouw en industrialisering kunnen zorgen voor meer productie waardoor de levensstandaard van de bevolking niet onder een minimum komt. Maar deze landen kunnen niet investeren in kapitaalgoederen omdat men de relatief jonge bevolking moet ondersteunen. Geboortecijfers en bevolkingsgroei nemen in deze landen wel af en dat is positief. Maar toch vindt de komende decennia de grootste groei van de wereldbevolking nog plaats in de armste delen van de wereld.

 

Hoofdstuk 9: Fysieke omgeving

 

Samenleven doet men in een fysieke omgeving: van huis tot nationaal grondgebied. Mensen proberen hun omgeving continu te veranderen: man-made environment (gebouwde omgeving). Dit gebeurt sinds de agrarische revolutie, toen mensen zich gingen vestigen in nederzettingen (sedentarisatie). Er zijn vier soorten activiteiten die mensen doen met hun omgeving. Dit zijn sociale bezigheden met een conflictueus karakter die continu plaatsvinden: mensen hebben steeds met elkaar te maken, er is regelmatig sprake van tegengestelde belangen en er wordt voortdurend verbouwd en heringericht.

  • tot stand brengen: een bestemming geven, daarna bebouwen en/of inrichten

  • verdelen: onderling verdelen of collectief delen, want de gebouwde omgeving is schaars (zoals tegenwoordig de ‘publieke ruimte’)

  • beheren: exploiteren, onderhouden en voor veiligheid zorgen

  • gebruiken: wonen, werken, rijden, recreëren

 

Samenleven in de stad

Vanuit verschillende perspectieven (demografisch, historisch, geografisch) zijn er verschillende definities voor het begrip ‘stad’. Het CBS hanteert sinds 1971 een indeling (typologie) in A-, B- en C-gemeenten: plattelandsgemeenten, verstedelijkt platteland en steden. Het CBS hanteert inmiddels zelf de adressendichtheid. Bevolkingsaantal in absolute getallen is niet van belang, bevolkingsdichtheid speelt een grotere rol. Steden hebben de volgende algemene kenmerken:

  • de bevolking is heterogeen (naar onder andere beroep, inkomen, etnische herkomst)

  • voorzieningen zijn veelzijdig en van hoog niveau

  • de bevolkings- en bebouwingsdichtheid is relatief hoog

 

Diversiteit, keuze en nabijheid zijn daarmee trefwoorden die van toepassing zijn op een stad. Het betreft hier overigens een minimumdefinitie, waarop sociologen hebben voortgebouwd: zij onderzoeken hoe mensen in steden samenleven. De Chicago School is een stadssociologische school die het essay ‘Urbanism as a way of life’ (1938) publiceerde. Dewey (1960) telde veertig kenmerken van stedelijkheid, waaronder onpersoonlijkheid en hoge mobiliteit.

 

Bahrdt (1961) beschrijft de scheiding tussen de publieke en de private sfeer in stedelijke omgevingen. De markt vormt het prototype van de publieke sfeer. Daar legt men contacten die men naar eigen inzicht weer kan verbreken. In de publieke sfeer bestaan rolspecifieke relaties. (rolsegmentatie, differentiatie). Contacten zijn partieel en specifiek, maar hoeven niet oppervlakkig te zijn: contact kan binnen een rol intensief zijn. Omvattende sociale controle ontbreekt in een stad: mensen begeven zich in te veel verschillende kringen die geen zicht op elkaar hebben. Er is veel vrijheid in keuze en handelen. Het onvermogen tot sociale controle kan onbedoeld als tolerantie worden gezien. In een stad is representatie belangrijk: herkenbaarheid van de sociale rol door middel van uniformen, bouwvormen en omgangsvormen. Het ideaaltypische dorp kent geen publieke en geen private sfeer: veel sociale controle, geen rolsegmentatie, geen specifieke contacten (politieagenten worden ook zonder uniform herkend).

 

Barhdt ziet de ontwikkeling van de private sfeer tegelijkertijd als voorwaarde en gevolg van de publieke sfeer in steden. Er vindt privatisering plaats, vooral in woningen en gezinnen. Gordijnen en een hek om de tuin symboliseren dit. Bepaalde ontwikkelingen hebben de beide sferen en daarmee het stedelijk leven aangetast. Kantoren en winkelcentra hebben bewaking en slagbomen gekregen, maar ze behoren noch tot de publieke sfeer, noch tot de private sfeer. Het is een misverstand dat door verkeer en massacommunicatie de stedelijke levenswijze zich heeft verspreid over de hele westerse samenleving. Zo kennen forensendorpen bijvoorbeeld wel een private sfeer, maar niet de publieke sfeer zoals in de steden. Op het platteland wonen mensen met een stedelijke levenswijze, in volksbuurten komen ‘dorpse’ kenmerken voor.

 

Stedelijke ontwikkeling vóór de industrialisering

De agrarische revolutie maakte het mogelijk dat steden ontstonden, tijdens de industriële revolutie gingen er veel mensen wonen. Bepalend voor de vroege ontwikkeling van steden waren bindingen van economische (markt), politiek-militaire (fort/bestuur) en religieuze of affectief-cognitieve (tempel/kerk) aard. Arbeidsdeling en verstedelijking hangen direct met elkaar samen. Surplusproductie was een voorwaarde voor het ontstaan van steden, zodat bepaalde groepen in de samenleving andere activiteiten konden uitvoeren dan het produceren van voedsel. De eerste steden ontstonden in vruchtbare riviergebieden (Egypte, China), later ook in Midden- en Zuid-Amerika en in Afrika ten zuiden van de Sahara. Ook Athene en Rome waren ooit machtige steden. Staatsmacht maakte de agrarische bevolking het surplus onder fysieke dwang afhandig. Kwam een rijk ten val, dan had dit grote gevolgen voor de steden.

 

In middeleeuws West-Europa waren steden niet erg omvangrijk. Er was een hoge dichtheid van bebouwing en bewoning. Toen waren er al bouw- en brandverordeningen. Straten waren smal en veel steden waren uit hout gebouwd. In 1666 woedde er dagenlang brand in de Londense City. Steden waren afhankelijk van het platteland. In economisch opzicht: het platteland leverde grondstoffen en voedingsmiddelen (als ruilmiddel voor producten uit de stad). In politiek opzicht ook: feodale heren waren grootgrondbezitters die hun machtsbasis op het platteland hadden, burgers moesten ‘stadsrechten’ van hen kopen. De steden waren zo slechts betrekkelijk autonoom. Om die reden heeft West-Europa zich op een specifieke manier ontwikkeld.

 

Na 1500 nam het handelskapitalisme toe: meer arbeidsdeling, steden groeiden en ruilhandel (op en buiten markten) nam toe. Steden en platteland bleven afhankelijk van elkaar. Steden waren dus niet autonoom, maar in Holland werden zij in de zeventiende eeuw wel steeds machtiger. Rijke stedelingen kochten grond buiten de stad of creëerden polders en verpachtten de grond aan boeren. De stedelijke Hollandse cultuur werd dominant, maar de groei van veel steden bleef afhankelijk van het platteland. Grote handelssteden als Amsterdam groeiden nog wel, maar in de meeste steden vond in de achttiende eeuw desurbanisering plaats. Steden als Enkhuizen kregen stadsboerderijen. Rond 1800 kende Nederland slechts acht steden (waarvan drie buiten Holland) met een hoge bevolkingsdichtheid. Veel platteland was woest en onbewoonbaar.

 

Met de industrialisering ontstond een groter netwerk van economische bindingen. Steden konden nu groeien zonder dat ze afhankelijk waren van het omringende platteland. Push- en pull-factoren zorgden voor deze groei door migratie, naast natuurlijke bevolkingsgroei. De grootste uitdaging voor stadsbesturen lag in de beheersing van groei op het gebied van onderdak, watervoorziening, verkeer en afvalverwerking. Tussen 1850 en 1910 vond in grote steden intensieve herstructurering plaats. In Parijs werden grote boulevards aangelegd dwars door bestaande woonwijken. Ook in steden als Londen werd veel gesloopt voor de aanleg van wegen en spoorlijnen. Sommige steden kregen een ondergronds spoornet (metro). Riolering en waterleiding deden hun intrede, evenals centrale markten, wijkmarkten en later warenhuizen. In Nederland kwam dit later en trager op gang, net als de industrialisering. Eerst werden open plekken opgevuld (verdichting). Na 1874 (herziening van de Wet op het Fortificatiestelsel) werden vestingwerken gesloopt en vond uitbreiding plaats buiten de stadsgrachten. Tussen 1870 en 1900 werden veel wijken gebouwd en groeide de stedelijke bevolking explosief.

 

Van urbanisatie naar suburbanisatie

Urbanisatie leidde tot suburbanisatie: de bevolking waaierde uit over de stad. Spoor- en autoverkeer stimuleerden dit. Er is nog steeds sprake van suburbanisatie. Zo zijn stedelijke agglomeraties (zoals Amsterdam + randgemeenten) en conurbaties (zoals de noordelijke Randstad) ontstaan. In geïndustrialiseerde westerse landen komt dit overal voor: in de centrumsteden stabiliseert de bevolking of neemt deze af, in de agglomeratie neemt deze toe: concentratie in stedelijke gebieden, deconcentratie binnen deze gebieden. Naar de voorsteden (suburbs) verhuisden vooral jonge gezinnen en mensen met midden- of hogere inkomens (selectieve migratie). In de centrumsteden ontstond zo een scheve bevolkingsopbouw met veel ouderen en mensen met een laag inkomen. Deconcentratie leidt tot problemen met de voorzieningen in de centrumsteden: deze gaan de hele agglomeratie aan. Financiële problemen leiden bijvoorbeeld tot verval van binnensteden. Over herverdeling van verantwoordelijkheden en de vorming van stadsprovincies is al sinds 1950 veel discussie.

 

Door de toename van de welvaart en het autoverkeer is suburbanisatie in de loop van de tijd van karakter veranderd (in Nederland vanaf circa 1960): op grotere schaal, over grotere afstand en meer mensen uit de onderste helft van de middengroepen. De overheid stimuleerde dit proces door het ‘overloopbeleid’, dat in de praktijk een antistedelijkheidsbeleid was. Het streven om de trek uit de steden te versnellen is gelukt. Concentratie in een klein aantal groeikernen en het vormen van werkgelegenheid in suburbs is niet gelukt. Suburbane gebieden verschillen van steden door een homogene samenstelling, weinig voorzieningen en een relatief lage dichtheid. Door suburbanisatie werden steden tegelijkertijd minder stedelijk: stagnerende bevolkingsgroei, lagere dichtheid, eenzijdiger bevolkingsopbouw en soms minder voorzieningen.

 

Herwaardering van steden

Sinds de jaren tachtig vindt op internationale schaal herwaardering van het stedelijk leven plaats. Wijken zijn opgeknapt en mensen met een hoger inkomen keren terug (gentrification). Aan de randen van steden bouwt het bedrijfsleven grote kantorencomplexen. Versterking van de uitgaans- en cultuurfunctie van binnensteden heeft ook plaatsgevonden. De levendigheid neemt toe, maar de traditionele heterogeniteit van de (binnen)stad kan erdoor bedreigd worden.

 

Florida (2002) sluit aan bij het idee van de stad als ‘brandpunt van vernieuwing’ (Mumford, 1938). Volgens hem zijn steden met een omvangrijke creatieve klasse (ontwerpers, journalisten, ICT’ers, wetenschappers) het meest succesvol op economisch gebied. Deze steden hebben op uitgaans- en cultureel gebied het meest te bieden, hoewel sociologen en economen het niet helemaal eens zijn met deze opvatting. Er vindt ‘upgrading’ van stedelijke ruimte plaats, waarbij grote steden met elkaar wedijveren. Dat gebeurde overigens in de achttiende en negentiende eeuw ook al, alleen nu op wereldschaal. Het ‘waterfront’-idee is een duidelijk voorbeeld. Met de herwaardering van binnensteden is maatschappelijke ongelijkheid in steden toegenomen, in de VS sterker dan in bijvoorbeeld Nederland. In Nederland wonen nu de middeninkomens in opgeknapte arbeidersbuurten en Vinex-wijken. Etnische minderheden zijn terechtgekomen in grootschalig opgezette wijken die tussen 1950 en 1970 zijn gebouwd. Van getto’s of banlieues is in Nederland geen sprake, wel van ruimtelijke segregatie. Dit probeert men tegen te gaan door bijvoorbeeld laagbouw voor middengroepen te bouwen in deze wijken.

 

Voorbeelden van wereldsteden (global cities) zijn Londen, Tokyo en New York, waar grote financiële instellingen en multinationals gevestigd zijn. Deze steden hebben dus een centrale positie in de wereldeconomie, wat gevolgen heeft voor de werkgelegenheid: concentratie van goed betaalde zakelijke dienstverlening en slecht betaalde persoonlijke dienstverlening (vaak gedaan door immigranten). Er is dus polarisatie in de sociaaleconomische verhoudingen (Sassen, 2001). In de zeventiende eeuw was Amsterdam ook een soort ‘global city’ te noemen. Nu is de ‘Randstad Holland’ te zien als een wereldstad, maar dan wel als een verzameling van agglomeraties. Van samenhang op economisch, politiek cognitief of affectief niveau is geen sprake. Men voelt zich bijvoorbeeld geen ‘Randstedeling’ zoals men zich Amsterdammer voelt.

 

Arme landen en verstedelijking

In geïndustrialiseerde landen is de verstedelijking over haar hoogtepunt heen. De situatie in derdewereldlanden is fundamenteel anders. In Zuid-Azië en Latijns-Amerika is het proces van verstedelijking later begonnen en nog bezig, in Afrika is de ‘urbane revolutie’ pas net begonnen. Ook het tempo waarin steden groeien is in derdewereldlanden veel groter dan in Europa ooit het geval is geweest. Verder trekt men niet zozeer naar de steden voor werk (dat is daar ook niet), maar omdat de armoede op het platteland nóg groter is. Dat laatste komt weer voort uit het feit dat op het platteland de bevolking ook nog steeds blijft groeien. Uiteindelijk zullen steeds meer mensen naar de stad trekken. Afname van de bevolkingsgroei in het algemeen lijkt de enige manier om overbelasting van de steden te voorkomen. In het vorige hoofdstuk is al aangegeven dat dit nog niet zo’n gemakkelijke opgave is.

 

Wat is ‘wonen’?

Wie woont heeft duurzaam de beschikking over een bepaalde ruimte die exclusief bedoeld is voor een huishouding: een individu, een gezin of een andere primaire groep met een economische autonomie. Een huishouding is de kleinste samenlevingseenheid. Het CBS hanteert bij de definitie van ‘woning’ de aanwezigheid van bepaalde voorzieningen. Wonen heeft in onze westerse samenleving enkele specifieke kenmerken.

  • Scheiding van wonen en werken ontstond met de industrialisering. Wonen werd steeds meer geassocieerd met vrije tijd en ontspanning. In vrije beroepen wordt nog wel ‘thuis’ gewerkt, maar vaak in een aparte werkruimte. Ook dit heeft zich steeds meer verplaatst, bijvoorbeeld naar groepspraktijken voor huisartsen. Huishoudelijk werk vindt nog wel in huis plaats, evenals sinds kort het telewerken.

 

  • Privacy. Huishoudens zijn geprivatiseerd door de scheiding van wonen en werken. Huizen krijgen steeds meer een besloten karakter (Verhäuslichung). Veel activiteiten kunnen in huis plaatsvinden, huizen kennen aparte ruimtes voor bepaalde activiteiten en recht over de eigen ruimte is wettelijk geregeld (huisvredebreuk wordt bestraft).

 

  • Huishoudens zijn kleiner geworden: van 4,5 personen in 1950 naar 2,4 in 2005.

 

  • Wonen is een maatschappelijke norm: een recht en een plicht. Dakloosheid wordt gezien als maatschappelijk probleem, landloperij is verboden. Ook hoe men woont is aan regels gebonden: gemeentelijke bouwverordeningen, regels voor woonwagens en -schepen.

 

  • Identificatie met de woning. Men kan zich door het duurzame karakter van wonen ergens ‘thuis’ voelen. Ontreddering kan het gevolg zijn als men dit ‘thuis’ moet verlaten. Voor veel bevolkingsgroepen heeft een woning ook een representatieve functie: adres en inrichting fungeren dan als representanten van status en levensstijl.

 

Wonen in pre-industriële samenlevingen

Tijdens de agrarische revolutie gingen mensen zich ergens permanent vestigen (sedentarisatie). Tijdens de industriële revolutie ging men massaal in steden wonen. Woningtekorten ontstonden, arbeiderswijken werden gebouwd, wonen en werken werden gescheiden.

 

Nomadische volken in jachtsamenlevingen kennen eenvoudige woningen die gemakkelijk te verplaatsen zijn: bij de Aboriginals in Australië schermen van takken en bladeren, bij andere volkeren woonwagens of tenten. In agrarische samenlevingen komen tussen culturen grote verschillen in woonvorm voor. Geografische ligging, klimaat en verdedigingsfuncties spelen hierbij een rol. Bij de Pueblo-Indianen en in de oasen van de Sahara wordt bijvoorbeeld heel compact gebouwd. Ook de omvang en samenstelling van huishoudens spelen een rol. In sommige grote familiehuizen vinden wel tachtig personen onderdak.

 

De oudste sporen van permanente bewoning in Nederland (ongeveer 6000 jaar oud) tonen één grote ruimte voor een extended family met dieren. Nog tot in de twintigste eeuw kwam deze woonvorm voor in het oosten van Nederland (los hoes). Vanaf de twaalfde eeuw ontstonden de eerste steden in (Noord-)Nederland: losse stadshuizen van hout, één ruimte met een erf. Vanaf 1400 ging men vanwege grondschaarste en bevolkingsgroei compacter bouwen. Stadshuizen werden verticaal uitgebreid, boerenhuizen horizontaal. Vanaf 1500 gebruikte men vaker steen. In stadshuizen en boerenhuizen kwamen vanaf de zestiende eeuw aparte ruimten: voor wonen, werken en soms opslag, al gebeurde dat laatste ook vaak buitenshuis. Pakhuizen waren vroege voorbeelden van de scheiding van wonen en werken. Ook het tweede huis buiten de stad kwam in die tijd op. In de zeventiende eeuw groeiden de steden snel en er ontstond woningnood, in de achttiende eeuw nam de bevolking in de steden af en ontstond verval van woningen.

 

In agrarische samenlevingen woonde men anders dan nu. Men werkte waar men woonde en gezinnen brachten veel tijd in en om het huis door. Er werd veel verbouwd en verplaatst in huis: ruimtes kregen steeds andere functies, zowel in de steden als op het platteland. Boerderijen werden gebouwd zonder bouwtekening: men begon gewoon. De indeling was flexibel en boerderijen waren nooit af. Vanaf de negentiende eeuw is woningbouw geprofessionaliseerd.

 

Woningnood in geïndustrialiseerde samenlevingen

Bij kwantitatieve woningnood is het aantal zelfstandige huishoudingen groter dan het aantal beschikbare woningen (statistisch woningtekort). Gevolgen zijn inwoning, dakloosheid en wonen in ruimten die daar niet voor bestemd zijn. Kwantitatieve woningnood leidt tot kwalitatieve woningnood, een normatief begrip – hoewel kwalitatieve woningnood dat in feite ook is. Beide soorten woningnood namen toe met de industriële revolutie en de verstedelijking: veel daklozen en slechte leefomstandigheden. Howard (1898) bedacht de tuinstad. In Amsterdam waren veel kelderwoningen. Na 1850 werden woningbouwverenigingen opgericht. Vanaf 1874 vond ‘revolutiebouw’ plaats door particuliere ondernemers. Dit gebeurde erg ambachtelijk, zonder overheidstoezicht en staatssteun. Veel van deze huizen bestaan nog, vaak wel gerenoveerd. Destijds ging de middenklasse er wonen. Mensen met lagere inkomens bleven in de binnenstad, waar woningnood bleef heersen. Soms bouwden fabrikanten zelf woningen voor hun arbeiders.

 

Volkshuisvesting

In industrieel-kapitalistische samenlevingen ontstond in de negentiende en twintigste eeuw overheidszorg op het gebied van volkshuisvesting (onderdeel van de verzorgingsstaat). Aandacht voor volkshuisvesting moest de scherpe tegenstellingen tussen de klassen verkleinen. De Woningwet van 1901 maakte veel mogelijk, zoals overheidssteun bij bouw. Ook kwamen er minimumnormen voor de kwaliteit van woningen. Ook de Gezondheidswet dateert uit 1901. Huisvesting en gezondheid vielen tot 1947 onder één ministerie. Woonnormen zijn sinds het einde van WOII verder geconcretiseerd. Sinds de invoering van de Woningwet nam de woningnood sterk af. Particuliere en gesubsidieerde bouw wisselden elkaar sindsdien af.

 

Na WOII was er in West-Europa weer een woningtekort. Woningbouw was gestagneerd, er was veel schade aan woningen, veel huishoudens zochten een huis (uitgestelde huwelijken) en er kwam een nieuwe golf van verstedelijking vanwege versnelde industrialisering. In 1961 waren er evenveel woningen als huishoudens. Het statistisch woningtekort leek daarmee opgeheven te zijn. Maar de woningnood was nog niet verdwenen en alleenstaanden werden niet als aparte huishoudens gezien. Nu, decennia later, sluiten vraag en aanbod nog steeds niet aan:

  • er zijn tekorten in bepaalde gebieden (vooral de steden in het westen), op andere plaatsen is sprake van verzadiging of een overschot

  • er is meer vraag naar eengezinswoningen dan naar flatwoningen en meer vraag naar goedkopere woningen dan naar duurdere woningen

  • sinds het midden van de jaren tachtig is ‘nieuwe woningnood’ ontstaan die bepaalde bevolkingsgroepen treft (studenten, lage inkomens, starters), onder andere door een krachtige verschuiving van huur naar koop.

 

Wonen en het milieu

Mensen zijn afhankelijk van hun omgeving en proberen deze te beheersen. Veetelers en landbouwers hebben dit altijd moeten doen voor productie. Drooglegging van de Zuiderzee had ook meer landbouwgrond als doel. Tegenwoordig is men niet meer afhankelijk van de directe fysieke omgeving, maar op wereldniveau. Aantasting van het milieu is daarmee (versneld sinds 1950) ook een probleem op wereldniveau geworden. In zijn algemeenheid vloeit dit voort uit technologische ontwikkelingen, de groei van de bevolking en de groei van de productie per hoofd van de bevolking. Aantasting van het milieu heeft vooral effecten op de langere termijn.

 

Aantasting van het milieu begon al met de uitvinding van het vuur en later met de landbouw. Ontbossing, bodemverarming en erosie traden op. Met de industrialisatie versnelde dit proces en er ontstonden nieuwe vormen van aantasting. Al in de jaren dertig verdwenen grote landbouwgebieden door onder andere overstromingen, tegenwoordig drogen grote gebieden in Afrika en Azië uit. De periode tussen 1950 en 1970 heeft Nederland economische voordelen gebracht, maar ecologische nadelen. Dit proces heeft zich na 1970 voortgezet: meer auto’s, meer afval, meer bebouwing ten koste van natuur en landbouw, een hoger energieverbruik, daarmee meer uitstoot van CO2 waardoor de aarde opwarmt, wat kan leiden tot overstromingen. Milieuaantasting is niet zomaar in te perken door beleid. Drie factoren spelen een grote rol:

  • Ongelijke verdeling van milieuaantasting. Men kan problemen afwentelen op andere landen, volgende generaties of grote groeperingen in het algemeen. Geproduceerde goederen zijn minder schaars geworden, niet-geproduceerde goederen zijn schaars geworden (‘ongeprijsde lasten’). Er is sprake van belangenverstrengeling, maar de uitkomst is door niemand gewenst. Het dilemma van de collectieve actie speelt hier.

 

  • Dwingende controle op internationaal niveau ontbreekt, voor zover er al sprake is van wetgeving over milieubeheer. Vooral hier speelt het dilemma van de collectieve actie.

 

  • Wetenschappelijke kennis over langetermijneffecten is nog onvoldoende ontwikkeld. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van bestrijdingsmiddelen en CO2-uitstoot.

 

In 1972 werd voorspeld dat de grens aan de groei op aarde op honderd jaar zat, in 1992 was dit al bijgesteld naar dertig jaar. Economische en bevolkingsgroei moeten drastisch omgebogen worden en er moet gestreefd worden naar ecologische en economische stabiliteit. Na 1970 heeft Nederland maatregelen getroffen om het milieu te verbeteren (uitstoot, waterzuivering, vuilverbranding, bodemsanering. Milieuwetgeving zegt dat de vervuiler betaalt. Met de invoering van milieuwetgeving is milieucriminaliteit ontstaan. Ook internationaal zijn er afspraken over duurzame ontwikkeling (sustainable development), maar mondiale overeenstemming is moeilijk te realiseren. Enkele grote landen hebben bijvoorbeeld het Verdrag van Kyoto niet ondertekend.

 

Samengevat

Tegenwoordig is sprake van ‘ontruimtelijking’ (ontgeografisering) van sociale verbanden en activiteiten (Giddens, 1984). Dit geldt dan wel voor bepaalde activiteiten van bepaalde groepen. Op veel gebieden is sprake van een ‘afbuigende groeilijn’ (Hofstee, 1967): zo worden vliegtuigen niet veel sneller meer dan ze nu zijn en een grotere schaal dan wereldschaal lijkt niet mogelijk. Topbestuurders lijken nog steeds graag fysiek bij elkaar te komen voor overleg.

 

Ten aanzien van de stad, het wonen en het milieu hebben zich ontwikkelingen voorgedaan met ongeplande effecten en een onzekere afloop. Mensen hebben altijd geprobeerd negatieve effecten te beheersen. Vooral na 1900 werd op alle drie de gebieden overheidsbeleid ontwikkeld, maar de beheersing door de overheid is gebrekkig. Verder klopt de signalering van Hofstee: stormachtige groei gevolgd door afnemende groei. Maar er zijn ook verschillen op deze drie gebieden. Er is bijvoorbeeld een faseverschil: sterke bevolkingsgroei was een probleem tot 1900, grote woningnood rond 1900 en vlak na WOII. Er heeft op redelijk niveau beheersing plaatsgevonden, maar door belangentegenstellingen niet volledig. De problemen die nu spelen hebben vooral te maken met herindeling en verdeling. Beheersing van milieuproblematiek schiet nog wel ernstig tekort. Exploitatie van het milieu wordt beheerst, maar de consequenties zijn niet volledig te overzien, laat staan te beheersen. Verder kunnen verstedelijking en woningnood beheerst worden op lokale en nationale schaal, maar milieuproblematiek kan alleen beheerst worden met behulp van internationale afspraken.

 

Hoofdstuk 10: Verzorging

 

Elke samenleving kent manieren om zorg te bieden aan kinderen, ouderen en zieken, soms ook aan werklozen en armen. De definitie van behoeftigheid verschilt per samenleving. De vorm waarin zorg wordt geboden verschilt ook per periode in de geschiedenis. Vóór de industrialisatie vond zorg vooral plaats binnen de familie. Zorg voor kinderen gebeurt nog steeds binnen het gezin, maar veel zorg vindt nu formeel georganiseerd plaats in verzorgingsinstellingen. Een breder begrip is verzorgingsarrangementen: dit betreft ook zorg die informeel geregeld is. In agrarische samenlevingen ontstonden door differentiatie verzorgingsinstellingen, in industriële samenlevingen kregen ze meer betekenis in het leven van mensen.

 

Formalisering van verzorging ging samen met beroepsvorming: zorgverlening (verpleging, onderwijs) werd betaalde arbeid waarvoor scholing nodig was. Beroepsvorming ging samen met vorming van instituten (ziekenhuizen, onderwijs) waar zorg collectief werd georganiseerd. Lokale en nationale overheden regelden organisatie, subsidies en controle. Verzorgingsactiviteiten werden steeds meer geformaliseerd (verstatelijking). Dit leidde tot de verzorgingsstaat.

 

De verzorgingsstaat

Van de middeleeuwen tot ver in de negentiende eeuw kende West-Europa instellingen voor verzorging, maar deze waren bedoeld voor noodsituaties, als men niet kon terugvallen op een informeel netwerk en hulp daarbuiten niet kon betalen. Particulieren, verenigingen en kerken boden deze steun, de overheid pas in het uiterste geval. Met de verstatelijking en uitbreiding van verzorgingsinstellingen raakten steeds meer mensen betrokken bij de zorg. Tegenwoordig maakt iedereen in meer of mindere mate gebruik van zorg en levert iedere volwassene een financiële bijdrage. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen in West-Europa de eerste sociale wetten. Ook ging de overheid zich meer bemoeien met scholing en zorg. Na WOII werd dit zo breed dat een verzorgingsstaat (welfare state) ontstond: de overheid stelt zich garant voor (im)materiële voorzieningen van alle burgers.

 

Hoe is het gelukt om zo’n omvangrijk stelsel van collectieve verzorging tot stand te brengen? De Swaan (1989) combineerde in zijn onderzoek verschillende uitgangspunten. Het begrip externe effecten (uit de welfare economics) speelt een rol: mensen hebben last van elkaars ellende, het vormt een bedreiging of belasting. Naarmate interdependentieketens langer worden krijgen steeds meer mensen ermee te maken. Men is zich niet altijd bewust van de externe effecten, maar al is men dat wel, dan nog leidt het niet vanzelf tot collectieve actie. De paradox van de collectieve actie moet doorbroken worden: de angst dat mensen profiteren zonder zelf bij te dragen. Priesters in de middeleeuwen brachten collectieve actie (en daarmee armenzorg) tot stand door verwachtingen te manipuleren: leden van de elite hielden elkaars giften in de gaten. Later vond realisatie van verzorgingsinstellingen op grote schaal plaats onder overheidsdwang.

 

De verzorgingsstaat ontwikkelde zich vooral vanuit economische veranderingen in de samenleving. Door industrialisatie en verstedelijking werden banden met familie en buren losser. Relaties tussen werkgevers en werknemers werden minder beschermend. Men kon dus minder terugvallen op informele verzorging. Vooral in de steden werden klassentegenstellingen sterker. Rijke burgers vreesden epidemieën en ordeverstoring en wilden iets doen aan de ‘sociale kwestie’. Door toename van productie kon hiervoor geld worden vrijgemaakt (sociale premies, belastingen). Economische groei was dus een voorwaarde voor uitbreiding van overheidszorg. Hoe welvarender een land, hoe meer geld er vaak gaat naar onderwijs, zorg en uitkeringen.

 

Ook politieke veranderingen speelden mee (bureaucratisering, democratisering, centralisering). Voorwaarde voor de verzorgingsstaat was de vorming van nationale eenheidsstaten. De centrale overheid paste lokale regelingen steeds meer in binnen nationale kaders. Ook oorlogen hebben bijgedragen aan het ontstaan van de verzorgingsstaat. Nationale integratie moest bevorderd worden en bij voedseldistributie werd niet gekeken naar geloof, klasse of afkomst. Dit heeft mogelijk geholpen om bijdragen aan collectieve maatregelen geaccepteerd te krijgen.

 

Affectieve en cognitieve bindingen veranderden ook. Mensen gingen zich meer identificeren met de natie als geheel in plaats van met lokale samenlevingsverbanden. Men werd van meer mensen afhankelijk. Er ontstond een besef van betrokkenheid bij (onpersoonlijke) nationale verbanden. Ook zo ontstond bereidheid om bij te dragen aan collectieve voorzieningen. Cognitieve ontwikkelingen op dit gebied hebben te maken met specialisatie en vermeerdering van kennis. Er ontstonden professionele beroepsgroepen (artsen, fysiotherapeuten) met eigen opleidingen en beroepsverenigingen, soms met een formele beroepscode.

 

Sociale ongelijkheid

Het ontstaan van de verzorgingsstaat hangt samen met machtsverschuivingen tussen klassen. Door economische en politieke ontwikkelingen wonnen de lagere klassen aan macht. Zo konden zij ook meer aanspraak maken op collectieve voorzieningen. Uitbreiding van deze voorzieningen droeg weer bij aan het verkleinen van sociale ongelijkheid, hoewel rijkere gezinnen nog steeds het meest lijken te profiteren van onderwijs en cultuur (Mattheus-effect). Met de komst van asielzoekers (‘illegalen’) is ongelijkheid weer wat toegenomen: zij kunnen geen aanspraak maken op zorg zoals Nederlandse burgers dat kunnen.

 

Ook machtsverhoudingen in gezinnen zijn veranderd onder invloed van de verzorgingsstaat. Kinderen en jongeren hebben meer macht gekregen door onder andere invoering van kinderwetten, onderwijs en jeugdzorg. Daarnaast zijn getrouwde vrouwen minder afhankelijk geworden van hun man door de uitbreiding van sociale zekerheid. Ten slotte zijn door de verzorgingsstaat ook relaties tussen verzorgers en verzorgenden veranderd: verzorging werd van een informele gunst (samengaand met machtsongelijkheid) een formeel recht.

 

Drie verschillende typen verzorgingsstaten

Staten met verschillende politieke regimes hebben zich ontwikkeld tot verzorgingsstaat. Dit gebeurde wel vanuit verschillende motieven. Socialisten kwamen op voor de arbeiders en voor rechtvaardiger sociale verhoudingen. Liberalen, conservatieven en christelijke politici wilden bevordering van maatschappelijke integratie en verkleining van klassentegenstellingen. Ook verschillen staten in de aard en betekenis van overheidszorg: de omvang, de organisatie en de criteria die bepalen wanneer iemand welke zorg krijgt (verzorgingsregimes). Politieke machtsverhoudingen en ideologische tradities vormen hiervoor de basis. Esping- Andersen (1990) gaat in zijn theorie uit van een ‘zuivere’ kapitalistische samenleving waarin sprake is van hoge commodificatie: productie is bedoeld voor de markt en ook arbeidskracht is verkoopbaar. Kunnen mensen hun arbeidskracht niet verkopen, dan moeten ze terugvallen op anderen. In kapitalistische samenlevingen is dat overheidssteun. Zo onttrekken ze zich in feite aan de arbeidsmarkt (decommodificatie). Verzorgingsstaten variëren hierin. Esping-Andersen onderscheidt in westerse samenlevingen drie typen verzorgingsregimes.

  • Liberaal (VS, andere Angelsaksische landen). Minimale voorzieningen, lage steun, stimulering van particuliere initiatieven, geringe decommodificatie-effecten.

  • Corporatistisch (Duitsland, Frankrijk, Italië). Sociale rechten gekoppeld aan status en klasse, weinig egaliserende effecten, gericht op vader als kostwinner en moeder vrijgesteld van loonarbeid.

  • Sociaaldemocratisch (Scandinavië). Gelijke rechten voor iedereen (universalisme), hoge uitkeringen voor alle lagen, bevordert onafhankelijkheid van familie, veel overheidszorg voor kinderen en bejaarden, stimulering van buitenshuis werkende moeders.

 

Sinds de jaren tachtig hebben veel landen zich door bezuinigingen richting het liberale type ontwikkeld, met name op gebied van uitkeringen en privatisering van voorzieningen. Uitgaven voor gezondheidszorg zijn nog steeds hoog: de vraag naar voorzieningen nam tegelijkertijd toe. Het accent is van welfare naar workfare gegaan: verhoging van de arbeidsparticipatie. Decommodificatie is minder van belang, de nadruk ligt op het scheppen van voorzieningen zodat meer mensen kunnen werken (zoals kinderopvang). Afhankelijk van het toegepaste verzorgingsregime reageren landen verschillend op problemen als het combineren van werkloosheidsbestrijding met een hoog niveau van voorzieningen. Europees beleid is er niet.

 

De verzorgingsstaat in Nederland

Partijen van verschillende signatuur hebben in Nederland bijgedragen aan het ontstaan van de verzorgingsstaat. Het sterk corporatistische karakter komt voort uit de relatief grote invloed van de christelijke partijen. Nog tot de jaren zeventig werd uitgegaan van de man als kostwinner. Ook de verzuiling heeft veel invloed gehad op de verzorgingsstaat: particuliere initiatieven met religieuze of ideologische binding kregen (van oudsher) staatssteun. Na 1960 ontzuilde de zorg (gedeeltelijk) door ontkerkelijking en verstatelijking: instanties moesten aan veel overheidsregels voldoen en verloren zo hun verzuilde karakter. Verzuiling is in het onderwijs nog wel zichtbaar. Sinds 1848 kent Nederland vrijheid van onderwijs, maar steeds meer overheidsvoorschriften gingen gelden. Confessionelen streefden naar maximale subsidie met zo weinig mogelijk bemoeienis van de overheid. Deze ‘schoolstrijd’ was in 1920 gestreden: bijzonder en openbaar onderwijs werden financieel gelijk. Nog steeds is er veel belangstelling voor niet-openbare scholen. Vermoed wordt dat zij hun onderwijs beter kunnen afstemmen op ouders en leerlingen.

 

Vanaf de jaren tachtig is de verzorgingsstaat in Nederland verschoven van corporatistisch naar meer liberaal: de overheid bezuinigt, particuliere organisaties zoals zorgverzekeraars hebben een zekere vrijheid. Het kostwinnersprincipe is losgelaten (individualisering van de sociale zekerheid). Ook moeders zonder verdienende partner worden geacht betaald werk te verrichten, maar in de praktijk blijken de voorzieningen hiervoor (nog) lang niet optimaal.

 

Zorg voor de armen

Tot circa 1800 was het verlenen van steun en zorg vrijblijvend (een gunst). De middenklasse (Patriotten) streefde in die tijd naar een burgerlijk beschavingsoffensief ter bevordering van een nationale eenheidsstaat met centraal geregelde zorg. Zij maakten daarbij gebruik van de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Huiselijkheid, matigheid en arbeidsdiscipline waren belangrijke waarden die lagere klassen zouden moeten overnemen van de middenklasse. Steun werd gekoppeld aan verbetering van gedrag. Vanaf circa 1870 ontstond de armenzorg en daarmee het maatschappelijk werk. Streven naar ‘volksverheffing’ werd intensiever, vrijwilligers waren hiervoor niet goed meer toegerust en professionele krachten werden opgeleid. Daarvoor ontstonden vanuit de overheid allerlei kwaliteitseisen. Na WOII was er angst voor ontwrichting van de samenleving. Wederopbouw was belangrijk en groepen moesten integreren. Dit leidde tot nog sterkere uitbreiding en professionalisering van het maatschappelijk werk. Vanuit de VS werd social casework geïntroduceerd, een methode om tot zo passend mogelijke hulpverlening te komen. Na 1960 werd emancipatie belangrijker dan integratie, vanaf de jaren tachtig werd bezuinigd en tegenwoordig kent maatschappelijk werk vooral een pragmatische benadering.

 

Stelsel van sociale zekerheid

Eind negentiende eeuw begon men in te zien dat armoede, ziekte en onwetendheid samenhingen met de verhoudingen tussen sociale klassen en niet voortkwamen uit het ‘falen’ van individuen. Men sprak van de sociale kwestie, die alleen opgelost kon worden als de gehele arbeidersklasse het beter zou krijgen. Zowel arbeiders als burgers zagen voordelen in uitbreiding van het verzorgingsstelsel. Vanaf 1874 kwamen er arbeidswetten, achtereenvolgens voor kinderen, vrouwen en mannen. In 1895 werd de Veiligheidswet ingevoerd. In 1901 werd met de Ongevallenwet de eerste sociale verzekering ingevoerd, daarna volgden er meer tot aan de WAO in 1967. Werkgevers en werknemers betalen samen de premies. Eerder bestonden er overigens wel verzekeringen binnen gilden of verenigingen van geschoolde werklieden. Na WOII kwamen er ook volksverzekeringen (AOW, kinderbijslag, AWBZ) en sociale voorzieningen zoals de Algemene Bijstandswet in 1965.

 

Al deze regelingen kwamen traag op gang, maar breidden snel uit na WOII. Dit hing samen met de industrialisatie na de oorlog en veranderingen in politieke en arbeidsverhoudingen. Tussen 1955 en 1970 breidde het stelsel van sociale zekerheid zich zo sterk uit dat Nederland in West-Europa ineens voorop liep. Tussen 1970 en 1985 stegen de loonkosten sterk door de grote werkloosheid. Vanaf 1982 werden bezuinigingen ingevoerd om deze loonkosten te drukken. Ook zijn inmiddels de regels voor de WAO aangescherpt en is de WIA ingevoerd.

 

Materiële steun

Tot 1900 was armenzorg en liefdadigheid minimaal en stigmatiserend. Ontvangers behoorden overduidelijk tot de laagste sociale klasse. Vooral liefdadigheid ging samen met een sterke hiërarchie. Door invoering van sociale wetten is materiële steun niet meer hiërarchisch en stigmatiserend. Sociale diensten werken bureaucratisch (en met redelijke beslissingsvrijheid). Gevers en ontvangers zijn anoniemer. Ook is nu sprake van wederkerigheid in sociaal verband: een gever kan een andere keer een ontvanger zijn, net als vroeger in lokale gemeenschappen. Een gunst is een recht geworden. Toch blijft in verzorgingsstaten met een (toenemende) liberale inslag de kans op stigmatisering groot omdat uitkeringen minimaal zijn. Particuliere initiatieven zoals de voedselbank komen op. De betekenis van privébezit als bron van materiële zekerheid is afgenomen door de uitbreiding van het stelsel van sociale zekerheid. Ook is door deze uitbreiding inkomensongelijkheid verminderd. Worden uitkeringen verlaagd of beperkt, dan neemt deze ongelijkheid weer toe.

 

Ontwikkeling van het onderwijs

Het onderwijs in Nederland is de afgelopen honderdvijftig jaar sterke gegroeid. Met het aantal jaren dagonderwijs dat men volgt is ook het gemiddelde opleidingsniveau toegenomen. Zo rond 1800 konden maar weinig mensen lezen en schrijven. Men had het niet nodig in het dagelijks leven. Vaardigheden die men wel nodig had leerde men in de praktijk. Tegenwoordig is in ieder geval elf jaar dagonderwijs verplicht. In 1806 (Bataafse Republiek) werd in heel Nederland klassikaal (lager) onderwijs ingevoerd. Dit werd centraal en nationaal geregeld (de unificatie van het onderwijs). Er kwamen uniforme eisen voor onderwijzers en materiaal. Net als bij armenzorg was ook hier integratie van bevolkingsgroepen het uitgangspunt. De natie zou baat hebben bij het aanleren van discipline en ijver. Via onderwijs werden maatschappelijke en christelijke deugden verspreid. Armoede werd niet gezien als economisch probleem, maar als een gevolg van zedeloosheid en gebrek aan zelfdiscipline. Onderwijs zou dus pauperisme kunnen bestrijden. Er heerste wel angst dat men zich door onderwijs te goed zou gaan voelen voor handarbeid en daarom werd voortgezet onderwijs vooralsnog beperkt aangeboden.

 

De openbare scholen in de negentiende eeuw waren in feite volksscholen: de hogere sociale klassen gingen naar particuliere scholen of kregen thuis les. Steeds meer kinderen gingen naar school en het onderwijs werd steeds beter. In 1901 werd de zesjarige leerplicht ingevoerd en in de twintigste eeuw stroomden steeds meer kinderen door naar het voortgezet onderwijs. Eind negentiende eeuw ging men dus meer waarde hechten aan onderwijs. Dit hing echter slechts indirect samen met de industrialisering: kinderen van boeren en arbeiders konden vooral naar school omdat inkomens hoger werden en kinderarbeid verboden werd. Onderwijs werd ook een kanaal van sociale mobiliteit: door scholing kon men in bepaalde beroepen gaan werken, hoewel de kwalificatiefunctie van het onderwijs (het aanleren van nuttige vaardigheden) in de praktijk meer een allocatiefunctie was (beroepsposities toewijzen op basis van behaalde diploma’s). Onderwijs heeft ook de al eerder genoemde socialisatiefunctie (een integratieve functie): kinderen leerden discipline, loyaliteit aan de natie en algemene ontwikkeling. Dit was voor de overheid de reden om onderwijs verplicht te stellen en uit te breiden. Onderwijs kan ook statusverhogend werken: hoe langer en hoger de opleiding, hoe meer prestige.

 

Opleiding is steeds belangrijker geworden in de samenleving. Kwalificatie- en allocatiefuncties van het onderwijs zijn toegenomen, er is meer vraag naar hooggeschoolde krachten en door het belang van integratie van immigratiegroepen is ook de socialisatiefunctie van het onderwijs toegenomen. Diploma’s zijn echter niet schaars meer, wat heeft geleid tot ‘diploma-inflatie’. Als gevolg hiervan gaan jongeren steeds langer naar school en zo versterkt onderwijsuitbreiding zichzelf. Meer en beter onderwijs zou veel voordelen opleveren: voor welvaartsgroei, voor individuen (vorming en ontplooiing) en voor meer gelijkheid. Dit is echter niet geheel opgegaan.

 

Sociale ongelijkheid en het onderwijs

Hiërarchie overheerst in het hedendaagse onderwijs. Al op de basisschool wordt een tweedeling gemaakt in ‘goede’ en ‘slechte’ kinderen. Op basis van gestandaardiseerde tests gaan kinderen naar het voortgezet onderwijs met hiërarchische verhoudingen tussen de schooltypen. Langere en moeilijkere opleidingen geven meer aanzien en betere beroepskansen. Middenschool en basisvorming zijn inmiddels teruggedraaid of afgezwakt, hiërarchie is weer strakker geworden.

 

In de negentiende eeuw was voortgezet onderwijs standsgebonden: er waren ambachtsscholen, burgerdag- en avondscholen, HBS en gymnasia. Vooral jongens volgden dit onderwijs. Voor meisjes kwamen er eind negentiende eeuw huishoudscholen en verpleegstersopleidingen. Naar sociale mobiliteit en gelijke kansen werd pas in de twintigste eeuw gestreefd. Vooral na WOII ontstond het ideaal van gelijke kansen (vanuit rechtvaardigheid en doelmatigheid). Daarvoor werden onder andere studiebeurzen ingevoerd. Afkomst is minder bepalend geworden voor het onderwijs, onderwijs is wel meer bepalend geworden voor beroepskansen en daarmee voor inkomen en prestige (meritocratisering). Toch is er nog veel ongelijkheid in het onderwijs. Vooral opleidingsniveau van de ouders bepaalt het opleidingsniveau van kinderen. Kinderen uit arbeidersmilieus gaan relatief minder vaak naar vwo, hbo en wo. Voor allochtonen geldt dit nog sterker, behalve voor Chinese kinderen, die zelfs beter presteren dan Nederlandse kinderen. Hbo en wo tellen nu meer meisjes dan jongens, in de exacte richtingen wel minder meisjes.

 

Het Talentenproject (Van Heek, 1968) wees uit dat een lager sociaal milieu geen belemmering vormde om door te stromen naar voortgezet onderwijs. Later onderzoek is zich meer gaan richten op aansluitingsproblematiek. Onderwijs kent voornamelijk een middenklassencultuur. Er kwamen extra middelen voor leerlingen uit kansarme milieus, met name allochtonen. Voor hen is de kloof tussen school en thuis vaak extra groot. Segregatie van scholen (tweedeling in witte en zwarte scholen) vormt een probleem. Nederlandse ouders menen dat het onderwijs op ‘zwarte’ scholen van mindere kwaliteit is. Onderzoek bevestigt dit, hoewel er uitzonderingen zijn. In het algemeen is in het onderwijs ongelijkheid van kansen afgenomen (meritocratisering). Verschillen in onderwijsdeelname nemen af zowel naar klasse als naar etnische afkomst. Sociale ongelijkheid is in het onderwijs echter nog steeds aanwezig.

 

Gezondheidszorg breidt zich uit

Tussen 1954 en 2004 nam de gemiddelde levensverwachting toe: van 71 naar 77 jaar voor mannen, van 74 naar 81 voor vrouwen. Hygiëne en voeding zijn verbeterd en de invloed van besmettelijke ziekten is afgenomen. Medische kennis is verbeterd en de gezondheidszorg is collectief georganiseerd. Lastig te genezen ziekten als kanker komen wel steeds meer voor.

 

De overheid bemoeide zich voor het eerst met de gezondheid in de tijd van de epidemieën. In de veertiende eeuw kwam er een openbare gezondheidszorg (het eerst in Italië) voor bestrijding van de pest. Met de groei van de steden in de negentiende eeuw groeide ook de angst voor verspreiding van besmettelijke ziekten. Er ontstond een sterke behoefte aan gereguleerde gezondheidzorg. Er kwam een nationaal wettelijk kader voor verordeningen. De gezondheidszorg breidde zich ook uit onder invloed van de ‘sociale kwestie’. Veel artsen waren liberaal en wilden weinig overheidsbemoeienis, maar hier zagen ze de voordelen van wettelijke maatregelen. Er kwamen regels voor openbare hygiëne, Stadsreiniging en Gezondheidsdienst werden ingevoerd en onderwerpen als afvalverwerking en watervoorziening kregen aandacht.

 

Ook de geneeskunde werd in de negentiende eeuw strakker gereguleerd door de overheid. Met de Gezondheidswet (1865) kwam er een uniforme regeling voor geneeskundig onderwijs. Universitair opgeleide artsen kregen een wettelijk monopolie. Het aantal artsen nam sterk toe, vooral het aantal specialisten. Toepasbare kennis werd ontwikkeld en daarmee steeg het prestige van artsen. Een ontwikkeling als de daling van zuigelingensterfte is echter vooral toe te schrijven aan verbeterde hygiëne en stijging van het materiële levenspeil.

 

Tot eind negentiende eeuw waren ziekenhuizen (gasthuizen) vooral toevluchtsoorden, daarna werden het gespecialiseerde instellingen. Verpleging werd een vak op zich, met name voor vrouwen. Ziekenhuisvoorzieningen breidden zich vooral na WOII uit. De medische consumptie nam toen ook sterk toe. In 1941 werd de verplichte ziektekostenverzekering ingevoerd, in 1982 de AWBZ. Bezuinigingen richten zich tegenwoordig op beddenreductie en verkorting van de opnameduur, maar kosten stijgen nog steeds, onder ander vanwege doorverwijzing naar specialisten en daaropvolgende operaties. Ook wordt meer gebruik gemaakt van medicijnen en alternatieve genezers. De meeste mensen hechten tegenwoordig waarde aan hun gezondheid.

 

Hedendaagse gezondheidszorg is ook gericht op preventie en vroegtijdig signaleren. Mensen lezen en horen via de media over behandelwijzen die zij vervolgens zelf toepassen indien nodig (protoprofessionalisering). Daarmee is medicalisering van het dagelijks leven ontstaan. Ook zijn mensen een ‘ziekenrol’ (sick role) gaan vervullen: wanneer men zichzelf (of de omgeving de persoon) op basis van een medische diagnose als ‘ziek’ beschouwt. Het werkgebied van artsen heeft zich uitgebreid tot bijvoorbeeld toewijzing van woningen of selectie van mensen voor bepaalde beroepen. Zaken als arbeidsongeschiktheid zijn echter lastig eenduidig vast te stellen.

 

Veranderde machtsverhoudingen binnen de gezondheidszorg hebben de uitbreiding van die gezondheidszorg tot stand gebracht. Gezondheidsdeskundigen zoals artsen hadden altijd veel macht, verplegend personeel in wat mindere mate, maar managers hebben tegenwoordig de meeste macht. De overheid heeft ook sterk bijgedragen aan deze uitbreiding, maar is de laatste decennia bezig met kostenbeperkende maatregelen, ook ten aanzien van inkomens van artsen. Deze worden bepaald door tarieven die mede door verzekeraars vastgesteld worden. Ook het gezamenlijk marktgedrag van patiënten draagt bij aan uitbreiding van de gezondheidszorg. Vraag en aanbod nemen beide toe en verzekeringen dekken vrijwel alle kosten van medische behandeling. Het verzekeringsstelsel dat in 2006 is ingevoerd zou meer keuzevrijheid moeten geven en mensen kostenbewuster moeten maken. Het is echter de vraag of mensen zich wel zo verdiepen in kosten en keuzes zodat daarmee de economische consumptie afneemt. Ook is men niet meer verzekerd als men drie maanden geen premie betaalt. Ontstatelijking van de zorg dreigt en daarmee worden de risico’s voor sommigen groter.

 

Sociale ongelijkheid op gezondheidsgebied

Sociale ongelijkheid op het gebied van gezondheid is sinds 1900 wel afgenomen, maar nog niet verdwenen. Hoe lager de sociaaleconomische status, hoe minder gezond men is. Verschillen in levensstijl spelen een rol (voeding, sport), maar ook arbeidsomstandigheden, huisvesting en kennis van gezonde leefpatronen (protoprofessionalisering). Er is ook sociale ongelijkheid tussen patiënten en medici. Vóór de negentiende eeuw had de patiënt – vaak uit hogere standen – veel zeggenschap (client control). Toen artsen machtiger posities kregen veranderde dit: de beroepsorganisatie werd controlerend, de patiënt moest volgzaam zijn (colleague control). De laatste decennia echter worden patiënten mondiger en kritischer. Ze passen zelfzorg toe en zijn georganiseerd in patiëntenverenigingen. Artsen houden meer rekening met wensen van patiënten, patiënten zijn minder afhankelijk van medici.

 

Ontwikkeling van de geestelijke gezondheidszorg

Psychische stoornissen (geestesziekten) verwijzen naar afwijkend gedrag (gedrag dat in strijd is met sociale normen). Pas vanaf eind negentiende eeuw bestaat op dit gebied professionele behandeling. Tot die tijd werden geesteszieken verzorgd door familie of opgesloten in inrichtingen omdat ze een gevaar voor de openbare orde zouden zijn. Eind negentiende eeuw nam het aantal opnamen sterk toe (uitbreiding van controle en verzorging vanuit de overheid, Krankzinnigenwetten 1884 en 1912) en gingen psychiaters zich met deze mensen bezighouden.

 

Psychische stoornissen zijn lastiger te bepalen en te behandelen dan lichamelijke aandoeningen. Ook is er veel verschil van mening. De psychiatrie ging aanvankelijk uit van het medische model: organische oorzaken zoeken voor psychische stoornissen. Vanaf de jaren zestig kwam hierop kritiek. Er werd meer naar sociale invloeden gekeken. Met medicijnen (psychofarmacologie) zijn wel bepaalde resultaten behaald en onder invloed van sociaalwetenschappelijke inzichten is het idee van inrichtingen en hun ‘totale institutie’ verworpen. Opname gebeurt nu korter en er wordt geëxperimenteerd met beschut wonen.

 

De ambulante geestelijke gezondheidszorg heeft zich uitgebreid. Sinds 1982 bestaat het Riagg. Het aantal cliënten is blijven groeien. Erkenning en herkenning van psychische klachten neemt toe. In 2005 had van het totaal aantal arbeidsongeschikten 38% een psychische stoornis als diagnose. Mensen staan in moderne samenlevingen bloot aan veel spanningen, maar ook hebben psychotherapeutische professies meer invloed gekregen. Mensen zijn moeilijkheden in hun leven steeds meer gaan zien als psychische problemen en behandelmogelijkheden zijn steeds toegankelijker geworden. Er zijn veel verschillende therapieën, deels klassegebonden. Psychoanalyse bijvoorbeeld is erg verbaal en daarmee vooral geschikt voor hoger opgeleiden.

 

Samengevat

De groei van voorzieningen is dynamisch: er is concurrentie, men streeft naar uitbreiding van het werkterrein en naar erkenning en invloed. Zowel bij sociale verzekeringen als in het onderwijs en de gezondheidszorg komt deze dynamiek voor. Ook demografische ontwikkelingen dragen bij aan een toenemende vraag naar voorzieningen. In de jaren zeventig en tachtig hadden veel mensen hoge verwachtingen van de overheidsbemoeienis (calculerend gedrag). Als gevolg daarvan moest de overheid kostenbeperkend te werk gaan door regulering en reorganisatie: privatisering, eigen bijdragen, verlaging van uitkeringen, controle op misbruik. Met name in de gezondheidszorg blijkt het in de praktijk echter moeilijk om kosten te beheersen.

 

Kritiek op de verzorgingsstaat is er ook op andere vlakken. De verzorgingsstaat zou mensen afhankelijk maken in plaats van zelfstandig en zou een gevoel van onmacht in de hand werken. Overheidsinstanties en professies zouden veel macht hebben over burgers. De verzorgingsstaat zou ook individualisering teweegbrengen en verantwoordelijkheidsbesef doen afnemen: de staat zorgt toch wel voor iedereen. Deze kritiek is niet geheel terecht. Verzorgingsinstellingen hebben echter ook meer keuzevrijheid gebracht: voor vrouwen werd echtscheiding gemakkelijker, beroepsmogelijkheden namen toe en vrouwen konden hun vruchtbaarheid beter reguleren. Ook zijn mensen minder afhankelijk geworden van hun directe omgeving.

 

Er is dus sprake van individualisering, maar dit hoeft niet gezien te worden als een negatieve ontwikkeling. Verzorging is geen gunst meer, maar een sociaal recht. Burgers zijn mondiger geworden. Dit alles wordt echter weer minder eenduidig met de ontstatelijking van zorg en materiële ondersteuning. Door bezuinigingen gaan ook zorg en onderwijs in kwaliteit achteruit. Veel is afhankelijk van wat burgers ervoor over hebben om collectieve voorzieningen in stand te houden. Er worden steeds hogere eisen gesteld en problemen krijgen daarmee geen definitieve oplossing. Er zullen discrepanties blijven tussen enerzijds verwachtingen en eisen van burgers en anderzijds de middelen die er zijn om het niveau hoog te houden.

 

Hoofdstuk 11: Straffen

 

Mensen kunnen pas een beeld van zichzelf ontwikkelen wanneer zij zich spiegelen aan andere mensen. Om zich fatsoenlijk te kunnen gedragen heeft men anderen nodig die dat juist niet doen. Durkheim (1895) meende dat ‘het misdrijf dus noodzakelijk’ is in een samenleving, want het is ‘onontbeerlijk voor de normale ontwikkeling van de moraal en het recht’. Mensen ontwikkelen een collectief bewustzijn (conscience collective) ten aanzien van goed en kwaad. Misdaden (criminaliteit) geven de grenzen aan van de publieke moraal, grenzen die aan verandering onderhevig zijn. In onrustige tijden kunnen ze vervagen (anomie). Mensen weten dan niet meer waar ze aan toe zijn.

 

De sociologie onderzoekt waarom mensen ontoelaatbaar gedrag vertonen en waarom bepaalde gedragingen als ontoelaatbaar worden gezien. Waarom verschuiven grenzen en komt criminaliteit vaker voor in bepaalde sociale lagen? Wanneer en hoe wordt er gestraft en hoe zijn strafwetten tot stand gekomen?

 

Criminaliteit gedefinieerd

Criminaliteit wordt meestal gedefinieerd als gedrag dat door de overheid strafbaar is gesteld. Sociologen zien criminaliteit vaak als subcategorie van afwijkend gedrag: gedrag waarbij normen of regels worden overtreden, of gedefinieerd in termen van sociale reacties (afkeuring) op dergelijk gedrag – dus wanneer mensen het afwijkend gedrag noemen. Overigens is gecriminaliseerd gedrag een betere term: wat de ene groep crimineel vindt, hoeft een andere groep helemaal niet crimineel te vinden. Er zijn diverse verklaringen voor afwijkend gedrag.

 

Merton (geïnspireerd door Durkheim) verklaart afwijkend gedrag vanuit anomische kenmerken van een samenleving: mensen gaan zich afwijkend gedragen als er onduidelijkheid of botsing is over normen. Dit hangt samen met sociale desorganisatie: zijn er geen hechte en stabiele sociale relaties, dan is er onvoldoende sociale controle, wat afwijkend gedrag in de hand werkt. Afwijkend gedrag zou hiermee aangeleerd zijn. Criminaliteit bij jongeren wordt vooral verklaard vanuit het bestaan van deviante subculturen waar normen heersen die botsen met normen in de omringende samenleving. Differentiële associatie speelt hierbij een rol (de mate waarin men met deze afwijkende normen in aanraking komt). Sociale ongelijkheid is iets wat vaak in verband wordt gebracht met anomische kenmerken en subculturen (relatieve deprivatie en status-frustratie: gevoel van achtergesteld worden en niet aan verwachtingen kunnen voldoen). De bindingstheorie ziet afwijkend gedrag voortkomen uit zwakke bindingen met de samenleving en gebrek aan zelfcontrole. De etiketteringstheorie (sociale reactie-theorie, labeling-theory) ziet sociale afkeuring eerder als een oorzaak dan als een gevolg van afwijkend gedrag. Mensen krijgen het etiket ‘crimineel’ of ‘afwijkend’ en gaan zich daarnaar gedragen.

 

Criminaliteit internationaal bezien

Het is lastig om landen te vergelijken op het gebied van criminaliteit. Zaken als strafrechtelijke definities, de praktijk van het strafrecht en de organisatie van de opsporing van criminaliteit verschillen sterk per land. Overal in West-Europa is de criminaliteit na WOII toegenomen. In de jaren tachtig en negentig is het aantal geregistreerde misdrijven vergeleken. Nederland neemt internationaal gezien een middenpositie in. Uit onderzoek blijkt dat geregistreerde criminaliteit in Nederland vanaf de jaren zestig is toegenomen, maar op het gebied van moord en doodslag scoort Nederland niet hoog. In de VS heerst een gewelddadiger klimaat (vijf keer zo veel doden door geweld als in Nederland), maar landen in Zuid-Amerika en het voormalige Oostblok zijn het meest gewelddadig. Die landen hebben een ernstig verzwakt statelijk geweldsmonopolie. Landen in Azië (Singapore, Japan) scoren juist erg laag op het aantal geweldsdoden. Mannen zijn vaker slachtoffer dan vrouwen en nog veel vaker dader. Ook bij deze sterftecijfers spelen meerdere factoren een rol, maar ze zijn betrouwbaarder dan justitiële misdaadcijfers. Ook detentiecijfers zijn lastig te interpreteren en te vergelijken. West-Europa staat onderaan met het aantal gevangenen per 100.000 inwoners. In de VS zitten zeven keer zo veel mensen vast. In de VS zijn straffen voor moord en doodslag in ieder geval strenger dan in Nederland.

 

De historische ontwikkeling van criminaliteit in een bepaald land is minder lastig te onderzoeken dan verschillen tussen landen. Zehr (1976) deed onderzoek naar langetermijnontwikkelingen op het gebied van criminaliteit in Duitsland en Frankrijk in de negentiende eeuw. Hij onderzocht gedrag dat de overheid als strafbaar zag (huiselijk geweld viel daar niet onder). Het aantal delicten nam aanvankelijk toe, maar in de tweede helft van de eeuw bleven diefstal en inbraak toenemen terwijl geweldsdelicten afnemen. Zehr ziet samenhang met andere ontwikkelingen op de lange termijn, zoals verstedelijking en industrialisering. Criminaliteit zou minder gewelddadig zijn geworden doordat men wende aan het leven in de grote stad. Zehr laat echter de groeiende monopolisering van geweld buiten beschouwing en ook de algemeen toenemende afkeer van fysiek geweld (in de loop van de tijd wordt ook bestraffing van daders minder gewelddadig). Gurr (1979) en Chesnais (1981) namen deze samenhang wel mee in hun studies. Door de geweldsmonopolisering door de overheid nam de druk op het beheersen van impulsen toe. Zo kreeg men steeds meer afkeer van geweld. De samenleving is in feite steeds veiliger geworden, waardoor men gevoeliger lijkt te worden voor geweld. In de VS kwam deze monopolisering later en onvollediger tot stand dan in West-Europa, wat het verschil in gewelddadig karakter verklaart. Nederland is relatief veilig omdat het al heel vroeg een stabiel overheidsgezag had.

 

Criminaliteit in Nederland

Het CBS publiceert sinds 1948 zeer regelmatig statistieken, zowel politionele (aangiftes en misdrijven ontdekt door politie) als gerechtelijke (aantal behandelde strafzaken). Deze laatste worden in Nederland al bijgehouden sinds circa 1850. Het is echter lastig om uitspraken te doen op basis van deze cijfers. De ene diefstal of mishandeling is de andere niet en verschillende factoren verstoren de verhouding tussen geregistreerde en werkelijke criminaliteit. Mensen doen soms geen aangifte of juist een valse aangifte. Verder blijft het omschrijven van een delict een subjectieve zaak, evenals al dan niet arresteren. Stijging van cijfers is wel te herleiden op de invoering van de computer, waardoor dit allemaal gemakkelijker is geworden. Maar vaak zeggen cijfers meer over hoe de politie te werk gaat dan over aard en frequentie van criminaliteit. Gerechtelijke statistieken geven nog minder houvast dan politionele als het gaat om de werkelijke criminaliteit: daders worden bijvoorbeeld niet gevonden of zaken worden geseponeerd. Misdaadstatistieken zijn dus niet erg betrouwbaar. Dat is op zich niet zo erg, maar journalisten en politici interpreteren cijfers vaak ongenuanceerd waardoor onrust ontstaat. Dit leidt tot de roep om strenger optreden door de politie, wat de cijfers weer kan doen toenemen.

 

Via anonieme enquêtes wordt onderzoek gedaan naar het dark number: het aantal misdrijven dat niet aangegeven of ontdekt wordt. Ook houdt het CBS sinds 1980 slachtofferenquêtes. Uit deze onderzoeken blijkt dat iedereen wel eens een strafbaar feit pleegt, dat niet alles wordt aangegeven en dat mensen uit lagere sociale klassen meer kans lopen op vervolging. De omvang van criminaliteit die tegen personen is gericht lijkt sinds 1980 gelijk gebleven. In 2004 was twee derde van alle geregistreerde delicten een vermogensmisdrijf. Daarna in afnemende volgorde: verkeersdelicten, misdrijven tegen goederen en de openbare orde, misdrijven tegen het leven en persoon, mishandeling en verkrachting. Let wel: het gaat dus om aangegeven misdrijven. Ook de ernst van het misdrijf is niet af te leiden uit deze cijfers. De kans om te sterven door een verkeersongeluk is in ieder geval nog steeds vele malen groter dan de kans om te sterven door geweld.

 

Sinds 1950 zijn (in geheel West-Europa) vrijwel alle vormen van geweld sterk toegenomen, vooral in de jaren zeventig. De toename is zo groot dat deze niet alleen toe te schrijven is aan toename van politieoptreden of bereidheid tot aangifte. Vooral het aantal inbraken, diefstallen en vernielingen nam toe. Moord en doodslag ook, maar minder sterk. Het lijkt er in ieder geval op dat men in sommige milieus eerder ernstig geweld toepast. Ook bij overvallen en berovingen wordt geweld gebruikt. Jongeren uit sommige allochtone groepen zijn oververtegenwoordigd als het om crimineel gedrag gaat. Zij komen soms uit samenlevingen waar men anders met geweld omgaat dan in Nederland, maar vaak hebben zij ook een lage sociaaleconomische positie. Autochtone jongeren met eenzelfde positie zijn ook gevoeliger voor straatcriminaliteit.

 

Er is vooral een toename van instrumenteel geweld: doelbewust, als middel tot een doel, bijvoorbeeld geld en goederen verkrijgen. De georganiseerde misdaad heeft zich uitgebreid, met name op het gebied van drugshandel. Impulsief of expressief geweld (primair uit emotie) lijkt ook toegenomen te zijn gezien het grote aantal mishandelingen waarvan aangifte is gedaan. Wel hebben de cijfers zich sinds 1985 in redelijke mate gestabiliseerd. Hoe krijgen sociologen en criminologen meer inzicht in de ontwikkeling van deze patronen in specifieke samenlevingen?

 

Vanuit de etiketteringstheorie (gebaseerd op inzichten van Cooley en Mead) zouden politiemensen en strafrechters onbedoeld criminaliteit produceren: mensen gaan zich gedragen naar het etiket dat ze opgeplakt krijgen en dat etiket roept sociale reacties op. Men gaat zichzelf als misdadiger zien en zich daarnaar gedragen. Deze theorie geeft echter te weinig houvast om langetermijnontwikkelingen te verklaren. Waarom mensen in eerste instantie crimineel gedrag gaan vertonen en waarom de frequentie hiervan in de loop van de tijd verandert wordt er niet mee verklaard.

 

De differentiële-associatietheorie (Sutherland) gaat ervan uit dat crimineel gedrag aangeleerd wordt, net als ander gedrag. Hoe meer en intensiever men op jonge leeftijd contact heeft met mensen die crimineel gedrag vertonen (associaties), hoe groter de kans dat men dit gedrag overneemt. Maar ook deze theorie zegt niets over het langetermijnverloop.

 

De anomietheorie (Merton) geeft meer aangrijpingspunten. Merton vond een verhouding tussen culturele doelen en beschikbare middelen. Het begrip anomie nam hij over van Durkheim: een kloof of botsing tussen doelen die in een samenleving als ideaal worden gezien en de mogelijkheden om die doelen op een sociaal aanvaardbare manier te bereiken. Het bereiken van de American dream in de VS vormt een duidelijk voorbeeld. Als mensen erachter komen dat ze een doel niet kunnen bereiken kunnen ze op verschillende manieren reageren:

  • conformism: vasthouden aan deze doelen en middelen

  • retreatism: deze doelen en middelen verwerpen zonder alternatief

  • ritualism: (dwangmatig) aan de middelen vasthouden, maar de doelen opgeven

  • rebellion: bestaande doelen en middelen willen vervangen door nieuwe

  • innovation: onwettige middelen zoeken om de doelen toch te bereiken

 

Vooral de laatste groep komt tot crimineel gedrag. Deze mensen leggen zich niet neer bij maatschappelijke belemmeringen en zoeken strafbare middelen om toch aan hun wensen en verlangens te kunnen voldoen (fraude door boekhouders, mensen die van criminaliteit hun beroep maken). Het is mogelijk dat in Nederland na 1950 de discrepanties tussen doelen en middelen steeds groter is geworden. Ambitieniveaus zijn inderdaad groter geworden en de discrepanties lijken met name voor de lagere sociale strata gegroeid te zijn, maar dit is lastig te meten. Er kan dus niet zonder meer gesteld worden dat deze theorie opgaat.

 

Een andere verklaring geeft de controle- of bindingstheorie (Hirschi, later Box). Voorondersteld wordt dat mensen amoreel zijn. Waarom vertonen zo veel mensen dan toch conformistisch gedrag? Criminele impulsen worden afgeremd door maatschappelijke bindingen van affectieve, cognitieve en economische aard: attachment, commitment en involvement. Mensen binden zich via relaties en actieve deelname aan de samenleving aan de ideeën en normen die er heersen (beliefs). Met het vertonen van crimineel gedrag hebben ze meer te verliezen dan te winnen. Deze bindingen betreffen niet zozeer onderlinge afhankelijkheden, maar betrokkenheid bij de samenleving (of eigenlijk bij de dominante instituties ervan). Dit sluit weer aan bij de ontwikkeling die plaatsvond in de samenleving vanaf de jaren vijftig: onderlinge banden werden losser, minder hiërarchie op school valt spijbelen niet meer op, werk is onzeker, het gezin heeft geen hoeksteenfunctie meer.

 

Bindingen met de samenleving werden zwakker en om criminaliteit terug te dringen moeten die bindingen weer sterker worden, werd in 1985 in een landelijke beleidsnota gesteld. Hoe dit gedaan moest worden en op welke samenleving werd gedoeld bleef echter vaag. Ook hebben afname van hiërarchie en toename van democratie bepaalde bindingen juist versterkt. In 1990 kreeg de bindingstheorie een wat andere wending met A General Theory of Crime. Gottfredson en Hirschi zagen gebrek aan zelfcontrole als verklarende factor. De toename van criminaliteit in Nederland zou op basis van deze theorie te verklaren zijn uit vermindering van aangeleerde zelfbeheersing (onder bepaalde groepen in de samenleving), een verschijnsel dat op haar beurt weer verklaard kan worden uit verzwakking van bindingen, vooral in het gezin. Dit is echter niet empirisch getoetst.

 

De zwakte van deze theorieën ligt in het feit dat ze allemaal criminaliteit in haar algemeenheid willen verklaren. Criminaliteit is echter een erg heterogeen verschijnsel. Ook gaan ze sterk uit van individueel gedrag. Daarom wordt bijvoorbeeld ‘witteboordencriminaliteit’ en andere criminaliteit onder bepaalde groepen in de samenleving (politici) er niet mee verklaard. Verder zijn de theorieën ahistorisch. Ze besteden weinig aandacht aan ontwikkelingen op de lange termijn en daardoor ontbreekt inzicht in samenhang met andere sociale ontwikkelingen. Ten slotte zien deze theorieën criminaliteit als een ernstig probleem op zich, terwijl sociologen zich zouden moeten richten op welke vormen van criminaliteit door welke groepen en met welke reden als probleem worden gezien.

 

Straffen

Sociale controle betreft het op elkaar letten en reageren: manieren waarop men anderen dwingt of ertoe brengt zich te houden aan normen of regels. Als machtsverhoudingen veranderen, veranderen regels en normen mee. Niet alleen hiërarchisch, maar ook tussen gelijken vindt sociale controle plaats. Sociale controle bereikt niet altijd het doel en heeft soms averechtse effecten (etiketteringstheorie en het idee van de gevangenis als hogeschool van de misdaad).

 

Formele sociale controle betreft de controle op naleving van wetten en regels. Dit heeft zich ontwikkeld met de bureaucratisering en professionalisering van de samenleving. Politiemensen, rechters en tuchtcolleges vervullen deze rol. Maatschappelijk werk, psychiatrie en reclassering zijn in feite ook gericht op het ‘aanpassen’ van mensen aan eisen van de maatschappij. Informele sociale controle vindt plaats tussen mensen in het dagelijks leven, bijvoorbeeld in de opvoeding of op het werk. Deze beide vormen kunnen botsen, bijvoorbeeld als men in de ogen van anderen te eerlijk is of niet wil meedoen aan vandalisme.

 

In de jaren tachtig was de overheid van mening dat sociale controle moest terugkomen, omdat de toegenomen criminaliteit te wijten was aan het wegvallen ervan. Er werd meer formele controle ingesteld (controleurs, bewakers) maar het is de vraag of hiermee de sfeer van ‘vroeger’ werd teruggehaald. Ook werd geen rekening gehouden met het feit dat er al veel formele sociale controle was en dat onder mensen nog steeds veel informele sociale controle heerst. Sociale controle komt tot uiting in positieve en negatieve sanctionering: belonend (waarderend) en straffend (afkeurend). Soms hoeft met het laatste alleen gedreigd te worden om ongewenst gedrag te voorkomen. Een voorbeeld van formele sociale controle in de vorm van negatieve sanctionering is het straffen van misdadigers.

 

Net na de middeleeuwen begon men met het schriftelijk vastleggen van wat er gebeurde tijdens verhoor en berechting. Veel is ook vastgelegd in plakkaten en wetteksten. Juristen hebben altijd gekeken naar ‘betere’ manieren om te straffen. Omdat dit allemaal is vastgelegd is de ontwikkeling van het bestraffen van misdadigers vrij nauwkeurig te onderzoeken. Vanaf circa 1500 deed zich in West-Europa een belangrijke langetermijnontwikkeling voor. Hoe meer overheden zich gingen bemoeien met het straffen, hoe meer openbaar het straffen werd: een misdadiger werd op een schavot voor publiek gemarteld en ter dood gebracht, waarna het lichaam op een galgenveld werd gegooid. In de loop van de achttiende eeuw wordt dit allemaal wat minder wreed. In 1809 kwam het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland tot stand. Veel (lijf)straffen waren hierin al afgeschaft. Onder de Franse overheersing gold de Code Pénal en in 1870 werd de doodstraf afgeschaft. Al met al vond in Nederland nog wel tot ver in de negentiende eeuw openbare bestraffing plaats.

 

Vrijheidsstraffen veranderden ook: van werkeloos zitten in een kerker naar hard werken in een soort gevangenisfabriek. In de negentiende eeuw begonnen juristen zich af te vragen of gevangenisstraf wel leidde tot zedelijke verbetering of juist tot criminaliteit. In 1851 werd het cellulaire stelsel ingevoerd (eenzame opsluiting). Ook arbeid moest in eenzame opsluiting worden verricht. Tegelijkertijd was er vooral godsdienstige begeleiding om de gevangene weer een geweten te laten ontwikkelen. Begin twintigste eeuw gingen stemmen op voor gezamenlijke arbeid en sociale omgang met het oog op terugkeer in de maatschappij. Gevangenissen zijn echter cellencomplexen gebleven met beperkte bewegingsvrijheid en strikte regels. Wel zijn er experimenten met arbeid op het gebied van maatschappelijke dienstverlening.

 

De ontwikkeling van openbare strafvoltrekking naar opsluiting in een cel wordt wel omschreven als humanisering. Maar is jarenlange eenzame opsluiting minder wreed dan openbare geseling? Straf moet gezien worden in het licht van de tijd waarin deze wordt toegepast. In vroeger tijden moest straf pijnlijker zijn dan ‘normale’ pijnbeleving. Het straffen is ook in de loop der tijd verdwenen ‘tussen vier muren’. Fysiek geweld nam af, straf werd meer gericht op ‘zedelijke verbetering’ zodat een gestrafte eenmaal terug in de maatschappij niet weer zou vervallen in crimineel gedrag. Ook dit past in de civilisatietheorie van Elias: een toenemende afkeer van geweld en daarmee terugdringing van geweld in het dagelijks leven. Deze ontwikkeling wordt door Foucault (1975) gezien als verschuiving in het strafobject van lichaam naar geest. De sterke disciplinering in gevangenissen (maar ook in scholen, fabrieken en het leger) en onder deskundigen binnen het strafrechtelijk apparaat ziet hij als een machtsstrategie die gericht is op het beheersen van menselijk gedrag. ‘Macht’ blijft bij Foucault echter een vrij abstract begrip.

 

Meer sociologen hebben het straffen van misdadigers beschreven in samenhang met veranderingen op sociaaleconomisch gebied. Garland (1985) betrok de opkomst van de verzorgingsstaat in het geheel: hoe meer sociale controle vanuit verzorgingsinstellingen, hoe milder het strafrecht werd. Inmiddels krimpt de verzorgingsstaat in en is formele bestraffing weer zwaarder geworden.

 

Samengevat

Er bestaan veel mythes over criminaliteit en bestraffing. Zo zouden mensen zich door hogere straffen laten weerhouden van crimineel gedrag. Ook zou crimineel gedrag afnemen als de pakkans groter zou worden. Dit laatste is voor de politie een reden om aan te dringen op uitbreiding: meer personeel en meer cellen. Uit onderzoek blijkt echter dat de samenhang tussen criminaliteit en sancties veel minder groot is dan over het algemeen wordt gedacht. Justitiële reacties hebben juist vaak een tegengesteld effect: gevangenisstraf bevordert juist recidive in plaats van het te voorkomen en harde bestrijding van georganiseerde criminaliteit roept nog hardere tegenreacties op. Administratieve en financieel-economische sancties zouden in het laatste geval effectiever zijn.

 

De criminoloog Braithwaite (1989) pleit voor alternatieve straffen in de vorm van confrontatie met slachtoffers en de gevolgen van daden (theory of reintegrative shaming). De huidige manieren van straffen zouden alleen maar stigmatisering (etikettering) in de hand werken. Ook verschillende andere strafrechtdeskundigen en criminologen pleiten voor een dergelijke aanpak. Of dit echt de criminaliteit terugdringt blijft de vraag. Verder heeft de geschiedenis al uitgewezen dat toename van het aantal politiemensen niet heeft geleid tot afname van de criminaliteit. Die samenhang lijkt dan ook niet te bestaan. Er lijkt meer samenhang te zijn met veranderingen in de maatschappij.

 

Hoofdstuk 12: Drie kanten van de sociologie

De sociologie kent drie belangrijke aspecten: theorie, onderzoek en toepassing.

Sociologische theorieën

Theoretische pluriformiteit kenmerkt de sociologie: een enorme verscheidenheid aan richtingen, benaderingen en perspectieven. Er is een ‘stromingenstrijd’, maar de perspectieven staan niet lijnrecht tegenover elkaar en theorieën sluiten elkaar meestal niet uit. Vaak is er wel overlap. Sociologen beïnvloeden elkaar. Ook worden vaak inzichten met elkaar gecombineerd als dit verhelderend kan werken (eclectische benadering). Er zijn controverses in de sociologie, maar ook is er veel overeenstemming, bijvoorbeeld over de invloed van sociale omstandigheden op gedrag van groepen. Consensus wordt in zekere zin ook bereikt doordat sociologen refereren aan een gemeenschappelijke traditie: de geschiedenis van de sociologie, die men als socioloog in ieder geval hoort te kennen (Durkheim, Marx, Weber, maar ook bijvoorbeeld Mannheim).

 

In sommige perioden waren bepaalde stromingen dominant of toonaangevend, bijvoorbeeld de Amerikaanse sociologie (specifiek het functionalisme) in de jaren vijftig. Indelingen zijn altijd simplificaties. In de jaren zestig gebruikte men de driedeling integratiemodel (consensus- of harmoniemodel), conflictmodel (machtsmodel) en ruilmodel. Deze komt overeen met de indeling in ideologieën: conservatisme, socialisme en liberalisme. Niet alle theorieën laten zich echter indelen in een van deze drie modellen. Sociologische stromingen passen beter in een andere driedeling: de sciëntistische, de interpretatieve en de vergelijkend-historische sociologie.

 

Sciëntistische sociologie

In de sciëntistische sociologie ((neo)positivistisch, analytisch) streeft men ernaar de sociologie te ontwikkelen in de richting van een ‘harde’ wetenschap: meer een science dan een humanity. In het functionalisme (bekend geworden in de jaren vijftig) onderzoekt men de functie van verschijnselen voor een samenleving, de bijdrage die ze leveren en een verklaring voor het (voort)bestaan ervan. Durkheim wordt wel gezien als grondlegger. Het functionalisme behoort tot de systeemtheorieën: de samenleving als een zelfregulerend systeem, de delen vormen een geheel en beïnvloeden elkaar. Een recente systeemtheorie is van Luhmann (jaren zeventig), geïnspireerd door cybernetica en algemene systeemtheorie.

 

Veel invloed kreeg het structureel-functionalisme van Parsons (1951, beïnvloed door Durkheim): het voortbestaan van samenlevingen wordt verklaard vanuit de grote betekenis van consensus (overeenstemming) in normen en waarden. Socialisatie en sociale controle vormen daarin fundamentele mechanismen (sociale structuur = gedeelde normen). Kritiek op het structureel-functionalisme is gericht op het buiten beschouwing laten van conflicten, sociale veranderingen en tegenstellingen in macht (nadruk op orde, stabiliteit en consensus).

 

De functionele analyse van Merton (jaren zestig) was een reactie op deze kritiek. Naast functies onderscheidt Merton ook disfuncties: effecten van sociale verschijnselen die juist afbreuk doen aan stabiliteit. Verder onderscheidt hij manifeste en latente functies: merken mensen functionele effecten op of blijven deze onopgemerkt? Ook op deze benadering was kritiek. Eind jaren zestig verloor zij aan betekenis. In de jaren tachtig kwam het neofunctionalisme op (Alexander) als een herformulering van de theorie waarbij de kritiekpunten niet meer van toepassing zijn. Wel bleef de gedachte dat onderdelen van de samenleving verbonden zijn in functionele relaties, maar door alle nuanceringen zijn behoorlijk wat onderscheidende kenmerken verloren gegaan.

 

Het streven naar science heeft ook geleid tot meer individualistische theorieën, bijvoorbeeld het methodologisch individualisme: gedrag van individuen als uitgangspunt voor onderzoek en theorievorming. Ruiltheorieën (Homans, Blau) zien interactie als uitwisseling van straf en beloning, gebaseerd op het behaviorisme en economische theorieën. Homans gaat daarbij uit van het psychologisch reductionisme: regelmatigheden in sociale processen moeten te herleiden zijn op regelmatigheden in individueel gedrag. De rational choice theory (rationale-keuzetheorie) gaat sterk uit van economische principes: individuen streven ernaar voor henzelf het verschil tussen kosten en baten zo groot mogelijk te maken (voorbeeld: de theorie van de collectieve actie). Kritiek richt zich op het idee dat mensen altijd rationeel calculerend bezig zijn en emotionele, habituele en morele aspecten niet of nauwelijks worden meegenomen.

 

Interpretatieve sociologie

In de interpretatieve sociologie gaat men uit van een fundamenteel verschil tussen sociale wetenschappen en natuurwetenschappen: menselijke handelingen berustend op interpretaties versus vaste wetmatigheden. Mensen werken met niet-vaststaande definities waarmee ze een sociale werkelijkheid construeren die steeds verandert. In deze benadering onderzoekt men op grond van welke definities en betekenissen mensen handelen en elkaars gedrag taxeren in interacties. Als onderzoeksmethodes zijn participerende observaties en open vraaggesprekken het meest geschikt: de wereld door de ogen van degenen die onderzocht worden (zich inleven).

 

Het symbolisch interactionisme (jaren vijftig/zestig) vormt een tegenhanger van het structureel-functionalisme. Blumer was geïnspireerd door Mead en de Chicago School. Uitgangspunt is dat symbolische interacties het sociale leven vormen. De etiketteringstheorie (Becker) en het dramaturgisch perspectief (Goffman) vormen hiervan een uitwerking. Kritiek richt zich op de concentratie op microniveau: de theorie geeft weinig zicht op processen op grote schaal.

 

De etnomethodologie is gericht op impliciete regels en vooronderstellingen in alledaagse interacties, en daarmee nog meer op het microniveau. Dit is bijvoorbeeld uitgewerkt in de conversatieanalyse (Heritage, 1984). In het constructivisme worden geschreven teksten onderzocht om erachter te komen hoe mensen in samenlevingen hun werkelijkheid definiëren en deze daarmee vormgeven (bijvoorbeeld ideeën over (ab)normaal gedrag en mannelijkheid). De sociale werkelijkheid wordt geconstrueerd via de betekenissen die mensen eraan geven.

 

Vergelijkend-historische sociologie

In de vergelijkend-historische sociologie werkt men met een ontwikkelingsperspectief: vergelijking van hedendaagse samenlevingen en de manier waarop ze zich hebben ontwikkeld. Voorbeelden zijn de klassieke sociologen uit de negentiende eeuw (Marx, Weber) en latere sociologen in hun voetsporen (Elias, Barrington Moore, Shorter). Vergelijken is erg belangrijk: door te vergelijken komt men tot generalisaties en algemene uitspraken.

 

Men probeert theorieën te vormen over regelmatigheden in en samenhangen tussen bepaalde ontwikkelingen in de samenleving. In de negentiende eeuw leidde dit onder andere tot ‘de ontdekking van wetten van maatschappelijke evolutie’, tegenwoordig gaat men zorgvuldiger te werk (vaak vanuit een historische of geografische context). In het nieuwe evolutiedenken gaat men er niet van uit dat alle samenlevingen dezelfde ontwikkeling doormaken en ook niet dat ontwikkeling altijd vooruitgang betekent. Langetermijntendensen hebben de aandacht: verklaring en uitwerking, geografisch en historisch bezien. Uitgangspunt is dat samenlevingen onderzocht moeten worden vanuit hun onderlinge relaties (interdependenties) en niet als geïsoleerde eenheden. Soms gebruikt men daarbij vergelijkingen met de biologische evolutie en darwinistische begrippen (Koopmans, 2006). Het marxisme heeft veel invloed gehad op de vergelijkend-historische sociologie (voorbeeld: de wereldsysteemtheorie van Wallerstein). De figuratiesociologie (processociologie) van Elias kwam in Nederland in de jaren zeventig op en werd hier de meest invloedrijke benadering.

 

Regelmatig worden in sociologische studies inzichten uit de drie genoemde hoofdstromingen gecombineerd, zoals interpretatieve en historische benaderingswijzen bij Foucault. Verder is de reikwijdte van de driedeling beperkt: op de sociologie van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw is ze niet goed toe te passen. Ook zijn nieuwe theorieën niet altijd even goed in te passen en scheidslijnen zijn aan het vervagen. Consensus is echter nog niet in zicht.

 

Sociologisch onderzoek

Ook sociologisch onderzoek heeft een eigen geschiedenis. Vanaf de zeventiende eeuw zijn bevolkingsgegevens administratief vastgelegd, soms in statistieken verwerkt. In de negentiende eeuw zijn studies uitgevoerd naar leefomstandigheden van arbeiders. De empirische sociologie bestaat echter pas sinds de twintigste eeuw. Vorming van theorie over de samenleving en empirisch onderzoek komen hierin samen. Het een kan niet zonder het ander: het blijft anders speculatie of een verzameling losse feiten. Wel varieert de aard van de relatie tussen de twee.

  • toetsend onderzoek: bevestigen, weerleggen of wijzigen van een theorie door hypothesen die zijn afgeleid uit die theorie te confronteren met empirische gegevens

  • verkennend (exploratief) onderzoek: nieuwe (abstract-theoretische) ideeën ontwikkelen door middel van (onbevangen) bestuderen van een probleemgebied

  • beschrijvend (descriptief) onderzoek: een veld dat naar tijd en plaats duidelijk afgebakend is zo nauwkeurig mogelijk in kaart brengen.

 

Geen enkel onderzoek is theorieloos, maar soms zijn de fasen niet duidelijk te onderscheiden en is er een wisselwerking. Er kan ook eerst een verkennende en dan een toetsende fase zijn. In de sciëntistische sociologie heeft men een voorkeur voor toetsend onderzoek, de andere twee benaderingen maken meer gebruik van verkennend onderzoek. Vraaggesprekken en vragenlijsten, observatie en bronnenstudie vormen de drie basisvormen van methoden waarmee in sociologisch onderzoek gegevens worden verzameld.

 

Vraaggesprekken en vragenlijsten kunnen inzicht geven in de belevingswereld van mensen. Via uitvoerige open vraaggesprekken met een relatief klein aantal mensen worden gevoelens, wensen en verwachtingen achterhaald. Ook de enquête (survey) kan worden ingezet. Een groot aantal mensen (vaak een steekproef) krijgt dan dezelfde vragen voorgelegd, de antwoorden worden ingedeeld in categorieën. Dit is kwantitatief onderzoek: statistische berekeningen en berekenbare representativiteit. Er kan een hoge mate van betrouwbaarheid worden behaald. Een nadeel van enquêtes is dat de vragen beperkt en gestandaardiseerd zijn. De validiteit (geldigheid) kan dan een probleem zijn: meet je wel wat je wilt weten?

 

Observatie geeft meer gedetailleerd inzicht in het dagelijks leven. Bij participerende observatie neemt de observator deel aan het groepsleven (soms anoniem). Het is intensief en tijdrovend. Cultureel-antropologen passen het vaker toe dan sociologen. Bij gestructureerde (niet-participerende) observatie wordt gewerkt met een observatieschema. Dit onderzoek is meestal experimenteel: mensen zijn speciaal voor het onderzoek bijeengebracht en krijgen opdrachten.

 

In bronnenstudie worden teksten, rapporten, brieven, kranten, foto’s, statistische gegevens en informatie van internet bestudeerd. Bronnen moeten wel kritisch worden bekeken: ze zeggen soms meer over de schrijver en/of het publiek dan over het onderwerp van de bron zelf.

 

Om een veelzijdig beeld te krijgen van het sociale leven van een groep worden deze methoden vaak gecombineerd. De sciëntistische sociologie geeft de voorkeur aan kwantitatief onderzoek. Voor interpretatieve onderzoekers is dit vaak te beperkt en te eenzijdig. Zij geven de voorkeur aan participerende observatie of open vraaggesprekken. Ook worden wel bronnen bestudeerd. De vergelijkend-historische richting doet vooral aan bronnenstudie, maar gebruikt ook enquêtes.

 

Overigens staat in elk van de drie benaderingen vergelijken centraal: om verschillen en overeenkomsten vast te stellen en om te kunnen generaliseren en specificeren. Ook toetsing van hypothesen om oorzaak-gevolgrelaties vast te stellen komt neer op vergelijking. Wel is de sociale werkelijkheid complexer dan een experimentele situatie, maar de logica van de experimentele methode kan uitstekend een richtlijn vormen bij het vergelijken van groepen. De voorkeur voor een bepaalde (combinatie) van onderzoeksmethoden is vooral afhankelijk van het onderwerp en de probleemstelling. Ook praktische overwegingen (tijd, geld) spelen een rol.

 

Toepassing van sociologische kennis

Vermeerdering van kennis is geen doel op zich in de sociologie. Het streven is om met die kennis het functioneren van de maatschappij te verbeteren. Comte (de bedenker van de term ‘sociologie’) zag sociologen als adviseurs in de nieuwe industriële maatschappij. Latere sociologen zagen met het wegvallen van sociale bindingen sociale problemen ontstaan en deden voorstellen voor sociale hervormingen (streven naar sociale orde of integratie). Voor andere sociologen (marxisten) was meer rechtvaardigheid of gelijkheid het streven: met het kapitalisme zou ook de ‘vervreemding’ verdwijnen. Negentiende-eeuwse sociologen als Spencer waren juist optimistisch over de vooruitgang in die tijd. Bij al deze sociologen stond hun sociologie niet los van hun ideologie: hun ideeën, waarnemingen en wensen beïnvloedden elkaar. De drie grote ideologische stromingen drukten hun stempel op sociologische theorieën:

  • conservatisme: orde- of integratieperspectief, de ‘normale’ maatschappij was geordend, gedeelde normen en waarden, stabiele sociale relaties en sociale instituties

  • socialisme: conflictmodel (belangenconflicten), onder het kapitalisme is maatschappelijke consensus niet mogelijk, de heersende klasse legt orde onder dwang op aan anderen

  • liberalisme: ruilmodel, de maatschappij wordt bij elkaar gehouden door eigenbelang, ruilrelaties creëren onbedoeld een maatschappelijke orde (Spencer en Darwin, ‘struggle for life’: grondleggers van het sociaal-darwinisme als rechtvaardiging van kapitalisme)

 

Ideeën uit verschillende stromingen werden ook wel gecombineerd, bijvoorbeeld door Park en Durkheim. Relaties tussen sociologie en ideologie zijn in ieder geval complex. Kan sociologische kennis objectief of intersubjectief geldig zijn, los van normen? Moet daarnaar gestreefd worden? Weber pleitte voor waardevrijheid van de wetenschap (ook van de sociologie). Normatieve uitspraken hebben geen wetenschappelijke basis. In hun rol als wetenschapper moeten wetenschappers zich onthouden van normatieve uitspraken. Sciëntistische sociologen hebben dit standpunt overgenomen: kennis is in principe waardevrij, maar de toepassing is dit niet.

 

Vooral marxisten en verwanten zijn het hier niet mee eens: volgens hen weerspiegelt kennis de waarden en normen van de heersende klasse. De marxistische wetenschap is wél universeel geldig: het weerspiegelt de belangen van het proletariaat, dat uiteindelijk de maatschappij als geheel is. Hierbij wordt uitgegaan van de mogelijkheid van een proletarische revolutie. De Frankfurter Schule ontwikkelde de kritische theorie: geen proletarische revolutie, wel het idee dat een theorie over de werkelijkheid verbonden moet zijn met normatieve opvattingen over die werkelijkheid. De sciëntistische (positivistische) wetenschap gaat uit van beheersing, de kritische theorie gaat uit van spanning tussen wat feitelijk is en wat mogelijk is. Na de jaren zestig nam de discussie over waardevrijheid van de sociale wetenschap af. Tegenwoordig zijn sociologen het er wel over eens dat absolute waardevrije sociologie niet bestaat, maar sociologie is ook niet gebonden aan de belangen van specifieke groepen. Ook toepassing van sociologische theorieën heeft minder extreem plaatsgevonden dan men verwachtte.

 

In de toepassing heeft de sociologie oriëntatie- en beleidsfuncties. In de oriëntatiefunctie verschaft sociologie kennis en ideeën die mensen kunnen helpen om zich te oriënteren in de wereld. Kennis over samenlevingen wordt zo uitgebreid (via media en onderwijs) en verbeterd, maar tegelijkertijd door die verbreiding ook weer vereenvoudigd. Sociologen bedrijven vaak ideologiekritiek. Sociologie leert mensen nuanceren en relativeren. Er is sprake van een zekere ‘sociologisering’ van het denken over mens en maatschappij (men gebruikt termen als rol en sociale controle). Sociologische kennis wordt ook gebruikt in bijvoorbeeld de bedrijfskunde, de onderwijskunde en culturele studies. In de beleidsfunctie oefenen sociologen via advisering en onderzoek invloed uit op overheden en organisaties. Toepassing betreft hier peiling van wensen en opvattingen zodat beleid beter afgestemd kan worden. Hierop is kritiek vanwege de methode (enquêtes) en mogelijke belangenconflicten. In evaluatieonderzoek wordt nagegaan of het beleid aan zijn doel heeft beantwoord en wordt het geëvalueerd. In actieonderzoek (action research) is er continu een wisselwerking tussen onderzoek en beleid: er vindt steeds bijstelling plaats op grond van onderzoeksresultaten. Aanbevelingen worden echter niet altijd uitgevoerd.

 

Sociologen hebben invloed uitgeoefend op welzijnswerk, volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en minderhedenbeleid, maar ook op de uitbouw van de verzorgingsstaat na WOII. Ook hier was sprake van een wederzijdse beïnvloeding. Sociologen zijn werkzaam in diverse beroepen: als beleidsmedewerker, onderzoeker, docent, organisatieadviseur of Tweede Kamerlid. De oriëntatiefuncties van de sociologie zijn in ieder geval van groter belang dan de beleidsfuncties: de invloed die de sociologie heeft op beleid loopt vooral via de oriëntatiefuncties. Overigens kunnen oriëntatiefuncties ook desoriënteren, maar toch moeten oriëntatiefuncties voornamelijk positief gewaardeerd worden. Adequate ideeën hebben tenslotte de voorkeur boven ideeën die voortkomen uit wensen en fantasieën (niet alleen in de sociologie, maar in elke wetenschap). Dat de oriëntatiefuncties van groter belang zijn dan de beleidsfuncties wil echter niet zeggen dat vermeerdering van kennis een doel op zich is. Sociale ontwikkelingen hebben vaak onbedoelde, zelfs ongewenste gevolgen. Sociologen streven naar het beheersen van sociale ontwikkelingen en naar bedoelde en gewenste gevolgen ervan, dit alles via betere kennis van de samenleving. De sociologie wil bijdragen aan vermindering van menselijk leed dat voortvloeit uit een tekort aan kennis over het samenleven van mensen.

Image

Check summaries and supporting content in teasers:
Boeksamenvatting bij Samenlevingen: Een inleiding in de sociologie van Wilterdink & Heerikhuizen
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme
Join WorldSupporter!
This content is related to:
Boeksamenvatting bij Samenlevingen: Een inleiding in de sociologie van Wilterdink & Heerikhuizen
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3231 1