Society and culture - Theme
- 2400 reads
Een van de tekenen dat een tijdsperiode verleden tijd is, is dat het geromantiseerd wordt. Echter is een dergelijke periode vaak niet zoals de romantici het zich voorstellen. De middeleeuwen was een van die perioden. De kerk had destijds één derde van het land in handen en hielp de heersers op financieel en spiritueel vlak, waarmee bijna elk conflict een religieuze bijsmaak kreeg. De kerk was overal en het geloven in hemel en hel werd niet betwijfeld. Bijna iedereen geloofde dogmatisch in de stadia van Dante’s inferno. Er bestond echter onenigheid over welke theologie de beste was en wiens moraal absoluut zou moeten zijn. Toen de absoluutheid van religie langzamerhand minder werd rond 1700, voornamelijk in Engeland en Frankrijk, was dit een verlichting voor de denkers. De periode die toen op kwam, kreeg dezelfde naam.
Filosofen vonden hierna een vervanger voor religie in de wetenschap. Rede/ratio werd het belangrijkst en religie was de vijand van de verlichting. Filosofen wezen de theologie der zonde af en verklaarden de natuur als redelijk en goed. Hiermee werd het noodzakelijk de wetten van de natuur te verkennen en de samenleving hiermee in overeenstemming te brengen. Men begon geschiedenis te zien als de vooruitgang van de wetenschappelijke verlichting. Hiermee werd de achttiende eeuw een tijd van rede en optimisme. Toen de Franse Revolutie uitbrak in 1789 konden de mensen eindelijk de oude orde volledig verwerpen en een nieuwe orde gebaseerd op rede en gerechtigheid vestigen. In deze tijd werd de koning onttroond, aristocraten werden van hun land ontdaan en het leenstelsel werd afgeschaft. Ook begonnen de republikeinen zich langzaam tegen elkaar te keren. Binnen het comité werden meer en meer zuiveringsacties gehouden met behulp van de guillotine onder leiding van Robespierre die uiteindelijk zelf onder de guillotine terecht kwam. In 1799 bracht Napoleon de republikeinse regering ten val en beëindigde hiermee ‘The Great Experiment’ (het grote experiment). Na Napoleon werd duidelijk dat een idee gefaald had: rede bleek ook een religie te zijn; mensen kunnen net zo fanatiek zijn in het verdedigen van de verlichting als een inquisiteur in het verdedigen van zijn geloof. Toen in 1815 Frankrijk weer een constitutionele monarchie werd, leek in Parijs de orde aan de oppervlakte weer herstelt. Op dit punt komt Henri de Saint Simon naar voren.
Claude-Henri de Rouvroy, Comte de Saint-Simon was een aristocraat geboren in een van de meest vooraanstaande families van Frankrijk. Voor hem kwam de Franse revolutie op het juiste moment. Hij nam de rol aan van een groot republikein, bereidde grootse toespraken voor, stelde hervormingen voor en kwam in hoog aanzien bij de normale bevolking, terwijl de andere aristocraten geëxecuteerd werden. De mensen van de revolutie namen land in beslag van de kerk en van gevluchte of onthoofde aristocraten, wat Saint-Simon weer voor een schijntje opkocht. Maar Robespierre hield beleggers zoals Saint-Simon in het oog en liet hem oppakken. Door zijn bekendheid als republikein had hij echter genoeg steun om vrij te komen. Hij vergaarde een fortuin en dacht na over plannen over het reconstrueren van de samenleving.
Na volledige uitgave van zijn fortuin richtte hij zich weer op ideeën. Een van zijn favoriete ideeën was dat de wereld gered kon worden wanneer wetenschappers een internationaal genootschap zouden vormen om de regie van de samenleving over te nemen. In plaats van oorlog voeren kon men zich dan bezig houden met het bouwen van kanalen en de algemene omstandigheden te verbeteren. Hij had een gedachtepatroon aangenomen dat typerend was voor de verlichting: geloof in de wetenschap en ideeën die een praktisch fundament kregen. Toen bleek dat de petities die hij verstuurde met zijn plannen veelal ongeopend terugkwamen, begon hij te geloven dat de wetenschappelijke wereld tegen hem samenspande. Hij werd paranoïde en kwam in het Charenton gekkenhuis terecht. Nadat hij uit het gekkenhuis werd ontslagen waren de in beslag genomen stukken land van de aristocraten in de handen van de nieuwe klasse van investeerders en ondernemers. Na de val van Napoleon kwamen de gevluchte aristocraten echter weer terug met de bedoeling hun land terug te krijgen. Saint Simon begon zijn geld te verdienen als schrijver en publiceerde stukken over de oorzaak van de ‘industrialisten’, zoals de nieuwe klasse noemde. De kern van zijn theorie over de samenleving was dat industrialisme een nieuwe periode in de geschiedenis zou vormen. Vooruitgang was niet toe te schrijven aan wetenschap alleen, maar het had invloed op alle leefomstandigheden. Deze nieuwe samenleving die het leenstelsel aan het ontgroeien was, zou de oplossing zijn voor alle oude problemen. Hij was een van de eersten die de opkomst van een nieuwe samenleving onderscheidde en bedacht hoe deze zou moeten functioneren.
Korte weergave van de filosofie van Saint-Simon:
Degenen die het beste van een land zijn in de wetenschap, kunst of hun beroep zijn het meest nuttig voor hun land, brengen hun land de meeste eer en brengen de civilisatie en welvaart naar een hoger niveau. Zonder hen zou het land in inferioriteit vervallen vergeleken met de landen waar het land momenteel mee rivaliseert en inferieur blijven tot vervanging aanwezig is voor degenen die verloren waren. Wanneer een land alle bovengenoemde mensen zou behouden en de koninklijke familie en al zijn rechters, bisschoppen enzovoort zou verliezen, zou het land alleen in rouw zijn. Dit verlies van enorme aantallen personen die beschouwd worden als het meest belangrijk voor een land geeft alleen effect op het sentiment, maar zou niet in politieke inferioriteit of slechtheid resulteren.
De vorige eeuw was gericht op oorlog en religie; aristocraten en priesters leefden als parasieten van de rest van de samenleving. De nieuwe tijd zou zich moeten concentreren op de productie van nuttige goederen en diensten. Saint-Simon maakte geen onderscheid tussen verschillende vakgebieden: bankiers, fabriekswerkers, poëten en wetenschappers, iedereen produceert. Dit staat haaks op de parasitaire aristocratie. “All men must work whatever work one might be suited for.” Zijn volgelingen formuleerden later: “each according to his capacity´. De volgers van Saint Simon noemden zichzelf graag socialisten, hoewel dit anders werd bedoeld dan tegenwoordig. Het geloof in privébezit bleef, maar had weinig waarde. Saint Simon's volgelingen hielden zich meer bezig met het coördineren van activiteiten van de samenleving door middel van grote centraal gerichte ondernemingen. Grote projecten als spoorwegen aanleggen of kanalen graven lagen centraal en hadden een meer sociale dan individuele insteek.
Het nieuwe tijdperk was er een van vrede. Er zou nog wel een hiërarchie bestaan, maar zonder stratificatie. Mensen hebben simpelweg verschillende aangeboren capaciteiten: sommigen zijn meer intellectueel, anderen meer emotioneel en weer anderen zijn handiger. De beste wetenschappers, kunstenaars en vakmannen krijgen een leidende positie, iedereen krijgt de functie die bij hem/haar past en iedereen zal gelukkig zijn, of de functie nou hoog of laag is. Saint-Simon geloofde dus in de opkomst van een perfecte meritocratie.
De gedachten van Saint-Simon werden uiteindelijk de karakteristieke ideologie van het industrialisme: het geloof dat vooruitgang gebaseerd is op wetenschap en dat nieuwe samenlevingen uit oude geschapen worden. Deze nieuwe samenleving ontstaat zonder revolutie, simpelweg door wetenschappers en industrialisten de leiding te geven. Het systeem is elitair, maar niemand vindt dat erg, omdat de experts alleen voor het algemeen goed werken. Bij de ideologie is het geloof inbegrepen dat de staatloze staat (stateless state) genoemd kan worden: de staat bestaat puur als een technisch en neutraal instrument om de samenleving te coördineren, niet als onderdrukker of leverancier van bepaalde belangen. Een visie die tegenwoordig kenmerkend is voor het communisme. Na de dood van Saint-Simon sloegen zijn volgers een onverwachte weg in. In navolging van Saint-Simon's idee over de creatie van een nieuw christendom van sociale harmonie begonnen zij liefde voor de mensheid te prediken en ze vormden een utopische gemeenschap buiten Parijs waar iedereen voor het gemeenschappelijk goed werkte. Dit project liep een jaar later stuk toen hun leider Enfatin voor het gerecht werd gesleept en veroordeeld werd voor het overdrijven van publieke moralen.
Auguste Comte begon in 1817, na zijn studie aan Lécole Polytechnique van Napoleon, als privésecretaris voor Saint Simon. Simon zag in de wiskundige, die voor alle wetenschappen geleerd had, een waardige opvolger die zijn losse ideeën in een volledig systeem kon integreren. Zeven jaar werkten zij samen aan hun visie op geschiedenis en de industriële samenleving. Uiteindelijk vloeide hier een compleet nieuwe sociale wetenschap uit voort. Na verscheidene ruzies scheidden hun wegen in 1824. De emmer liep over door de vraag wiens naam op de omslag moest komen van hun belangrijkste werk. Comte eiste een positie op aan de ecole polytechnique om zijn nieuwe wetenschap te doceren maar werd meerdere malen afgewezen. Hierop schreef hij hetzelfde soort pamfletten als zijn voormalige werkgever en kreeg hetzelfde soort reacties. Het systeem van Auguste is gefundeerd op het principe van ‘The three stages of knowledge’. Deze wet van drie stadia stelt dat iedere vorm van kennis begint in een theologische vorm (uitleg d.m.v. animisme, geesten of goden), hierna komt de metafysische vorm (uitleg door abstractie filosofische speculatie), en wordt uiteindelijk de positieve vorm (wetenschappelijke uitleg gebaseerd op observatie, experiment en vergelijking). Hieruit volgt ook een historische rangschikking van de wetenschappen, omdat de verschillende gebieden van kennis in verschillende gradaties van moeilijkheid oplopen. De meest simpele en ver van ons afstaande onderwerpen worden als eerst verkend, gevolgd door de moeilijkere en meer concrete onderwerpen. Deze volgorde is:
Wiskunde
Astronomie
Natuurkunde
Scheikunde
Biologie
Sociologie
Het idee hierachter is dat mensen zich eerst van de theologische en metafysische vormen van kennis ontdoen van onderwerpen die het verst van hen af staan. Pas na grote wetenschappelijke vooruitgang worden gebieden verkend die dicht bij de persoon staan. Met Auguste Comte was de eerste persoon gevonden die de maatschappij onderzocht. Hij noemde dit veld Sociologie. Psychologie lijkt te missen in het overzicht, maar volgens Comte behoorde dat niet tot de wetenschap. De individuele psyche of ziel was volgens hem niks meer dan een religieus of filosofisch bijgeloof; een echt wetenschappelijke psychologie zou mensen als activiteit van lichaam en brein moeten behandelen. Het zou dus deel moeten zijn van de fysiologie, wat deel is van biologie. Zijn visie was gebaseerd op een geloof in frenologie: een systeem dat menselijk temperament verklaard aan de hand van vergroting van verschillende delen in het brein. De moderne tegenhanger van Comte’s radicale afwijzing van psychologie ligt in het behaviorisme.
Er was nog een andere belangrijke consequentie die volgde op het verwerpen van psychologie als echte wetenschap. Volgens Comte heeft elke wetenschap een apart georganiseerde niveau van bestaan. De sociale wereld is niet identiek aan de individuen waar zij uit bestaat, maar gestructureerd volgens haar eigen principes. Hiermee brak hij met het typerende gedachtegoed van de verlichting dat het antwoord van sociale problemen binnen het individu gezocht moeten worden. De samenleving is niet het gedrag van individuen, maar een accumulatie van wat in vele generaties opgebouwd wordt. Iets wat we nu een cumulatieve cultuur zouden noemen. In navolging van de wetten die de samenleving bepalen, werd de sociologie opgedeeld in twee delen: statische socialiteit (studie van sociale orde) en dynamische socialiteit (studie van sociale verandering en vooruitgang).
Auguste Comte geloofde dat de sociologie vooruitgang zou boeken door wetenschappelijke methoden van observatie, experiment, vergelijking en historisch onderzoek. Zelf was hij echter vooral bezig zijn systeem af te maken, omdat hij dacht dat dit de problemen van zijn tijd op kon lossen. Hoe kan een door revolutie en problemen vergalde maatschappij terug in het gareel gebracht worden? Hiervoor heeft hij een aantal methodologische principes opgesteld.
Losstaande feiten kunnen niet op zichzelf begrepen worden maar moeten in hun grotere context bekeken worden. Het geheel moet bekeken worden om zo makkelijker de onderdelen te kunnen begrijpen.
Volgens dit model is de samenleving te zien als een organisme. Het heeft diverse onderdelen die elk een eigen functie hebben om het geheel te dienen, zoals de organen van een biologisch organisme. De samenleving bestaat uit een algemeen bewustzijn en de sociale instituties bestaan uit heersende gedachten die van generatie op generatie over worden gedragen. Een harmonieuze samenleving is dan gebaseerd op het gevoel bij elkaar te horen en geen onderdeel functioneert zonder de werking van de anderen. Hij geloofde dan ook dat de samenleving niet alleen door rede bij elkaar gehouden kon worden, maar dat daar ook vertrouwen voor nodig was.
De hier boven beschreven uitleg geeft de statische socialiteit van Comte weer. Er werden twee andere principes gebruikt om de dynamische socialiteit te formuleren.
Het geloof dat sociale verandering in elke samenleving volgens de zelfde volgorde verloopt.
Het geloof dat alle elementen van een samenleving gelijktijdig/parallel veranderen.
Volgens het eerste principe is het alleen nodig de meest complexe samenlevingen en zijn geschiedenis te analyseren om te zien welke stadia de achtergebleven samenlevingen moeten doorlopen. Het tweede principe stelt dat vooruitgang geschiedt op alle onderdelen van de samenleving tegelijk, bijvoorbeeld op intellectueel, fysiek, moreel en politiek gebied. Dit idee komt voort uit het idee van een samenleving als een geïntegreerd geheel of één systeem. De ideeën van Comte zijn van grote invloed geweest op de vooruitgang van de sociologie op zowel goede als minder goede manieren. Zo functioneert een samenleving bijvoorbeeld op enkele vlakken inderdaad als een organisme, maar verschilt haar functioneren ook op cruciale vlakken van dat van een organisme. Verder is het zo dat de samenleving niet gelijktijdig op alle vlakken samen verandert. Ook zijn de uitkomsten niet zo onvermijdelijk als Comte dacht.
Karl Marx is opgegroeid in een materieel en economisch moeilijke tijd. Voor hem was wat filosofen, priesters en politici zeiden slechts bedoeld om de aandacht van de harde werkelijkheid af te houden. Hij ging er op uit om te ontdekken wat er gebeurde, te verklaren wat de werkingen waren van de economische substructuur en die van de decepties van de politieke en ideologische structuur. Hij was van mening dat het kapitalistische systeem zijn eigen ondergang teweeg bracht waar een betere en nieuwere wereld uit voort zou komen. Karl Marx was zowel een realist als een revolutionairst. Marx was een van de meest controversiële moderne denkers. Zijn ideeën zijn gestegen door het succes van zijn volgers in onder andere Rusland en China tot een dogma van de staat. Het Marxisme werd een orthodoxe politieke stroming. Hiertegenover staat dat bijna al zijn tegenstanders het marxisme weerlegden door erop te wijzen dat de revolutie die Marx voorspelde alleen plaatsvond in derdewereldlanden waar hij het niet had verwacht. Ook de anti- communistische revoluties in Oost-Europa en Rusland brachten zijn politiek economische systeem verder in diskrediet. Marx had de verwachting dat de arbeiders het graf zouden graven voor het kapitalisme. In plaats daarvan bleek dat het kapitalisme het socialisme overtrof in populariteit. Zijn werk richtte zich op het kapitalisme en de bijbehorende interne conflicten, wat ironisch genoeg door het instorten van het socialisme nog centraler kwam te staan. De grote bijdrage van Marx aan de sociologie is de start van het analyseren van economische klassen en conflicten en zijn poging te verklaren waarom dit een centrale plaats inneemt in de theorie over hoe samenlevingen werken. De ideeën van Marx zijn het meest bruikbaar wanneer we ons bewust zijn van zowel zijn sterke punten als zijn zwaktes.
Marx Groeide op aan de grens van een progressief deel van Frankrijk en traditionele delen van Duitsland, met zijn liberale vader die een jood was uit een lange keten rabbijnen. Marx studeerde filosofie aan de universiteit van Berlijn in voorbereiding op een academische carrière. Hij kwam terecht in een intellectuele beweging genaamd de “Young Hegelians”. George Hegel was een vooraanstaand liberale filosoof wat betekende dat hij geloofde in de ‘Rule of Law’. Hegels filosofie was het hoogtepunt van de idealistische traditie waar Kant mee begonnen was. De ‘Rule of Law’ zei dat de essentie van de realiteit de Rede is, maar dat de redelijke geest zich maar geleidelijk laat zien, telkens iets meer van zichzelf prijsgevend door de tijd heen. De linkse Hegelianen brachten het historisch relativisme van Hegel uit als aanval op de autocratische staat en zijn ideologische bolwerk: de staatskerk. Doordat een docent van Marx Jezus als historische mythe verklaarde, waren de kansen van Marx op een academische carrière verkeken, omdat sponsorschap destijds nog belangrijker was dan bij huidige universiteiten. Nadat hij redacteur werd voor een liberale krant in Keulen kwam hij in contact met de harde economische realiteit. Hij begon filosofie te zien als een afleiding van de harde materiële realiteit.
Toen Marx 24 was vertrok hij naar Parijs. De stad werd gezien als het intellectuele thuis voor alle radicalen. Hier voegde hij aan zijn Duits Hegelianisme en Frans Radicalisme een derde tak toe aan zijn systeem: de ideeën van de Britse economen Thomas Maltus, Adam Smit, en David Ricardo. Zij gaven weer hoe de beweging van mens en goederen gecontroleerd wordt door de onzichtbare hand van de markt. Op een gegeven moment ging Marx een intellectueel partnerschap aan met Friedrich Engels wat de rest van hun leven zou blijven bestaan. Samen bezochten zij in 1847 ontmoetingen van een geheim genootschap genaamd the communist League. Samen publiceerden zij in januari 1848 het communistisch manifest. In februari, tijdens een Franse economische crisis, werden demonstrerende werklozen beschoten door soldaten en verviel de stad in rellen. De Franse regering stortte in nadat de koning was afgezet en een golf van revolte door Europa trok. Marx werd verbannen uit Pruisen.
Hierna vertrok hij naar London samen met zijn vrouw waar hij wederom begon te schrijven. Ze leefden hier in de meest arme arbeiderswijken van Londen waarin meerdere kinderen van Marx stierven aan ziektes en ondervoeding. Ondanks alles bleef hij werken en hij publiceerde in 1867 Das Kapital, een boek dat zou bijdragen aan het omver gooien van de helft van de wereld. Het systeem van Marx is een veelomvattend systeem wat opgedeeld kan worden in drie delen.
Zijn sociologie is om zijn analyse van klassenconflicten en klassenbewustzijn heen geconstrueerd.
Zijn economische theorie komt voort uit de interne tegenstellingen van het kapitalisme.
Zijn sociale en politieke filosofie is opgebouwd uit de notie van vervreemding (alienation) en de oplossing die ligt in het communisme.
In het communistisch manifest zijn sociale klassen de kern van de analyse van Marx. In zijn tijd was het makkelijk om het bestaan hiervan te negeren of ze anders als vanzelfsprekend te zien. Wat Marx deed is een theorie vormen over hoe deze klassen konden ontstaan. Hij geloofde dat niemand kon overleven zonder zijn kost bij elkaar te krijgen. Daaruit leidde hij af dat de bron van iemands leven ook de kern van zijn bestaan is, wat natuurlijk de grootste drijfveer voor gedrag is. De economie van een tijdperk met verschillen in economische posities moest dan de basis zijn van fundamentele klassenverschillen. Voor Marx was de verdeling van eigendom cruciaal, omdat zij de scheidingslijnen in de sociale structuren weergeven. Deze klassen worden ook gebruikt door Marx om te analyseren wat er in een moderne samenleving gebeurt. Hij verwachtte echter dat de conflicten tussen mensen met eigendom (property owners) en mensen zonder eigendom steeds meer tegenstellingen teweeg zouden brengen.
Deze materiële organisatie van de samenleving veroorzaakt volgens Marx het klassenbewustzijn. Mensen hebben daardoor geen objectieve blik op de wereld, maar zien alles vanuit de beperkte blik die hun positie met zich meebrengt. Op deze manier kiezen mensen van de beschikbare gedachtegoederen de gedachten die het best bij hun materiële interesses passen. Dit is de reden dat de middeleeuwse adel de conservatieve Christelijke denkers, die wereldlijke autoriteit predikten en passanten richting de spirituele wereld leiden en weg van de materiële wereld, steunden. “Religie is opium van het volk”. Hier lijkt een contradictie op te treden: als iedereen ideeën adopteert die bij zijn persoonlijke interesses passen, hoe kunnen mensen een vals bewustzijn hebben en meegesleurd worden in het idealisme van hun tegenstanders? Dit was een grote vraag voor Marx, omdat de arbeiders de kapitalisten niet altijd als directe vijand zagen. Hij kwam met twee antwoorden. De eerste is dat menselijke ideeën simpelweg kunnen ontstaan door dwang. Het tweede antwoord is dat bewustzijn afhankelijk is van de (materiële) bronnen die men heeft om hun ideeën te formuleren en hierover te communiceren. De dominante sociale klassen hebben hier de meeste bronnen voor; zij hebben de hoogste opleiding, de meeste kans om te kunnen leren lezen en hebben de tijd en het geld om op de hoogte blijven van het nieuws en van nieuwe ideeën. Daarbij hebben ze macht over de ideeën die verspreidt worden door de salarissen van docenten en priesters te betalen, kranten te beheren of te controleren door advertenties te kopen. Het resultaat hiervan is volgens Marx dat de ideeën van de heersende klasse in elk tijdperk de heersende ideeën zijn.
Politiek is de poging om de staat te controleren. De staat bestaat vooral uit de instrumenten van georganiseerd geweld in de samenleving en heeft daarmee een enorme kracht over wie zij controleren. De staat is een ondersteuning voor de economie, omdat de staat het systeem van privé eigendom ondersteund. Eigendom is niet zo zeer het feit dat mensen zaken bezitten of dat eigenaren met hun eigendom kunnen doen wat ze willen, zoals het ontkennen van deze rechten tegen over anderen. Het is pas echt iemands eigendom, nadat iemand kan bewijzen dat het zijn/haar eigendom is met de claim die verkregen is met zijn of haar macht of de macht van de staat. Op deze manier creëert de staat het systeem van eigendom in de vorm van slavernij of huidige geldeconomieën.
Gewone politiek is de worsteling om de staat te controleren, zodat haar macht gebruikt kan worden voor persoonlijk profijt. Deze worsteling kan gaan tussen leden van dezelfde klasse, maar ook tussen verschillende klassen. Achter de preken van politici gaat de echte politiek meer over verfijnde economische problemen. Wie deze worstelingen wint is afhankelijk van twee dingen: 1) de verdeling van materiële bronnen die mensen in staat stellen om met succes macht te bereiken en 2) de historische situatie die een voorkeur heeft voor een bepaalde sociale klasse. Dus de klassen met de meeste en sterkste bronnen controleren de betekenis van communicatie en kunnen andere klassen hinderen om hun gedachten te formuleren. Wanneer echter een andere klasse opkomt, zullen diegenen met de meeste bronnen (maar die niet aan de macht zijn) zich samenvoegen en daarmee winnen. Hiermee komen we op de tweede determinant van macht: de veranderingen op lange termijn in de economie in het voordeel van een bepaalde klasse simpelweg omdat hun ideeën overeenkomen met de ideeën van het gehele systeem. Wanneer kapitalisme zich zover ontwikkelt dat een gemeenschap afhankelijk is van de industrie in plaats van de landbouw, heeft het systeem ondersteunende maatregelen nodig. Het niet geven van dergelijke steun zou iedereen schaden, in het bijzonder de leiders die niet terug willen naar een pre-industriële samenleving.
Later richtte Marx zijn blik op de werkende klasse. In navolging van de vernietiging van oude systemen om plaats te maken voor de nieuwe, zou het kapitalisme zichzelf opbreken door zijn eigen interne tegenstellingen. De periodieke crises, zijn faillissementen en werkeloosheid waren slechts symptomen van wat er zou komen. Wanneer de industriële economie groeit, zou het meer en meer in conflict komen met de vrije markt en het systeem van privé-eigendom dat zijn structuur al gevormd heeft. Uiteindelijk zal zich dan een crisis voordoen waar alleen de belangen van de werkers overeenkomen met de benodigdheden om het systeem door te laten lopen. Alleen de regulering van eigendom en instituties van het socialisme zouden de economische orde kunnen herstellen. Dit idee was tweezijdig: de werkers zouden niet alleen de heersende klasse worden, maar ook zou de balans van instrumenten waar macht mee verkregen kan worden verschuiven. De fabrieken en industriële steden zouden de werkers samenbrengen in grote getalen en de technologische verandering zou hun mogelijkheden vergroten wat betreft communicatie en organisatie. Marx zijn ideeën over het uiteenvallen van het kapitalisme klopten overduidelijk niet. Toch is dit slechts een onderdeel van de theorie, niet de theorie zelf. Uit recent onderzoek blijkt dat iemands economische positie bepalend is voor zijn of haar leefstijl, interesses en geloof. Voor de bezwaren op deze theorie van Marx, zie de laatste alinea van bladzijde 34 en de helft van bladzijde 35.
Arbeidswaardeleer: waarde van een product is gelijk aan de hoeveelheid arbeid die erin zit. Gegeven de fluctuaties in voorraad en vraag in de markt zou de marktprijs uiteindelijk een benadering moeten zijn van de werkelijke waarde. Voor een socialist als Marx heeft het ook een speciale aantrekkingskracht: als arbeid hetgeen is wat waarde verhoogd, zou het rechtmatig zijn als degenen die de arbeid verrichten hier de opbrengsten van krijgen. Winst is de vrucht van uitbuiting: Hier heerst een paradox: hoe kunnen mensen meer voor een product krijgen dan het waard is? Als de markt naar een rechtmatige prijs verschuift wordt één dag arbeid betaald met één dag arbeid. Volgens de deductieve redenering van Marx zou arbeid verkocht moeten worden voor zijn echte waarde. Dat er meer voor betaald wordt komt volgens Marx dan doordat de werkgevers de productie in handen hebben. Zo kunnen zij eisen dat iemand meer werkt dan dat hij er voor betaald wordt. Winst komt dan voort uit de extra gewerkte uren die niet betaald worden. Dit extra werk heet dan de surplus-waarde. Wet dalende winstvoet: Kapitalisten breiden uit, concurrentie op de arbeidsmarkt, verhoging van de lonen, lagere winstmarges, aanschaf van machines. Machines produceren geen winst. Zodra concurrenten ook machines gaan gebruiken, zal de prijs van de geproduceerde producten dalen. Winsten zouden dus dalen. Aangezien het uitbuiten van werknemers de enige manier is om winst te maken, maar door de invoering van machines kan minder werk worden uitgebuit.
Periodieke crisis: Ongeveer elke 10 jaar was er een depressie. Door de machines komen de mensen op straat te staan, maar neemt ook de koopkracht af. Dit zorgt voor een overschot aan goederen. Dieptepunt: de een koopt de ander op en maa winst omdat ze het zo goedkoop gekocht hebben. De werkloosheid neemt af en een nieuwe cyclus begint. Uiteindelijke ineenstorting van het kapitalisme: Het kapitalisme beweegt richting een enorme industriële monopolie. De kleine kapitalisten worden uitgebuit, verliezen hun eigendom en worden proletariër. Elke volgende crisis is erger dan de vorige voor het systeem, omdat de ineenstorting van grote bedrijven meer arbeiders op straat zet dan de kleinere bedrijven. Wanneer een laatste crisis zich voordoet vormen de werkers een sterke meerderheid waartegen de politici en de heersers niets kunnen doen. Deze revolutie heeft echter nooit plaatsgevonden en dit kan komen door twee verschillende redenen. De eerste en marxistische reden zou het imperialisme zijn. Het kapitalisme is internationaal geworden. Door de rest van de wereld te exploiteren kunnen rijke landen hun winsten behouden en zelfs de werkers naar tevredenheid betalen. De reden waarom de voorspellingen van Marx niet zijn uitgekomen is dat zijn theorie van arbeidswaarde en de gerelateerde arbeidsexploitatie theorie niet kloppen. Machines en verbetering in organisaties kunnen namelijk ook winst teweegbrengen, omdat zij de productiviteit van arbeid vergroten. Het idee van Marx brengt een perfect systeem voort. De economie produceert sociale klassen, klassenbewustzijn en klassenmacht om een staat te regeren. De labor theory of value, de wet van dalende winstvoet en onvermijdelijke vooruitgang van economische cycli houden het systeem draaiende, maar de labor theory of value klopt niet. Ondanks dat crises niet zo onvermijdelijk zijn als dat Marx ze doet voorkomen is het goed om te bedenken wat voor invloed ze kunnen uitoefenen op de politieke situatie.
De filosofie van Marx zit verweven in de rest van zijn werk. Het draait voornamelijk om het idee van vervreemding, als onderscheiding in de geschiedenis van de mensheid. Communisme is het eind van deze geschiedenis en de oplossing voor vervreemding. Vervreemding is een gemeenschappelijk idee geworden in de afgelopen eeuw. Mensen worden getroffen door een slapheid die er honderd jaar geleden bijna niet was. Alsof we iets in de wereld geholpen hebben dat tegen onze eigen natuur ingaat. De idealistische traditie in de filosofie is het best te beginnen met de uitspraak van Descartes Cogito Ergo Sum; ik denk dus ik ben. Deze uitspraak was volgens hem een principe dat noodzakelijkerwijs waar is, ook wanneer men aan al het andere kan twijfelen. David Hum kwam in het verlengde van dit scepticisme met de stelling dat we causaliteit nooit zeker kunnen weten. Wanneer het een voor het ander gebeurt, kunnen we er niet zomaar van uitgaan dat het een het ander veroorzaakt. Causaliteit is daarmee slechts iets wat wij in onze geest laten bestaan, niet zozeer iets wat ook absoluut is. Kant ging hier nog een stap in verder: we kunnen nergens in de wereld zeker van zijn, omdat we iets nooit ervaren zonder onze subjectieve filters van waarneming en begrip. Een ‘Ding an sich’ kan nooit begrepen worden, het ding is zoals het op zichzelf bestaat. Want wat de mens over de werkelijkheid meent te kennen, is volledig afhankelijk van zijn waarnemingen en hoe hij deze waarnemingen interpreteert. Dit wordt opgelegt door de ruwe materie van de onkenbare werkelijkheid.
Zo komen we terecht bij Hegel die uit Kant's uitspraken concludeerde dat mensen hun wereld creëren door hun manier van waarnemen. Uiteindelijk worden mensen zich ervan bewust dat zij deel zijn van iets dat groter is dan zijzelf. Zoals de wereld een geest is die zich langzaam blootgeeft, totdat zij helemaal zichtbaar is. Deze geest is de Rede. Vervreemding is in de filosofie van Hegel opgenomen, omdat het de relatie tussen mensen en hun creaties beschrijft tot zij de realiteit aanzien voor wat het is: de tentoongestelde geest van de Rede. Marx ging hierop door maar sloot de spirituele kant uit. Volgens hem creëert de mens de wereld met zijn arbeid, maar worden zij beperkt door hun eigen creaties. In een hoofdstuk van Das Kapital beschrijft Marx hoe geld begint als ruilmiddel, maar eindigt als doel op zich. Goederen worden alleen nog in waarde van geld uitgedrukt in plaats van waarde van gebruik door de gebruiker. Een kapitalist is iemand die er niet van kan genieten iets te bezitten, maar hier juist zo veel mogelijk profijt van moet maken of hij wordt door een rivaal van de kaart geveegd. De werkers zijn in het kapitalistische systeem het meest vervreemd, omdat zij een onderdeel worden van een machine. Ze verkopen hun arbeidskracht aan de kapitalist en hebben daardoor geen betekenisvolle band meer met de producten die ze produceren.
Vervreemding is ook gegroeid gedurende de geschiedenis. De uiteindelijke revolutie die het kapitalistische systeem zou doen laten omvallen, zou niet alleen het systeem van economische exploitatie vernietigen, maar ook het systeem van dehumanisering. Het communisme zou een samenleving moeten zijn waar mensen niet meer gecontroleerd worden door het systeem dat zij gecreëerd hebben. Marx zijn idee van vervreemding is niet een empirisch ondersteunde theorie maar een manier om naar de wereld als geheel te kijken of als standaard te beschouwen om het mee te evalueren. Moderne sociologen hebben geprobeerd te onderzoeken in welke mate mensen vervreemd zijn bij verschillende banen. Sommige banen worden door de meeste arbeiders als de-humaniserend gezien. De meeste andere banen krijgen een redelijk positieve reactie en sommige mensen genieten juist zelfs van lopende bandwerk.
Het communisme van Marx is makkelijker te evalueren. Hij promootte de revolutie waar hij over schreef actief. Zijn militante volgers creëerden staten in zijn naam. Na de koude oorlog werd het systeem echter steeds minder populair bij voormalig volgelingen. De crises die Marx voorspelde voor kapitalistische staten kwam in plaats daarvan bij de socialistische staten terecht. Waarschijnlijk zou Marx het systeem van de sovjets gezien hebben als een pervers aftreksel van wat hij in gedachten had. Hij wilde een systeem waar elke persoon zijn waarde had, niet een waar alles opgeofferd zou worden aan de militaire staatsmacht.
Sinds zijn dood heerst er een continu dogma onder zijn volgers. De beweging die hij had opgericht legde zulke sterke organisatorische en emotionele eisen op zijn leden dat de meesten zelf geen nieuwe gedachten meer vormden. De beweging stond bijna stil, hoewel sommigen leden door wilden bouwen op marxistische thema’s en andere leden laten vallen. Zie voor voorbeelden bladzijde 42 de eerste alinea. In 1920 begon het intellectuele marxisme te verschuiven van een materialistische naar een ideologische filosofie.
Engels gebruikte de antropologie voor zijn theoriewaardoor veel mensen nu kritiek op hem hebben. Engels ontwikkelde op basis van verschillende stammen het volgende model van ontwikkeling van familie. Ten eerste was er sprake van seksuele vrijheid, absolute vrijheid en van gelijkheid. Ten tweede was incest tussen ouderen en hun kinderen verboden, maar andere seksuele relaties waren dat niet. Vervolgens werd er een verbod ingesteld op relaties tussen broers en zussen. Door dit taboe van incest moest men hun partner buiten de familie zoeken. Maar de stadia voor het taboe op de relaties tussen broers en zussen was volgens Engels een primitieve soort van communisme. Deze vorm had een aantal kenmerken:
1. Geen privébezit. Deze stammen hadden gezamenlijke grond, voedsel was gezamenlijk etc.
2. Ook op seksueel gebied was er sprake van communisme, er bestond geen monogamie.
3. Daarnaast was er sprake van sekse gelijkheid, mannen en vrouwen waren gelijk.
De theorie die Engels opwerpt voor het bestaan van mannelijke dominantie is als volgt. Door de toename in welvaart wilde de mannen hun eigendommen overdragen aan hun nageslacht, en dus binnen de eigen stam. Ook werd daarom monogamie ingevoerd, omdat de man anders niet zeker wist wie zijn kinderen waren. Het ging dus niet langer om liefde volgens Engels, maar om bezit. Liefde kon volgens Engels daarom ook alleen buiten het huwelijk plaatsvinden. De enige oplossing ligt volgens Engels bij de theorie van Marx, namelijk het afschaffen van privébezit. Ook dacht Engels dat prostitutie zou verdwijnen als monogamie afgeschaft zou worden, omdat vrouwen zich niet langer hoeven te 'verkopen'. Prostitutie is verkoop van zichzelf op korte termijn, huwelijk is dit op lange termijn. Echte liefde zou pas plaats kunnen vinden na afschaffing van privébezit, omdat men dan op basis van liefde een partner kan kiezen. Er is veel kritiek op de theorie van Engels, voornamelijk op het feit dat hij er vanuit gaat dat er een periode is geweest waar er geen sprake was van incest en de taboes eromheen. Ook de veronderstelling dat er eerst een cultuur was waarbij de vrouw dominant was, wordt hem niet in dank afgenomen. Toch is het belangrijk dat Engels wel de eerste theorie opstelde die betrekking had op genderstratificatie. Een algemeen beginsel hiervan, het overdragen van bezit door monogamie, heeft wel degelijk draagvlak. Een argument van Marx is dat vrouwen een verborgen rol spelen in het reproduceren van werkkrachten. Vrouwen krijgen kinderen, zij worden later arbeiders. Doordat vrouwen de kinderen opvoeden en ook hun man ( de arbeider) ondersteunen zijn de vrouwen onderdeel van het kapitalistische systeem. Hieruit valt af te leiden dat vrouwen worden uitgebuit door het kapitalistische systeem, ook al zijn ze er niet direct werkzaam voor. Om de positie van de vrouw te verbeteren zou dus het kapitalisme omver geworpen moeten worden. De positie van de vrouw is op een aantal vlakken al aanzienlijk verbeterd, maar er blijft een groot aantal vlakken bestaan waar de situatie nog erg slecht is.
Alexis de Tocqueville was een conservatieve en pessimistische fransman. Hij was eigenaar van een bibliotheek en hield zich bezig met het schrijven van literatuur. Hij behoorde tot de Franse Aristocratie. Zijn vader was gouverneur in veel delen in Frankrijk. Familieleden van hem waren omgebracht tijdens de revolutie, maar zijn ouders waren eraan ontsnapt door een anti revolutionaire verschuiving. Hij studeerde rechten en werkte als advocaat. Hij werd toen gedwongen om te werken voor een regering waar hij tegen was. In 1831 vertrok hij naar Amerika om te studeren. Eigenlijk wilde hij ontsnappen uit een onmogelijke situatie voor zichzelf en lessen leren van de Amerikanen voor de toekomst van Frankrijk. Hierover heeft hij ´Democracy in America´ geschreven. Hij was onder de indruk van de Amerikanen. Zij waren serieus, hardwerkend, toegewijd en religieus net zoals hijzelf. Tocqueville vergeleek hun ook met de Romeinen die geloofden in wetten, zich eraan hielden, actief participeerden in het publieke bestaan, patriottisme, religiositeit en de discipline van een morele zelfcontrole lieten zien. Hij had een rooskleurig ideaalbeeld van Amerika waarbij het eigenlijk ging om de heersende middenklasse en niet de armen.
Gelijkheid stond volgens Tocqueville gelijk aan democratie, wat hij in Amerika zag. In Frankrijk was er sprake van het tegenovergestelde van gelijkheid, namelijk aristocratie. Hierbij waren sociale posities erfelijk bepaald. Hij geloofde dat er steeds meer gelijkheid ontstond. De machtsverhoudingen tussen ouders en kinderen veranderden van autoritair naar democratisch. Huwelijken waren niet langer alleen gebaseerd op sociale posities en rijkdom, maar kwamen eerder voort uit liefde. De Britten zouden tussen de Aristocratische Fransen en de democratische Amerikanen inzitten. De relatie tussen werknemer en werkgever veranderde ook waardoor zij meer gelijkwaardig werden. Wat Tocqueville opviel was dat er bij de Aristocratische Fransen sprake was van een hoog sympathiegehalte voor mensen binnen hun eigen kring, maar dat mensen onder hun stand niet als gelijke mensen werden gezien doordat zij zich niet in hun positie konden verplaatsen. In Amerika werd er juist veel gedaan aan goede doelen. De harde straffen werden milder en meer gericht op het terugbrengen van criminaliteit in de samenleving. Toch werd de slavernij van donkere mensen toegestaan, omdat zij niet werden gezien als gelijken. Wat hij een nadeel vond van de Amerikaanse cultuur was de commerciële kant waarbij mensen het als doel zien om snel rijk te worden. Nog een nadeel vond Tocqueville dat er een soort eenzijdigheid was met weinig afwijkende ideeën. Mensen zouden minder vrij kunnen denken en kunnen discussiëren. Het kwam erop neer dat er nu eenmaal ongelijkheid bestaat en dat gelijkheid niet hetzelfde is als vrijheid. In de ogen van Tocqueville vervulden de Verenigde Staten en Groot Brittannië een voorbeeldfunctie. Frankrijk was juist het voorbeeld van hoe een staat niet moest zijn. Toch zag hij ook in dat De Verenigde Staten ook minpunten had. Hier volgen de pluspunten op een rijtje.
Amerika is gedecentraliseerd. Er is dus veel provinciale en gemeentelijke macht en niet alleen landelijk. In Frankrijk was juist sprake van een centrale bureaucratie. Tocqueville vond dat de nationale regering alleen de macht moest hebben over de nationale zaken en zich niet moest bemoeien met zaken die alleen te maken hadden met een bepaald deel van het land. Het idee hierachter was dat burgers zelf initiatieven moesten nemen, actief participeren en samenwerken met elkaar om zo het groepsgevoel te versterken. Door centralisatie werden mensen juist meer individualistisch en egoïstisch en vertrouwden teveel op de regering. Tocqueville was onder de indruk van de manier waarop de Amerikanen hun kracht gebruikten om de regels en orde te handhaven. In Amerika waren de rechtbanken onafhankelijk, maar in Frankrijk had de overheid de macht over de rechtbanken waardoor er tirannie kon plaatsvinden. Het leek alsof Amerika het land was van de volledige vrijheid, maar dit was niet zo. Individuen konden niet alles doen wat ze wilden, omdat ze daar gestraft voor zouden kunnen worden. Er werd bijvoorbeeld verwacht dat ´goede burgers´ naar de kerk gingen en niet dronken zouden worden. De Amerikaanse vrijheid houdt dus in dat een kleine groep mensen die aan de macht is controle heeft over de hele bevolking en hen in de gaten houdt. In Amerika was er wel vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, waardoor de regering gecontroleerd en zo nodig gecorrigeerd kon worden. Ook was er sprake van een scheiding tussen kerk en staat, waar Tocqueville ook een voorstander van was. Juist door deze twee dingen van elkaar te scheiden zouden zowel de kerk als de staat er sterker uit komen.
De Amerikaanse burgers zouden veel gelijkenis vertonen. Ze spraken allemaal dezelfde taal, waren meestal Protestants en van hetzelfde opleidingsniveau. Er waren dus weinig redenen om met elkaar in conflict te raken. Verder kregen de gelovige mensen discipline, moraliteit en een vertrouwen in wetten mee. Toch was Tocqueville ook pessimistisch over gelijkheid. Doordat iedereen als het ware gelijk was, zou niemand sterk genoeg zijn om tegen de tirannie van de centrale regering in te gaan. De regering zou dan ook minder gecontroleerd worden en alles zou aan hen overgelaten worden. Amerika had wel de juiste politieke structuur en geografische omstandigheden, maar Frankrijk en de rest van Europa niet. Ook was er in Europa vooral sprake van centralisatie. Er was nog steeds sprake van ongelijkheid en conflicten binnen de culturen, waardoor er geen vreedzame democratie kon plaatsvinden. In Amerika werden geen revoluties voorspeld door Tocqueville. Slechts de ongelijke positie van donkere mensen zouden daar wel toe kunnen leiden. Hij verwachtte in de toekomst wel opstanden in Europa. ´Democracy in Amerika´ kwam uit in 1835 en was vooral populair in Engeland en Amerika, en het minst populair in Frankrijk. Het minpunt van het boek is dat de Verenigde Staten perfecter werd weergegeven dan het werkelijk was. Tocqueville zag de mensen uit de middenklasse aan voor arme mensen en trok op basis daarvan de conclusie dat ze het goed hadden, overheersten en dat er veel gelijkheid was. Ook nu is er nog het probleem dat vooral de middenklasse zichtbaar is, maar niet representatief is voor de hele bevolking. Ook werd er gedaan alsof de slavernij maar een bijzaak was en Amerika verder erg democratisch is. Tocqueville zag al aankomen dat er wereldoorlogen zouden ontstaan en dat communicatie- en vervoersmiddelen een grotere rol zouden spelen. Hij had alleen niet voorspeld dat bedrijven zouden internationaliseren en globaliseren en dat er economische crisissen zouden ontstaan. Tocqueville werd zelf in 1839 benoemd tot afgevaardigde/hulpsheriff in de Franse wetgevende macht. Hij vertegenwoordigde een gebied in Vologne. Hij werd steeds herkozen tot hij uit de politiek ging in 1851. In het parlement stond hij op tegen de slavernij in de Franse kolonies. Op 27 Januari in 1848 zei hij in een toespraak: ´´ Ik geloof dat wij op een vulkaan slapen´´. Op 16 Februari braken er opstanden uit. Tocqueville was benoemd om de monarchistische groepering te leiden. In 1849 werd hij benoemd tot minister van buitenlandse zaken binnen de regering van Napoleon. Hij heeft dat niet langer dan vijf maanden volgehouden, omdat hij in conflict kwam met Napoleon. Hierna ging Tocqueville proberen om op zoek te gaan naar de oorsprong van de ellende in Frankrijk. Hij heeft toen een boek uitgebracht genaamd ´The Old Regime and the French Revolution.´ Dit werd later één van de grootste historische boeken ooit geschreven. In plaats van te kijken naar wat andere historici zeiden vergeleek hij zelf de ontwikkeling van instituten uit landen als Engeland en Duitsland met die van Frankrijk. De Franse koningen zouden zelf de gedecentraliseerde instituties in Frankrijk kapot gemaakt hebben. In de middeleeuwen zorgden de aristocraten ervoor dat ze onafhankelijk bleven van de koning. Dit deden ze door parlementen en onafhankelijke rechtbanken op te zetten. Dit vond in heel Europa plaats. De koningen probeerden hier een stokje voor te steken door voor een koninklijke bureaucratie te zorgen. Hierin had de koning weer de meeste macht. Dit ging het meest ver in Oost-Europese landen zoals Rusland en het minst ver in Engeland. In Engeland bleven de rechtbanken en advocaten bijna helemaal onafhankelijk en het parlement won in de zeventiende eeuw onder leiding van Oliver Cromwell uiteindelijk de strijd van de koning. In Frankrijk duurde de strijd het langst. Pas in de achttiende eeuw werd gelijkheid daar een trend onder de massa. In 1789 ontstond er een financiële crisis door aan de ene kant een machtige koning en aan de andere kant een onbetrouwbare aristocratie. De revolutie was bedoeld om de centrale regering te versterken. De aristocraten stonden hierbij in de weg. De Verenigde Staten is meer gedecentraliseerd en heeft hierdoor meer controle over de bevolking. De kolonisten uit de zeventiende eeuw die de Amerikaanse samenleving hadden gevonden kwamen van de conservatieve minderheids-aristocratie uit Engeland. Zij hadden de wetten van het gedecentraliseerde feodale bestuur meegenomen. Amerika bleek geen hoopvol model te zijn voor de derde wereld zoals Tocqueville voorspelde. De autonomie van de burgers werd ingeruild voor totale controle van de overheid. De voorspellingen wat betreft Europa bleken juist te waar. Dit was te zien aan de dictatuur in landen als Frankrijk, Duitsland, Italië en Griekenland. Na Napoleon kwam een andere dictator met grote ambities aan de macht in Europa, namelijk Adolf Hitler. De privé secretaris van Tocqueville toen hij minister van buitenlandse zaken was, was een aristocraat genaamd Arthur de Gobineau. Na Tocquevilles dood werd hij een beroemd door zijn wetenschappelijke theorie van de geschiedenis over het conflict tussen superieure en inferieure rassen. Er is dus een ironische link te zien tussen het oude en het nieuwe.
Friedrich Nietzsche leefde van 1844 tot 1900, hij was één van de vreemdste sociologen van zijn tijd. Zijn intellectuele ideeën waren erg explosief voor de twintigste eeuw. Ook heeft hij een enorme creativiteit in zijn werk. Zijn enorme energie zie je terug in de twintig boeken die hij heeft geschreven. Zijn boeken gingen over psychologie, filosofie, antropologie, sociologie, muziek, kunst, geloof enzovoort. Hij had een grote impact en zijn ideeën waren erg populair.
Nietzsche had een saaie en verwende kindertijd. Zijn vader overleed al op vroege leeftijd, waardoor hij voornamelijk is opgevoed door vrouwen. Hierdoor leerde hij om hard te werken, maar hij verwierf ook een diepgewortelde seksuele remming, wat zich op latere leeftijd uitte in het tegenovergestelde. Hij kwam uit een welvarend gezin en ging naar een elite school in Duitsland. Daarna ging hij naar de Universiteit van Bonn en Leipzig. Er werd van hem verwacht dat hij uiteindelijk bij het ministerie zou gaan werken, maar hij had zelf meer oog voor een vakgebied dat net aan het opkomen was: historische taalkunde. De hoogleraren waren erg onder de indruk van zijn bekwaamheden en energie en op zijn 25e kreeg hij zelfs een baan aangeboden als hoogleraar bij een universiteit in Zwitserland. Tijdens de Frans-Duitse oorlog hielp Nietzsche in het ziekenhuis, maar toen hij na een paar maanden thuis kwam voelde hij zich niet goed. Hij had zelf ook ziektes opgelopen in het ziekenhuis. Periodes van ziekte bleven zijn hele leven, voornamelijk in stressvolle tijden. In de goede tijden was Nietzsche altijd druk en enthousiast bezig. Hij ontmoette Richard Wagner in 1868, een bekende componist met revolutionaire ideeën over muziek. Wagner en Nietzsche werden goede vrienden. Hij sloot zich aan bij de Wagneriaanse beweging. Deze beweging was gebaseerd op muziek, maar was tegelijkertijd een aanval op de 19e eeuwse bourgeoisie. In 1876 was de gezondheid van Nietzsche zo slecht dat hij stopte bij de universiteit. In 1879 zegde hij zijn baan totaal op en vanaf dat moment leeft hij op veel verschillende plekken in Zwitserland en Noord-Italië. Daarnaast schreef hij op een hoog tempo, soms 10 uur per dag tot hij niet meer kon. Hij leefde voornamelijk op drugs en verbrak de vriendschap met Wagner, omdat ze beide een totaal andere kant op gingen met hun leven. Nietzsche’s gezondheid werd steeds slechter en zijn seksuele leven kwam ook in een crisis. Hij had meerdere aanzoeken gedaan aan vrouwen, maar deze waren tevergeefs. Zijn gezondheid werd beter en hij pakte zijn leven weer goed op, tot zijn totale instorting rond 1888. Zijn productiviteit nam nog wel toe, dit keer in een poëtische richting. Hij heeft in die tijd een compositie gemaakt.
De gedachten van Nietzsche zijn afkomstig uit de antropologie. DHet vakgebied antropologie is ontstaan door een wijziging in denken, veroorzaakt door voornamelijk specialisten in de Griekse en Romeinse klassiekers en geschiedenis. Zo werden er ontdekkingen gedaan dat achter de ‘contracten’ uit de Romeinse tijd in eerste instantie een oudere vorm van wetten lag die gebaseerd waren op de status van een persoon. Pas later kwamen de rationele en weloverwogen contracten. Nietzsche maakte deel uit van de eerste golf van deze ontdekkingen en schreef zelf zijn eerste boek “the birth of tragedy from the spirit of Music” over twee typen Griekse religie. Twee stijlen van muziek en cultuur. Hij beschrijft de Apollinische stijl en de Dionysische stijl.
Apollinische stijl: een serene, harmonieuze, ordelijke en doordachte stijl.
Dionysische stijl: een stijl van extremen, extatische belevingen en het onbeheerste.
Volgens Nietzsche was de Griekse tragedie een combinatie van deze twee stijlen. De Dionysische stijl vertegenwoordigde de kracht en passie van de tragedie, maar de Apollinische stijl maakte de vorm van kunst mogelijk. Nietzsche vond beiden stijlen enorm belangrijk en kwam erachter dat de Dionysische stijl min of meer onderdrukt werd door onder andere de orde van het christendom. Nietzsche dacht dat ook het christendom voortvloeide uit deze Griekse cultuur.
Nietzsche was, net zoals de meeste intellectuelen uit die tijd, een atheïst. Men wilde zich bevrijden van de dogma’s van de kerk en de verlichting was hier het resultaat van. Nietzsche ging echter een stap verder. Hij bleef hangen in de dominante vormen van het negentiende-eeuwse rationalisme en victorianisme. Hij viel de mensen die seculariseerden heftig aan, omdat zij Jezus afbeeldden als een goede man, goede leraar van moraliteit, etc. in plaats van de zoon van God. Hij zag dat de normen en waarden die voortvloeiden uit het christendom nog steeds in de samenleving waren, maar dan op een andere manier. Secularisatie is het proces waarbij godsdienst haar greep op de maatschappij verliest. De beweging die daarvoor wilde zorgen, liet Jezus nu zien als een goede man, de leraar van het altruïsme. Dit probeerde Nietzsche onderuit te halen. Altruïsme is het handelen in het belang van anderen. Nietzsche keek naar de geschiedenis voor een alternatief. Waar je tegenwoordig goed en slecht tegen zegt, zij men in de tijd van Nietzsche altruïsme en egoïsme tegen. Goed was de altruïstische, respectabele kant en slecht was de egoïstische, zelfzuchtige kant. In de tijd van de Grieken betekende het echter wat anders. ‘Goed’ waren de rijke mensen, de aristocratie, degenen met succes, energie en macht. ‘Slecht’ betekende de mensen van een lager niveau die weinig energie hadden en faalden. Dus niet de mensen met slechte morele waarden, maar de minder succesvolle mensen. Nietzsche kwam tot de conclusie dat er dus een morele waarden verschuiving heeft plaats gevonden. De volkse/slaafse moraal van de zwakken heeft de aristocratische moraal van de sterken over genomen.
Volgens Nietzsche is de essentie van de mens ‘de wil’. Logica en bewustzijn zijn enkel afgeleid van ‘de wil’ van de mens. Alle grote ideeën kwamen van transformaties van de wil af. Uit de rivaliserende ‘wil’-strijd van meerdere mensen kwam een gelaagde samenleving waarbij de mensen met de meeste energie, kracht e.d. bovenaan stonden. Zij zijn de goede, aristocratische mensen. Degenen met minder energie verloren de gevechten en werden de ‘slaven’ van de ander, zij waren de slechte mensen. Het was hier wel mogelijk om van laag te wisselen. Toen het Romeinse rijk enorm ging uitbreiden, werd bijna iedereen een ‘slaaf’. Dit bracht moeilijkheden met zich mee want de hoop om nu hogerop te komen was klein. Deze situatie van hopeloosheid bracht een morele revolutie op gang. De slaven kwamen langzamerhand meer in de buurt van de middenklasse, ze waren er klaar mee om gedomineerd te worden en ze wilde wraak. Ze wilden niet de dominante groep worden, maar wel de heersers terug op hun plek zetten. Deze heersers werden nu als ‘slecht’ gezien en de altruïstische, gehoorzame houding van de slaven werd nu als ‘goed’ gezien. Altruïsme werd het sleutelwoord, want dat zorgde voor de band tussen slaven. Ze maakten hun ‘lijden’ tot een positieve waarde. Dit was de wraak van de slaven en tevens de opstanding van het christendom. Gek is dat het christendom, met de slavenmoraliteit, niet een samenleving vormde van gelijkheid en rechtvaardigheid. Ze bleken net zo gelaagd te zijn als de eerdere samenleving alleen dan gebaseerd op het bewustzijn van goed en fout en altruïsme, ofwel de onderdrukking van ‘de wil’ om macht te krijgen. De mensen die lijden, moesten ook vooral blijven lijden, want zij waren de verlossing van anderen als zij hen liefdadigheidsgeld gaven, waardoor de rijken naar de hemel konden.
Nietzsche concludeerde dat een waardevol leven een absolute expressie van de ‘wil’ moest zijn. Hij vond de altruïstische moraliteit om twee redenen verkeerd, omdat het in eerste instantie tegen het creatieve leven in ging en ze tegen hun eigen standaarden inging door altruïsme en bewustzijn als termen te gebruiken om zelf macht te verwerven. Het alternatief zou heftig zijn volgens Nietzsche. Het zou betekenen dat je de wereld moet omarmen zoals deze is, inclusief het geweld en de conflicten, maar volgens Nietzsche was dit wel de enige realistische oplossing. Deze oplossing was de enige weg naar persoonlijke gezondheid en culturele creativiteit. Hij verwees hierbij naar belangrijke periodes in de geschiedenis, zoals de Renaissance en het oude Griekenland. Dit waren tijden van grote strijd, ongecontroleerde ambitie en gewetenloze individualiteit.
Nietzsche schreef verschillende boeken achter elkaar en in het midden van deze creatieve tijd verdween zijn ziekte. Hij schreef toen een poëtisch meesterstuk, “Thus Spake Zarathus”. Hierin omschrijft hij een volgende fase van de mensheid. Na de dood van God zou er een Übermensch ('superhuman') ontstaan. Hier bedoelde hij mee dat een persoon bevrijd zou zijn van alle vormen van onderdrukking en ongekende energie en creativiteit krijgt, een soort uit het graf opgestane Dionysisch persoon. Deze persoon zou pas ontstaan als men zich bevrijd had van ‘wraak’ op de slavenmoraal en als de mens zich enkel en alleen zou laten leiden door zijn ‘wil’. In plaats van deze wraak komt volgens Nietzsche dan een eeuwige terugkeer; alles is bestemd om opnieuw en opnieuw te gebeuren (dit komt uit o.a. Dionysische cultuur). Hij dacht dat men alleen vervulling kon ervaren door niets te onderdrukken, niets te wreken en gewoon verder te gaan op het pad dat bestemd is om hetzelfde te zijn als het verleden. Dit is een vreemde leer, wat in tegenspraak lijkt met wat Nietzsche zei over de slavenopstand, dood van god e.d. Maar hij staat erom bekend dat hij zichzelf regelmatig tegen spreekt.
Het jaar 1888 was een van de beste jaren van Nietzsche. Hij was een groot deel van de tijd gezond en hij schreef vijf boeken. Hij begon beroemd te worden en voor het eerst trok hij belangrijke Europese intellectuelen aan. Door deze nieuwe connecties werd hij veeleisender naar zijn oude vrienden. Zij moesten uit komen voor hun steun, in plaats van alleen in het privé leven achter hem te staan. Hij verbrak het contact met degene die dit niet goed deden. Zijn brieven die eerst netjes, bescheiden en verontschuldigend waren wanneer hij te maken had met persoonlijke kritiek, veranderden nu in een toon van grootheidswaanzin. Nietzsche kwam met een nieuwe politieke notitie, een hevige anti-Duitse notitie. Nietzsche begon te verklaren dat er een alliantie van Europese staten moest opstaan tegen Duitsland. Hij probeerde dit ook uit te lokken, maar in 1889 kwam er een ommekeer. Nietzsche’s gezondheid ging snel achteruit en zijn humeur schommelde tussen twee buien; of hij was heel rustig en beleeft, of hij was Dionysos zelf; glimlachend, wild zingend en lachend. Zijn zus kwam vanuit Paraguay om voor hem te zorgen. Zij zorgde ervoor dat al zijn werk gepubliceerd werd, inclusief het laatste en meest gewelddadige. Ze veranderde de titel van zijn notities in “De kracht van de wil” en hierdoor werden zijn stukken erg bekend in Duitsland. Dit had het ironische gevolg dat Nietzsche, die de tegenstander van Duits nationalisme en autoriteiten was en ook felle kritiek leverde op het anti- semitisme een held van de nationalisten werd.
De verklaringen die worden gegeven voor de laatste slechte jaren van Nietzsche waren verschillend. Sommigen schreven het toe aan de syfilis die hij eventueel in zijn studententijd had opgelopen in de oorlog, maar dit is niet zeker en waarschijnlijk niet de oorzaak. Er waren namelijk ook jaren achter elkaar waarin zijn gezondheid goed was. Er is ook geen mentale of psychische achteruitgang geconstateerd. Het is eerder toe te schrijven aan psychologische of psychosomatische oorzaken. Het weerspiegelt de man die het druk had in het echte leven, maar tegelijkertijd worstelde met zichzelf. De spanningen zorgden voor een ineenstorting in 1889 en tevens het afronden van de intellectuele fase van zijn levenswerk. Hij ontdekte de gedwongen maatschappij en zag dat het tijd was voor een nieuwe cultuur, een emotionele doorbraak voor de westerse beschaving.De innerlijke wereld van Friedrich Nietzsche’s gedachte en emoties was een grote draaikolk. Maar in zijn eigen wereld van opperst individualisme was hij een succes, hij was Dionysus geworden.
Het werk van Nietzsche is nog steeds niet volledig ontrafeld. In de sociologie heeft hij veel invloed gehad op Max Weber, door te waarschuwen voor de rol van emotiedisciplinering. Nietzsche’s diepte psychologie werd overgenomen en onderzocht door Freud. Alfred Adler gebruikte ook Nietzsche’s diepte psychologie en ging vooral in op de kracht van de wil. Daarnaast heeft zijn werk natuurlijk veel invloed gehad op het antisemitisme, door de promotie van zijn zus Elisabeth. Ook tegenwoordig wordt zijn werk nog wel eens gebruikt. Op alle fronten leiden de ideeën van Nietzsche je naar de wegen van bevrijding. Hij behoort wel tot één van de heldhaftigste van de ontdekkers van de samenleving.
Tot nu toe ging het steeds om Franse en Duitse gedachten, nu gaan we het hebben over Engelse visies, die het liberalisme hebben voorgebracht. In de 18e eeuw kwam er een soort opstand tegen de kerk. In Frankrijk staat dit bekend als de Verlichting, die revolutionair was. In Groot-Brittannië ging het meer geleidelijk, de toon was mild progressief en niet revolutionair. De Britse denkers werden professoren op universiteiten in Schotland, waar ze een theologie leerden in de vorm van morele filosofie. Eigenlijk was het een advies wat een goede christen zou doen in specifieke omstandigheden om een zonde te voorkomen en geleidelijk aan werd het een visie op hoe een goede samenleving is georganiseerd.
Ferguson: de samenleving is een levend lichaam. De koning is het hoofd, zijn soldaten zijn de armen, de kerk is het hart, de ambachtslieden de maag, de koninklijke ministers de ogen en de oren en de boeren de voeten. Hij concludeerde dat de arbeidsverdeling zichzelf goed kon uitvoeren, zonder dat de overheid zich daarmee hoefde te bemoeien. Het sociale lichaam heeft niet de constante supervisie van het hoofd nodig.
Smith interpreteerde de consequenties van Ferguson: de markt heeft zijn eigen wetten, waarvan de meest fundamentele het principe van vraag en aanbod is, die ruil in het voordeel van het geheel regelt. Het is niet nodig om hier in te grijpen, want er is een soort onzichtbare hand die de arbeid van de mensen leidt. Als iedereen zijn eigen interesses (waarbij het dus niet slim is om meer te produceren dan er vraag is, want dan blijf je met een deel van de productie zitten) volgt, zal iedereen bijdragen aan het algemeen belang. Dit werd de nieuwe wetenschap van economie en een nieuwe politieke filosofie: het liberalisme.
Het Liberalisme heeft twee kanten.
Mensen zien als homo economicus; rationele individuen die winst en verlies kunnen berekenen en daar in overeenstemming naar kunnen handelen. Dit was goed voor het systeem en zo moest de samenleving dus georganiseerd worden. Leider van deze kant was advocaat Jeremy Bentham, die de school van utilitarisme (nut is het hoogste goed en daar moet naar gehandeld worden) oprichtte. Belangrijk bij het utilitarisme is het principe van hedonistische calculus (het grootste goed voor het grootste aantal). Hierdoor kon maximale individuele vrijheid worden gecombineerd met wat het beste was voor de gehele samenleving.
De andere kant van liberalisme was gebaseerd op het idee van de verdeling van arbeid en de ruil op de markt. Beide volgen hun eigen natuurlijke wetten, hoe God of de natuur het bedoelen. Er waren wetten hoe dingen werkten en hoe ze zouden moeten werken. Monopolies of beperkingen die opgelegd zijn door de overheid zijn niet natuurlijk volgens deze redenering en moeten er daarom niet zijn.
Thomas Malthus (een geestelijke) publiceerde ‘An Essay on the Principle of Population’ in 1798, waarin hij zei dat armoede het resultaat was van de wet van de natuur. De populatie zal altijd de voedselvoorraad voorbijstreven, en de minste fitte individuen zullen sterven. Dit is niet onvermijdelijk en het is zelfs goed voor het systeem als geheel. Malthus zat met dezelfde vraag als Marx: hoe wordt er winst gemaakt, als de markt ervoor zorgt dat een hoeveelheid arbeidswaarde wordt geruild voor een gelijke waarde? Malthus zag dat er een groot aantal arme mensen waren die wilden werken voor een laag loon. Dit is dan een natuurlijke wering van de markt: hoe meer arme mensen die voor beschikbare banen, hoe lager de lonen. Proberen om de armen te helpen zorgt er alleen maar voor dat zij zich kunnen reproduceren, waardoor het populatie probleem nog groter wordt. Hij zag dit principe als een bewijs voor Gods morele vergelding: armoede is de straf die mensen over zich zelf uitroepen voor een gebrek aan seksuele beheersing. Overeenkomsten tussen deze twee kanten van het liberalisme:
Geloof wordt erin vertegenwoordigend
De overheid
Capaciteit van rationele individuen om zichzelf te besturen
Burgerlijke vrijheid van spreken, drukken en vergaderen, die ervoor zorgt dat de waarheid ontstaat vanuit de vrije markt van ideeën
Religieuze tolerantie en de scheiding van kerk en staat
Minimum aan inmenging van de overheid in de vrijheid van individuen, zolang zij deze vrijheid niet gebruiken voor het schenden van de vrijheid van anderen
Er mag alleen een inmenging zijn door middel van. scholing, waar mensen geleerd zou worden hoe rationeel en moreel gedrag het beste is voor henzelf en voor de samenleving
De twee kanten kwamen steeds meer in conflict. Er ontstonden dingen als kinderarbeid, slechte omstandigheden in de fabrieken, bedelaars en armen, schuldenaars, gevangenissen, crises, werkloosheid, etc. De utilitaristische kant wilde iets doen om deze 'ziekten' tegen te gaan. Ze gingen in commissies die de omstandigheden in de fabrieken onderzochten, zorgden voor vrije scholen (zo werden kinderen van de arbeidsmarkt af gehouden), deden wat aan de publieke gezondheid. John Stuart Mill was de utilitaristische leider. Hij zei dat de wetten van de markt gewoon statements zijn van hoe dingen werken, als we de markt niet tegenhouden (Principles of PolitcalEconomy). Maar er is geen behoefte voor ons om het zo te laten werken. Hij zei dat de markt gewoon een van de vele systemen is. Als de wetten van God ons geen geluk brengen, zijn we vrij om ze te wijzigen of een ander systeem te proberen. Liberalisme met een kleine ‘l’, de moderne filosofie van hervorming dat heeft geleid tot de moderne welzijnsstaat. Het oude Liberalisme, met hoofdletter ‘L’, was gericht op verdediging. De consequenties van liberalisme waren niet alleen politiek, ze zorgden ook voor de hedendaagse traditie van empirisch onderzoek in de sociologie.
Charles Darwin publiceerde in 1859 ‘The Origin of Species’, waardoor de Liberalen met hoofdletter ‘L’ weer een beetje terugkwamen. Darwins model van survival of the fittest was een sterke reden om sociale processen hun eigen weg te laten gaan. Darwin voorzag de Liberalen niet alleen van steun, maar ook van vijanden. De kerkelijke conservatieven zagen dit natuurlijk als groot contrast met de Bijbelse Creatie, al helemaal na de publicatie van ‘The Descent of Man’, waarin Darwin stelde dat de mens gemeenschappelijkheden heeft met dieren, het meeste met de mens aap. De meest prominente sociaal evolutionist was Herbert Spencer. Zijn carrière werd gelanceerd als een schrijver van wetenschappelijke en politieke onderwerpen voor populaire magazines voor het groeiende middenklasse publiek. Hij zei dat evolutionisme ons laat zien dat we zijn onderworpen aan een macht die buiten ons bereik ligt en die we niet kunnen zien. Onze gedragingen, ook al hebben we goede intenties, zullen hun doel niet bereiken als ze tegen de wet van de natuur ingaan. Rijken zijn aan de top gekomen door hun talenten, armen staan aan de onderkant door hun tekortkomingen.
Spencer zei bijvoorbeeld dat we de psychologische verschillen tussen de seksen moeten bepalen, voordat we beslissen een vrouw stemrecht te geven. Ook vroeg hij zich af wat de waarde van universeel onderwijs is: wanneer je het verstand voedt, verandert er niets aan de emoties en het gedrag van een persoon. Hij zei dus dat we sociale wetenschap moeten kennen, voordat we iets willen veranderen in de sociale wereld. Spencer heeft een hele encyclopedie gepubliceerd, bestaande uit 10 delen. Lezen was in de tijd voor de opkomst van de radio en de televisie de belangrijkste vrijetijdsbesteding van de middenklasse. Spencer huurde 3 professoren in om alle informatie te krijgen die hij nodig had voor zijn sociologie, die hij indeelde in verschillende groepen genaamd ‘Uncivilized Societies’, ‘Civilized Societies (Extinct or Decayed)’ en ‘Civilized Societies (Recent or Still Flourising)’. Hij paste de theorie van Comte aan (de samenleving werkt als een organisme), door te laten zien dat verandering niet alleen veroorzaakt wordt door de vooruitgang van, maar ook de principes van evolutionaire selectie. Hij benadrukte ook dat de samenleving anders is dan een organisme; zij is gemaakt uit acties van individuen en het ontbreekt haar aan een bewustzijn geconcentreerd in één plaats. Hij verwierp Comte’s begrip dat de samenleving een morele eenheid is. Spencer wilde laten zien hoe de samenleving structuren ontwikkelt die de onzichtbare hand van de markt uitmondt (uitmonden = het toppunt bereiken), waarbij individuen een maximum aan vrijheid krijgen en toch bijdragen aan de optimale werking van het geheel. Spencer gaf zijn systeem intelligente elegantie door alle evolutie processen uit te leggen met een basis principe: dingen bewegen van simpel en ongeorganiseerd naar complex en georganiseerd. Evolutie is het proces van aanpassing aan het milieu en de lange termijn trend, van de kleine en eerste aanpassingen tot de grote en latere. Kortom, van iets simpels naar iets complex. Zo gaat het ook met samenlevingen. Volgens Spencer waren er drie verschillende systemen.
Regulatief systeem: omgaan met de buitenwereld, vergelijkbaar met de ontwikkeling van het zenuwstelsel in organismen.
Ondersteunend systeem voor de economische productie dat het leven ondersteuning biedt voor het regulatieve systeem.
Uitwisseling- en distributiesysteem, bestaande uit communicatie en transportatie netwerken, handel en financiën.
Mensen worden minder emotioneel en meer rationeel, ideeën worden meer definitief, traditionele kennis wordt vervangen door wetenschappelijke kennis, gebruiken worden vervangen door wetten. Spencer zag twee hoofdtypen van samenlevingen:
Militante samenleving: het regulatieve systeem domineert het ondersteunende systeem. Samenwerking is verplicht en gedwongen door de staat, samenleving is autocratisch (eigenmachtig, zonder overleg met anderen), voor oorlog en is religieus. (Frankrijk, Duitsland)
Industriële samenleving: vredig, republikeins, samenwerking is vrijwillig door middel van de markt. De staat bestaat voor het ondersteunen van zijn leden en niet andersom. (Engeland)
De belangrijkste Amerikaanse vertolker van laissez-faire (vrijheid van productie en verkeer, overheid houdt zich zo min mogelijk met economie bezig) evolutionisme was de Yale professor William Graham Sumner. Hij had een aantal voordelen ten opzichte van Spencer. Hij concentreerde zich namelijk minder op de algemene vorm van de sociale evolutie en besteedde meer aandacht aan de bijzondere volksgebruiken. Hij was slim in het zien dat morele normen, die hij ‘mores’ noemde, slechts gebruiken zijn die een aanzienlijke emotionele kracht hebben. ‘De ‘mores’ kunnen alles goed maken’, beweerde hij en daarmee claimde hij dat er geen tijdloze waarheden zijn, behalve de wet van natuurlijke selectie. Als evolutionisme sterk was in Amerika, dan was reformisme (stroming in socialisme om langs wettige weg tot sociale hervormingen te komen) nog veel sterker. Ze namen wat ze gebruiken konden van het evolutionisme en negeerden de rest. In 1865 werd ‘the American Association for the Promotion of Social Science’ opgericht, met toonaangevend advies van John Stuart Miller. De American Association was een mengeling van allerlei soorten reformeerders, bij elkaar gehouden door een gemeenschappelijke zoektocht naar respectabiliteit onder het mom van sociale wetenschap. Uit deze groep zijn allerlei succesvolle groepen afgesplitst.
Toen in de loop van 1880 academische politieke partijen ontstonden, zorgde dit voor een probleem in de intellectuele samenhang. De universiteiten vervingen de oude klassieke leerpatroon en maakten plaats voor nieuwe leerpatronen in eigenlijk alles, van moderne literatuur tot mandenwerk. ‘Sociale problemen’ begonnen hun weg te vinden in de (nieuwe) leerpatronen. Geleidelijk kregen economie, antropologie, psychologie en sociologie een plek binnen de universiteiten. De eerste sociologische afdeling in de wereld was op de Universiteit van Chicago in 1892. Veel sociologen in Chicago hadden contacten met het Hull House, een instituut voor sociaal werk met betrekking tot immigranten in sloppenwijken. Jane Addams, oprichter van het Hull House, begon sociologie te beschrijven door het maken van kaarten van sociale patronen in het zuiden van Chicago. Deze kaarten werden de inspiratie voor de (stedelijke) sociologie, dat later werd ontwikkeld op de universiteiten. Er waren geen grote figuren in de vroege Amerikaanse sociologie, wel veel leiders. Deze leiders hadden allemaal dezelfde overeenkomst, namelijk hun interesse voor sociale problemen en hun hoofdvraag hoe de interventie in sociale problemen, zoals Spencers evolutionaire zaak voor laissez-faire, te rechtvaardigen was. Hun hoofdvraag was echter door geen theorie volledig uit te leggen. De sociologen zagen het ontwikkelen van een theorie niet als hun hoogste prioriteit. Ze waren niet echt geïnteresseerd in sociale structuren; ze wilden gewoon een reden voor hun inspanningen om het individu te hervormen en het oplossen van sociale problemen. Wat zij zagen als sociale problemen waren de groeiende industriële steden en de geïmmigreerde bevolking van deze steden. De steden waren vies, vervuld met crimineel gedrag, dronkenschap, mentale ziektes enzovoorts. Sociologie bestond toen uit het beschrijven van deze condities en voorstellen om deze condities te verbeteren. De voorstellen, die bestonden uit sociaal werk, onderwijs en wetgeving, passen precies in de progressieve beweging uit het begin van de eeuw. Noch theorieën noch onderzoek van de vroege sociologen gaven werkelijke vooruitgang in kennis. Ze waren simpelweg ervan overtuigd dat ‘de slechte omgeving’ in de stad zorgde voor de zieke effecten. De hervormers snapten niet goed hoe de samenleving werkte. Hun aannames waren dat de kansen van individuen verbeterd konden worden door sociaal werk, onderwijs en wetgeving. Dit zou iedereen gelijken kansen geven zodat ze beter opgewassen waren tegen de wereld.
Achteraf gezien is het ‘sociale problemen- perspectief’ het meest onthullend waar de problemen zijn verschenen. Scheiding bijvoorbeeld, staat niet meer in het rijtje van problemen, omdat scheiding niet langer gezien wordt als een (groot) probleem. De ‘oplossing’ kan in feite het veranderen van de sociale eisen van het individu zijn of het veranderen van het individu om zich aan de eisen te schikken.
Het grote idee van de late 19e eeuw behoort tot de evolutionisten en Darwin. Het idee ging om inzicht in de continuïteit van de mensheid en de dierenwereld. Dit inzicht gaf enorme impulsen voor wetenschappelijke pogingen om problemen op te lossen. Als mensen een diersoort waren, dan kunnen zij gemeten, getraind of geselecteerd worden. Francis Galton hielp moderne statistieken ontwerpen, die hij gebruikte om de erfelijkheid van families met genieën erin aan te tonen en omgekeerd de erfelijkheid van families van armen, de geestelijk zieken en andere gestoorden. Ook kon hij aantonen dat superieure leden van de samenleving aan de top stonden en minderwaardigen znaar de bodem zonken. Zijn onderzoeken gaan dus over familie relaties. Sommige individuen zijn grondwettelijk superieur aan anderen op verschillende gebieden en sommige samenlevingen hebben anderen ‘veroverd’. De samenleving kan echter niet alleen uitgelegd worden aan de hand van het niveau van individuele karaktertrekken. Sociale instituties werken volgens hun eigen principes en de militaire kracht van de samenleving is vooral een gevolg van de opgebouwde cultuur en de vorm van organisatie. De onderzoeken van Galton over individuele erfelijkheid slagen er niet in om de sociale vooroordelen te controleren in het meten van erfelijk veronderstelde effecten. Het feit dat arme mensen arme ouders hebben en rijk mensen rijke ouders, is althans gedeeltelijk door cumulatieve voordelen en nadelen in opvoeding, onderwijs, en carrière mogelijkheden en vooral de erfenis van rijkdom. De theorie is ontwikkeld op een manier om alleen een probleem op te lossen, maar een probleem is niet een objectieve categorie, het is juist een kwestie van waarden. Als iemand een probleem vaststelt vanuit een ander waarde standpunt, zou de oplossing er waarschijnlijk weer anders uitzien. De wetenschappelijke aanpak van sociale problemen is vaak een manier van het camoufleren van iemands morele tekortkomingen. Een objectief, wetenschappelijk standpunt behandelt mensen met afstandelijkheid (staat dus niet dicht bij een persoon), als ‘dingen’ die geanalyseerd worden om te zien hoe ze verlopen. Deze houding is noodzakelijk bij de vooruitgang van theoretische kennis. Moderne sociale gedachtes zijn bevorderd door het overschrijden van een naïef rationalistisch model over de mensheid en gaat steeds meer het niet rationalistische deel van zijn natuur zien. Dat betekent niet dat wetenschappelijke objectiviteit ons vrij maakt van morele keuzes.
Biologische sociologie is de laatste jaren weer steeds meer opgekomen. De toonaangevende beoefenaars zijn de biologen, maar ze hebben een zekere plaats verworven in de sociologie en hebben volgers binnen de sociologie zelf. Edward Wilson is de uitvinder van sociobiologie, ´de systematische studie naar de biologische basis van al het sociaal gedrag´. Wilson is een genetisch determinist. Volgens zijn sociobiologische hypothese is nature een grotere determinant in het bepalen van de menselijke samenleving dan nurture. Wilsons visie hierop is dat het organisme tot stand komt door genen. Volgens hem wordt de sociale structuur van de mens meer door de biologie beïnvloedt dan door de sociologie. Volgens Wilson’s sociobiologie is communicatie tot op zekere hoogte geprogrammeerd door natuurlijke selectie en bestaat communicatie uit de relatie van signaal-en-respons. Communicatie bestaat eigenlijk uit tweerichtingsverkeer; het is niet alleen het signaal zelf of de respons zelf, het is beide. Met Wilson’s nieuwe wetenschap van sociobiologie wordt er geprobeerd het gat te overbruggen tussen de natuurlijke en sociale wetenschappen door creatieve synthese. Wilson definieert metacommunicatie als ‘communicatie over de betekenis van andere handelingen van communicatie’. Van metacommunicatie zijn twee vormen, namelijk signaleren en spel uitnodiging. Wilson merkte op dat de meest georganiseerde communicatiesystemen onmededeelbaar zijn van individu tot individu, maar alleen ontstaan tussen groepen. Wilson is verwant aan de theorieën van Spencer en Sumner in zijn Sociale Darwinisme en met zijn bewering over de superieure complexiteit van menselijke sociale organisaties. De samenleving van de mens is namelijk veel gevarieerder dan de niet menselijke samenleving op basis van groepsgrootte, erfelijkheid van genen en hiërarchische mogelijkheden. Deze variatie komt door de ongelijkheid van leden in gedrag en prestaties.
Darwins visie op de mensheid in het perspectief van de dierlijke evolutie gaf het startpunt voor de sociologie die eindelijk een wetenschap kon worden. Het gaf ons een perspectief waarbij we het gedrag van een slimme, haarloze aap, die rechtop kan lopen en kan communiceren op verschillende manieren, kunnen uitleggen. De implicaties van deze visie wordt verlicht door de denkers die verwijzen naar een ander (verder uitgewerkt) deel van de grote doorbraak (van de evolutionisten). Het symbolische karakter van de sociale wereld, waar de’ slimme haarloze aap’ woont en de wijze waarop zij invloed uitoefent op het bewustzijn van het menselijke dier, komt van Cooley en Mead. Freud heeft de menselijke en dierlijke instincten ontdekt en de manier waarop de mens samenwerkt en strijdt tegen de druk van de samenleving. Weber ontrafelde de complexiteit van de strijd om dominantie in deze menselijke, symbolische wereld. Durkheim zorgde voor het begrijpen van de aard van de onzichtbare sociale structuren door middel van de rituelen die het in stand houden.
Emile Durkheim leefde in een turbulente tijd in Frankrijk. In deze tijd (1898) speelde het schandaal “de Dreyfus-affaire”. De Dreyfus-affaire had grote gevolgen in de Franse politiek. Het ging om de onjuiste veroordeling van de joods-Franse officier Alfred Dreyfus. Dreyfus werd er vals van beschuldigd een spion voor Duitsland te zijn. De situatie liep geheel uit de hand, velen die zich tegen de veroordeling keerden, werden ook veroordeeld. Hierdoor ontstond er meer opstand tegen de staat, de rijke bourgeoisie en de katholieke kerk. Uiteindelijk kreeg de linkse beweging (studenten, leraren etc.) gelijk, maar dit was slechts van korte duur. Conflicten tussen de radicalen en de conservatieven bleven nog lang aan de gang in Frankrijk. Durkheim hield zich bezig met de modernisering van de samenleving en de instabiliteit en het geweld dat het fenomeen met zich meebracht. De voorspellingen van Comte en Spencer waren niet uitgekomen en hij had geen vrede met de ideeën van Marx. Het doel van sociologie was volgens Durkheim om uit te leggen hoe de moderne samenleving goed kan functioneren. Durkheim zette zich in voor de erkenning van de sociologie als academische discipline. Hij wilde de sociologie losmaken van de filosofie en haar grondvesten op de onderzoeksmethoden van de empirische wetenschappen. De maatschappij kan onmogelijk voortbestaan dankzij rationele afspraken, omdat deze niet zinvol zijn tenzij de partners erop vertrouwen dat de afspraken wederzijds nagekomen worden. Er moet sprake zijn van een 'precontractual solidarity', voordat men op een contract kan vertrouwen.
|
| B | B |
|
| Houdt zich aan contract | Houdt zich niet aan contract |
A | Houdt zich aan contract | Beiden delen in winst | B wint alles A verliest alles |
A | Houdt zich niet aan contract | A wint alles B verliest alles | Geen van beiden wint of verliest |
Het rationele alternatief is om beide vals te spelen, want dan winnen ze of alles of niks. Er is daarom geen twijfel aan het bestaan van de precontractuele solidariteit, dat de vertrouwensbasis verschaft waarop contracten gesloten worden. Door deze argumentatie wil Durkheim bewijzen dat de samenleving gegrondvest is op een morele orde i.p.v. op rationeel begrepen eigenbelang. Hij bestudeerde sociale cohesie en vond dat sociale cohesie en solidariteit pas bereikt konden worden wanneer er sprake was van collectief bewustzijn. De collectieve toepassing van dwang berust dan ook op een reeds bestaande solidariteit. Deze is gebaseerd op gedeelde sentimenten. Dit heet collectief bewustzijn: het gevoel dat men samen met anderen een gemeenschap vormt en daarom in zekere zin moreel verplicht is de eisen die de gemeenschap stelt te honoreren. Dit komt voort uit rituelen. Gemeenschappelijke ideeën worden getransporteerd naar een eigen werkelijkheidsniveau, de wereld van waarden en normen. Morele gevoelens zijn het resultaat van sociale interactie.
Hij zag het vooral als onderdeel van wat hij mechanische solidariteit noemde. Dit is van toepassing in een maatschappij met weinig sociale differentiatie waar dezelfde normen en waarden gevolgd worden en er sprake is van een sterke sociale druk tot conformisme. Het collectieve bewustzijn zou afnemen door het industrialisatieproces waarbij door arbeidsverdeling en specialisatie sprake is van toenemende sociale differentiatie. Door de onderlinge afhankelijkheid en het besef dat de verschillende functies elkaar aanvullen ontstaat een nieuwe solidariteit, een organische solidariteit waarbij de sociale druk afneemt. De maatschappij wordt nu niet mechanisch, maar organisch bij elkaar gehouden. Morele gevoelens komen volgens Durkheim voort uit sociale interactie tussen individuen. Wanneer een groep individuen met hetzelfde bezig is en dezelfde gedachtes heeft, voelen deze individuen zich één. Dit is een zeer krachtig verbond. Durkheim gebruikte wetten om morele normen te indiceren. Wetten zijn een indicatie van wat de samenleving als goed of slecht beschouwd. Er zijn twee soorten wetten: criminele wetten en civiel-administratieve wetten. Aan de ene kant eist de wet vergelding en aan de andere kant eist de wet teruggave en compensatie. Durkheim liet zien dat door de tijd heen wetten zijn veranderd. Vroeger wilde men vergelding en voerden zij verschrikkelijke straffen uit. In de moderne samenleving wordt er meer gestreefd naar teruggave en compensatie. De connectie tussen de samenleving en hun wetten is de veranderde arbeidsverdeling. Eerdere samenlevingen waren gebaseerd op mechanische solidariteit. Iedereen was hetzelfde en deed hetzelfde. Men is boer of krijger. Er is dus een sterk collectieve bewustzijn, omdat er gemeenschappelijk ervaringen en ideeën worden gedeeld. Bij een hoge arbeidsverdeling is er organische solidariteit. Mensen zijn allemaal bezig met hun eigen bezigheid. Zij ervaren verschillende dingen en ze hebben dan ook verschillende ideeën en minder dingen gemeen. Zij doen wel nieuwe kennis op door contact met elkaar te hebben: een nieuwe vorm van collectief bewustzijn is ontstaan. Durkheim noemt dit organische solidariteit, omdat “kennis-wisselingen” de basis zijn van het collectieve gevoel van “erbij horen”. Het historische argument ondersteunt Durkheim's deductieve stelling over de noodzaak van de precontractuele solidariteit. Het collectieve bewustzijn verdwijnt niet door de ontwikkeling van de moderne arbeidsverdeling, het verandert alleen van vorm. Hoe verder de arbeidsverdeling, hoe meer de verschillen tussen individuen toenemen. De inhoud van de maatschappij wordt hierdoor abstracter. Het collectieve bewustzijn wordt tegelijkertijd minder krachtig en meer principieel, minder gewelddadig en meer menselijk. Kortom: volgens Durkheim is de modernisering van de samenleving goed. Door de modernisering is er arbeidsverdeling, waardoor er individuen ontstaan met ieder eigen ideeën en bezigheden. Zo ontstaat het individualisme. Volgens Durkheim hoeft men niet bang te zijn voor het individualisme, omdat dat niet betekent dat er in de samenleving geen sociale band bestaat. Collectief geweten is een sociaal feit, aldus Durkheim. Daarmee wil hij zeggen dat modernisering goed is en dat het collectieve bewustzijn overal om ons heen hangt. Je voelt het in een voetbalstadion, op feestjes en bijeenkomsten, maar ook in alledaagse gesprekken. Het is een gevoel van contact hebben met de mensen om je heen.
Emile Durkheim was vooral geïnteresseerd in afwijkend gedrag, omdat hier de normen van de samenleving naar voren komen. Volgens hem had criminaliteit en straffen een centrale functie in de samenleving. Straffen hebben hierbij een symbolische (rituele) functie.Hij geloofde dat misdaad de taak had om de samenleving bij elkaar te houden. Misdaad heeft deze taak doordat er een solidariteitsgevoel naar boven komt als men de publieke straffen bijwoont. Deze publieke straffen worden in bijeenkomsten van het volk gehouden. Zonder deze solidariteit zou een samenleving volgens Durkheim uit elkaar vallen. Zijn grootste werk over deviant gedrag en solidariteit is Le Suïcide (1897). Dit is de eerste grootschalige data analyse in de sociologie. Belangrijk is ook te vertellen dat Durkheim welke basismethodologie gebruikte voor onderzoek. Hij vergeleek omstandigheden waaronder zelfmoord wel voorkwam met omstandigheden waaronder het niet voorkwam. Door te contrasteren te vergelijken wordt de verklaring voor de verschillen onthuld.
Eerst heeft Durkheim de populaire theorieën over zelfmoord ontkracht. Hij heeft bijvoorbeeld de zelfmoordtheorie van de psychopathologie ontkracht door delen van Europa met een hoog zelfmoordcijfer te vergelijken met de landen met de laagste concentratie zelfmoord in Europa. Door dit te vergelijken met de mate van psychopathologie toonde hij aan dat er geen correlatie bestaat tussen zelfmoord en psychopathologie. Hetzelfde deed hij voor etniciteit, klimaat en geografie. Na deze ontkrachting ging hij verder met de verklaring volgens sociale factoren. Zo zag hij bijvoorbeeld dat protestanten vaker zelfmoord pleegden dan katholieken en katholieken weer vaker dan joden. Het verschil tussen deze religies ligt in de werkethiek/gemeenschap die zij creëren voor hun volgers. Over het algemeen ligt het volgens Durkheim aan hoe ver iemand geïntegreerd is binnen de samenleving. Hier zien we ook de verklaring waarom in gebieden met de hoogste gemiddelde educatiegraad de zelfmoordcijfers het hoogst zijn, behalve bij joden. Hoge educatie was destijds een indicator van een geseculariseerd, individualistisch en ongelovig bestaan. Bij joden geldt dit niet, omdat educatie voor hen een sleutelrol speelt binnen de religie.
De algemene theorie die Durkheim opstelde was: “Society is what gives meaning to individual lives; it is when individuals are cut off from society, that they kill themselves.” Het bewijs ligt niet alleen in de verklaringen van religie en educatie, maar ook in het punt dat in perioden of vormen van gemeenschappelijk sentiment (oorlog, crisis, huwelijk) minder zelfmoorden gepleegd worden. Hoe meer sociale banden, hoe lager de kans op zelfmoord. Ondanks dat de theorie geschikt is als algemeen geldende theorie heeft het een aantal tekortkomingen:
De data is niet volledig betrouwbaar en er zitten fouten in de analyse.
Durkheim verklaart zelfmoord niet volledig. (niet elke protestant, ook niet wanneer ongetrouwd en hoogopgeleid, pleegt zelfmoord.)
Voor persoonlijke verklaringen van zelfmoord is het nodig om juist te betrekken wat Durkheim zo graag wilde termineren: psychologie. Durkheim was echter niet geïnteresseerd in het fenomeen zelf, maar hij was vooral geïnteresseerd in hoe de sociale processen individueel gedrag kon beïnvloeden en wat de effecten waren van zelfmoord op de samenleving.
In 1912 publiceerde Durkheim zijn laatste werk: The elementary forms of religious life. Marx stelde al eerder dat elke klasse zijn eigen realiteit heeft. Durkheim gaat hierin een stap verder om de sociale relativiteit van onze meest vanzelfsprekende ideeën te laten zien. Tijd, ruimte, causaliteit, God en het individu kunnen volgens hem als creaties van de samenleving worden gezien. Om religie te begrijpen analyseerde Durkheim data van verschillende stammen. Hierna begon hij met een definitie van religie. Dit moest iets zijn wat alle religies overeenkomstig hebben. In tegenstelling tot wat velen denken is dit niet het bestaan van een God of een heilig rijk, maar het bestaan van “heilige voorwerpen”, die onderscheiden worden van alle andere voorwerpen en waarnaar mensen een rituele behandeling naleven. Bij de Aboriginal stammen is dit een Totem (bepaalde dieren). Een dergelijk Totem heeft als functie de stam bijeen te houden volgens Durkheim. Zonder een totem is er geen stam, omdat die ervoor zorgt dat de leden van de stam elkaar kunnen identificeren. In die zin creëren de heilige voorwerpen een sociale en morele orde in de samenleving. De totem symboliseert zelfs de gemeenschap en stelt morele eisen aan een individu. Ook over modernere religies kan gezegd worden dat ze vooral bestaan om een morele gemeenschap in stand te houden. De rituelen van een kerkdienst bijvoorbeeld functioneren om het gevoel van een morele orde te laten ontstaan. Over het algemeen functioneren de morele geboden als de fundamentele sociale regels.
Dat mensen zich aan deze morele regels houden, is volgens Durkheim niet toe te schrijven aan angst voor bovenmenselijke entiteiten of het bestaan van andere werelden. Volgens Durkheim symboliseren de goddelijke sancties op het overtreden van de regels de samenleving en haar acceptatie of afwijzing van het individu. Zij die deze wetten volgen en zich vol in de rituelen storten, voelen zich gered. Zij die ze negeren worden afgesneden van de samenleving of volgens de theoloog van god. Deze afsnijding dient dan als zelf aangewende straf. Durkheim zou het hier mee eens zijn, maar er als socioloog aan toevoegen dat God een symbool voor de samenleving is. Met deze verklaring zet Durkheim zichzelf neer als een verlichtte geest. Hij laat ons volgens de auteur zien dat religie of het bovenmenselijke in werkelijkheid symbolen zijn die ontstaan zijn door sociaal gedrag, wat de kern is van de samenleving waarbinnen de religie is ontstaan. God wordt hiermee gereduceerd tot iets anders dan gelovigen denken: een collectief bewustzijn van een samenleving. Dit collectieve bewustzijn transformeert de heilige totems tot meer universele goden, tot uiteindelijk de christelijke god met zijn transcendente hemel en hel verdwijnt in de herinnering. Iets wat duidelijk wordt uit Durkheim zijn 'division of labor': de morele orde van de gemeenschap verandert parallel met de verandering van de sociale structuur. God wordt vervangen door staatsaanbidding. Over het algemeen stelt de theorie van Durkheim dat het de trend van de geschiedenis is om steeds meer een abstract collectief bewustzijn te ontwikkelen; concrete godssymbolen veranderen geleidelijk in een gegeneraliseerd geloof in het broederschap der mensheid. De sociologie der kennis van Durkheim slaagt er in de fundamentele menselijke gedachten wat betreft religie samen te vatten in termen van sociale interactie. Op dezelfde wijze laat hij zien dat zelfs de meest basale zaken die in onze gedachten aanwezig zijn, gedetermineerd worden door de maatschappij. We leven bijvoorbeeld in een maatschappij van tijd en ruimte. Er is niks absoluuts aan deze gegevens. Zo valt er geen rationele reden te bedenken dat een week bestaat uit zeven dagen, een dag uit 24 uur en een uur uit 60 minuten en een minuut weer uit 60 seconden. De enige reden van het bestaan van tijd is dat we onze bezigheden met anderen moeten coördineren in onze complexe samenleving. Doordat we ervoor hebben gezorgd dat we continue te maken hebben met tijd, worden de eenheden van tijd deel van onze geest en maken we er subjectief een absolute realiteit van. Concepten van tijd werden voor het eerst bedacht om structuur te geven aan het schema van religieuze ceremonieën. Abstracte begrippen als ruimte, causaliteit en nummers kunnen ook teruggevoerd worden tot sociale herkomst en continuerend nut. We zien de door de sociale wereld aan ons gegeven (waan)beelden van realiteit als de realiteit zelf.
Max Weber leefde van 1864 tot 1920 en had meer invloed dan elke andere sociale wetenschapper, op Marx en Freud na. Zijn ideeën waren belangrijk. Eerst waren ze alleen bekend in Duitsland, maar daarna ook in de hele wetenschappelijke wereld. Zijn term ‘charismatisch leiderschap’ is al overgenomen in het dagelijkse taalgebruik en veel van zin termen zijn in de sociale wetenschap erg bekend. Hij is geboren in 1864, in een welvarende familie. Hij groeide op in Berlijn, waar zijn vader rechter was en een succesvolle politicus. Hij volgde zijn vader op en ging ook rechten studeren, maar zijn pessimisme over politiek en drang om zijn eigen onafhankelijke geest te oefenen stuurde hem richting een academische carrière. Weber trainde zichzelf op veel verschillende gebieden (filosofie, economie, geschiedenis, etnografisch, talen e.d.), met het resultaat dat zijn kennis over de wereldgeschiedenis waarschijnlijk iedereen overschreed. Hij ontmoette veel belangrijke mensen, zowel op politiek als op sociaal gebied. Hij las in veel talen en reisde veel. Zo had hij kennis van een variëteit aan intellectuele stromingen van de negentiende eeuw. Zijn twee methoden van verstehen en ideaaltypen zijn voortgekomen uit zijn positie in het midden van de intellectuele stromen. Verstehen (begrijpen) houdt in dat de sociale werkelijkheid niet alleen verklaard kan worden aan de hand van mechanische analogieën met de wereld der natuur, maar moet worden begrepen via inleving in de ervaringen van mensen die hun eigen wereld scheppen en in stand houden. De ideaaltypen zijn de hulpmiddelen om wetenschappelijke generalisaties te destilleren uit de oneindige complexiteit en veranderlijkheid van de feitelijke wereld (een voorbeeld hiervan is klasse). Weber’s gezin zat vol tegenstellingen. Doordat hij tussen twee uitersten (zijn ouders) is opgevoed, onderscheidde Weber de overblijfselen van de starre protestantse ethiek. Deze ontdekking is één van zijn meest bekende bijdrages. Hij was zelf een goed voorbeeld van deze ethiek. Hij werkte enorm hard, was eerlijk, toegewijd en serieus. Hij bereikte veel met zijn felheid, maar na jaren slapeloze nachten overleed hij al op 56jarige leeftijd.
In 1897, toen Weber 33 jaar was en net begon met zijn carrière als hoogleraar economie, kreeg hij ruzie met zijn vader. Hij zei dat hij het contact met hem zou verbreken wanneer zijn vader zijn gedrag tegenover zijn moeder niet ging veranderen. Kort daarna kreeg zijn vader een beroerte en overleed. Weber werd depressief en kreeg last van zijn rug. Praten vond hij lastig en serieus nadenken werd onmogelijk. Hij nam ontslag, reisde wat rond en zat verschillende weken in een psychiatrische inrichting. Hij krabbelde langzaam weer omhoog en in 1904 begon hij weer met werken. Op uitnodiging vloog hij naar Amerika om daar te spreken op de St. Louis wereldbeurs. De verhevenheid van de Amerikaanse idealen en de corruptie van het Amerikaanse kapitalisme zette hem aan het denken. Hij keerde terug naar Duitsland en maakte zijn eerste beroemde werk af: “De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme”. Weber gaf zich de taak om de grootste ontwikkeling van de wereldgeschiedenis uit te leggen, namelijk de opkomst van de moderne industrialisatie. Om dit te doen moest hij wat afstand nemen van de economie, recht, politiek en religie. Hij moest nu connecties leggen tussen verwantschap, stratificatie, bureaucratie en oorlog. Hij ontwikkelde zo een sociologie van de wereldgeschiedenis. Webers bijdrage aan de algemene sociologische theorie bestaat uit modellen die hij ontwikkelde om de fundamentele processen van het maatschappelijk leven te begrijpen zonder de veelvormigheid van de werkelijke historische processen geweld aan te doen. Hij heeft dus een veelomvattende theorie over het gedrag van de sociale mensheid en van de instellingen die de mensheid schept.
1. Stratificatie: klasse, macht en status
Webers sociologie draait om 3 samenhangende onderwerpen, namelijk stratificatie, organisaties en politiek. Stratificatie is de kern van zijn maatschappijtheorie; de dynamiek van de stratificatie is de moderne kracht achter de maatschappelijke ontwikkeling. Weber is een grondige nominalist. Voor hem zijn echte mensen op fysieke plekken, de onderwerpen en bewegers van alles wat bestaat en gebeurt in de samenleving. Wanneer we de samenleving en cultuur willen begrijpen, vond Weber dat we eerst moeten beginnen met de actuele diversiteit van verschillende groepen en niet met gemakkelijke generalisatie van verschillende groepen. De stratificatie bracht voor Weber de koppeling tot stand tussen de diverse groepen die in ons feitelijke waarnemingsveld liggen en de onzichtbare hand die duizenden en miljoenen individuele handelingen samenvoegt tot één resultaat dat deze individuen niet hadden voorzien en niet kunnen beheersen. Er bestaan volgens Weber drie ordes namelijk: economie, politiek en cultuur. Deze ordes verbindt de mens met anderen. Weber vond het niet nodig om de algemene vraag te stellen hoe de samenleving bij elkaar blijft. Als je kijkt in de geschiedenis zie je samenlevingen altijd uit elkaar vallen, veranderen en bij elkaar komen. De concrete basis van een menselijke samenleving zijn groepen mensen die gebonden zijn door hetzelfde gevoel of geloof, bijvoorbeeld families, huishoudens, de kerk, vrienden en verenigingen.
De kern van stratificatie is dat het een theorie is over groepsvorming, een reeks hypothesen over de voorwaarden waaronder mensen zich samenvoegen tot solidaire groepen. De drie belangrijke sancties waardoor mensen elkaars gedrag beïnvloeden zijn aanbiedingen van economische winst, bedreigingen van fysieke dwang en een aantrekkingskracht voor emotie en geloof. Economie, politiek en cultuur zijn de bijbehorende institutionele domeinen. Klasse, machtsgroep(partij) en statusgroepen zijn de groepen die de basis vormen. De economische marktklassen worden gevormd door mensen die samen komen, die te maken hebben met soortgelijke werkzaamheden. Materiële omstandigheden hebben een groot effect op het leven van mensen. De economie vormt niet alleen hoe mensen leven, maar ook hoe zij denken en de wereld zien (onderdeel van de theorie van Marx). Je economische positie bepaalt ook je interesses. Een financier is benieuwd naar de actuele prijs van goud, terwijl een politicus zich inzet voor zijn politieke partij. Je positie zorgt voor een betere band tussen individuen met dezelfde positie en zorgt voor afstand tussen mensen met een andere economische positie. Hoe groot de afstand is tussen de verschillende groepen hangt af van de natuur van het economisch systeem en van de relaties tussen economische, politieke en culturele stratificatie.
Weber ziet de politiek als een brede strijd. Individuen zijn verdeeld door middel van zijn/haar politieke interesses, net als bij de economie. Politiek kan worden gezien als een continue strijd die als doel heeft macht te verwerven en te voorkomen dat men zich moet onderwerpen aan de macht van anderen. Politieke stratificatie wordt vooral beïnvloed door politieke instituties, maar ook door de economie en andersom. Beide hangen ook samen met de culturele stratificatie. Weber werd gedwongen om een strategie te bedenken voor het praten over deze wereld waarin nooit iets lang genoeg duurt om er echt een goede benaming voor te geven. Daardoor hangen we er altijd een versimpelde label aan. Hij bedacht het begrip van ideaal type. De moderne sociologische onderzoeksmethode heet ‘multivariate analysis’ van enquêtegegevens, dit weerspiegelt dezelfde strategie.
De interactie van cultuur met de economie en politiek is bijzonder subtiel. De economie en politiek zijn de bepalende factoren, vooral geld en macht. Er zijn ook andere dingen die mensen bindt. Vroeger was bijvoorbeeld religie de belangrijkste culturele factor. Dit is erg belangrijk, omdat dit het dichtst in de buurt komt bij hoe mensen zelf hun wereld zien en beleven. Kerkgangers hebben vanzelfsprekend meer affiniteit met mensen die ook naar de kerk gaan, dan met veel drinkende, luidruchtige mensen. Volgens Weber draait het eigenlijk om meaningful human actions, het sociaal handelen van mensen. Vrije tijd is ook een gebied vol betekenissen. Hoe je deze tijd invult en wat jou bezighoudt is belangrijk. Zo kan de culture stratificatie op veel verschillende manieren ingevuld worden. Denk aan interesses voor bepaalde muziek, kunst, literatuur, kleding, eten, etc. Weber betrekt bij zijn sociologische analyses altijd zijn theorie van verstehen; men moet altijd kijken naar wat de subjectieve betekenissen van mensen zijn.
De connectie tussen cultuur, politiek en economie kan op twee manieren werken. Allereerst kan het zijn dat culturele stratificatie de basis is voor politieke en economische stratificatie, bijv. koloniën van Nieuw Engeland. Hier oefende de kerk veel macht uit. Ten tweede kan het zijn dat de economische en politieke stratificatie in culturele stratificatie verandert. De mens heeft de neiging zich in culturele respectabiliteit te hullen, als zij rijk en machtig is. De welvaart en macht kunnen bepalend zijn. Economische, politieke en culturele diensten kunnen tegen elkaar worden geruild, en Weber veronderstelt dat in tijden van sociale vrede de drie hiërarchieën steeds meer zullen samenvallen. Deze processen van sociale hergroepering vormen niet alleen het onmiddellijke decor van ons dagelijkse bestaan, zij vormen tevens de motoren van het historisch proces, volgens Weber.
2. Organisaties: het patrimonialisme en de bureaucratie
Weber vond dat er twee algemene wegen waren voor mensen om hun relaties stabiel te houden, namelijk door sterke persoonlijke banden op te richten of door het opstellen van algemene regels. Dit zijn natuurlijk de ideaaltypen, in werkelijkheid is er altijd een mix van deze twee. In een traditionele samenleving gebeurt het meer door persoonlijke banden en in de moderne organisatie meer door middel van abstracte regels. De traditionele samenleving noemt Weber de patriarch of patrimoniale samenleving en de moderne samenleving noemt hij bureaucratisch.
Persoonlijke organisatie, bijvoorbeeld het huishouden, wordt bij elkaar gehouden door persoonlijke banden. Deze banden bestaan voornamelijk uit familiebanden. Publiek en privé wordt niet gescheiden, net als bij officiële geldzaken en persoonlijk geld. Hiertussen was ook geen duidelijke scheiding. Het nadeel hiervan is het gebrek aan controle en efficiëntie. Er zijn nauwelijks communicatiekanalen en de inzet van mensen is compleet afhankelijk van de inzet en het initiatief van betrokken individuen. Daardoor vallen dergelijke organisaties snel terug op traditie. De bureaucratische samenleving wordt bijeen gehouden door algemene regels. De heerser hield toezicht via het mechanisme van selectie, opleiding en controle van ambtenaren. De enige taak van de ambtenaren bestond uit in het praktijk brengen van de regels. Macht werd dus opgedeeld en gecontroleerd van bovenaf. Hier was wel sprake van een scheiding tussen privé en publiek. Ook geld werd beter verdeeld door specifieke salarissen voor bepaalde functies. Weber vond elementen van dit type organisatie al terug in culturen van het oude Egypte of China, maar de eerste grote bureaucratieën waren in Frankrijk, Duitsland en Rusland in de 17e en 18e eeuw. Vanaf de 19e eeuw, toen de industrialisatie opkwam, waren er meer regels en controle nodig, dus had bureaucratie invloed op alle vormen van ons sociale leven. Weber noemt dit één van de belangrijkste stromingen van de moderne tijd. De bureaucratie ontstond pas laat, omdat de geletterdheid onder de bevolking moest toenemen, er een geldeconomie nodig was en er was een goede infrastructuur nodig. Daarnaast ontstond er, door uitvinding van industriële machinerie, een overgang van handarbeid naar grote fabrieken. Bureaucratie is nauwelijks een utopie te noemen. De koningen die dit inzetten om hun werkers te controleren, zagen dat de controle ook nu uit hun handen glipten. Eenmaal tot stand gekomen, kon de bureaucratie zijn werk doen als beheerder van regelgeving zonder een heerser en het kon zelfs nieuwe regels introduceren bij een bepaalde gelegenheid. Heersers begonnen in de weg te staan bij dit zelfwerkende proces. Daarom bleek dit ook niet echt efficiënt te zijn. Het beste systeem is een mix van beide vormen, om persoonlijk te combineren met bureaucratie. Dit komt de samenleving ten goede. Ideaaltypen en werkelijkheid zijn altijd een mix. John F Kennedy en Franklin D Roosevelt waren twee meesters in de techniek van de mixstrategieën.
3. Politiek: de traditionele, charismatische en rationeel-legale gezagslegitimering
Politiek is de strijd om de staatsmacht, het maatschappelijk middel tot uitoefening van dwang. Een democratie is een type staat waarbij de macht is verdeeld, waardoor er relatief weinig dwang is. De politiek heeft drie onderdelen;de groep die strijd voor de macht, de organisaties die macht zoeken en uitoefenen en de ideeën en idealen van het wettig gezag. Weber zegt dat mensen zowel materiële als ideale interesses hebben en deze botsen nog wel eens. Een samenleving kan volgens hem niet samengehouden worden door alleen dwang. Een leger kan de samenleving controleren en beschermen, maar in het leger is de generaal niet de sterkste. Wanneer er geen mensen zijn die je gehoorzamen, kom je niet ver. Er moet dus een algemene gedeelde moraal zijn. Weber ontwikkelde drie ideaaltypische vormen van legitimiteit. Allereerst is autoriteit gebaseerd op traditie, de patriarch samenleving: de koning heerst, omdat zijn familie dat altijd heeft gedaan. Ten tweede is autoriteit gebaseerd op persoonlijk charisma. Als laatste moet de autoriteit rationeel-legaal zijn. De wetten bepalen bijvoorbeeld de procedure voor het kiezen van een president. Voor en nadelen per type leiderschap:
Traditie: een voordeel is dat traditie zijn leiderschap garandeert. Een nadeel is dat de politieke strijd nooit compleet afwezig is en zowel heerser als raadgevers zullen de traditie interpreteren in hun eigen voordeel. Daarnaast moet de heerser ook oppassen dat hij niet te ver doorslaat (bijv. tirannen).
Charisma: men moet buitengewone persoonlijke kwaliteiten bezitten en hij moet zich voortdurend waarmaken. Elke noodsituatie eist een redding brengend wonder.
Rationeel-legaal: een nadeel is dat veel mensen (koningen, ministers etc.) vaak niet voldoen aan de eis en zij moeten dan weg. Een voordeel is uitbanning van willekeur en rechtvaardiging van iedere sociale handeling met duidelijke en afdoende argumenten. Het volk geeft zijn oordeel, maar er zijn wel snel conflicten en onenigheid over beslissingen.
Weber zag de nieuwe industriële economie als de motor voor het ontstaan van de moderne samenleving. Hij heeft een sociologische theorie over de loop van de wereldgeschiedenis. Hij begon met een analyse van het moderne economische stelsel. Een belangrijk kenmerk van dit stelsel is voorspelbaarheid. Je kunt niet zomaar een winkel starten met goederen zonder dat je weet of deze goederen ook worden verkocht. De moderne industrie is afhankelijk van uitgebreide, stabiele markten, een betrouwbaar en economische gemotiveerd arbeidsleger en een goed functionerend stelsel van kredietverschaffing. Weber zag dat in de geschiedenis het grootste deel van de tijd niet aan deze voorwaarden werd voldaan. Er moet dus eerst aan de lange keten van voorwaarden voldaan worden voordat de moderne economie kon beginnen. Markten hadden bijvoorbeeld doorgaans een lokaal karakter, omdat vervoer van goederen erg gevaarlijk was. Er was geen uitgebreid systeem van geldverkeer en kredietverschaffing en er was wantrouwen tegenover vreemdelingen. Ook was de arbeid nog niet georganiseerd volgens de moderne samenleving. Men was geen vrij economische subject dat kon kiezen waar hij wilde werken en hij was vaak gebonden aan één plek. Deze obstakels moesten eerst worden verbroken voordat de industriële beroepsbevolking samengebracht konden worden in het fabriekssysteem. Het financieringsstelsel is een recent verschijnsel dat pas tot stand kon komen, nadat de geletterdheid toenam bij de bevolking.
Het begint in de oudheid, in een wereld van stammenmaatschappijen. Religie speelde een centrale rol. Men leefde en werkte met hun verwanten en de gemeenschap werd verenigd door een set van ceremonies rond alle aspecten van het leven. Goden en geesten waren overal Net zoals Durkheim erkent Weber de dwang van de religie in de eerste samenleving. Door politieke conflicten veranderde dit. Het gevolg was de klassentegenstelling tussen boeren en krijgsheren. Gebieden werden steeds groter, totdat de patriarchische regiems vervielen in het feodalisme, het leenstelsel. De maatschappij werd nog complexer, er ontstond een arbeidsdeling rondom de koning en welvaart werd geconcentreerd. Daarnaast kwam er ook een hiërarchie vanuit de priesters. Tussen de 4e en de 6e eeuw kwam er een doorbraak van wereldreligies. Er ontstond een scheiding tussen de wereld der natuur en de geest. Het gevolg was dat de wereld een stuk voorspelbaarder werd. Het rationalisme ontstond, een denkrichting dat alles aanvaard wat met het verstand kan worden begrepen. Het is gebaseerd op consistente, algemene principes. Ook kon religie zich verder ontwikkelen. Deze filosofische doorbraak opende de weg voor twee nieuwe mogelijkheden. Ten eerste ontstond er de geestelijke wereld waar men ontsnapt aan het wel en wee van de wereld. Ten tweede kunnen de ideeën over goed en slecht zich scheiden van het criterium van wereldsucces of falen. Voor een primitief persoon betekende zonde gewoon pech. Zolang men voorspoedig, krachtig en gezond is, had men een zuiver geweten. Deze filosofische doorbraak zorgde voor een nieuwe ethische verplichting voor de mens. Men is nu bezig met het recht en onrecht van de medemens, geweten word je eigen beloning of straf. Deze mogelijkheden zorgden voor grote veranderingen in de samenleving. Hier in de oudheid begon de basis voor Webers protestante ethiek, die 2000 jaar later een machtige rol ging spelen in de industrialisatie. Er is nog één cruciale eigenschap van de filosofische doorbraak, namelijk dat alle religies universalistisch zijn. Eerdere religies waren beperkt tot leden van één familie, stam of etnische groep. De wereldreligies hadden geen dergelijk limiet. De vroegere godsdiensten waren pluralistisch, met meerdere goden. Maar voor het christendom, boeddhisme e.d. was er maar één god, alle andere geloven en goden waren een illusie.
De filosofische doorbraak zorgde voor ruimte voor de industrialisatie, de basis werd gelegd voor die gemeenschapszin en het onderlinge vertrouwen dat een voorwaarde is voor vreedzaam handelsverkeer. Het rechtsstelsel werd gerationaliseerd, waardoor men geprikkeld werd politieke, sociale en economische instituties om te vormen aan de hand van de nieuwe idealen. Webers eerste grote geschrift ‘De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme’ gaat hierover. De rol die godsdienst speelt in de motivering van de zakenman die kapitalisme ontwikkelde in de 17e en 18e eeuw. Weber wijst erop dat de houding van een modern kapitalist niet simpel winst maken is. Hiervoor is een methodische houding nodig, door steeds kleine besparingen en kleine winsten te vergroten en zo op langer termijn een massaproductie te creëren. Weber zag deze methodische, rationele houding opkomen in een andere sfeer, namelijk bij religieuze ideeën over de meest radicale protestanten, net na de reformatie. Voornamelijk door de volgers van Calvijn, die prominent was in de meest gecommercialiseerde landen zoals Nederland, Frankrijk, Duitsland en vooral Engeland en Amerika. Zij geloofde niet meer in redding door bidden, liefdadigheid of rituelen. Zij geloofde dat God een almachtige, onverbiddelijke macht was die had gekozen wie gered moest worden en wie veroordeeld. Je bent dus voorbestemd. Dit gaf een enorme spanning voor de gelovigen, word je gered of niet?
Deze studie naar radicaal protestantse gelovigen was slechts een voorlopige analyse van de recente westerse religieuze geschiedenis. Later wilde Weber een grote wereldlijke vergelijking ontwikkelen over alle grote godsdiensten en hun sociale effecten. Hij had de godsdienst van China, India en het oude Jodendom af. Voordat hij aan de islam en christendom kon beginnen overleed hij. In Europa wordt de hoofdlijn gevormd door de groei van de Christelijke kerk. Rond de 16e eeuw begonnen de koningen bureaucratieën te bouwen. De radicale protestanten wonnen de laatste strijd in Engeland, zij bliezen een nieuw leven in het christendom. Nu was de industriële revolutie in volle gang. Er ontstonden nieuwe sociale klassen, de politiek veranderde, de wetenschap, scholing en communicatie werden losgelaten zodat die konden veranderen door de natuur van de industrie. Engeland steeg in welvaart en wereldmacht.
Bij alle omvangrijke geschriften was Weber in de eerste plaats een politieke man. Hij was eerst actief in het recht in Berlijn, later kwam zijn interesse voor economie door problemen bij de arbeidsimmigratie van Duitsland. Later werd hij geïnteresseerd in Rusland tijdens de mislukte revolutie in 1905, hij leerde Russisch om alles te volgen. Rusland zou een bureaucratisering van de sociale structuur meemaken, zo groot als deze nog nooit had plaatsgevonden in de wereld. Het was niet zo optimistisch, de dictatuur was alweer in opmars en niet het proletariaat. De situatie in Duitsland was nauwelijks hoopvoller, Webers groeiende ontgoocheling over het conservatieve nationalisme kwam toen hij het onzinnige buitenlandse beleid zag. Het verliezen van bondgenoten en het geleidelijk isoleren van zichzelf, terwijl tegelijkertijd de wapenwedloop wordt uitgeoefend en er felle campagnes werden gevoerd voor nationalistische zelfverheerlijking. Hij gaf de schuld aan de politiek. Toen eindelijk de eerste wereldoorlog uitbrak, was dat een opluchting na jaren van spanning. Weber was in het begin enthousiast, hij was benoemd tot directeur van de militaire ziekenhuizen in het Heidelberg gebied. Een jaar later ging hij met pensioen en hij ging naar Berlijn om wat invloed te hebben in de politiek. Zijn enthousiasme verdween toen hij realiseerde dat het Duitse leger en de politiek niet capabel genoeg waren. Na de val van het oude regime viel er veel van Webers schouders. Na de conferentie in Versailles schreef hij dat hij sinds jaren eindelijk weer een hele nacht had geslapen. Weber werd leider van een nieuwe liberaal, democratische partij. Maar in 1919 werd hij ziek, kreeg een longontsteking en overleed een jaar later. Met zijn dood stortte zijn partij in. Hij is 56 jaar geworden.
Sigmund Freud leefde van 1856 tot 1939. Hij is geboren in Freiburg, in Moravië, het oostelijk deel van Tsjechië. Freud is een legendarisch persoon in de geschiedenis van de wetenschap. Hij wordt gezien als de ontdekker van de psychoanalyse, een methode om menselijke motivatie te meten en een techniek voor genezing van de psyche. Freud heeft de eerste scheuren veroorzaakt in het bouwwerk van het verstand, dat tot die tijd het intellectuele toneel beheerste. In deze visie werd de mens gezien als een rationeel wezen en de drijvende kracht in de maatschappij geleid door rationele kennis. Freud zijn grootste ontdekking was het systematisch blootleggen van het uitgestrekte en verborgen continent van het menselijke onderbewuste. Via deze methode van psychoanalyse onderzocht hij de diepten van de psyché en hij legde de irrationele kant van de menselijke natuur bloot. Men kon vanaf nu niet meer zomaar vertrouwen op het verstand om de problemen van het collectieve leven op te lossen. Freud laat zien dat de mens eigenlijk niet-rationeel is, maar gestuurd wordt door emotionele krachten zoals het seksueel instinct en onderdrukte wensen. Het onderbewuste heeft Freud niet ontdekt, dat was al in 1859 ontdekt door Eduard von Hartmann.
Freud was het middelpunt van de familie, alles werd voor hem gedaan ten goede van zijn leerproces. Op zijn achtste las hij al Shakespeare en hij droomde ervan om generaal te worden. Hij was helemaal weg van Napoleon. Hij slaagde cum laude op de middelbare school. Zijn keuze van beroep werd voor een groot deel bepaald door zijn sociale positie als Weense Jood. Hij had hierdoor de keuze uit de industrie, zakenwereld, rechten of medicijnen. Hij koos voor medicijnen en hij begon zowel zijn beperkingen als mogelijkheden te herkennen van zijn intellectuele gave. Hij maakte kennis met de ‘Mephistopeles uitspraak’, het is tevergeefs om te blijven switchen van wetenschap, ieder mens leert alleen wat hij kan. Toen Freud zijn eerste subsidie kreeg om te studeren, vond hij een tijdelijk verblijf bij Ernst Brücke’s fysiologisch laboratorium. Voor Freud was Brücke een voorbeeld, Freud was gefascineerd door zijn fysieke fysiologie. Hij definieerde fysiologie als de wetenschap van organismen. Men wordt gedreven door krachten, je hebt allemaal verschillende krachten die je kan onderscheiden zoals elektriciteit, magnetisme, licht, hitte, etc. De krachten zijn onderverdeeld in twee groepen: aantrekking en afstoting. Dat Freud door Brücke is beïnvloed zag je terug in 1926 toen hij het dynamisch aspect van psychoanalyse karakteriseerde als krachten, die een ander helpen, remmen of elkaar combineren. Door Freud zijn fotografisch geheugen haalde hij zijn studie medicijnen met vlag en wimpel. Hij werd dokter in een ziekenhuis, waar hij drie jaar ervaring op deed op verschillende gebiedenn. Een jaar voordat hij ging trouwen met Martha Bernays zocht hij een professionele erkenning, zodat hij een eigen praktijk en gezin kon starten. Hij hoopte dat zijn ontdekking, van klinisch gebruik van cocaïne als plaatselijke verdoving hem zou helpen, maar hij moest nog bewijzen wat hij waard was.
Voor Freud was er op het gebied van psychiatrie nog relatief weinig ontdekt. Een grote Franse wetenschapper Jean Charcot en zijn student Pierre Janet vestigde een eenzame voorpost met hun werk over hypnose en hysterie. Janet kwam erachter dat hysterie een vorm is van degeneratie van het zenuwstelsel, dat zorgde voor een aangeboren zwakte. Freud zei dat vormen van mentale ziekten, inclusief hysterie, breder bekeken moesten worden. Zowel organische als sociale oorzaken kunnen van toepassing zijn. In 1900 kwam het boek ‘De interpretatie van dromen’ uit. In dit werk werd voor het eerst uitvoerig en systematisch het denkbeeld naar voren gebracht dat aan iedere droom het motief van wensvervulling ten grondslag ligt. Zijn eerste grote ontdekking was dat mensen lust en haat gevoelens hebben. Voor de midden en hoge klasse, inclusief alle wetenschappers, kwam dit als een schok. Freud werd beschouwd als onbeleefd en gewaagd in de lieflijke Weense samenleving. Sinds de 19e eeuw was er een ommekeer van de Victoriaans morele absolute waarden, in erfelijke categorieën. Europeanen begonnen de mythe te geloven en vonden zichzelf superieur en zagen Afrikanen als abnormale wezens. Freud haalde de Europeanen uit hun slaap, liet zijn onderzoek en droomanalyses zien en toonde aan dat er tussen ‘normaal’ en ‘pathologisch’ nauwelijks een morele scheidslijn bestond en dat er ondergronds meer seksualiteit leefde dan men wilde toegeven.
Onderdrukking
Freud zijn grootste ontdekking is het fenomeen van onderdrukking. Volgens Freud hebben onwillekeurige gedachten, dromen, versprekingen, neurotische symptomen en alledaagse vergissingen stuk voor stuk betekenis. Dat wil zeggen dat ze uitdrukking geven aan een doel of een intentie waarvan de persoon in kwestie niet bewust op de hoogte is. Dit noemt hij onbewuste ideeën. Wanneer iemand een idee of een verlangen heeft waarvan hij bewust is, zal dit verworpen worden. Dit heet onderdrukking. De persoon ontkent de realiteit van zijn of haar menselijke natuur op dat moment. Freud scheidde het mentale systeem in drie onderdelen. Het onbewuste geweten noemde hij de voorkamer, het id. Hier zitten alle ideeën, verlangens, drijfveren en instincten verscholen. Deze elementen dreven zich door naar een smallere kamer, waar het bewustzijn zich bevindt, het ego. Tussen deze twee kamers staat nog een ‘portier’, deze portier onderzocht de ideeën voordat zij toegang kregen tot het bewuste, namelijk het superego. Een tweede ontdekking was dat Freud zag dat mensen met hoge idealen, de grootste onderdrukking hadden van agressieve en seksuele verlangens. Een derde ontdekking wat direct aansluit op de theorie van onderdrukking, was dat kinderen al een seksleven hebben. Kinderen leren ook al het onderdrukken van emoties, maar het geweten en onbewuste geweten werken nog niet helemaal goed samen. Zij hebben ook al wensen om te spelen met hun geslachtsdelen en dergelijke. Tijdens het proces van socialisatie leert het kind zich aan te passen aan de regels van zijn omgeving.
1. Het primaire en secundaire proces
Het primaire proces uitte zich in wensen, symbolen en fantasieën. Het secundaire proces is ons gesocialiseerde bewustzijn, deze houdt het primaire proces onder controle. Freud stelt dat hierdoor de mens haar dierlijkheid overstijgt. De mens ondergaat namelijk een fundamentele verandering in het primaire proces, geregeld te worden door het onbewuste en wisselvalligheden van de id instincten, naar het secundaire proces, gedomineerd door het bewuste systeem en de eisen van het ego. Het superego controleert de kinderlijke id. Freud beschrijft deze dynamische verschuiving in de menselijke psyche als de transformatie van het lustprincipe naar het realiteitsprincipe. De mens ontwikkelt een vermogen om rationeel te denken en leert realiteit aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Men mag fantasieën, rare dromen of gedachten hebben, maar moet dit niet verwarren met de realiteit.
2.Seksuele ontwikkelingsstadia
Volgens Freud zijn de eerste vijf jaar beslissend voor iemands verdere psychische ontwikkeling. In deze levensfase wordt de band gesmede tussen het individu en de maatschappij. Door observatie ontwikkelde Freud een model van vijf overlappende fasen van psychoseksuele ontwikkeling, namelijk de orale, anale, fallische, latente en genitale fase. De eerste fase is de orale fase: hier ligt aandacht op de erogene zones, de mond en lippen. Er is geen onderscheid tussen zichzelf en de rest van de wereld. Het kind leeft volgens het primaire systeem (directe behoefte bevrediging). In deze fase komt de eerste onzekerheid, in deze fase krijgt het kind zijn eerste tandjes en onderzoekt dingen door ze vast te pakken en in zijn mond te stoppen. Het kind weet niet of hij moet bijten of moet zuigen. Volgens Freud kenmerkend voor de ambivalente gevoelens liefde en haat. De tweede fase is de anale fase: hier staat regulering van de libido centraal, het kind concentreert zich op de anus als bron van bevrediging. Het kind raakt gefascineerd door zijn uitwerpselen en vindt het fijn om ermee te spelen. Dankzij de moeder, door het verschonen van de luier, wordt ontlasting weer negatief. Het zindelijk zijn is bij ieder individu het begin van zijn beschaving, dit betekent namelijk zelfbeheersing. De derde fase is de fallische fase: het kind ontdekt de genitale erogene zone als bron van genot. In deze fase komt het oedipus-/elektracomplex naar boven: hierbij wordt de geslachtsdrift zeer sterk op een extern object gericht, jongens op hun moeder en meisjes op hun vader. Jongens begeren hun moeder en haten hun vader, dit wordt opgelost door zijn verlangen te verdringen en zijn vader te maken tot persoonlijk ego-ideaal. Meisjes zijn jaloers dat ze geen penis hebben. Hier komt penisnijd vandaan. Bij hen werkt het proces andersom en zij focussen dus op de moeder. De vierde fase is de latente fase: deze fase is van 5 tot 12 jaar. De seksuele belangstelling raakt naar de achtergrond en komt tijdens de puberteit weer naar voren in. De vijfde fase is de genitale fase: Tussen de fallische fase en latente fase leert het kind van zijn directe omgeving, zoals school en familie, om zijn seksuele gevoelens te kanaliseren in maatschappelijk aanvaardbaar gedrag.
3. De libidotheorie
Freuds mechanische mens wordt aangedreven door libido, een fundamentele energie, en gereguleerd door de noodzaak om spanning te reduceren tot een bepaalde drempelwaarde. Volgens Freud is de mens een agressief en onmaatschappelijk wezen en functioneert hij slechts als een sociaal wezen vanwege de noodzaak om de verlangens van de hongerige libido te bevredigen. Het libidobegrip is in essentie een 19eeeuws economisch idee in een psychologisch jasje: het wordt gezien als een vaste hoeveelheid, onderworpen aan de wetten van de materie. Men kan uitgeven wat iemand wil, maar als het eenmaal is uitgegeven kan het niet worden hersteld. Op dezelfde manier behandelt Freud liefde, namelijk als bezit of vermogen. Liefde werd beschouwd als een kostbaar goed, dat verstandig geïnvesteerd moest worden, niet aan elke voorbijganger.
4. De driedeling van het psychische mechanisme:
Het ego is het bewustzijn van de buitenwereld en het gezichtspunt van het verstand, dat de eindeloze passies en impulsieve verlangens van de irrationele id beperkt. Het ontleent zijn energie aan het id en functioneert dus als tussenpersoon. De id is het totaal van emoties, driften en instincten, het zijn de bouwstenen voor de te ontwikkelen karakterstructuur. Het superego omvat de identificaties en maatschappelijke idealen. Het bemiddelt tussen het ego en de werkelijkheid, en straft het ego. Het is een soort innerlijke rechter die de morele eisen van de samenleving vertegenwoordigd, het geweten. Gezamenlijk hebben ze onderling een dynamische relatie, ze zijn te zien als ideaaltypen. Het zijn samenhangende mentale principes die altijd in combinatie worden gebruikt, zij zijn onafscheidelijk. Een belangrijk deel van dit driedelige systeem was Freud zijn opstel “groepspsychologie en de analyse van het ego”, waar hij een verklaring gaf voor het stichten en ontbinden van een sociale eenheid. Freuds basisstelling was dat sociale cohesie gebaseerd was op seksuele organisatie. Daarnaast wordt de maatschappij bijeengehouden door het mechanisme identificatie. Afzonderlijke individuen sluiten zich aaneen om een gemeenschappelijk object als ego ideaal te nemen. Dit kan bijvoorbeeld een cultureel of politiek ego ideaal zijn.
5. Eros tegen de doodsdrift
Freud zijn cumulerende, verklarende systeem probeert het individu en geschiedenis te begrijpen in termen van leven en dood. In de geschiedenis van de cultuur kon Eros worden onderscheiden van Agape, die werd herinnerd aan hartstochtelijke liefde bij het Griekse ideaal. Eros staat voor liefde en verlangen. Tegenover hem stond Thanatos, die vertegenwoordigd het masker of de dood in de Griekse mythologie. Hij is de voorloper van zelfmoord, oorlog, pest en hongersnood. Eros staat voor seksuele instincten, zoals heteroseksueel, biseksueel en homoseksueel. Homoseksualiteit kwam door verkeerde identificatie tijdens het Oedipusconflict en biseksualiteit kreeg weinig aandacht van Freud, al was het waarschijnlijk ook een fout in de kindertijd. Seksuele instincten streven ernaar om leven te vernieuwen, de doodsdriften streven ernaar de levenden naar de dood te leiden. In ‘Buiten het lustprincipe’, veronderstelt Freud het ‘Nirvana principe’. Dit houdt in dat de overheersende neiging is om spanningen te verminderen, constant te houden of om spanningen te verwijderen als gevolg van stimuli in de menselijke geest. Freud gebruikte het Nirvana instinct om een basis te leggen voor het geloof in het bestaan van doodsinstincten. Hij gaat ervan uit dat het leven streeft om terug te gaan naar de eerste stand van zaken, waaruit het oorspronkelijk vertrok.
Freud kwam terug in zijn vroegere filosofische rol en begon opnieuw kritiek te geven op de problemen van oorlog en vrede, de drift van de moderne wereldgeschiedenis en de plaats van de mensheid in het biologische heelal. In ‘De beschaving en haar ontevredenheid’ formuleerde Freud een kernprobleem met betrekking tot onze tijd, namelijk of de beschaving wellicht op onderdrukking gefundeerd is en of in dat geval de universele neurose van de mensheid de prijs is die we moeten betalen. Het individu kwam er het slechtst vanaf volgens Freud. De irrationele driften van de mens moeten in productieve arbeid worden gekanaliseerd, zodat er in de beschaving voortgang zal plaatsvinden. De samenleving sublimeert seks in het streven naar succes. Freud zei dat religie een geprojecteerd superego is van het hulpeloze individu, dat zich met een almachtige en alwetende God identificeert.
Freud bleef wonen in het geliefde Wenen tot de situatie ondraaglijk werd. Met Hitler aan de macht in Duitsland was het lot van Joden flink verslechterd. De psychoanalyse was ‘geliquideerd’ in Duitsland en alle boeken waren verbrand in 1933. Ook werden Joden verboden om iets te doen op wetenschappelijke aard. Door de nazi invasie in Oostenrijk in 1938, waren de straten van Wenen vol met tanks en treinladingen vol met patriotten. Toen het te gevaarlijk was, vertrok Freud naar Londen. Daar werkte hij de psychoanalyse verder uit, werkte aan een boek en bezocht belangrijke mensen. Toen kreegFreud kaakkanker. Zijn laatste wil en testament waren: ‘Mozes en het monotheïsme’. Hierin ontwikkelt Freud zijn algemene theorie van het monotheïsme, waarbij wordt gefocust op Mozes als de vaderfiguur en wetgever van de Joods-christelijke traditie.
Georg Simmel (1858-1918) kan gerekend worden als het Duitse evenbeeld van Emile Durkheim. Hun carrières kwamen veel overeen maar verschilden evenveel, want Durkheim had succes en Simmel niet. Net als Durkheim had Simmel ideeën over de samenleving als niveau van analyse onafhankelijk van observeerbare individuen, met eigen wetten welke een eigen discipline binnen de wetenschap vereisten om zich te laten onderzoeken. Omdat alleen individuen tastbaar zijn, moest volgens Simmel het onderwerp van de sociologie een onzichtbare wereld zijn van symbolen en interactievormen. Dit verschilde van het collectieve bewustzijn van Durkheim. Durkheim werd een bekend denker in Frankrijk, terwijl Simmel 29 jaar lang wachtte op een aanstelling als professor in Duitsland. Heel zijn leven was hij een buitenstaander en in zijn werk zie je zowel de voordelen als nadelen van deze positie terug. Simmel groeide op in een rijke gecultiveerde Joodse familie. Zijn werk is dan ook doordrenkt met tekenen van kunst en cultuur. Na zijn studie filosofie werd hij privédocent aan de universiteit van Berlijn. Doordat hij een jood was in een tijd van groeiend antisemitisme, een liberaal in een imperialistisch Duitsland en een voorsteller van een nieuwe on-Duitse wetenschap heeft hij zijn professor schap nooit gekregen. De basis van zijn sociologie lag in de traditie van de Duitse filosofie, Kant, Hegel en Wundt. Deze filosofen lieten zien dat mensen de wereld zien door een filter van hun eigen perceptie. Dit heeft door de jaren heen vorm gegeven aan taal, idealen en wetten van een samenleving. Hier komt ook uit voort dat de samenleving een onzichtbare wereld is met haar eigen wetten. Deze wetten zijn te zien in de cultuur van een land waaruit elke generatie wordt gevormd. Ook ontstaan er interactiepatronen die weer effect hebben op wat de mensen in die cultuur doen. Het drama van de mensheid is in deze zin dat er een constante strijd bestaat tussen de vormende samenleving en het individu, een tragedie van twee entiteiten die in ieder persoon voortleven. Volgens Simmel zijn de sociale instituties slechts het verlengde van de dagelijkse interacties die we bij menselijk treffen op bijvoorbeeld feestjes, op straat of op kantoor zien. Gevolg hiervan is volgens hem dat we dichter bij de kern van onze onzichtbare samenleving komen wanneer de formele structuren van ontmoetingen bestudeerd worden. De interacties in ons hoofd wanneer we het over de samenleving hebben, worden voorgesteld als definieerbare, consistente structuren gebaseerd op gemeenschappelijk belang. Hiermee doelt hij op zaken als staat, familie, en kerk.
Simmel was de eerste die sociabiliteit ontdeed van zijn vanzelfsprekendheid en het analyseerde als deel van sociale structuren. Volgens hem was sociabiliteit een kleine wereld binnen de grote wereld, met zijn eigen wetten. Men hoeft hier geen rekening te houden met praktische, serieuze zaken om in de groep opgenomen te worden. De gebeurtenissen in de buitenwereld brengen onderwerpen van gesprek, maar de gesprekken regeren over de onderwerpen, niet andersom. De samenleving is daarmee een wereld van schijnvertoningen die de buitenwereld omvormt tot een fantasiewereld die slechts bestaat om zijn spelers te plezieren. Op dezelfde manier geeft Simmel een perceptuele analyse van flirtgedrag. In zijn meest geraffineerde vorm maakt flirtgedrag van de ruwe materie van seks en zijn simplistische fysieke passie een subtielere vorm van liefde. Simmel heeft echter nooit een sociologische theorie over de oorzaken en gevolgen van sociabiliteit of zijn ideeën over de symbolische prestaties van de mensheid in een model van de samenleving geïntegreerd. Simmels verdienste is eerder esthetisch dan sociologisch. Zijn conclusie over sociabiliteit is dat beleefde conversatie dezelfde soort functie heeft als de indrukwekkende blik op de oceaan; beide zijn plezierig, omdat ze de onrust des leven omtoveren in een plezierige ervaring, geobserveerd van afstand. De tragedie van conflict en falen, individu versus samenleving bestaan zowel in sociabiliteit als in het echte leven. Wanneer deze zaken gecontroleerd worden en hun gevaar verliezen zal de spreker zegevieren in zijn wereld der symbolen. Een van de klassieke analyses van Simmel is die van de effecten van groepsgrootte, waarmee hij heeft laten zien dat een groep die te groot is om zijn leden te laten spreken een andere structuur heeft dan kleinere groepen. Dit punt is het sterkst bij groepen van twee en drie. Bij het tweetal is de oplosbaarheid een fundamentele realiteit. Wanneer een van de twee vertrekt is de groep niet meer. Een drietal is echter minder afhankelijk van individuen omdat de groep nog steeds is wanneer er een persoon vertrekt. Iemand in een groep van drie is dus minder significant voor de groep. Daarbij komt dat in een groep van drie, twee mensen kunnen gaan samenzweren of dat één persoon de twee anderen tegen elkaar opzet. Volgens Simmel opent het rijk van de samenleving zich zo, door verschuiving van groepsaantallen en de uitkomst daarvan, voor de geometrie van sociale relaties.
Simmel is nooit ver genoeg gegaan om een grootse sociologische theorie op te zetten. In tegenstelling tot Durkheim gaf Simmel slechts een oppervlakkige filosofie over de samenleving. Verder schreef hij dat mensen in groepen geregeerd worden door de zwakste schakel in de groep terwijl grootse intellectuele prestaties en moraliteit volgens hem puur individuele producten zijn. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat hij zelf altijd een buitenstaander was. Hier spreekt hij zijn eigen filosofie tegen waarin hij zegt dat iedere persoon een product van de maatschappij is. Dit is precies het verschil waarom Durkheim wel bekend werd toen hij zich realiseerde dat moraliteit en ideeën van mensen hun oorsprong vinden in groepen en hun gebruiken.
Charles Horton Cooley was een zelf beschouwende fantasierijke en ambitieuze jongen die een overvloed aan boeken verslond. Op zestien jarige leeftijd was hij klaar om naar de universiteit te gaan maar deed door ziekte zeven jaar over zijn opleiding. Voor zijn doctoraal economie dissertatie presenteerde hij een transport theorie gerelateerd aan het socio-economische spoorwegvraagstuk van de territoriale demografie. Cooley was lid van een intellectuele club die Dewey bewonderde. John Dewey ging met zijn kritiek op de samenleving verder dan Spencer door de samenleving als hechter organisme te beschouwen. Zijn analyse van taal als het gevoelszintuig van de samenleving voedde de interpretatie van Cooley van geschreven taal als het sociale medium van verbetering. In voorbereiding van zijn thesis raakte Cooley geïntrigeerd door het psychische mechanisme. Hij was vooral geïnteresseerd in de vooruitgang en manieren van registratie van taal door tijd en ruimte. Hij bestudeerde deze processen in hun historische en huidige vormen tot hij een concept van communicatie had ontwikkeld dat consistent was met zijn organische idee over de samenleving. Hij relateerde zijn bevindingen hierover aan grote sociale processen als conflicten, overleving en aanpassing. Hij werd sociaal psycholoog omdat hij inzag dat hij nooit het sociale leven van de mens kon zien tenzij de processen van de geest werden begrepen die onvermijdelijk waren verbonden aan de samenleving. Hij observeerde mentaal-sociale ontwikkeling van kinderen om zijn inzichten te organiseren en uit te breiden.
Cooleys sociale gedachte omvat een aantal onderling gerelateerde dimensies.
Hij had een organische benadering;
Een evolutionaire gedachtegang;
Een morele en progressief blik;
Een democratisch ideaal.
Zijn organische benadering was gebaseerd op de theoretische aanname van de reciprociteit (wederkerigheid) van het individu en de samenleving. In zijn eerste boek schopt hij vakkundig de antithese onderuit van het individu tegen de samenleving op de gronden dat het laatstgenoemde een fysiek geheel is waar het individu in het bijzonder een uitkomst van is. Volgens Cooley zijn het individu en de samenleving twee collectieve, distributieve aspecten van hetzelfde geheel. Hiermee wordt de samenleving een levend geheel dat bestaat uit verschillende leden met elk zijn of haar eigen functie. Deze benadering was de voorganger van het opkomende functionalistische systeem. Cooley was meer bezig met de ontwikkeling van het individuele sociale wezen (hoe het opgroeiende individu een bewustzijn van zichzelf krijgt) dan met grote historische gebeurtenissen of niveaus van culturele evolutie. Cooley zag ieder individu als een frisse organisatie van het leven, welke voorkomt uit erfelijkheid en sociaal verleden. Cooleys morele blik uit zich in zijn gelijkstelling van rationaliteit als beoordeling van het juiste. Met rationaliteit bedoelde Cooley meer dan formele rede. Hij bedoelde een diepzinnige rationaliteit van bewustzijn als uitkomst van het sociale leven van een persoon, inclusief interacties met anderen en gefantaseerde discussies met zichzelf. Door de samenleving te lokaliseren in de geest, in zijn ethische essay “the social aspect of concience”, was hij in staat de morele natuur van toegift uit te leggen als een opening van iemands zelf naar een ander, een meer ideaal persoon waar degene in kwestie in staat is een externe blik op zichzelf te werpen. Cooleys moraliteit was progressief, sociaal en rationeel. Hij geloofde in de noodzaak voor de mensheid om een hoogstaand, levendig beeld van de persoonlijkheid te hebben dat de moraliteit verheft. Hij onderscheidde drie universele ideeën van goedheid: loyaliteit naar de groep, aardigheid naar groepsleden en toetreding tot de gebruiken van de groep. Cooley benadrukte de mogelijkheden tot persoonlijke groei in een recht dat de samenleving efficiënt georganiseerd is volgens democratische principes. Zijn concept van democratie behelsde een filosofie van geestverruimend bewustzijn. In oude samenlevingen kwam men zonder indirecte communicatie van de media bij elkaar om via communicatie tot een hoger niveau van bewustzijn te komen. Tegenwoordig zijn concerten en festivals voorbeelden van een hedendaags primitieve vorm van samenzijn. Cooley zag in het huidige tijdsperk mogelijkheden voor een hoger en vrijer bewustzijn en zag democratie als een algemene fase van dat bewustzijn. Volgens Cooley zijn instituties definitieve en geassembleerde producten van de publieke geest als uitkomsten van de organisatie en gedachten over het vormen van cultuur. Hier gaat het bijvoorbeeld over taal, familie, educatie, industrie en wetten als continue toegift aan de benodigdheden van de menselijke natuur.
In ‘human nature and the social order’ beschrijft Cooley de betekenis van ‘ik’ door observatie van gesprekken en dagelijkse gedachten. Deze ‘ik’ is het empirische zelf die geverifieert kan worden door observatie. Het is noch een a priori Cartesiaanse aanname, noch een metafysische entiteit. Hij zag dat dit oer-idee het meest refereerde naar ‘mijn gevoel’ of naar het ‘looking glass self’. Hij zag het als een gevoelsstaat die meer of minder consistent is met onze eigen ervaringen. Het eerder genoemde ‘mijn’ refereert naar het gevoel van het individu van gepastheid tegen verschillende objecten en personen. (voorbeeld begin blz. 149). Het sociale zelf komt op als een idee uit het communicatieve leven wat de geest koestert als zijn eigen. Uit deze lijn der redenatie is het concept van de looking glass self ontstaan. De looking glass self bestaat uit drie dimensies: 1) we stellen onze verschijning of imago voor door de ogen van een ander, 2) we bedenken een oordeel van dat voorkomen, 3) we voelen een soort zelfbewustzijn als trots of teleurstelling. Met andere woorden, we kijken naar onszelf op dezelfde manier als we naar een ander kijken en daarna maken we een oordeel. In Cooleys primaire theorie over sociale psychologie, waarin we de voorstellingen zijn die we van elkaar hebben en de samenleving een geheel is waar alle voorstellende individuen deel van zijn, zei hij dat deze voorstellingen solide feiten zijn van de samenleving. In de relatie tussen het zelf en de samenleving projecteren personen hun zelfbeeld wat volgens James een manier van zelfontkenning of zelfbevestiging is. Het Hollywood sterrendom is een economisch marktartikel geworden dat concurreert met andere marktartikelen in de vorm van verpakte persoonlijkheden. Veel hightech culturen leven in een tijdperk met de cultus van de persoonlijkheid. Wanneer films door televisie overgenomen worden als primair medium van vermaak verschuift de sterrendom-marktplaats van de publieke sfeer in het theater naar de private sfeer van thuis. Ondanks dat de meeste communicatie en dergelijke inmiddels via media verloopt, blijft de geest de plek van de samenleving volgens het systeem van Cooley. Ook nu de media verschuift van de ene realiteitsidee naar een volgende, van film en radio naar televisie en computer. In ‘social organization’ introduceert Cooley het concept van de primaire groep. Een dergelijk iets wordt gekenmerkt door intimiteit, face-to-face interactie, emotionele warmte en samenwerking. Deze groepen zijn fundamenteel voor de samenleving in die zin dat ze de sociale natuur van individuen vormen en zijn of haar primaire idealen. De basale ervaring van een primaire groep is het gevoel van sociale eenheid met andere leden. Volgens Cooley is de zelfregulerende democratische dorpscommune de hoogste sociale vorm.
Cooleys methodologie was er een van sympathieke introspectie. Hiermee bedoelde hij het proces waarbij de sociale wetenschapper zichzelf in contact stelt met verschillende soorten mensen, om te proberen een voorstelling te maken van hoe de wereld zich aan hen laat zien, waarna zorgvuldig vastgesteld en beschreven wordt hoe de mensen zich bij die manifestatie voelen. Op deze manier probeerde hij het innerlijk van alle klassen mensen te begrijpen en was geen karakter voor hem vreemd. Hij nam zijn eigen natuur als prisma van het geheel en door zijn eigen reacties te vergelijken met die van anderen probeerde hij de onzichtbare sluier van de samenleving te verwijderen. Aangezien de methodologie gelijksoortig is aan het verstehen van Marx, kan het op dezelfde gronden bekritiseerd worden. Een van de voorwaarden is dan dat een theorie intersubjectief verifieerbaar moet zijn om betrouwbare resultaten te krijgen. Cooley baseerde zich voornamelijk op zijn eigen observaties en gaf zijn inzichten vorm aan de hand van een imaginaire reconstructie van de samenleving vanuit zijn eigen visie. Hierdoor is er geen mogelijkheid om zijn conclusies op objectieve gronden te testen. Het grootste falen van Cooley was dat hij niet direct of regelmatig in contact kwam met mensen van diverse levensstijlen. Hij begreep problemen van sociale organisatie in termen van persoonlijke degeneratie en hoewel zijn analyse diepgaand was, was deze meer speculatief dan empirisch. In tegenstelling tot Freud was Cooley niet bekend met onbewuste wensen en motieven. Hij accepteerde Goethes idee van het individu als een geheel, maar wees zowel biologisch als psychologisch determinisme af. Het onderliggende thema is de metafoor van groei. Zijn geloof lag in de innerlijke capaciteiten van de mens (Dewey: oneindige mogelijkheden der mensheid). Cooley’s sociologie was een rationele mix van het burgerlijke en het universele.
George Herbert Mead was geboren in South-Hadley als zoon van een pastoor. Hij studeerde aan Harvard onder William James en Josiah Royce en volgde veel cursussen aan buitenlandse universiteiten, vooral in Duitsland. In 1893 kreeg hij een leerstoel filosofie aan de universiteit van Chicago waar hij collega en vriend werd van John Dewey. Tot zijn dood had hij hier grote invloed op generaties studenten door zijn mondelinge presentaties. Zijn schrijven bestond vooral uit losse artikelen en kritische onderzoeken in verscheidene filosofische, psychologische, pedagogische en sociologische tijdschriften. Door de manier waarop hij redeneerde wist hij zijn studenten te interesseren. Net als Simmel was hij een filosoof die een ommekeer maakte naar sociaal wetenschapper en om zijn sociologie te begrijpen is het zinvol zijn theorieën vanuit filosofisch oogpunt te benaderen.
Meads gedachtegang is pragmatisch evolutionair en rationeel. De lezer krijgt bij het lezen van zijn werk een gevoel van de ‘intergerelateerdheid der dingen’ zoals Afred North Whitehead het noemde. Als wetenschapsfilosoof zag Mead de mechanische en atomische bias van de negentiende eeuw als een uitkomst van vergane ideesystemen. Scheikundigen en natuurkundigen waren vooringenomen met het idee van materie als statisch solide en zelfbevredigende delen. Meads systeem bestond uit de theoretische samenvoeging van het zelf en de samenleving op een zodanige manier dat het individu noch buitengesloten was van zijn naasten, noch volledig gestuurd werd door enig abstract systeem. Volgens Mead bestaat de samenleving waarin we interacteren met anderen uit een empirische realiteit. Het is een evolutionair product en is op te delen in verschillende delen van sociale werkelijkheid die afhankelijk zijn van verschillende definities van de situatie. Hij maakte een onderscheid tussen Aristoteliaanse en Darwinistische ideeën van evolutie. Aristoteliaanse evolutie is de ontwikkeling van dieren en planten onafhankelijk van de omgeving tegenover het Darwinistische model. In het verlengde van de Hegeliaanse filosofie relevant aan de menselijke levensvorm in de zin van de reflectieve ervaring van onszelf als actoren in de wereld, is de notie van het zelf dat niet als een statische eenheid die in een vacuüm (vacuo) bestaat. Het is een dynamische, doorlopende ontwikkeling die ontstaat uit interactie met andere ‘zelven’ wat een soort bewustzijn teweeg brengt. Als pragmatisch filosoof stond Mead voor moderne onderzoekswetenschap met zijn wiskundige en experimentele methoden. Hij geloofde met Dewey dat wetenschap toegepast op de problemen in de samenleving de sleutel was tot vooruitgang.Pragmatisme bestond volgens hem uit drie fasen: 1) een hypothese is waar wanneer hij na testen blijkt te werken, 2) het proces tot weten ligt in de menselijke ‘conduct’ en 3) kennis is een proces van het verzamelen van de noodzakelijke wetenschappelijke apparatus om een sociale reconstructie van de samenleving te kunnen maken. De bronnen van pragmatisme waren behavioristische psychologie, die de wetenschapper in staat stelt intelligentie vast te leggen in termen van menselijke activiteit en het proces van onderzoek of wetenschappelijke methoden.
Het grootste wetenschappelijke probleem voor Mead was hoe we onszelf worden in een snel veranderende en chaotisch ogende wereld. Hoe orde te bewaren en tegelijkertijd verandering toe te laten was de grote vraag.
Dat de mens een zelf heeft is een van de grootste onderdelen van het theoretische systeem van Mead. Hij definieert deze ‘zelf indicaties’ als alles waar een persoon zich van bewust is. Het belang van het onderscheid van deze zelfindicaties is tweezijdig: 1) een onderwerp (fysiek, abstract of sociaal) kan vrijgemaakt worden van zijn setting en er kan naar gehandeld worden. 2) het feit van de menselijke zelfindicatie stelt de persoon in staat zijn acties zelf vorm te geven in plaats van het spontaan te laten komen. Mead maakte een onderscheid tussen stimulus en het object. De stimulus heeft geen intrinsiek effect op het handelen van individuen, de betekenis van het object wordt gegeven door het individu zelf. Mensen reageren op een stimulus (bijvoorbeeld een onverwachte speldenprik) maar handelen naar een object (de instelling niet te reageren op een injectie). In plaats van dat mensen omgeven worden door een wereld van reeds bestaande objecten die hen sturen, vormen zij hun eigen omgeving met objecten die overeen komen met hun activiteiten. De persoon maakt zelfindicaties van objecten door ze betekenis te geven, hun nut te bepalen voor verschillende doeleinden en te bepalen wat hiermee te doen. Volgens Mead was dit interpretatieve of zelf converserende proces een handeling op symbolische basis.
Dewey’s idee van taal als sensorium van de samenleving werd door Mead uitgebreid door het te wortelen in symbolische processen van menselijke communicatie. Hij maakte een onderscheid tussen gebaren en symbolen. Mensen reageren niet op gebaren, maar op de betekenis van deze gebaren en dit is wat de menselijke taal symbolisch interactief maakt. Wanneer het gebaar eenzelfde reactie oproept in de ontvangende als in de zendende vorm, is het een significant symbool. Wanneer het fysieke of het gesproken gebaar een dergelijk stadium bereikt spreken we volgens Mead over taal. Wat mensen in staat stelt om betekenisvol met elkaar te interacteren in het doorlopende sociale proces is het primaire proces van rolaanname. Wanneer mensen zichzelf als object zien en naar zichzelf leren handelen, zullen zij ook leren de rollen van anderen te integreren in het vormen van hun gedrag. Ze leren zichzelf te passen in het referentiekader van de ander en een attitude jegens zichzelf aan te nemen die dit begrip reflecteert. Het zelf is reflectief in de zin dat het op zichzelf terugkijkt in communicatieve situaties en is sociaal in de zin dat het gevormd wordt door de reeks van dagelijkse interactie met anderen. Het sociale zelf komt voort uit definities van situaties die zich voordoen in iemands leven en een proces dat voortkomt uit de gemeenschap.
Het sociale zelf is niet statisch, maar een veranderende dynamisch construct dat voortkomt uit transacties tussen het individu en anderen. Mead beschreef de inhoud van het sociale zelf in termen van ik en mij: het mij refereert naar de aanname van groepsattiduden door het individu. Het is het conventionele, geroutineerde, altijd aanwezige aspect van het zelf. Het bepaald het zelfbewustzijn zover dat we in staat zijn de rol van anderen aan te nemen in een groep met meerdere zelven. Het ik staat voor de reactie van de persoon op de attituden van anderen. Het ik is zich bewust van het sociale mij in die zin dat het ik van het ene moment aanwezig is in het mij van het volgende moment. Het ik is dus aanwezig in het nu en staat voor wat je werkelijk bent, en het mij wordt samengesteld uit vergane attituden. Het ik staat voor spontaniteit, artistieke creativiteit en sociale verandering in relatie tot sociale situaties. Het breekt hiermee met het determinisme door een zekere mate van vrije wil toe te laten bij menselijke relaties. Mead zag instituties als sociale gewoonten die nodig zijn om de sociale orde in stand te houden. Sociale controle staat hier op zelfcontrole waarbij het individu zich innerlijk verplicht voelt de rechten van anderen in de samenleving te respecteren.
De tweede grote bijdrage van Mead aan de sociologie was het concept van the generalized other. In de groei en ontwikkeling van het zelf representeert de gegeneraliseerde ander het stadium waarbij het individu in staat gekomen is zichzelf te accepteren in overeenstemming met de attitude van de gemeenschap. Belangrijke stadia bij het ontstaan van dit sociale zelf zijn het voorspel, spel en game stadium. In het eerste stadium is de babyspraak een reflectie van de onmogelijkheid zichzelf als object te zien waardoor het zichzelf kan benaderen. Tijdens het spelstadium van socialisatie nemen kinderen willekeurige rollen aan. Kinderen hebben hier een rijke fantasie en ze nemen rollen aan op een onontwikkelde manier door de vage persoonlijkheden in hun geest na te bootsen als resultaat van de massacommunicatiecultuur waarin ze leven. De geest begint zich vervolgens te ontwikkelen wanneer ze hun fantasie stimuleren door de houdingen van helden aan te nemen in hun spel. In het game stadium neemt het kind niet meer de rol van bepaalde individuen aan maar neemt het zijn eigen rol aan. Hier leert het als het ware de regels begrijpen die het spel van ‘de samenleving’ aan het leven oplegt. Het leert hoe verschillende sociale rollen met elkaar verbonden zijn. De regels worden geleerd door te anticiperen op hoe anderen gaan reageren in de spelsituatie en zich hierop aan te passen en hun eigen gedrag te vormen. Het laatste stadium van zelfontwikkeling is het concept van de gegeneraliseerde ander. Dit idee staat parallel aan het idee van het collectief bewustzijn en het cultureel superego. Belangrijk hierbij is dat de persoon regel volgend gedrag overstijgt door bewust te worden van zijn realisatie van de regels. Deze mogelijkheid een object te vormen van eigen bewustzijn op proces van zelfindicatie stelt de mens in staat een abstracte rol aan te nemen die weer een aantal concrete rollen behelst. (voorbeeld onderaan bladzijde 157) Mead identificeerde de gegeneraliseerde ander met de sociale groep waarmee het individu zich verbonden voelt. De gegeneraliseerde ander brengt een verlenging met zich mee van rolaanname in continu uitbreidende sociale kringen. De hele gemeenschap kan alleen een attitude uitdragen omdat het in het hoofd van de persoon gegriefd staat als de attitude van de gegeneraliseerde ander. De gegeneraliseerde ander is een idee van een veel verklarende macht die aanzienlijke invloed heeft in de formulering van empirisch sociaal onderzoek.
Een van de grootste missers van Mead is dat hij geen rekening houdt met de fenomenen van macht en stratificatie. Hij neigde ertoe te negeren hoe mensen elkaar domineren en manipuleren op politiek, economisch en statusniveau. Zijn idee over de samenleving was meer redenerend dan dat het een strakke structuur kende en zijn systeem verzuimde sociale klassen en mobiliteit te analyseren. Een ander probleem is de moeilijkheid om zijn concepten te operationaliseren voor onderzoeksdoeleinden. Het ik, mij, en gegeneraliseerde ander zijn te vaag om te kwantificeren in termen van bijvoorbeeld statistisch significantie.
Het kan echter ook omgedraaid worden: zijn relationele perspectief verbergt een kritiek op de positivistische sociologie. Volgens Blumer is dit nodig om de mens te kunnen zien als zelf opererende organismen die niet gedwongen worden door bepaalde krachten, maar hun eigen omgeving vormgeven. Ten slotte kan hij bekritiseerd worden omdat hij het onbewuste en irrationele buiten kijf laat. Volgens hem was het freudiaanse onbewuste een illusie, omdat alles wat mensen niet aan zichzelf toe kunnen schrijven als onbewust wordt afgedaan. Mead zag mensen als rationele wezens, omdat het sociale wezens zijn. Zijn analogie van de gouden regel was: “behandel anderen zoals je zelf behandeld zou willen worden onder dezelfde omstandigheden”.
William Thomas was een van de eersten die afstudeerde in de sociologie. Hiervoor had hij al een PhD in Engels, was hij professor en had hij filologie en etnologie gestudeerd in Duitsland. Als de charmeur die hij was, wist hij van een rijke erfgename €50.000 los te peuteren voor een studie naar rassenrelaties. Hiermee bestudeerde hij Poolse immigranten in Chicago. Hij beperkte zich tot Polen, omdat de kranten in Chicago vol stonden over Poolse criminaliteit. Voor zijn benadering vertrouwde hij op de laatste ontwikkelingen in de sociale psychologie. Volgens hem moest het sociale leven van binnenuit bestudeerd worden op een manier waardoor mensen echt voelen wat er gaande is. Sociale structuren hebben alleen een uitwerking op individuen wanneer het individu ze interpreteert en het gevoel heeft dat ze ingaan tegen eigen attituden en motivaties. Later formuleerde hij een sleutelelement van het symbolisch interactionisme dat bekend werd als het “Thomas Theorem”: If men define situations as real, they are real in their consequences. Zijn grootste methodologische innovatie was het gebruik van brieven geschreven door Poolse immigranten aan het thuisfront. Zijn werk had een onmiddellijke uitwerking, in ieder geval op de sociologie. Het gaf het nut weer van grootschalig systematisch onderzoek en het bracht de theoretische problemen terug naar waar ze hoorden: in een confrontatie met de echte wereld. The Polish Peasant concludeerde dat criminaliteit het resultaat was van te weinig inzet door mediërende instituties om een individu in de samenleving te integreren. Aan de andere kant was het volgens Thomas en Znaniecki zo dat dergelijke instituties Polen juist om hen heen verzamelden en ze de eerste vereisten aanreikten om verder te integreren in de rest van de samenleving. Thomas en Znanieki vermeden naïeve posities en gaven een meer ontwikkelde analyse gebaseerd op zorgvuldige observaties en feiten. Uiteindelijk kreeg de carrière van Thomas een enorme domper toen hij in 1918 door de FBI werd opgepakt wegens het overtreden van de Man Act (hij checkte bij een hotel in onder een valse naam). Hij werd niet veroordeeld, maar er was een enorm publiek schandaal. Het incident was waarschijnlijk politiek gemotiveerd, omdat zijn vrouw prominent was in Henry Ford zijn vredesbeweging. De universiteit van Chicago ontsloeg Tomas onmiddellijk en er kwam weinig protest vanuit de faculteit. De rest van zijn carrière heeft hij gereisd en geschreven met geld van The Carnagie corporation, the Social Science, Research Counsil en verschillende rijke erfgenamen. Hij mag dan ook met recht de eerste socioloog genoemd worden van het moderne onderzoekstijdperk van beurs-zoeken.
Ook Park kwam uit een religieuze familie. Hij studeerde filosofie in Michigan en aan Harvard en tussentijds is hij twaalf jaar journalist geweest voor een krant. Net als vele andere intellectuele Amerikanen verbleef hij in Duitsland, waar hij Simmel tegen kwam en zijn Ph. kreeg van Heidelberg. Hij werd secretaris van de Congo Reform Association en schreef een beroemd stuk over de erbarmelijke omstandigheden veroorzaakt door het koloniale regime in de Belgische Kongo. Hierna raakte hij geïnteresseerd in de rassen situatie en werd de adviseur van de zwarte leider Booker T Washington, Hierom werd hij de kracht achter de Washington beweging genoemd. In Washington’s Tuskegee instituut kwam hij in 1914 Thomas tegen die hem mee nam naar Chicago. Toen deze in 1918 van het toneel verdween, nam Park het leiderschap van hem over in de Chicago School. De groeiende stad was het verhaal van de dag en Park stuurde zijn studenten naar buiten om het sociologische nieuws van de alledaagse wereld om hen heen te verzamelen. Zelf schreef hij met een aantal collega’s een alomvattende schets vanuit een perspectief afgeleid van de dierlijke ecologie. Het gaf een idee van de concentrische (uien)ringen van de stad: in het centrum woonden zowel de allerarmsten als de allerrijksten (al was het in drastisch verschillende omstandigheden), omringd door krottenwijken en naarmate men verder naar buiten ging werd het beter om uiteindelijk in de buitenwijken terecht te komen. Wanneer er nieuwe immigranten kwamen schoven de bewoners met het meeste geld naar de buitenringen, hun oude plaats werd ingenomen door de meer voorspoedige mensen uit de eerste binnenring.
Dit model van ecologische successie was theoretisch gedetailleerd op verschillende manieren. In 1930 begonnen ze afwijkingen als mentale ziektes, criminaliteit en zelfmoord vast te leggen en zagen dat dit het meest voorkwam in gebieden in de stad met een hoge bevolkingsdichtheid. Volgens Park vechten alle groepen voor economische en territoriale bronnenoverheersing. Bij contact tussen die verschillende groepen ontstaat er dan een conflict. Hierna ontstaat segregatie, gevolgd door assimilatie waarbij de ondergeschikte groep de normen aanneemt van de dominante groep en er uiteindelijk in opgezogen wordt. Dit ecologische model heeft echter een aantal fouten in zich. Het ziet over het hoofd dat mensen ergens kunnen gaan wonen, omdat ze deviant gedrag vertonen in plaats van andersom. Ook is het model schuldig aan de ecologische misvatting van statistische gevolgtrekking door aan te nemen dat de gemiddelde karakteristieken van mensen betrouwbaar bewijs zijn van hoe individuen worden beïnvloedt. Verder is zijn model van rassenrelaties puur speculatief op het gebied van assimilatie (boek blz. 164).
Robert en Helen Meryl Lynd waren de eerste Amerikaanse sociologen die het onderwerp van sociale stratificatie naar voren brachten. Zij kregen van een religieuze organisatie een fonds om religieus gedrag in de VS te onderzoeken. Hun benadering, beïnvloed door antropologisch stammenonderzoek, was te gaan wonen in het gebied dat ze onderzochten, zo veel mogelijk met de deelnemers te participeren, ze te observeren en lokale bewoners te interviewen. Ze kwamen er achter dat de kloof tussen de midden- en onderklasse cruciaal was in het bepalen van levensstijl. Het onderzoek werd direct erkend en R. Lynd kreeg een sociologisch professorschap in Colombia. Rond dezelfde tijd was antropoloog W. Lloyd Warner bezig een studie over de Aboriginals af te ronden en besloot dezelfde technieken toe te passen op de Amerikaanse indianen. Hij werd veel bekritiseerd, vooral omdat hij te veel nadruk legde op de sterke statusrangen van de bevolking. Zijn analyse van religieuze en patriottische rituelen was echter een briljante toepassing van Durkheims perspectief op de moderne samenleving. Hierna onderzocht hij veel andere zaken en legde in de methodologie telkens meer nadruk op survey onderzoek en statistieken. Het percentage van rapporten dat statistieken weergaf schoot omhoog en sociologie begon een harde wetenschap te worden.
Vragenlijstonderzoek kwam aan de orde van de dag en rond 1940/1950 werd survey-onderzoek de dominante manier van onderzoek en werd overal op toegepast, van politieke attitude tot sociale mobiliteit en seksueel gedrag. Zoals gezegd werd sociologie een harde wetenschap. Oude rassentheorieën over gedrag werden als eerste onderuit gehaald, nadat sociologen documenteerden over invloed van sociale condities op sociaal succes en sociale deviatie. Rond 1930 werd bekend dat IQ scores onder blanken en zwarten ongeveer gelijk verdeeld waren en werd er gedocumenteerd over omgevingsinvloeden op IQ scores. Het effect op bestaande theorieën was echter negatief. Het biologisch evolutionaire model werd met de grond gelijk gemaakt. Bijna unaniem vonden onderzoekers dat sociale klasse de beste voorspeller was van gedrag: geloofsovertuiging, trouwgedrag, mediaparticipatie, deviatie etcetara. Het is echter niet de enige voorspeller van gedrag, de effecten van andere vormen van sociale gelaagdheid op dergelijk gedrag moesten ook naar voren komen. De methoden van datacollectie werden meer gedetailleerd doordat de sociologen leerden betrouwbare samples te nemen, hoe vragen te stellen die de participant niet beïnvloedden en hoe ze statistische tests uit moesten voeren om te laten zien dat een effect niet door toeval kwam. Er werden multivariabele analyses ontwikkeld die lieten zien dat gedrag meerdere oorzaken heeft. Het leidde er echter wel toe dat men vergat vanuit de geanalyseerde data een algemene verklarende theorie op te stellen. Er werd een soort fetisj ontwikkeld voor getallen, maar de kwalitatieve data werd vergeten.
De missende schakel lijkt door te komen in de moderne tijd van onderzoek, een schakel die een strategische positie inneemt binnen de sociologie: het veld der organisaties. Organisatorisch onderzoek werd voor het eerst echt gestart in 1930. In 1927 deed industrieel psycholoog een serie experimenten op werkproductiviteit in de fabriek Hawthorne Works. Ze begonnen met de klassieke benadering van de industrie door de werkers als deel van de machines te zien om vervolgens een experimentele groep te manipuleren met de standen van het licht. Er werd gevarieerd tussen veel licht en weinig licht, maar dit maakte geen verschil in de mate van hard werken. Medewerkers aan het experiment kwamen op de gedachte dat de werkers reageerden op het feit dat ze onderzocht werden. In plaats van dat ze als meubilair werden behandeld was er iemand persoonlijk in ze geïnteresseerd en ze waardeerden de aandacht. Om dit zogenaamde hawthorne-effect te testen werden er nieuwe experimenten opgezet waar aandacht werd besteed aan persoonlijke reacties van de werkers. De resultaten werden niet helemaal correct gerapporteerd en er werd een overstatement gemaakt: managers zouden zich meer moeten concentreren op human relations. Het heeft als effect gehad dat er meer aandacht werd besteed aan de dynamiek van de informele groep werkers. Misschien nog wel meer dan ieder ander veld van onderzoek worden grote sociologische theorieën samengebonden en gevormd door het veld van organisaties. Voor sociologisch onderzoek als geheel was de toevoeging van empirisch onderzoek aan theorievorming vooral in potentie gebleven dan regel geworden. Amerikaanse sociologie is begonnen vanuit de evolutionaire en sociale problemen in de negentiende eeuw. Na 1920 zijn veel geloven vernietigd door onderzoek maar zijn er geen alternatieve theorieën geboden voor degenen die afgewezen zijn. Het is opmerkelijk dat dit alles zich heeft voorgedaan na de grote intellectuele revolutie. In de twintigste eeuw heeft de sociologie zich gesplitst in een hoge en in een lage traditie, waar de laatste Amerika heeft gedomineerd. Hoewel het duidelijk moge zijn dat vooruitgang van sociologische kennis komt door het samenvoegen van data uit verschillende methodieken met een integrale verklarende theorie.
William Edward Burghardt Du Bois werd in 1868 geboren in Great Barrington, Massachusetts. Zijn voorouders waren van Afrikaanse, Nederlandse en Franse afkomst. Zijn grootvader Tom Burghardt had gevochten in de Amerikaanse Revolutie Oorlog. Hierdoor waren hij en zijn familie bevrijdt van de slavernij. Zijn moeder had hem alleen opgevoed nadat zijn vader hun had verlaten en hiervoor prees hij haar. Du Bois realiseerde zich pas dat hij te maken had met vooroordelen toen hij erachter kwam dat sommige respectabele inwoners van Great Barrington zijn huidskleur als nadeel zagen. Toen hij vijftien was werd hij de lokale correspondent van de New York Globe. Hij maakte gebruik van zijn positie om zijn ras in beter daglicht te brengen door hier lezingen over te geven en andere donkere mensen instructies te geven over hoe zij hun eigen politieke organisaties konden opzetten. Du Bois won een studiebeurs voor de Fisk universiteit in Nashville, Tennessee. Hij was de enige donkere student, maar hij voelde zich bevrijd van het onderscheid tussen de rassen. Hij was vastberaden om te vechten voor gelijkheid van de rassen, maar wel op vreedzame wijze. Hij ontdekte de zuidelijke plattelands cultuur van de zwarte mensen en gaf les op een plattelandsschool. In 1888 ging hij studeren aan de Harvard universiteit. Daar kwam hij in aanraking met de intellectuele invloed van de idealistische filosoof George Santayana en vooral Amerika´s pragmatische psycholoog William James. In 1895 behaalde hij zijn diploma bij Harvard. Zijn scriptie heette ´The Supression of the African Slave Trade to the United States of America, 1638-1870. De commentator en auteur van ´The Negro Author´ (1931). Venon Loggins noemde het ´´de grootste intellectuele prestatie door een Amerikaanse neger sinds 1900.´´ Du Bois vond het aan de ene kant goed dat er in het noorden inspanningen werden verricht voor onderwijs. Aan de andere kant nam hij het de regio kwalijk dat de Afro Amerikaanse leerlingen geen economische kansen kregen. Hij stelde dat de blanke mensen van de oliemaatschappijen in het zuiden de donkere arbeiders uitbuitten en dat politieke participatie ervoor zou zorgen dat zij hun economische interesses konden bewaken. Du Bois heeft hierna sociologie, geschiedenis en economie gestudeerd aan de universiteit van Berlijn. Hij kreeg les van onder andere Heinrich von Treitschke en Max Weber. Hij nam de wetenschappelijke methodologieën van Max Weber over. Het was Webers idee dat Du Bois een artikel schreef over ´´The Negro Question in the U.S.´´ Dit kwam in de ´Archiv fùr Sozialwissenschaft und Sozialpolitik´ wat door Weber uitgegeven werd.
Toen Du Bois terugkwam in Amerika werd hij geconfronteerd met een racistische maatschappij. Er heerste een politieke en religieuze hiërarchie op de school waar hij werkte. In 1896 werd hij aangenomen door de universiteit van Pennsylvania als assistent instructeur om een project uit te voeren in de sloppenwijken in Philadelphia, genaamd Seventh Ward. Du Bois zag dit als een kans om het leven van de zwarte mensen te onderzoeken als een sociaal systeem. Hij trok samen met zijn nieuwe bruid een appartement in die buurt in en paste een aantal methoden toe voor sociaal onderzoek. Hij maakte onder andere gebruik van het observeren van participanten en statistische analyses. Hij heeft zo´n vijfduizend mensen geïnterviewd. Hierover schreef hij het boek ´The Philadelphia Negro. Dit was het eerste empirische werk in de Amerikaanse sociologie. Hij was wel kritisch op bepaalde veel voorkomende patronen onder de zwarte gemeenschap zoals criminaliteit en prostitutie. Toch legde hij de schuld vooral bij de omgeving en de morele verwoesting van de slavernij. Franz Boaz was een antropoloog en een collega van Du Bois. Volgens hem mag er niet van uit worden gegaan dat een bepaald ras minder goed is dan een ander ras. Dit zou ervoor zorgen dat een individu van het zwarte ras niet deel zou kunnen nemen aan de moderne beschaving. In 1897 ging Du Bois aan de slag met het bestuderen van de institutionele aspecten van de zwarte samenleving. Dit deed hij aan de universiteit in Atlanta. Het onderzoek duurde tien jaar. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak in 1914, had Du Bois een onderzoek gepland dat zo´n honderd jaar zou duren. Dit onderzoek had een grote invloed op de Afro Amerikaanse sociologie tussen 1897 en 1910. In het begin van de jaren 1900 toen Durkheim en Weber bezig waren met de sociologie in de industriële democratische landen in het westen, richtte Du Bois zich op de Afro Amerikaanse sociologie. Tijdens het eerste Pan-African Congres in 1900 in Londen sprak Du Bois tot de naties van de wereld. Hij stelde dat het probleem van de twintigste eeuw het feit was dat mensen op basis van hun huidskleur en haartype de toegang ontzegd werd tot kansen en privileges in de moderne beschaving.
Naast Weber had de theorie van Marx over de macht van de kapitalisten over de arbeiders, ook een grote invloed op de theorie van Du Bois. In zijn geval waren de kapitalisten de racistische witte Europese koloniale bourgeoisie en de arbeiders de zwarte slaven.
Frederick Douglass (1817-1895) werd door Du Bois erkend als de eerste nationale zwarte leider. Douglas was de hoofd afschaffer van de slavernij en was nu schrijver en gaf lezingen. Tussen 1847 en 1860 gaf hij een afschaffingsblad uit genaamd ´North Star´. Hij heeft gewerkt voor de toenmalige president van de Verenigde Staten, Abraham Lincoln als consultant. Ook is hij in contact gekomen met John Brown, een mede afschaffer. Du Bois heeft in zijn biografie ‘John Brown’ (1909) gezegd dat John Brown niet alleen voor zwarte mensen werkte, maar dat hij met ze werkte en dagelijks in hun gezelschap was. Hij kende hun goede kant en hun fouten. Als één van de weinige blanken voelde hij de bittere tragedie van hun lot. In 1895 overleed Douglass en Booker T. Washington werd de nieuwe leider. In zijn ‘’Atlanta Compromise’’ toespraak prees hij een programma aan van onderwijs aan vakscholen. Hij was ook voor politieke verzoening met het zuiden, zodat de afro Amerikanen bij de eerste klas burgerschap konden horen door effectieve arbeidskrachten te worden. Washington kon goed redeneren en was een charismatische leider en werd daardoor de woordvoerder van de zwarten in Amerika. In ‘’The Souls of Black Folk’’ (1903) werd Washington zowel geprezen als bekritiseerd door Du Bois. Alabama’s Tuskgee Institute werd opgericht door Washington met financiële hulp van industrialisaties uit het Noorden en vooral Andrew Carnegie. Jonge zwarte studenten leerden vooral praktische dingen met de hand. Dit bleek erg succesvol, vooral tussen 1899 en 1905. Het werd niet als dreiging gezien voor de heersende ras-structuren. Dit instituut en de docent werden beroemd. Er ontstond een conflict tussen Washington en Du Bois, omdat Du Bois als doel had om Afro Amerikaanse jongeren vooral hoog op te leiden. Hij was erg voor stemrecht en burgerlijke rechten. In 1982 kwam Du Bois met de ‘Talented Tenth’’ in zijn essay in ‘’The Negro Problem’’. Daarin stond dat een getrainde minderheid noodzakelijk was om te zorgen voor diensten en leiderschap in de voordeel van een massa mensen. In 1905 lanceerde hij de ‘’Niagra Movement’’. Hij werd hier de generale secretaris van. De groep bestond uit toegewijde leden van de ‘’Talented Tent’’. De ‘’Niagra Movement’’ was vijf jaar lang de eerste Afro Amerikaanse nationale organisatie die de Amerikaanse mensen mee kon krijgen. Washington probeerde deze beweging weg te krijgen. In 1915 eindigde de twintig jaar durende regeer periode van Booker T. Washington toen hij overleed. De volgende sterke leider van de zwarte gemeenschap was Marcus Garvey. Door de eerste wereldoorlog gingen veel mensen van het platteland verhuizen naar de steden. Garvey kwam met een Universal Negro Improvement Association (UNIA) in grote steden zoals Harlem, New York. Garvey was een meer charismatische leider dan Washington. Hij had een dynamische persoonlijkheid waar hij gebruik van maakte om de zwarte gemeenschap mee te krijgen. Du Bois was het eens met de doelen van de UNIA wat betreft het trots zijn op het zwarte ras en de organisatie van de gemeenschap. Toch had hij kritiek op Garvey, omdat hij een gebrek aan zakelijkheid zou hebben. Ook had hij het idee dat de Verenigde Staten van het witte ras was en dat de zwarten dus niet zouden moeten vechten voor gelijkheid binnen de Amerikaanse maatschappij.
Du Bois was één van de oprichters van de interracial National association for the Advancement of Colored People (NAACP) in 1909. Hij was benoemd tot directeur van de publicaties en onderzoek en redacteur van zijn propaganda orgaan, ‘The Crisis’. Van 1909 tot 1934 gaf hij dit blad uit. Hij zag dit als kans om zijn idee van een hoog opgeleide zwarte gemeenschap en zwarte rolmodellen te presenteren. Du Bois was ook in conflict met O.V. Villard. Ook werd hij door anderen bekritiseerd om zijn persoonlijke gereserveerdheid en intellectuele elite- gedrag. Toch bleef hij streven naar culturele pluriformiteit. Hij werd door andere mensen gezien als radicaal. Op de Universal Races Congress in Londen in 1910 sprak Du Bois over een interraciale menselijke broederschap. Tijdens de eerste wereldoorlog was er veel kritiek binnen de groep van Du Bois en veel omstandigheden waren veranderd. Hierdoor kwam hij steeds dichter bij een ideologie die de protesten van de zwarte bevolking samenvoegde en weergaf.
In zijn empirisch werk ‘The Philadelphia Negro (1899) was hij meer voor het aanpak van de omgeving dan voor het trekken van conclusies over de genen. In zijn hoofdstuk genaamd ´The Environment of the Negro´´ maakte hij onderscheid tussen verschillende soorten zwarte mensen in de maatschappij. Zo had je de mensen in de midden of hogere klasse, de arbeiders, de armen en de criminelen. ´The souls of black folk´ uit 1903 was een collectie van essays. Het ging over de kracht van sociologie bij raciale conflicten, die de autonomie van de zwarte bevolking bedreigde. Dit werd op een poëtische manier neergezet. Du Bois gaf aan dat het grootste probleem van de twintigste eeuw de grens tussen kleuren was. Hij was wel hoopvol over de toekomst van de zwarte bevolking. Hij geloofde erin dat de sterksten zouden overleven.
Later in zijn carrière ging Du Bois de wereld over reizen om iets te doen aan vooroordelen en discriminatie van zwarten. Hij moedigde zwarte studenten aan om te studeren. Hij probeerde dit financieel te regelen via individuen, stichtingen en de regering. De eerste ontmoeting van scholen met subsidies voor zwarte mensen, was de Atlanta University Conference. Meerdere Amerikaanse sociologen steunden dit initiatief. In 1909 had Du Bois, het idee bedacht van de encyclopedie van de neger. Dit kwam pas tot stand in 1931. Tussen 1900 en 1945 werden er vijf congressen gehouden die tegen het kolonialisme van Afrikaanse landen waren. In de jaren 60 werd Du Bois ´de oude man´ genoemd binnen de zwarte gemeenschap. Toen hij in de negentig was, reisde hij naar Afrika en werd een symbolische leider. Hij had zijn vertrouwen verloren in de Verenigde Staten en werd staatsburger van Ghana. Hij bekritiseerde zijn ex-land , omdat zij het idee van de Amerikaanse Revolutie verraden zou hebben. Toen Martin Luther King in 1963 een demonstratie leidde in Washington, deed Du Bois hetzelfde in Accra, de hoofdstad van Ghana. Op 27 augustus 1963 overleed Du Bois op vijfennegentig jarige leeftijd in het land van zijn roots.
E. Franklin Frazier (1894- 1962) behaalde zijn diploma in Chicago en werd de meest bekende Afro Amerikaanse socioloog en uiteindelijk ook de president van de American Sociological Association. In 1932 werd zijn stuk ´The Negro Family in Chicago’ uitgebracht. Dit ging over de vraag of de structuur van de lagere klasse van de zwarte gemeenschap de vooruitgang van de zwarten in de weg lag. In 1940 produceerden zwarte sociologen uit Chicago, St. Clair Drake (1911-1990) en Horace Clayton (1903-1970), Black Metropolis. Dit was een beroemd onderzoek over klasse stratificatie binnen de zwarte gemeenschap. In Black Bourgeoisie (1957) analyseerde Frasier de sociale klasse op een kritische manier. Hierbij werd er onderscheid gemaakt tussen drie groepen: de elite van de zwarte mensen, de zwarte bourgeoisie en de massa. Hij had eerder in 1939 de structuur van de klassen laten zien in ´The Negro Family in the United States ´. Door de eerst wereldoorlog trokken er veel donkere mensen van de landbouw naar steden en van het zuiden naar het noorden. In 1900 kwam de nieuwe zwarte middenklasse. Een kleine groep van oude families behoorde tot de boven klasse en onderscheidde zichzelf van de rest door hun superieure cultuur en hogere morale normen. Ze vonden zichzelf beter dan de rest van de zwarte bevolking. Frazier had de institutionele structuur van de zwarte maatschappij kritisch geanalyseerd. De donkere docenten zouden meer interesse hebben in de economische veiligheid en sociale status waar hun werk voor zorgde, dan in boeken, conversaties, pacifisme, internationalisme en het in contact komen met het ras van hun blanke collega’s. Frazier merkte op hoe de rijkere zwarte mensen probeerden te concurreren met de dominante blanke cultuur door middel van status symbolen. Hun sociale psychologie zou gebaseerd zijn op angst om hun status te verliezen en gevoelens van minderwaardigheid. Er was ook weer kritiek op de beweringen van Frazier. Volgens Joseph Scott zou dat wat Frazier beweerde niet waar zijn bij een groot gedeelte van de mensen die geobserveerd waren. Veel van de kinderen van de zwarte bourgeoisie werden later activisten en leiders van zwarte student beweging van de jaren 60, een sociale rebellie dat geanalyseerd werd door Harry Edwards in ´Black Students (1970).
In 1945 werd ´Black Metropolis: A study of negro life in a northern city’ uitgebracht door St. Drake en Horace R. Clayton. Het was een combinatie van kwantitatief en kwalitatief sociologisch onderzoek. Het onderwerp was het groepsleven van de zwarte gemeenschap in Chicago. W. Lloyd Warner had een antropologische veldonderzoek gedaan in Australië. Daaruit kwam ‘’A black Civilization’’ (1937). Hierna vergeleek hij de methoden met de Amerikaanse onderzoeken. In het zuiden zou er eerder een verband zijn tussen sociale klasse en kleur-kaste. Hij voorspelde dat het de taak van de volgende generatie zou zijn om een einde te maken aan racisme. De klasse structuur zou bestaan uit vijf dominante interesses die zowel voor het individuele leven als de gemeenschap van belang waren. Het ging om het in leven blijven, een fijne tijd hebben, god prijzen, bij blijven en het ras bevoordelen. Tijdens de jaren 20 en de Harlem Renaissance had 75% van de zwarte mannen en 50 % van de vrouwen een baan. De zwarte mensen waren vooral de dupe van de crisis. Vooral de tweede wereldoorlog maakte het moeilijk voor hen. Toch deden zwarte mensen het onder andere goed in de sport, muziek, films en cabaret. De kerk en de familie stonden centraal in de Afro Amerikaanse maatschappij. Vooral na de slavernij richtten mensen zich op hun geloof en mensen met dezelfde religie. Belangrijke sociale waarden waren succes en bij blijven. De mensen uit Bronzeville, Chicago geloofden dat dit te zien was aan het geld dat mensen verdienden. Aan de top stonden de zwarte ras leiders of helden die hun aanhang bewust maakten van hun ras, trots en sociale solidariteit. De zwarte sociale klasse was niet meer gebaseerd op familie achtergrond of mensen die de baas over hen waren. Nu draaide het om zaken als onderwijs en inkomen. Er was ook nog een duistere onderwereld die zich bezig hield met criminele en illegale zaken. Dit was de grootste subgroep van de onderklasse. Deze klasse vormde het tegenovergestelde van de welgestelde hogere klasse waar de mensen vooral hoogopgeleid waren. Er was sprake van veel sociale problemen in de wijken waar vooral mensen uit de lagere klasse woonden. Sommige mensen probeerden een beter leven te krijgen door de juiste contacten, een fijn huis, het huwelijk en de familie. Tussen de grote migratie en de grote depressie (1914-1918) hechtten mensen meer waarde aan hun eigendommen. Binnen de middenklasse gingen mensen naar de kerk, kregen de kinderen onderwijs voor een beter leven en was sociaal lidmaatschap belangrijk. Publiciteit werd geprezen. Het doel was om hun ras een hogere status en betere naam te geven door middel van individuele prestaties zoals een zwarte atleet die een marathon wint of door georganiseerde sociale activiteiten. Ze wilden dus hun individuele talenten en kwaliteiten gebruiken in het voordeel van hun ras. Richard Wright (1909-1960) was de auteur van de grote Amerikaanse protest roman ‘Native Son’. Hij vertelde in de ‘Black Metropolis’ dat er vooral werd gekeken naar wat er te zien was en niet naar wat erachter zat. Ralph Ellisson’s stuk ‘Invisible Man’ gaat over het feit dat een zwarte man worstelt met angsten, woede, verwondering en verzet tegen het zwart zijn in Amerika. In plaats van als individueel persoon te worden gezien werd je gezien als een huidskleur en was je verder onzichtbaar.
Volgens Drake en Clayton maakte het niet uit wat voor type iemand was als diegene maar voor zijn ras vocht, was hij iedereens held. Cornel West heeft in 1993 Race Matters geschreven. Hierin stelde hij dat je als serieuze zwarte leider kritisch moest zijn over de mensen die aan de macht waren en een visie met een moraal moest hebben. Het was belangrijk dat diegene uit was op politieke verandering wat betreft een fundamentele sociale verandering voor iedereen die te maken had met de sociale ellende.
Talcott Parsons leefde van 1902 tot 1979, hij kwam in 1937 het sociologische gebied binnen om onderzoek te doen naar de ondergang van het liberaal rationele systeem. Spencer was hiervan één van de laatste grote systeembouwers. Parsons was de enige in de twintigste eeuw die hetzelfde probeerde met enig succes, terwijl de levensstandaarden complexer werden. Parsons was de eerste die duidelijk de val van het rationalisme zag en juist de doorbraken van Durkheim, Weber en Freud. Zijn eigen ideeën zijn beïnvloed door hen. Een man die totaal anders is dan de optimistische Parsons, is Vilfredo Pareto. Hij is misschien wel de meest cynische sociale denker van de moderne tijd. Pareto liet, meer dan iedereen, de val zien van het liberaal nationalisme. Van hem heeft Parsons de manier ontleend hoe je een systeem moet bouwen in een gebied waar de moderne geest nog niet leeft.
Pareto leefde van 1848 tot 1923, hij werd geboren in Parijs en groeide op in Italië. Hij studeerde wetenschap en techniek en begon zijn carrière vrijwel tegelijk met opkomst van de nieuwe verenigde Italiaanse constitutionele monarchie in 1871. Hij werkte voor een spoorweg bedrijf, maar op zijn 34e krijgt hij een erfenis waardoor hij zich kon richten op onderzoek in de economie. Hij onderscheidde zich al vrij snel als één van de mensen die geavanceerde wiskundige methoden introduceerde in de economie. Zijn positie hier zie je nog steeds terug in het concept van het “Pareto-optimum”. Kort gezegd houdt dat een situatie in die eigenlijk niet beter kan. Wanneer je kijkt naar de middelen waarover een samenleving beschikt, is de verdeling van deze middelen zodanig dat bij elke herverdeling er iemand op achteruit gaat. De Italiaanse democratie ging niet zo goed. De edelen hielden de boeren in armoede, de socialisten vochten tegen de lange werkdagen, maar armoede bleef. Armoede was niet alleen het lot van arbeiders, maar ook van de onderbetaalde middenklasse. Dit allemaal onder leiding van een jonge leraar, genaamd Benito Mussolini. Toen Pareto 50 werd, ging hij naar zijn villa om na te denken. Hij schreef opnieuw een boek, maar dit keer niet over de economie, maar over sociologie. Het was een aanval op het socialisme, die hij uitriep tot een nieuwe vorm van religieus bijgeloof. In 1915 verscheen zijn meest bekende werk, het vijfdelige handboek over sociologie, dat bekend werd onder de naam “De geest en de maatschappij”.
Samenlevingen hebben een grote stabiliteit. De meeste veranderingen in een samenleving zijn nauwelijks merkbaar. Bij veranderende regeringen verandert alleen de ideologie, maar eigenlijk gaat de samenleving gewoon door. Pareto concludeert dat de samenleving een systeem in evenwicht is. Verandering in de ene richting wordt gecompenseerd door een verandering in de andere richting.
Mensen reageren niet ‘logisch rationeel’ maar rechtvaardigen hun gedrag achteraf. Economen zien mensen als rationele wezens die kiezen tussen alternatieven om hun eigen winst te optimaliseren. Pareto geeft aan dat dit niet klopt, omdat mensen juist hun handelen pas rechtvaardigen nadat de handeling al heeft plaats gevonden. De meeste mensen zijn niet rationeel. Hij vond dat economie moest worden gezien als de wetenschap die iets kon vertellen over het menselijk gedrag.
De redenen voor gedrag worden gelegitimeerd vanuit residuen (instincten) en derivaten (ideologieën). De twee belangrijkste residuen zijn het instinct van combinaties zoals creativiteit en het instinct van de groepsvolharding, zoals veiligheidsredenen.
Daarachter liggen sentimenten die de drijvende krachten voor de ontwikkeling van de samenleving zijn. Sentimenten zijn biologische krachten of instincten die samen veranderen met de genen van de mens. Sentimenten zie je niet, ze komen enkel tot uiting via de residuen en derivaten.
De meeste sentimenten zijn terug te voeren op het groepsbelang, sociaal en conservatief. Wanneer deze sentimenten niet sterk aanwezig zouden zijn geweest, had het menselijke ras nooit kunnen overleven.
In de samenleving is er een voortdurend gevecht voor dominantie. Wanneer er teveel mensen aan de top zijn, volgt er een conservatieve reactie. De sterke individuen, die een beroep doen op de conservatieve massa, winnen dit gevecht. Maar de `vossen´, zoals Pareto deze mensen noemt, die ook wel de valse mensen zijn, proberen toch weer opnieuw naar de top te gaan. Dan begint het hele proces weer opnieuw. Dit principe van dynamisch evenwicht houdt stand.
De theorie van Pareto verklaart niet alle veranderingen in de samenleving. Er is bijvoorbeeld altijd een elite, maar waarom is het de ene periode een grote elite en de andere periode een kleine? En de ene keer is het er een feodaal systeem, daarna een patrimoniaal rijk of een massapartij democratie. Daarbij wordt aangegeven dat de theorie van Pareto niet objectief te bewijzen valt. Daarentegen zijn de schrijvers het wel eens met de algemene theorieën van Pareto. Zo hebben mensen daadwerkelijk ook sentimenten en reageren mensen veelal niet logisch of rationeel. Pareto en Durkheim hadden als overeenkomst dat beiden geloofden in de noodzaak van solidariteit voor het aangaan van een contract (precontractual solidarity). In 1922, 7 jaar nadat Pareto’s handboek verscheen, kwam Mussolini aan de macht in Rome. Het fascisme verscheen. Dit leek een ondenkbare verandering in de negentiende-eeuwse liberale geest, maar in feite hadden Durkheim, Weber, Freud en Pareto dit al bewezen in hun theorie. Zij zeiden namelijk dat de naïeve positivistische theorie van de mensheid onvoldoende was voor de werkelijkheid.
Parsons verving de Russische socioloog Sorokin als dominante socioloog op de Harvard universiteit. Hij ging een nieuwe, meer interdisciplinaire weg in van sociale relaties. Sorokin probeerde opnieuw op te komen door middel van zijn onderzoek naar altruïstisch gedrag, maar Parsons bracht de nieuwe Europees sociologische theorie naar Amerika. De tijden waren gunstig voor een grote verandering in de sociologie. Wat Parsons zo succesvol maakte, was dat hij een herleefde sociologisch liberalisme aanbood in de tijd dat liberalisme leek te gaan verdwijnen. Parsons theorie verandert een beetje wanneer hij de eerste poging deed om Pareto, Durkheim en Weber samen te voegen in ‘de structuur van sociaal handelen’. Rond 1940 begon hij zich erg te interesseren in Freud, dit leidde tot Parsons grote systematische werk ‘het sociale systeem’ in 1951. Tegelijkertijd werd Parsons ontwikkelaar van een interdisciplinaire beweging om een gemeenschappelijke basis vast te stellen voor alle sociale wetenschappen, het liefst zelfs voor alle wetenschappen. Dit project uit zich in ‘op weg naar een algemene theorie van handelen’. Parsons intellectualiteit was nu wel duidelijk, maar hij bleef maar komen met nieuwe verrassingen tot zijn dood in 1980.
Parsons schreef altijd in moeilijke, abstracte taal wat vrij lastig te lezen was. C. Wright Mills was een tegenstander van Parsons en was van mening dat als het werk van Parsons vertaald zou worden naar normaal begrijpbare tekst, niemand onder de indruk zou zijn. Toch is er een alomvattende theorie te ontdekken in zijn werk. Een theorie van grote verfijning en soms aanzienlijke macht. Sociale samenhang is heel complex, omdat alle instituties zoals de politiek, economie, familie en cultuur elkaar beïnvloeden. Er zijn ketens van oorzaken, er zijn vicieuze cirkels en de geschiedenis is een naadloos web. In de 19e eeuw dacht men nog dat één factor kon worden aangewezen als basis van de samenleving, namelijk de economie, het milieu of erfelijkheid. Parsons was ervan overtuig dat dit niet kon en zag de samenleving als een systeem van interacterende delen. Het model is overeenkomstig aan een economisch systeem, waarbij individuen onafhankelijk handelen maar toch zorgen voor wat voorspelbare resultaten onder leiding van een onzichtbare hand.
Parsons vond net als Durkheim dat sociale structuren enkel verklaard konden worden vanuit andere sociale structuren en niet uit individueel gedrag. Alle delen van de samenleving vervullen een functie die met elkaar een geheel vormden. Net zoals Smith zei: de samenleving is een biologisch organisme waarin ieder onderdeel een functie heeft. Parsons probeerde de functies van een samenleving te classificeren die voor overleving zorgen. Met deze functies moet het mogelijk zijn om alle samenlevingen te analyseren op dezelfde manier. Elk sociaal systeem, zowel de samenleving als geheel maar ook de afzonderlijke instituties, moet vier functies vervullen.
1. Handhaven van de eigen culturele patronen zoals scholing en socialisatie, tijdens
overdracht naar de volgende generatie.
2. Integreren van de bevolking in een harmonieus systeem, zoals religie en de wetten
naleven.
3. Bereiken van samenlevingsdoelen, zoals de staatsinrichting en de politiek.
4. Aanpassen aan de omgeving, de economie zorgt er bijvoorbeeld voor dat je je moet
aanpassen.
Sociale integratie
Het idee van de samenleving als een samenhangend lichaam suggereert een evenwichtig model. Pareto verklaarde bijvoorbeeld dat een samenleving na de oorlog weer organiseerde. Hiervoor accepteerde hij de oplossing van Durkheim, namelijk het collectief bewustzijn. De samenleving, met de vier eerder genoemde functies, worden dus bij elkaar gehouden door een collectief bewustzijn, het irrationele gevoel van solidariteit dat alle samenleving hebben. Parsons veranderde deze theorie in het ‘waarden systeem’, doordat antropologen benadrukten hoe belangrijk de culturele waarden zijn in een samenleving. Uiteindelijk combineert Parsons de ideeën van Durkheim en Freud. Het collectief bewustzijn zit volgens hem in het individuele bewustzijn, het superego. Hiermee legt hij een connectie tussen sociologie en psychologie. Hij gaat ervan uit dat om deze reden samenlevingen verschillen. In ieder land worden kinderen ten slotte met andere waarden opgevoed. Parsons noemde deze waarden ‘model variabelen’, dit zijn de variabelen waar mensen beoordeeld op kunnen worden, bijvoorbeeld door wat ze doen, willen bereiken, wat ze zijn of wat ze toegeschreven krijgen. Daarnaast kun je mensen volgens algemene regels behandelen, dat noem je het universalisme. Je kunt ze ook behandelen volgens persoonlijke relaties, zoals vriendschap, dat noem je particularisme. In samenlevingen worden er vaak een aantal combinaties gemaakt hiertussen. Zo dacht Parsons bijvoorbeeld dat Amerika prestatiegericht en universalistisch is, terwijl China prestatiegericht en particularistisch is.
Het sociale systeem verandert door differentiatie of de-differentiatie. Dit betekent dat de arbeidsverdeling toeneemt, doordat er steeds meer specialisaties komen in functies of het tegenovergestelde. Als de arbeidsverdeling groeit, groeit de efficiëntie en productiviteit ook. Net als bij massaproductie, wordt er meer geproduceerd voor minder geld. Parsons is het eens met Durkheim dat het culturele systeem samen met de sociale structuur verandert. Naar mate de samenleving complexer wordt en er meer differentiatie is, wordt de cultuur abstracter en algemener. Het bovengenoemde zijn meer de korte termijn veranderingen. De lange termijn veranderingen verklaart Parsons via religieuze waarden veranderingen. Differentiatie zorgt echter ook voor problemen. Hoe meer de arbeid verdeeld en gespecialiseerd is, hoe groter de druk is op de integratie van het systeem. Dit betekent bij de economie dat de industriële arbeidsverdeling moet worden geïntegreerd bij een nieuw monetair en financieel stelsel. Bij sociale verandering moeten de problemen van differentiatie worden opgelost door politieke middelen, zoals onderwijs, welzijn, ouderdomsverzekering enzovoort. De samenlevingen verandert van het ene niveau van differentiatie naar het andere, doordat bijvoorbeeld de economie constant blijft groeien. Deze groei wordt veroorzaakt door nieuwe technologie zoals nieuwe produceertechnieken, maar ook door bijvoorbeeld nieuwe communicatiemiddelen, zoals het internet of de telefoon. Daarnaast kunnen veranderingen ontstaan door een imperfectie integratie van gebruikte middelen. In Engeland is er bijvoorbeeld een grote verandering gebracht sinds mensen niet meer werken in een familiesysteem, maar in fabrieken. Ouders hadden opeens geen tijd meer om op hun kinderen te letten, dus er werden scholen en crèches gebouwd.
Parsons ideeën zijn beïnvloed door de christelijke wereldvisie. Parsons geloofde ook in de vrije wil van de mens, ook wel voluntarisme. Hierover schreef hij ook in zijn boek “de structuur van het sociaal handelen”. Hij gaat er vanuit dat mensen vrij zijn om hun eigen keuzes te maken, maar dat er altijd anderen mensen bij zijn als er keuzes worden gemaakt. Uiteindelijk worden de mensen dus wel beïnvloed door de waarden en normen van hun omgeving, die maken dat er harmonieus geleefd kan worden. Mensen hoeven niet per se te leven naar de waarden en normen van de samenleving, maar ze moesten het beste voor zowel henzelf als voor andere zoeken. De goede keuzes worden door de samenleving beloond met positieve emoties terwijl de slechtere keuzes bestraft worden met isolatie van de samenleving. Parsons was religieus en dacht dat de samenleving in feite een spirituele orde was. Alle mensen erkennen in principe de eisen van sociale orde. Het maakt daarbij niet uit hoeveel men tegen de eisen ingaat. Individuen mogen stelen, liegen of vechten, maar niemand wil een wereld waarin iedereen dat doet. “Uiteindelijk is god sterker dan de duivel en dat weet de duivel zelf ook”. Naast de traditionele christelijke visie, zag Parsons ook wat in het optimistische negentiende-eeuwse liberale evolutionisme. Hij had ook het idee dat naar mate het waarden systeem meer van toeschrijving naar verwezenlijking zou gaan en van particularisme naar universalisme, de mensen meer menselijker zouden zijn. Hij lijkt meer te denken in een lineaire ontwikkeling van de samenleving in dit geval.
De kritiek op Parsons is dat hij in zijn theorie geen oog heeft gehad voor politieke ‘gevechten’. Daarnaast is de grootste fout in Parsons methode dat hij te veel generaliseert. Hij heeft het bijvoorbeeld over hele landen, terwijl hij zijn ogen sluit voor veel verschillende groepen binnen die landen.Parsons grootste bijdrage aan de sociologie is dat hij in een eeuw waarin men niet gewend was om fundamentele vragen te stellen, juist wel dat soort vragen stelde. Hij voerde een deel van de cruciale integratie van de grote inzichten van Durkheim, Freud en gedeeltelijk van Weber. Daarnaast heeft Parsons ook de kennis bewaard van onze vrije wil en menselijk bewustzijn als feiten.
In de jaren ’30 kwam het fascisme aan de macht in Duitsland. Een autoritaire, antimoderne, anti-wetenschappelijk, anti-rationele en antidemocratische beweging. Na de revolutie in Rusland in 1917 kwamen de communisten aan de macht, maar dit was niet zo als het fascistisch succes. Tot het gebeurde, had niemand ooit gedacht dat het mogelijk was. De getrokken conclusies in deze tijd waren niet allemaal gezond, maar er is 40 jaar geleefd in de schaduw van Hitler. Waar kwam het fascisme vandaan? Sinds de tweede helft van de 19e eeuw hadden zich al voortdurend golven voorgedaan van antisemitisme en antirationalisme. Voornamelijk door Mussolini in Italië en door Adolf Hitler in Duitsland. Fascisme groeide langzamerhand. De marxisten deden een poging om fascisme te verklaren als de doodsstrijd van het kapitalisme. Maar wat was deze doodsstrijd? Het marxisme begon scheuren te vertonen, in Rusland kwam de Sovjetutopie niet van de grond. Tijdens de Eerste Wereldoorlog begon men het vertrouwen in de menselijke rationalisatie ook kwijt te raken en vooral de socialisten waren erg ontgoocheld.
Robert Michels leefde van 1876 tot 1936 en hij was totaal niet verrast met deze gewetenloze ommekeer. Hij was een jonge geschiedschrijver. Dankzij de aanbeveling van Max Weber kreeg hij een baan op de universiteit. Wij lid was van de sociaaldemocraten, anders had hij nooit een dergelijk baan gekregen. In 1911 verscheen een boek van Michels, genaamd ‘Politieke partijen’. Het ging over partijoligarchie, bij een oligarchie is de macht in handen van enkelen uit een bevoorrechte klasse(‘zij die het administratieve apparaat beheersen’). Dit wil zeggen dat er dus geen democratie is in organisaties, maar dat zij worden geleid door oligarchieën. Dit principe wordt de ijzeren wet van de oligarchie genoemd. Het werkt als volgt:
Allereerst is er altijd een kleinere groep met mensen in de organisatie die beslissingen nemen en plannen maken. In een grote groep mensen is het onmogelijk om met zijn allen besluiten te nemen. De grote groep geeft dan formeel zijn toestemming.
Ten tweede, zegt Michels, trekken de leiders daarna meer macht naar zich toe dan de leden van een groep. Als de leiders aan de macht zijn blijven ze dit lange voor een tijd. Wanneer ze er een nieuwe leider bij willen, wordt die uitgenodigd door de huidige machthebbers. Dit is deels functioneel en deels gaat dit automatisch door de verdeeldheid in een organisatie. De leiders zijn een stuk kleinere groep dan de achterban, maar zij zijn een stuk beter georganiseerd. Het is voor hen veel makkelijker om afspraken met zijn allen te maken en in contact te blijven. Omdat de leiders dit nauwe contact hebben, ontwikkelen zij hun eigen kijk op dingen. Nieuwe leiders moeten in hun wereld komen.
De leiders gaan geleidelijk eigen waarden ontwikkelen die anders gericht zijn dan die van de leden. Het principe van Marx en Weber zegt dat dit voort komt uit de maatschappelijke positie die leiders bekleden. Voor de leider vult de organisatie zijn leven, voor de leden vaak niet. Door hun macht krijgen ze meer macht, geld en contacten, daarom zal de leider zich minder inspannen om de belangen van de leden te behartigen, het richt zich meer op behoud van de eigen positie.
Leiders beheersen de communicatiekanalen en zij beheersen de legitimiteit: zij vormen het zittende bestuurscollege en kunnen tegenstanders uitmaken voor individuele onruststokers.
Maar de ijzeren wet wil niet zeggen dat leden helemaal geen controle hebben. Het is niet zo dat leiders altijd corrupt zijn en alles naar eigen zin doen. In de werkelijkheid is het een stuk ingewikkelder dan de theorie. Zijn theorie geeft geen absolute wetmatigheden, maar geeft variaties aan met de meest typische uitkomsten. Michel is zelf redelijk pessimistisch over een echte democratie, maar we hebben al gezien dat er echt mogelijkheden zijn om een oligarchie te vermijden. Het totaalbeeld is een wereld van organisaties dat zijn eigen leden onder controle heeft, in plaats van andersom. Bureaucratie en politieke partijen werken zowel met zelfbescherming als machtsvergroting, zonder te kijken naar wat er om ons heen, in de samenleving of organisatie, gebeurt. Door het pessimisme van Michels en door de sociaaldemocratische steun in de Eerste Wereldoorlog accepteerde de universiteit van Duitsland hem niet meer. Daardoor ging hij naar de universiteit in Italië. Toen de fascistische beweging van Mussolini ontstond, gaf Michels hier zijn steun aan. Voor Michels was het duidelijk dat een democratie als laatst uit eerlijkheid bestond.
Michels verdween van het intellectuele toneel, maar zijn vragen niet. Met die vragen ging een andere Duitser, genaamd Karl Mannheim, aan de slag. Hij leefde van 1893 tot 1947. Hij werd hoogleraar sociologie aan de universiteit van Frankfurt. Mannheim zijn eerste boek was: ‘Ideologie en Utopie’. Hij probeerde hiermee een plek te zoeken voor zijn waarden in de moderne wereld. Dit zijn het geloof van een reden en de democratie, dit waren namelijk degene die de beste garantie bieden voor de vrijheid, cultuur en het welzijn van de mens. Deze waarden werden bedreigd en Mannheim confronteerde deze bedreiging. Niets was echt geloofwaardig meer. Geen waarden stonden vast en geen waarheden waren zeker. Wat er was gebeurd, was dat de mens was doorgedrongen onder hun oude aannames, zoals religieus dogmatisme, om het sociaal relativisme van ideeën te herkennen. Mannheim had dit relativisme niet zelf uitgevonden. De meest populaire uitlegger in de jaren 20 was de Duitse filosoof Max Scheler, hij had zijn wortels in de verlichting, om alle aannames te brengen onder een wetenschappelijke redenering. Zoals Mannheim zei: ‘er is niet zoiets als waarheid, het zijn altijd iemands ideeën’. Deze opvattingen worden gevormd door de positie die iemand bekleedt. Ideeën komen in bepaalde periodes van een kleine groep elitedenkers vandaan.
In de middeleeuwen waren dit bijvoorbeeld de monniken en priesters. Dit ging later over naar de middenklasse. Doordat meer mensen verschillende ideeën bedachten ontstond er een concurrentiestrijd. Deze vrijhandel in ideeën resulteerde in de filosofie van het relativisme. Relativisme houdt in dat de waarheid eigenlijk nooit op zichzelf staat, maar afhankelijk iets van iets anders. De waarheid is dus relatief. Mannheim zorgde voor aandacht voor de wetenschappelijke kennis. Zijn interesse lag in de samenleving en de politiek en vooral daar is het sociaal relativisme cruciaal. In het politieke denken zijn er, volgens Mannheim, vijf politieke systemen:
Bureaucratisch conservatisme: houding die bij bestuurders, politici en bureaucraten wordt aangetroffen. Het reduceert alle belangrijke kwesties tot het technische probleem hoe iets gedaan moet worden en bemoeit zich niet met wat en waarom er iets gedaan moet worden.
Traditioneel conservatisme: het oogpunt van bevoorrechte aristocraten, rijke landeigenaren en functionarissen van de gevestigde kerken. Wij kunnen weinig doen om de natuurlijke loop van geschiedenis te beïnvloeden, het is daarom belangrijk om de traditie te eerbiedigen.
Bourgeoisie liberalisme: de mens heeft het vermogen om logisch te redeneren, plannen te maken en zijn lot te bepalen. Alle mensen moeten samenkomen om het gemeenschappelijk beleid uit te stippelen. Waarheid vind je niet meer in dogma’s en tradities, maar het is iets individueels dat kan komen door rationele discussies.
Socialistisch denken: Dit gaat nog een stapje verder en zegt dat mensen niet alleen intellectuele meningsverschillen hebben, maar ook belangenconflicten. Organisaties beslissen niet de beste belangen voor iedereen, zij zorgen alleen voor regels en een eigen economisch systeem.
Fascisme: de ideologie van de mislukte, de minder bekwaamde politici en intellectuelen. Het vindt zijn volgelingen bij degene die, om welke reden dan ook, terug wil naar dogmatische zekerheden. In de tijd van chaos zijn er velen die alles zouden opofferen voor gegarandeerd recht en orde. Het is een regeringsstelsel met een streng nationalistisch beleid dat handel, industrie en financiën strak regelt, strenge censuur toepast en het onderdrukt elke positie.
Elk van deze vormen bepaalt de sociale belangen van de sociale groepen, dus van de middenklasse, de arbeiders, de adel en dergelike.Allereerst wijst Mannheim erop dat deze filosofieën voornamelijk geformuleerd zijn door intellectuelen, die hun ideeën verspreidden onder de klassen die er het meest welwillend tegenover stonden. Op grond van hun afzonderlijke standpunten zouden de intellectuelen in staat moeten zijn een algemene visie te formuleren. Absolute waarden zijn er niet, want wat men in de ene tijd gelooft, gelooft men niet in de andere tijd. Elke groep heeft zijn eigen belangen en kijk op de wereld. Mannheims criterium is dat ideeën in harmonie moeten zijn met de historische ontwikkeling. We kunnen geen absolute waarheden en absoluut goed en kwaad, maar we kunnen in ieder geval eisen dat ideeën realiseerbaar zijn in de wereld zoals hij nu bestaat. Als je kijkt naar de lijst van de vijf politieke ideologieën, zie je dat ze een historische reeks vormen, op één na, namelijk bureaucratisch conservatisme. Eerst was er het traditionele conservatisme, geregeerd in de premoderne tijd door de adel en priesters. Daarna kwam het bourgeoisie liberalisme, tijdens de industriële revolutie. Door het bevorderen van de industrie ontstond er een arbeidersklasse, wat de ideologie van socialisme karakteriseert. Ten slotte kwam de moderne samenleving in een crisis dat zorgde dat men terug wilde naar de eerste ideologieën. Fascisme was het resultaat. Maar fascisme is niet het einde van het verhaal zegt Mannheim. Het was eerder de ideologie van chaos en frustratie.
Mannheim kwam met een idee dat hetzelfde was in het modern liberalisme, namelijk dat we aan het einde moeten komen van laissez-faire in de economie. Dit houdt in dat de overheid zich zo min mogelijk bemoeit met de economie. De overheid moest weer leiden om zo, via fiscale en monetaire maatregelen, depressies, inflatie, werkloosheid en dergelijke te vermijden. Ook sociale en politieke zaken hadden te maken met laissez-faire. Dit kwam voort uit de ideologie van de bourgeoisie, toen het idee heerste van de individuele ondernemer met zijn of haar privé-eigendom, met als gevolg dat iedereen zich als onafhankelijk en zelfvoorzienend individu ging gedragen. Dit werkte niet en er ontstond totale chaos, waarop men zich tot het fascisme wende. Het fascisme beloofde orde door middel van brute kracht. Dit is echter geen oplossing, de diepere problemen worden alleen maar begraven onder de totalitaire onderdrukking. Mannheim zei dat we alleen voordelen kunnen hebben van de moderne samenleving wanneer er een planning wordt gecreëerd in de sociale sfeer. De twee oorzaken van de sociale en politieke problemen waren volgens Mannheim de toenemende democratisering en de toenemende onderlinge afhankelijkheid. Mannheim stelt dat toenemende democratie, in de zin van politieke participatie, niet automatisch leidt tot een grotere vrijheid en een verhoogd politiek bewustzijn. In eerste instantie leek het erop dat politiek bewustzijn door het rationalisme kwam, wanneer de industriële revolutie de goedgeschoolde middenklasse naar de politiek bracht. Toen zij stemrecht kregen, leek er een verbetering te ontstaan, maar dit is niet het geval. Later in de periode van de industrialisatie kregen de rest van de bevolking stemrecht en hun intrede in de politiek zorgde voor een ommekeer van eerdere effecten. Door verstedelijking en de massamedia kregen de lagere klasse ook politieke macht en ook zij kregen de franchise. Dat is een deel van inkomen waarvan geen pensioenpremie geheven wordt. Het effect hier was dat in het politieke debat men zich verlaagde tot het beroep doen op emoties in plaats van de reden. Dit zorgde voor snelle, eenvoudige oplossingen in plaats van een intelligente oplossing voor problemen.
Op hetzelfde moment werden de verschillende sectoren in de samenleving steeds onafhankelijker. Er waren toen een heleboel kleine economieën, nu is er één grote economie. Met een machtige nationale overheid, landelijke vervoer en landelijke massamedia, dat veel mensen bij elkaar brengt. Een nadeel alleen hiervan is dat crisissen en conflicten niet in één geïsoleerd deel van de maatschappij plaatsvinden, maar invloed heeft op de hele economie. De mens wordt steeds kwetsbaarder en de macht wordt in steeds kleinere centra geconcentreerd. Wanneer grote massa’s meedoen aan democratische besluitvorming, dan ligt de werkelijke macht in handen van een klein groepje. Ditzelfde wordt ontwikkeld in de militaire sfeer met de opkomst van moderne wapens. Wanneer macht echter meer wordt geconcentreerd, wordt de kans groter op een dictatuur. Democratische organisaties zorgen voor een rationeel bestuur, maar er zijn twee soorten rationaliteit, substantiële rationaliteit en functionele rationaliteit.
Substantiële rationaliteit: iemand denkt realistisch en berekenend, zodat zijn handelen het beoogde effect heeft. Dus de handelingen komen voort uit intelligente inzichten in de relaties tussen gebeurtenissen en zij zijn afgestemd op haalbare doelstellingen.
Functionele rationaliteit: dit is een reeks handelingen die op zodanige wijze is geprogrammeerd dat zij naar een vooraf geschreven doel leidt en waarbij ieder element in de reeks handelingen een functionele rol en plaats krijgt. Dit geldt vooral voor bestuurlijke organen en industriële organisaties. Dus het zijn handelingen die gebaseerd zijn op vooraf omschreven functionele en organisatorische doelstellingen.
Het conflict tussen deze twee beginselen kun je zien in de Eerste wereldoorlog, zei Mannheim, in het conflict tussen het Duitse leger en Duitse diplomaten en politieke leiders. Het was namelijk al wel duidelijk dat Duitsland de oorlog niet kon winnen, omdat ze waren geïsoleerd tegenover de rest van de wereld. Dus de enige (substantiële) rationele weg was om te gaan onderhandelen voor vrede. Het leger was alleen getraind om te denken in termen hoe ze oorlog operaties uit moeten voeren. Ze vertoonden hier, wat Mannheim noemt, bureaucratisch conservatisme, het reduceert alle belangrijke kwesties tot het technische probleem hoe iets gedaan moet worden en bemoeit zich niet met wat en waarom er iets gedaan moet worden. Het conflict tussen de twee vormen van rationaliteit zorgde ervoor dat men niet ging onderhandelen en Duitsland uiteindelijk militair verpletterd werd. Hiervan zijn nog veel meer voorbeelden, bijvoorbeeld met het Amerikaanse leger. Mannheims theorie komt neer op deze fundamentele kwestie. De moderne industriële samenleving bestaat noodzakelijkerwijs uit machtige gecentraliseerde bureaucratieën met kleine elites aan het hoofd. Deze organisaties volgen allemaal hun eigen patroon van uitbreiding en machtsvergroting. Het gevolg hiervan, zegt Mannheim, is dat er een crisis ontstaat, een economische depressie, zinloze oorlog, binnenlandse ontgoocheling en paniek. Er zijn dan twee mogelijkheden: of de fascisten komen aan de macht of de organisaties van de moderne samenleving zullen weer onder controle gebracht worden door een nieuwe elite met maatschappijwetenschappelijke achtergrond, die zorgen voor een planeconomie.
Mannheims analyses werden voortgezet door C. Wright Mills, één van de meest kleurrijke van de Amerikaanse sociologen. Hij leefde van 1916 tot 1962. Hij is geboren in Texas, zijn vader was verzekeringsagent en dus een middenklasser. Hier deed Mills erg minachtend over. Zijn eerste baantje kreeg hij aan de universiteit van Maryland. In zijn leven speelde hij een unieke combinatie van ongetemde wilde man en een elite intellectueel. Hij is nooit een strikte academische socioloog geweest. Hij werd lid van de kring van onafhankelijke linkse intellectuelen die tijdschriften publiceerden en wilde er altijd voor zorgen dat zijn ideeën naar buiten kwamen. Toen zijn belangrijkste boeken verschenen, rond 1950, was hij de beroemdste Amerikaanse socioloog. Aan het einde van zijn leven schreef hij het boek ‘sociologische verbeelding’, de nadere uitwerking van intellectuele overtuiging dat zijn werk heeft begeleid. De belangrijkste bijdrage van Mills bedroeg zijn advies over de ‘kunst’ van sociologie. Hij zei dat iedereen zijn eigen methodologist is. In andere woorden, andere mensen moeten ons niet vertellen hoe wij onderzoek moeten doen, wij moeten onze eigen methodes vormgeven die passen bij onze problemen en theorieën. Mills bedacht een eigen methode, namelijk de collectieve biografie. Mills hield zich bezig met het probleem van macht in de moderne samenleving enhij was bezorgd om het machtsprobleem. Een samenleving met grote organisaties, die elk bewegen op hun eigen kracht, verslinden het individu. Mills wilde de menselijke kern lokaliseren in de organisatorische wereld. Hij keek hierbij naar verschillende kandidaten die mogelijk de macht in handen konden krijgen.
De eerste kandidaat was de arbeidersbeweging. Na de tweede wereldoorlog triomfeerde de arbeiders. De groep arbeiders was gegroeid en zorgde zo voor een tegenwicht voor de kapitalistische managers en een sleutel voor politieke macht, vooral in de democratische partij. Conservatieven zagen dit als de opening van het communisme in Amerika. De linkse denker dacht dat dit een stap richting het democratisch socialisme was. Mills zag het net als Mannheim: de gecentraliseerde arbeidssamenwerkingsverbanden was een soort van bureaucratie.
De middenklasse, de groep werkende zonder eigendommen. Ze zouden het van hun intelligentie en vakkundigheid moeten hebben. De middenklasse heeft haar onafhankelijk karakter verloren door opname in grote bureaucratische organisaties, en lijdt aan ‘status paniek’. De middenklasse compenseert verlies aan politieke macht, autonome en beroepseer met hyperconsumptie.
Een ander hedendaagse theorie zegt dat je moet kijken naar de ‘nieuwe middenklasse’. Dit was de nieuwe witte boorden klasse, geschoold en netjes gekleed, werkend in de schone kantoren van de vieze fabrieken.
Dit alles gaat de ronde in de Amerikaanse politiek, maar zonder gevolg voor de nationale kwesties. Mills noemt dit het middenniveau van macht, lokale organisaties vallen in een dood punt, omdat de economische en sociale krachten te groot zijn. Ze kunnen deze niet controleren, terwijl het grootste deel van de democratisch gekozen politici worden overgelaten en weinig nuttigs doen. In Amerika speelde de grote organisaties, de overheid en het leger een sleutelrol. Al deze drie waren onderling afhankelijk van elkaar. Aangezien organisaties alleen maar uitbreiden, krijg je steeds meer mensen die hetzelfde zijn en denken. Er is geen onafhankelijk denken meer. In de jaren 50 waren veel mensen het niet eens met Mills, maar in de jaren 60 verschoof de mening weer meer naar hem. De Vietnam oorlog gaf een concreet voorbeeld hoe de dynamiek van een militaire bureaucratie nauwelijks is gecontroleerd bij de rest van de Amerikaanse samenleving. Eindelijk zagen de Amerikanen zelf dat een dergelijk log apparaat als het leger moeilijk te controleren was. Het functionele rationalisme van Mannheim zie je hier in terug.
Mills was bezorgd dat Amerika een fusie zou worden van het leger, economie en de staat. Elke staat zal altijd zijn vijanden hebben, dit was noodzakelijk voor het bestaan van een grote militaire machine, het leger, te rechtvaardigen. Militaire uitgaven houden de economie overeind om een grote depressie te voorkomen, zoals in Duitsland. Na de tweede wereldoorlog bleef de samenwerking van het leger, de economie en staat op zijn plaats. Men ging alleen nog maar meer zoeken naar nieuwe vijanden om nieuwere, duurdere en destructievere wapens te produceren. Deze nieuwe wapens waren de inrichting van de kernenergieoorlog. Mills was één van de eerste Amerikanen dat bekendheid gaf aan de dreiging van een kernenergieoorlog en de noodzaak om een andere weg in te slaan, om de vernietiging van de wereld te voorkomen. De wapenwedloop was de belichaming van bureaucratische drift en organisatorische onverantwoordelijkheid. Hoewel Mills de plotselinge, dramatische ineenstorting van de zware bewapening van de sovjet-economie niet had voorzien, schetste hij toch een realistisch beeld van de ontwikkelingen in het midden van de twintigste eeuw. Mills zag dat de links-rechtse polarisatie moest worden gescheiden door een derde kracht. Hij was verheugd over de groei van het neutralisme. Op het moment dat Mills overleed, in 1962, begon juist de verandering waar hij al die jaren aan had gewerkt uit te breken. Allereerst de burgerrechtenbeweging, dan de studentenbeweging op Amerikaanse universiteiten en de anti-oorlog beweging werden een snelgroeiende basis voor het zogenoemde ‘nieuwe links’. In de ‘sociologische verbeelding’ van Mills, vat hij zijn politieke filosofie samen. Hij zegt dat persoonlijke problemen eigenlijk publieke kwesties zijn. Wanneer je werkloos bent, is dat niet alleen een individueel probleem. Persoonlijke werkeloosheid komt door het economisch systeem, gecombineerd met politieke en financiële beslissingen. Micro problemen liggen dus in macro problemen. Dit is de essentie van Mills methode van collectieve biografie, het zoeken naar patronen van het leven van individuen en hoe deze worden gevormd door organisaties waarin zij leven. We leven in een wereld van organisaties wat zorgt voor problemen in ons leven, maar tegelijkertijd ook voor publiek bewustzijn zorgt. Hierdoor zijn we blind voor wat er nou echt gebeurt. Mills spoort ons aan om recht in het gezicht van deze organisaties te kijken.
Goffmans sociologie wordt ook wel de sociologie van de vergeten mens genoemd. Hij houdt zich bezig met de gevoelens van verwarring, schaamte, bezorgdheid, verlegenheid, pijnlijke situaties, vergissingen, misstappen, schandalen en geestelijke ziekten. Deze nieuwe vorm van sociologie volgt een van de belangrijkste strategieën uit de sociologische methodiek. Een strategie die als eerste door Durkheim is aangegeven en die zich niet richt op de geordende samenleving, volgens normen die onopgemerkt blijven omdat ze als vanzelfsprekend worden gezien, maar opvallen wanneer de normen worden overtreden. Zo krijg je een duidelijk inzicht in wat de normen nu eigenlijk zijn en waardoor ze worden gesteund. Kort gezegd ligt de nadruk dus op afwijkend gedrag. Goffman kijkt naar de doorbreking van een soepel functionerend patroon om te kunnen zien waardoor de samenleving normaal bij elkaar gehouden wordt. We willen zien hoe de sociale werkelijkheid is opgebouwd uit stilzwijgende afspraken tussen mensen die elkaar ontmoeten.
Deze theorie houdt zich dus bezig met afwijkend gedrag. David Matza, een socioloog van jeugddelinquenten, laat zien hoe de theorie werkt en hoe deze theorie zich onderscheid van voorgaande theorieën. De labelingtheorie stelt dat de meerderheid van personen die leven in een delinquent gebied, niet delinquent worden en dat mensen uit een leuke buurt net zoveel kans hebben om delinquent gedrag te vertonen. Goffman gaf veel impuls aan de labelingtheorie met zijn analyses over de interne werkwijze van een psychiatrisch ziekenhuis. Hij besloot dit van binnenuit te bekijken en ging een jaar lang naar een dergelijk ziekenhuis als recreatie assistent, zodat zijn ware identiteit niet bekend werd. Hij kwam tot de conclusie dat een mentale ziekte een sociale rol is en dat een inrichting een plek is waar mensen leren om goed mentaal ziek te zijn. Hij heeft een model van het ‘zelf’ ontwikkeld. Het ‘zelf’ is een sociaal product. Een persoon is geen geïsoleerd ding, maar een beeld dat is opgebouwd uit zijn levenslange interacties met anderen. Een mens alleen is slechts een dier, pas in de samenleving met anderen bereikt hij zijn fundamentele mens-zijn. Het ‘zelf’ van elk persoon is een reflectie van de reacties van anderen. Goffman zegt dat een samenleving net is alsof je in een cirkel elkaars handen vasthoudt: wat je krijgt in je rechterhand, is wat je geeft met je linkerhand. Het gestoord zijn kan gezien worden als een maatschappelijke rol, in plaats van incidenteel, onverklaarbaar en exotisch gedrag. De maatschappij bestempelt deze verstoringen als afwijkend, waardoor ze zich hierdoor ook zo gaan gedragen. Dit heet self fullfilling prophecy. Op deze manier zijn afwijkingen moeilijk terug te vinden in de maatschappij, omdat ze door dezelfde maatschappij als afwijkend bestempeld zijn en daarom afgezonderd. Deze theorie en zijn aanverwanten zijn maar een klein deel van een omwenteling in de sociologie, die Goffman en zijn collega’s tot stand brachten. Deze omwenteling zorgde voor een radicaal empirisme dat niet tevreden is met statistische rapporten of abstracte theorieën over individuen en/of de maatschappij. Deze houdt zich echter gedetailleerd bezig met wat er precies gebeurt in de situatie waarin haar onderzoeksobjecten terechtkomen. Daarnaast gaat zij ervan uit dat alle gedrag en elke sociale status gezien moet worden als product van interacties tussen personen. Afwijking kan dus niet enkel in de term worden verklaard, maar dient eerst te worden gezien binnen het kader van diegene die hem zo bestempelen. Tenslotte is zij gebaseerd op een radicale nieuwe visie op de sociale werkelijkheid, niet als iets wat voor altijd vastligt, maar dat het door mensen van moment tot moment wordt opgebouwd. Deze drietal redeneringen zijn de essentie van de revolutionaire doorbraak. Goffman zag het leven als een theater die verschillend gedrag op verschillende plaatsen beïnvloedde.
Goffman schrijft in een van zijn boeken: “Samen met anderen het toneel op’ moeten, bezorgdheid over hoe je overkomt, al dan niet gerechtvaardigde schaamtegevoelens, een tweeslachtige houding tegenover jezelf en je publiek: Dit zijn enkele van de dramaturgische elementen van de menselijke situatie”. Sociale interactie is een soort optreden dat volgens bepaalde regels dient te gebeuren. Mensen dienen consequent hetzelfde maatschappelijke gezicht op te hebben en anderen te helpen hun gezicht te bewaren. Goffman heeft uit verschillende observaties van sociaal gedrag een compleet theatermodel opgebouwd. Het gedrag heeft zowel een expressief als een praktisch element. Sociale prestaties gebeuren vaak in teams, zoals man/vrouw, autoverkoper/autokoper e.d. Op grond van dit model kan de sociale wereld worden onderverdeeld in een ‘frontstage’ en een ‘backstage’. Op het toneel draagt men de optimale definitie uit van hun situatie, achter op het toneel kunnen ze het rustiger aan doen en zich ontspannen in de veilige beschutting van hun privacy. Daarom stelt Goffman ook dat de banden van diegene die achter het toneel eenzelfde ruimte moeten delen, het sterkst zijn. Zij moeten er namelijk op vertrouwen dat de anderen de geheimen zullen bewaren die hen helpen zich aan de buitenwereld te presenteren. Er zijn twee redenen waarom het leven op een theater lijkt. Wie in staat is om de realiteit die anderen zien te beheersen, kan zijn status, macht en vrijheid vergroten. De adel en rijke klasse gebruikten bijvoorbeeld hun welvaart om zich boven de middenklassers te presenteren, de middenklassers deden dit weer bij de arbeidersklasse. Daarnaast zijn optredens noodzakelijk voor een duidelijke, consistente en herkenbare sociale realiteit. Situaties verklaren niet zichzelf, zij moesten gestructureerd worden door communicatie.
Situaties hebben een macht van zichzelf die uitstijgt boven de individuele personen. Door deze situatie te analyseren als sociale toneelprocessen, laat Goffman zien hoe het collectieve bewustzijn tot stand komt en zijn machtige werking verkrijgt. Mensen gaan handelen zoals anderen dat van hen verwachten en zoals zij zelf denken dat anderen hen zien. Wij presenteren ons altijd tegenover anderen in een bepaalde identiteit en proberen in ons handelen uitdrukking te geven aan een persoonlijkheid waarvan we zouden willen dat anderen ons die ook toekennen wanneer we niet in hun gezelschap zijn. We bouwen dus een karakter, een status, op ten behoeve van anderen, die boven het hier en nu uitstijgt. We bouwen op dezelfde manier ook organisaties op die we beschouwen als permanente structuren van de menselijke samenleving. Organisaties zijn onzichtbaar, niemand heeft ooit een organisatie gezien. Wat we wel zien zijn het toebehoren hiervan, zoals het gebouw en schema’s met regels en posities. Een organisatie kan echter toch blijven bestaan als deze toebehoren worden weggehaald. Posities kunnen door anderen worden ingenomen en zonder gebouw kan een organisatie toch blijven bestaan. De samenleving is een theater en de prestaties zijn cruciaal voor het behoud. Durkheim kwam zestig jaar eerder met een theorie dat de samenleving bij elkaar word gehouden door rituelen en plechtigheden. Een beweging van radicale empiristen noemen zichzelf etnomethodologen. Zij onderzoeken hoe mensen denken over hun eigen gedachten en gesprekken, met het oog op de sociale wereld om hen heen. De beweging, onder leiding van socioloog Harold Garfinkel, bouwen op de inzichten van sociaal filosoof Alfred Schutz en door moderne logica en taalfilosofie.
Een beweging van radicale empiristen noemen zichzelf etnomethodologen. Zij onderzoeken hoe mensen denken over hun eigen gedachten en gesprekken, met het oog op de sociale wereld om hen heen. De beweging, onder leiding van socioloog Harold Garfinkel, bouwen op de inzichten van sociaal filosoof Alfred Schutz en door moderne logica en taalfilosofie. De etnomethodologen gaan nog een stapje verder dan Goffman in hun analyse over hoe mensen de dagelijkse realiteit opbouwen. Hun belangrijkste ontdekking is dat mensen zich gedragen alsof de realiteit een hecht en ondubbelzinnig gegeven is, terwijl de sociale wereld waarover ze met elkaar communiceren een ongrijpbaar geheel is wat op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Volgens Garfinkel bestaat de sociale communicatie uit indexale uitingen. Dit zijn termen die niet kunnen worden gedefinieerd maar die door mensen in conversaties stilzwijgend worden geaccepteerd. Bijvoorbeeld “je weet wel wat ik bedoel”. De sociale wereld is dus een nogal luchtig geheel die vaste vormen kan gaan aannemen. Hierdoor worden zaken algemeen geaccepteerd en niet meer betwist terwijl er geen vaste regel voor bestaat. Het hele stelsel van formaliteiten, zoals respect, beleefdheid en autoriteit, bestaat doordat het als vanzelfsprekend wordt gezien. Deze wordt alleen in stand gehouden door de mogelijk afkeurende houding tegenover de overtreders. Dit soort zaken zijn vaak makkelijk te ondergraven door mensen met veel macht of een grote zelfverzekerdheid. Er zijn materiële en psychologische voordelen om aan dit symbolische spel mee te doen. Mensen verdienen er hun brood mee, krijgen macht en verwerven een zekere status. De staat, een politiemacht, een leger, bestaan allemaal doordat de mensen die er deel van uitmaken samen besluiten om te doen alsof hun regels en posities werkelijkheidswaarde hebben. Ook met de voordelen van macht, comfort en welvaart, blijken de organisaties toch niet zo stabiel als zij in eerste instantie lijken. Werkelijkheid is onderhandelbaar. De sociale orde is maar een symbolische realiteit die slechts bestaat zolang er algemeen in geloofd wordt. Hij wordt gewijzigd in overeenstemming met het menselijk streven om dat geloof tot eigen voordeel om te buigen.
Goffman ziet plechtigheden als functioneel noodzakelijk voor het behoud van de sociale orde. In zijn opvatting worden mensen die verzuimen de regels van beleefde interactie in acht te nemen, daarvoor terecht gestraft met onzekerheid, verlegenheid, schaamte of zelfs doodverklaring. Zulke regels zijn namelijk noodzakelijk om de sociale realiteit intact te houden. Goffman omschrijft mentale ziektes als het onvermogen of de onwil om het spel goed te spelen en de regels van de sociale ontmoetingen te gehoorzamen. De maatschappelijke rechtspraak kent geen pardon, wie zich niet aan de regels houdt wordt door zijn medespelers gestraft. Hieraan kun je een voor altijd beschadigde identiteit overhouden, zodat je nooit meer normaal in het maatschappelijk verkeer kan functioneren. Dit is echter allemaal noodzakelijk om de maatschappij in stand te houden en de symbolische realiteit te beschermen. Zoals de meeste functionalisten, ziet Goffman dingen en denkt dat ze noodzakelijk een functie hebben, omdat ze bestaan. De methodologisten proberen zich hier wel te beperken tot het in detail analyseren van de regels die het dagelijks gedrag lijken te bepalen en niet hun eigen sociale implicaties en gedachten door te voeren.
Een drijvende kracht in de ontwikkeling van al deze recente microsociologie, is de filosofie. Er is een filosofische revolutie sinds de twintigste eeuw en het verspreid zich langzaam naar andere disciplines. De eerste invloed voor verandering kwam door het conflict tussen de formalisten en intuïtionisten. De formalisten geloofden dat zij een compleet systeem konden bouwen op basis-axioma’s en wiskundige grondslagen. Axioma’s zijn onbewezen, aangenomen waarheden. De intuïtionisten daarentegen zeiden dat wiskunde niet verwerkt kon worden in een gesloten systeem. De vooruitgang hing juist af van uitwerking van bewijzen voor elk nieuw probleem dat langs komt. In 1931 zei Kurt Gödel, een Duits wiskundige, dat een axiomatisch systeem nooit zal lukken. Het systeem is nooit compleet en het is noodzakelijk om altijd op zijn minst één principe te hebben dat buiten het systeem staat. De overwinning van de intuïtionisten kwam door Garfinkel en de etnomethodologen. Zij gebruikten daarbij de ontdekkingen van Wittgenstein en Gödel. Zij kwamen tot de conclusie dat sociale betekenissen geen concrete dingen zijn die je kunt vastleggen, maar dat het afhangt van sociale acties. In Goffmans latere werk veroverde hij de geest van deze filosofische revolutie. Hij kwam met een concept van ‘kaders’ en hun inhoud. Een situatie is wat je ziet door dit kader heen, maar we kunnen altijd een stapje erbuiten zetten en het observeren.
Het optreden van Goffman en de etnomethodologen op sociologische vlak was enorm. Voor het eerst was er een mogelijkheid om van sociologie een wetenschap te maken. Het sociaal gedrag van mensen werd eindelijk een centrale focus, niet in onrealistische laboratoria maar in het echte leven. Daarnaast zorgde Goffman voor hulpmiddelen om alle kennis te verwerken. Ook kwam er een nieuwe visie op de mens. We worden in eerste instantie herinnerd aan de mens in groot perspectief vanuit de biologische evolutie.
Pierre Bourdieu was een van de belangrijkste figuren voor de hedendaagse Franse sociologie. Met zijn onderzoeksgroep heeft hij onder andere de culturele structuren van het moderne leven in het scholingssysteem van Frankrijk onderzocht. Zijn onderzoeksgroep heeft meer verschillen binnen de moderne samenleving weergegeven dan welke eerdere socioloog dan ook. Bourdieu is meer dan een beschrijver van werelden waarin verschillende sociale klassen leven. Hij is ook een theoreet die zijn eigen idee ontwikkelt door te lenen en te synthetiseren van Durkheim en Marx maar ook van antropologen Mauss en Lévi-Strauss. Volgens Bourdieu is er zowel binnen tribale samenlevingen als binnen industriële kapitalistische samenlevingen een arena van stratificatie en conflict. Cultuur is een ‘economie’ die verbonden is met het meer gangbare idee van een economie – distributie en productie van goederen en diensten. Stratificatie in de culturele en in de materiële economie zijn tweezijdig met elkaar verbonden als oorzaak en gevolg van elkaar. Volgens hem is cultuur een machtsstrijd gerelateerd aan de door geweld gekenmerkte politiek. Het centrale concept is symbolisch geweld: Macht die het voor elkaar krijgt betekenissen op te leggen en ze als legitiem te doen lijken door de machtsrelaties te verbergen die de basis zijn van kracht van macht. Dit betekent dat de aanwezige structuur altijd bepaald wordt door de dominante klasse. De grootste strijd volgens Bourdieu is dat cultuur volgens hem relatief autonoom is door zijn eigen elementen toe te voegen aan dat van de puur fysieke en economische dwang. De samenleving wordt bij elkaar gehouden door deceptie. Het idee van Durkheim dat de samenleving bij elkaar gehouden wordt door ritueel gevormd geloof in zijn goden is volgens Bourdieu een fundamentele misvatting; omdat de samenleving zelf zijn goden creëert, maar de creatie voor zichzelf moet verbergen, omdat alleen een geloof in de goden als objectief een effectief geloof kan zijn. Marcel Strauss heeft de theorie van Durkheim uitgebreid door te kijken naar het geven van cadeaus. Geven, ontvangen en wederkerigheid is sterk omheind door sociale verplichtingen, omdat het beledigend is een cadeau af te wijzen en het een afwijzing van sociale banden is een cadeau niet te beantwoorden met een cadeau. Een cadeau is echter bedoeld om vrijwillig te zijn, niet als betaling van eerder ontvangen verdiensten. “Iemand kan niet aan geschenkenuitwisseling in zijn zuivere vorm meedoen, tenzij hij ontkent dat er enige vorm van verplichting aan verbonden is”.
Volgens Bourdieu zijn niet alleen huwelijken, maar ook tribale vetes (vijandschap) en vendetta’s (wraak) een vorm van geschenkeconomie. In sommige culturen moeten belediging en moord gewroken worden om de familie-eer te bewaren. Tegelijkertijd moet een sterke familie beledigen en gevechten beginnen, omdat het alleen eer kan halen door vijanden te krijgen. Hier krijgt Bourdieu het voor elkaar symbolisch geweld te laten misvatten als echt geweld. De scheidingslijnen tussen geruststelling, alliantie en rivaliteit zijn dun. Dit is de logica die Bourdieu gegeneraliseerd heeft. De uitwisseling van cultuur in zijn misplaatste vorm is de basis voor de reproductie van de hele samenleving. In de moderne samenleving verdeelt scholing het culturele kapitaal tussen sociale klassen. De inhoud van de dominante scholing is de cultuur die overeenkomt met de behoeften van de heersende klassen. Zij die succesvol zijn in dat systeem krijgen legitieme dominantie. Zij die niet succesvol zijn krijgen een gevoel van legitimiteit en onvermijdelijkheid van hun eigen ondergeschiktheid. De voornaamste middelen waarbij deze overdracht plaatsvindt, noemt Bourdieu de habitus. Dit houdt de houding in stand van een arbitraire culturele standaard. Eerst wordt dit vanuit de familie versterkt, daarna wordt het versterkt op school. In tribale stammen bestaat symbolisch kapitaal uit eer, bloedbanden en mythen die de dominante en ondergeschikte plaats van mannen en vrouwen aangeven in de orde der dingen. Deze culturen verbergen stratificatie door de focus te verplaatsen. Cultuur reproduceert hier de structuur van de hele gemeenschap inclusief die van zijn materiële economie. Hier is de logica van misvattingen en symbolisch geweld in te vinden. Er zijn bijvoorbeeld families die zichzelf in de schulden werken om zo toch een mooie bruiloft neer te zetten. Consumptie op de symbolische markt komt volgens dit voorbeeld altijd terug in macht en hernieuwd materieel rijkdom. Volgens Bourdieu is dit een algemeen argument: symbolisch kapitaal is altijd krediet.
Rijkdom, de ultieme basis van macht, kan macht alleen op lange termijn doen gelden in de vorm van symbolisch kapitaal. Rijkdom kan zich alleen reproduceren wanneer het zich om laat vormen tot een vorm die sociale verbintenis teweeg brengt. Hieruit moet duidelijk worden dat alleen verbinding en eerbied sociale macht laten zien. Volgens Bourdieu zijn er twee typen van dominantie. Eén wordt constant gevormd en hervormd door sociale interacties en bestaat uit de uitwisseling van rituelen, en de vendetta’s van de tribale samenlevingen. De tweede is een vorm van dominantie waar objectieve en onpersoonlijke media in mediëren en bestaat uit onpersoonlijke organisaties die titels verdelen, zowel eigendomsakten als academische graden. Het verschil tussen de twee typen samenleving is “de graad van objectificatie van het ophopen van sociaal kapitaal”. Bij het ene type wordt macht vergaard door de persoon zelf. In de moderne samenleving is macht gebaseerd op objectieve mechanismen, de competitieve structuren van het schoolsysteem, het recht en de economie en de daaruit volgende permanente verschijnselen die daarbij ontstaan, helemaal los van de persoon zelf. De overschakeling tussen de twee vormen van dominantie doet zich voor wanneer cultuur niet meer het directe bezit is van iedereen die het gebruikt maar wordt vastgelegd in geschreven wetten. Dan beginnen specialisten cultuur te monopoliseren en het verder te ontwikkelen tot esoterische vormen van religie, kunst en gespecialiseerde kennis. Een verdere objectificatie van het dominantiesysteem doet zich voor bij de keuze van het onderwijssysteem. Het onderwijs verenigt dan al het culturele kapitaal in een enkele markt. Volgens Bourdieu uit investering in cultuur zich altijd in economische manier op hetzelfde niveau van de investering. Klassengemeenschappen reproduceren zich op continue en objectieve wijze. Politieke en economische omwentelingen hebben hier geen invloed op omdat het culturele systeem relatief autonoom is. Iedere poging de cultuur te veranderen heeft gefaald.
Niet alleen onderwijs maar alle delen van cultuur zijn gestratificeerd en stratificerend. Bourdieu laat in zijn grote werk ‘Distinction’ zien dat alle cultuur voortkomen uit de positie die men inneemt binnen de structuur van de samenleving. Zij dient ervoor deze structuur over tijd te reproduceren. Deze reproductie ontstaat doordat mensen bepaalde dingen kopen, van een bepaalde soort muziek houden, bepaalde dingen eten enzovoort. Dit zijn allemaal resultaten van de sociale structuur waartoe iemand behoord, en zo houdt het zichzelf in stand. Bourdieu zijn systeem is hermetisch gesloten. Het is cynisch en pessimistisch. We zijn gedoemd tot eeuwige stratificatie. Het is extreem, omdat hij al zijn nadruk legt op reproductie van het huidige systeem. Hij kijkt niet naar variatie in cultuur die zich voordoet over verschillende tijden en plaatsen van menselijke samenlevingen. De kracht van zijn systeem ligt in zijn poging een algemene economie te creëren. Volgens hem moet het onderscheid tussen economische en niet-economische sferen afgeschaft worden.
Theda Skocpol concentreerde zich op de drie grote revoluties die de moderne wereld getransformeerd hebben: de Franse Revolutie (1789), de Russische revolutie (1917) en de Chinese revolutie (1949). Skocpol draait de al lang bestaande ideeën van Marx om. Revoluties worden niet veroorzaakt door economische tegenstellingen en revolutionairen zijn niet de opkomende sociale klassen. Nieuwe economische systemen komen niet vóór de revolutie maar na een succesvolle revolutionaire transformatie. De grootste oorzaken van een revolutie zijn niet economisch maar politiek. Het cruciale punt ligt er hier in dat de politiek vastzit aan zijn structuur, de staat; en de staat doorstaat haar eigen crises. De belangen van de staat zijn voornamelijk internationaal, politici zijn belust op internationaal aanzien en daarmee bezorgd over de militaire macht die ze in staat stelt dat aanzien te krijgen. Wanneer de staat naar buiten kijkt, moeten zij ook hun blik naar binnen richten. De staatleiders moeten overeenstemmen met de dominante klasse binnen hun grenzen voor het economische surplus dat gebruikt wordt om hun militaire macht te betalen. Skocpol zei dat het administratieve apparaat van de staat in eerste instantie is ontstaan als middel om de legers en de marines te ondersteunen, maar uiteindelijk werd de bureaucratie zo groot dat het enorme bedragen nodig had om zichzelf overeind te houden.
Skocpol heeft de denkwijze over klassenconflicten verbreed. We begrijpen nu dat de staat niet slechts een politiek iets is, maar ook een economische bestuurder voor zijn eigen rechten. Als de staat in zijn kern militair is hebben we een beginpunt voor een nieuwe theorie over het starten van revoluties. De meest basale conditie voor een revolutie is de versnippering van het leger en de interne beveiliging waardoor een staat zijn macht bewaart. Om echt grote revoluties teweeg te brengen moet de militaire afbraak van boven en van buiten gecombineerd worden met druk van binnenuit en onderaf. Volgens Skocpol zijn er verschillende soorten revoluties. De eerste is de zogenaamde grote revolutie. Hierbij is niet alleen sprake van een politieke, maar ook van sociale veranderingen gepaard met de opheffing van klassen. Een andere is vooral een politieke revolutie. Een voorbeeld hiervan is de Engelse revolutie van 1600. Dan is er nog een staatsvormende revolutie, wat in de derde wereld gebeurde tijdens de tweede helft van de 19e eeuw. Deze revoluties hebben met elkaar gemeen dat de militaire controle van het oude systeem afgebroken werd. In de grote revoluties was er een structurele basis voor zowel interne rellen als voor staatsafbraak. In alle landen waar dit is voorgevallen is sprake van langdurige problemen in een roerige economie. Een van Skocpols grootste bijdragen is op het punt waar de meeste theorieën over revoluties stoppen. Volgens Skocpol liggen de structurele voorwaarden voor een grote sociale revolutie in het militaire apparaat en zijn interne relaties. De lange termijnoorzaak voor de militaire afbraak was dat de staten in kwestie zonder succes probeerden hun militaire capaciteit uit te breiden.
Op de lange termijn wordt een staat beter dan het oorspronkelijk wilde, dankzij de revolutie. De leiders van een revolutie komen in elk geval van een lagere ambtenarenklasse, de klasse die het meest betrokken was bij de prerevolutionaire administratieve hervormingen. In de grote revoluties brak een tweedelige crisis uit in het kader van de uitbreidende staten. Militaire zaken brokkelden af aan de top, wat leidde tot een fiscale crisis en de desorganisatie van het leger. Op sociaal vlak ging de bevolking over tot rellen aan de onderkant van de samenleving, vaak met destructief geweld. Beide crises werden daarna overwonnen door de revolutie. De militaire crisis werd overwonnen doordat de staat een krachtige dwangactie wist te creëren. Skocpol had in 1979 een directe impact, omdat zij antwoord gaf op de overgebleven vragen na de marxistische theorie over revolutie. Skopol liet zien dat de staat het centrale punt is voor het leiden van een revolutie. Het is een strijd om te bepalen hoe machtig de staat gaat worden en hoeveel het gaat vragen van de samenleving. Dat in de jaren 90 het socialisme radicaal werd vervangen door kapitalistische systemen wordt door haar uitgelegd door te indiceren dat economische structuren en sociale klassen gevormd worden na revoluties in plaats van dat het oorzaken zijn.
Historische sociologie is de geschiedenis zoals die wordt behandeld door sociologen. De meest ambitieuze historisch socioloog was misschien wel Immanuel Wallerstein. Hij ontwikkelde een model van de hele wereld als eenheid van sociale transformatie. In dit model hebben losstaande samenlevingen geen invloed op hun eigen lot. Om de ontwikkeling van een gemeenschap te begrijpen moet het in de context van het wereldsysteem geplaatst worden. Hier is de wereld verdeeld in gebieden die de kern en gebieden die aan de rand staan (de periferie). De term wereld moet hier niet letterlijk genomen worden. Een wereldsysteem is niet bedoeld als de hele aarde maar als een wereld in zichzelf. Een set van samenlevingen die met elkaar verbonden zijn maar toch relatief autonoom zijn ten opzichte van wat buiten de set ligt.
Er zijn twee typen wereldsystemen: wereldrijken zijn verbonden door de dominantie van een regering die zich economisch opwerken door anderen. Wereldeconomieën hebben een meervoud aan politieke eenheden die gebonden worden door oorlogsvoering en economische wisselingen. Een derde, niet bestaande maar volgens Wallerstein in de toekomst aanwezige mogelijkheid is een socialistische regering. Het cruciale onderscheid ligt in situaties waar een imposante staat de economie domineert door een eerbetoon te halen (het wereldrijk) en situaties waar geen staat sterk genoeg is om een dergelijk iets te doen (wereldeconomie). Een imperialistische staat limiteert de autonome ontwikkeling van een economie. Binnen een wereldeconomie zijn sommige staten sterker dan andere, zowel op politiek als op economisch vlak. Dit zijn de kernstaten. Op zowel militair als economisch vlak zijn zij in staat de rand te domineren en dus een internationale arbeidsverdeling te creëren onder verschillende soorten arbeidssystemen. Goedkope arbeid in de periferie bouwt rijkdom op voor de kern. Deze structuur is cruciaal om verschillende redenen. Het stelt de kern in staat een redelijk vrije en goedbetaalde arbeidsmarkt te hebben, wat de kosten van “interne oorlogsvoering” verlaagd en het zorgt voor de mogelijkheid van een massaconsumptiemarkt. Kernstaten hebben de neiging om op cumulatieve wijze hun rijkdom te vergroten. Hun rijkdom vergroot de militaire macht wat op zijn beurt weer de rijkdom vergroot.
Een kernpositie stelt de staat ook in staat de vicieuze cirkel die de staatsfinanciën ondermijnt te ontwijken. Staten die hun militaire macht op willen bouwen hebben ambtenaren nodig om belastingen te innen en geld om het leger te betalen. Tegelijkertijd snoepen de staatsambtenaren ook graag wat mee, waardoor de belastingen omhoog gaan. Uiteindelijk eindigt dat in rellen, die weer op militaire wijze gecontroleerd moet worden en dat haalt de kosten ook omhoog. Dit is de reden dat staten de neiging hebben tot crises en hoogtepunten. In een crisis raakt de kernstaat zijn kernpositie kwijt. De manier om aan deze vicieuze cirkel te ontsnappen is door op succesvolle manier uit te breiden naar de periferie. Er zit hier een mechanisme achter dat Wallerstein probeert te isoleren. Het proces van het kapitalistische wereldsysteem is inherent cyclisch. De cycli zijn analoog aan de periodieke crises van Marx, maar in plaats van perioden van tien jaar heeft Wallerstein het over perioden van 100 tot 125 jaar. Wallerstein verwacht dat de cyclus eindigt met een socialistische revolutie, maar volgens Wallerstein kan alleen een wereldrevolutie het kapitalistische daadwerkelijk omvormen.
De dynamiek van de cycli van Wallerstein gaat als volgt: kern samenlevingen hebben een hoge kwaliteitseconomie met hoge lonen. Perifere samenlevingen het tegenovergestelde. Voorspoed van de kernsamenlevingen draait om hun mogelijkheid het lage loon periferie te exploiteren en op de effectieve vraag van de dure producten die voortgebracht worden door hun eigen arbeidsmacht. De cyclus begint wanneer de vraag voor producten en materialen groter is dan het aanbod. Dit resulteert in een verhoogde flow van werk uit zowel de kern als uit de periferie. Het keerpunt is wanneer het aanbod vanuit de periferie de vraag voorbij stijgt. Buitenlandse expansie wordt minder, is niet langer winstgevend en de productie van de kernstaten neemt af. Wanneer de cyclus aan zijn eind raakt wordt kapitaal meer gecentraliseerd wat zorgt voor ruimte voor nieuwe expansie. De werkende klasse begint te rellen wat zorgt voor een herleefde behoefte aan producten en de arbeid wordt herverdeeld. Een nieuwe cyclus is in beweging gezet. Volgens Wallerstein is er een dubbele cyclus. De eerste heeft een minder sterke neerslag dan de tweede en aan het einde van de twee cycli stagneert niet alleen de lage-loon-productie maar vergaan ook contracten en neemt het hoge loon productie een duikvlucht.
Het duurt een hele cyclus om de politieke hegemonie in het wereldsysteem te laten verschuiven. In het begin van de eerste cyclus komt een nieuwe wereldmacht op, krijgt zijn hoogtepunt aan het begin van de tweede cyclus om daarna weer te vergaan. De verschuiving van een hegemonie is niet iets wat per ongeluk gaat, maar is verbonden aan economische voordelen. Een staat wordt een hegemonie wanneer zijn productie, commercie en dergelijke de anderen overstijgt en kan dus investeren in zijn militaire macht. Een dergelijke hegemonie gaat echter altijd verloren door stijgende kosten door concessies aan de werkende klasse om klassenconflicten te voorkomen. Volgens sommige commentatoren wordt de huidige leidende positie van de VS ook in het geding gebracht door opkomende wereldeconomieën als China of Japan. Wallerstein verwacht echter niet dat de cycli voor eeuwig doorgaan. De overname van de VS hoeft niet te gebeuren, omdat in de theorie de huidige cyclus staat beschreven als mogelijk de laatste. Het heeft zich uitgewezen dat de cycli waarover gesproken worden korter worden, waarschijnlijk doordat de mobiliteit van kapitaal rond de wereld zich heeft versneld. Volgens Wallerstein is de laatste cyclus er een waar alle niet mechanische productie uitsterft en geen verdere economische expansie meer voor kan komen. Het mechanisme van kapitalistische groei zal ook uitsterven en een rigoureus wereldwijd klassenconflict zal onvermijdelijk zijn. Het systeem kan alleen overleven door zich te transformeren in iets compleet anders, volgens Wallerstein in een een Socialistische wereldregering. Dit plaatje geeft een marxistische theorie weer in een nieuw jasje. Hij herformuleert het hele Marxistische model, en stelt een logica voor waarbij de marxistische belofte waarheid zal worden, als is het in het ‘eind der tijden’ en op een veel grotere schaal.
Er blijft echter nog wel een cruciale vraag bestaan. Kunnen we vanuit het perspectief van de vroege 21e eeuw nog steeds zeggen dat de marxistische analyse nog enige relevantie heeft? En hebben de anticommunistische revoluties niet het hele idee omgedraaid? Het antwoord is volgens Wallerstein nee. De socialistische staten zijn gevallen, omdat ze zover ingedamd werden door het kapitalistische wereldsysteem dat hun hele economie uitgeperst werd door kapitalistische competitie. De vraag blijft of zijn theorie waar is. Je kunt je afvragen hoe slecht crises zijn voor een economie. Zijn ze sterk genoeg om een heel systeem kapot te maken? Wallerstein beweert dat wereldsocialisatie het enige punt is dat wereldkapitalisme tot een einde kan brengen. Het is goed om je af te blijven vragen of een stabiele wereld ooit mogelijk is.
Het door de populaire media wijdverspreide concept van globalisatie is door de intellectuele wereld gelinkt aan de filosofie van het postmodernisme. De wereld is gekrompen doordat internet en dergelijke communicatie open grenzen mogelijk heeft gemaakt. De wereld is aan elkaar verbonden door een grote economie die door dezelfde financiële en omgevingscrises bedreigd wordt. Landsgrenzen doen er niet meer toe, alles wordt gevormd uit een grote wereldpolitiek. Zitten we een geweldig nieuw tijdperk vol vrijheid, creativiteit en ontwikkeling, zonder oude ideologieën of andere nadelen? Of is het een tijdperk van globale crises, met lokale problemen die zich wereldwijd verspreiden? Om deze vragen te beantwoorden gaan we kijken wat klassieke sociologen zouden zeggen over globalisatie, computerisatie en het wereldwijde web. Alles, inclusief globalisatie, heeft in ieder geval drie grote aspecten: cultureel, economisch en politiek. Globalisatietheorieën plaatsen vaak de grootste nadruk op cultuur omdat het vooral een theorie is over informatie en zijn reis rond de wereld. Een van de grootste vragen is of er een wereldcultuur ontstaat of dat lokale culturen blijven bestaan. Sommigen geven ‘globalisatie’ als antwoord: lokale aanpassingen op wereldwijde cultuurpatronen. Voor zij die zeggen dat een lokale cultuur authentiek is en een wereldcultuur niet authentiek, commercieel en manipulatief is dit een pessimistische conclusie.
Er bestaat ook culturele resistentie. De wereldcultuur is voornamelijk verwesterend, iets wat door islamitische fundamentalisten wordt afgewezen, omdat het te commercieel is en een tekort heeft aan seksuele moraliteit en religieuze waarden. Ondanks dit gebruiken zelfs fundamentele antimodernisten internet voor hun eigen doeleinden en gebruiken ze moderne wapens met hun verzet. Volgens het wereldsysteem is de moderne wereld altijd al een wereldeconomie geweest met een mix van politieke en culturele aspecten. Extremere theoretici zeggen dat zelfs in historische tijden wereldregio’s aan elkaar verbonden waren door ruilpatronen die lokale machtsstructuren vormden. Dus globalisatie is dan helemaal niets nieuws. Dominantie door een wereldcultuur is evenmin iets nieuws. Het wereldsysteem theorie benadrukt dat de wereld altijd gestratificeerd is. Een generalisatie die al eeuwen standhoudt, is dat de meest verspreidde cultuur die van de hegemonische kern is. In de huidige tijd zou dan de export van de Amerikaanse cultuur de bovenhand voeren, iets wat vanuit de tweede wereldoorlog stamt. Dit is nauw verbonden aan de dominante filmcultuur van Hollywood en de in Amerikaanse stijl uitgevoerde televisieprogramma’s. Ook de technische vooruitgang komt met name door Amerikaanse bedrijven en buitenlandse imitators. Culturele dominantie doet zich voor makkelijker te zijn dan andere soorten dominantie. Politieke en militaire penetraties krijgen tegenstand, maar zelfs de tegenstanders dragen vaak een Amerikaanse kledingstijl.
De hedendaagse wereldcultuur toont dezelfde soort dominantie door de hegemonie van het wereldsysteem als in voorgaande jaren. Voor het wereldsysteem theorie is cultuur slechts een zij-wiel van de economische dominantie. We moeten denken in termen waar de cultuur industrie produceert als een vorm van kapitalisme. De cultuur industrie kent twee componenten: de technologie om cultuur te produceren en de cultuur die daarin meegezonden wordt. De veranderingen in producten is slechts een inhoudelijke verandering, niet een verandering in de vorm van de wereldeconomie. Elke fase van uitbreiding van het wereldsysteem, met zijn verschuivingen van de hegemonie, had zijn eigen primair economische product. Het feit dat de innovatie snel gaat mag dan indrukwekkend zijn maar hier mogen geen conclusies van verandering aan verbonden worden. De populaire uitdrukking dat de verandering zich met innovatie heeft versneld is waarschijnlijk niet waar. De verandering in het wereldsysteem lijkt zich voor te doen in dezelfde snelheid waarin het zich al eeuwen laat zien. Er zit hier wel een dieper punt. Het moderne wereldsysteem is een kapitalistische economie, georganiseerd rond zijn uitbreidende markten. Deze uitbreiding gebeurt zowel geografisch als technologisch. Producten en technologie veranderen maar het basale patroon herhaald zichzelf: zakelijke competitie stuurt aan op zowel technologische als organisatorische innovatie. De innovatie doet zich voornamelijk voor in een geografische kern waar financiële en militaire macht is en breidt zich van hier uit naar de semiontwikkelde landen en de periferie. De minst ontwikkelde landen bieden altijd de laagste arbeidskosten. De regie van de wereld verandert, maar de economische en sociale processen die hierop aansturen hebben nog steeds dezelfde vorm.
De wereldeconomie maakt de grootste groei en winsten met culturele producten. De wereld is niet overal op hetzelfde niveau doordrongen met nieuwe producten. Dit is het grootste onderscheid tussen de kern, semiperiferie en de periferie. Het succes van het kapitalisme is gebaseerd op het maken van winst en dat betekent voor de competitie uit blijven lopen, omdat de meeste winst altijd ligt in het nieuwste product. Het tijdsperk van de hightech veranderingen is dus eigenlijk iets wat zich al lang gevestigd heeft: de essentie van de kapitalistische zoektocht naar winst. De nieuwheid van nieuwe producten zijn sociologisch gezien dus niet nieuw maar een herhaling van een lang bestaand patroon. Wat maakt dan de huidige wereldeconomie anders dan de wereldeconomieën hiervoor? Is het op een intenser niveau wereldlijk? Ondanks dat hedendaags transport en communicatie sneller rond de wereld gaat, is het niet duidelijk dat het eindresultaat voor de structuur van de wereldeconomie sterk anders is. De optimistische interpretatie van de hedendaagse wereldeconomie is dat de hele wereld aan het moderniseren is. De aanname dat iedereen ooit dezelfde Amerikaanse levensstijl van de middenklasse leidt. Maar aan de andere kant is de grootste trend wereldwijd te zien in een toename van ongelijkheid die te zien is binnen gemeenschappen en tussen gemeenschappen.
Als sociologen moeten we in ons achterhoofd houden dat een theorie een verklaring is en niet een beschrijving van de trend. Van hieruit volgt het wereldsysteem theorie het klassieke marxisme op het punt dat ongelijkheid tussen sociale klassen komt, doordat kapitalistische systemen zoeken naar winst door uitbreiding van technologie. Door technologie zijn minder arbeiders nodig om meer te produceren, waardoor werkloosheid stijgt en consumptie daalt. Volgens Marx zou dit tot zo’n sterke crisis leiden dat het kapitalistische systeem vervangen wordt door een socialistisch systeem. Periodieke crises hebben inderdaad het karakter van kapitalisme weergegeven voor twee eeuwen, maar een socialistische revolutie heeft nooit plaatsgevonden. Waarom niet? Een antwoord is dat het kapitalisme zichzelf altijd weet te redden door nieuwe expansie naar de periferie. Uiteindelijk is er geen plaats meer om daar uit te breiden en volgens deze theorie lijkt de grote crisis dichtbij. Een tweede argumentatielijn is dat het kapitalisme heeft overleefd door nieuwe markten van technologische innovatie te creëren. Ondanks de daling van nood aan werkers door machines creëren nieuwe technologieën nieuwe banen. Volgens deze argumentatie zal het kapitalisme altijd door blijven gaan. Een tegenargument is echter dat de toenemende informatietechnologie machines maakt om hoger geplaatste banen op te vullen. Dit produceert een zogenaamde zandlopervormige arbeidsmarkt met een klein aantal rijke financiers en professionals bovenaan, een grote armoedeklasse onderaan en bijna niemand in het midden. De grootste fout in het hightech systeem is dat er geen rekening wordt gehouden met eigenaarschap, omdat nieuwe technologieën automatisch bevoordelend zijn voor iedereen.
Globalisatie geeft een groter podium waarop deze problemen zichzelf kunnen laten zien, maar het beantwoordt niet de basale vragen. Wanneer een grote wereldwijde economische crisis zich voor zou doen, zou dit volgens Wallerstein leiden tot een socialistische wereldregering. Een andere mogelijkheid is een liberaal wereldregime met internationale overeenkomsten. Verder zou het ook kunnen dat de up en down cycli oneindig door zouden gaan. De discussie over deze theorie is niet af. De wereldsysteemtheorie behoudt het idee van een grote transitie die zou eindigen in een periodieke wereldoorlog. De hegemonie is niet alleen economisch dominant, maar ook cultureel en militair. Dit leidt tot de derde dimensie van globalisatie namelijk politieke globalisatie. Is tijdelijke geglobaliseerde politiek anders dan het zich in het verleden heeft voorgedaan? In de vroege negentiger jaren werd beweerd dat de wereld een nieuw tijdperk was ingegaan. In retroperspectief lijkt het slechts een moment van enthousiasme waar de VS won van zijn ideologische vijand. In feite was er afbraak van de Sovjet Unie doordat militaire uitgaven gekort werden door het staatsbudget, wat een splitsing teweeg bracht tussen de elite en de communistische traditionalisten. Dit bracht een opening voor dissidente bewegingen om zich te mobiliseren in de vorm van etnische herleving. Ook al wordt hier nu beweerd dat de wereldsysteemtheorie consistent is met veel wat er gebeurd is tijdens de globalisatie, moeten we nog steeds de politieke, economische en culturele vleugels van de theorie samenbinden.
Hetzelfde geldt voor binnenlandse politiek. Zelfs in een informatietechnologie waarin de wereld aan elkaar verbonden wordt, blijven lokale staten bestaan. Binnen elke gemeenschap strijden sociale groepen om posities te krijgen in de staat en zo de macht te verwerven die er bij hoort. Sociale klassen behouden hun onderscheidende economische situaties, ook al hebben de rijke klassen een blijvende dominantie. Leden van deze bewegingen (statusgroeperingen in de trend van Weber) zijn georganiseerd rondom een levensstijl en culturele waarden die hen een moreel prestige geven. Wat moeilijker te herkennen is, is dat sociale mobiliteit nooit een conflict tot een einde brengt. Alsnog kunnen nieuwe culturele ideeën altijd blijven ontstaan. Het hedendaagse tijdperk is er een waarin het voor bewegingen gemakkelijk is zich te mobiliseren, omdat er veel middelen zijn om te mobiliseren, zoals het internet. Dat geldt ook voor de bewegingen aan alle kanten van het politieke spectrum. Dit betekent dat de politiek, zelfs in een tijdperk van enorme globale expansie in communicatie en mobilisatie, nog altijd een arena blijft van meerzijdige conflicten. Dit is altijd al de natuur van politiek geweest. Er lijkt geen goede theorie te zijn die een einde hiervan kan voorspellen. De conclusie is dat globalisatie van de huidige tijd op sommige oppervlakkige gebieden anders is dan eerdere perioden, maar dat het sociale proces grotendeels hetzelfde blijft. Over het geheel lijken optimistische ideeën over globalisatie onrealistisch. Op vragen of er een wereldwijde crisis van kapitalisme komt en of de trend van vergrotende ongelijkheid zal voortduren, is nog geen antwoord. Er is nog geen theorie sterk genoeg om goede voorspellingen te doen.
We moeten in ons hoofd houden dat we macrotheorieën bekeken hebben van grootschalige wereldveranderingen en historische veranderingen op lange termijn. Macrotheorieën hebben de neiging veel pessimistischer te zijn dan microtheorieën. In de macrowereld draait economie altijd om klassenverschillen en ongelijkheid. Macht gaat over oorlog en ideologische strijd, politieke beweging, dominantie en weerbaarheid. Microsociologie ontkent deze patronen niet, maar ziet het in een andere dimensie van sociaal leven. Om met de woorden van Durkheim te spreken: cultuur is altijd lokaal en episodisch, omdat het in en uit ons bewustzijn flitst wanneer mensen zich concentreren op gedeelde symbolen binnen hun groepen. Microsociologen laten zien hoe het eb en vloed van kleine rituelen de spanning in ons eigen leven geeft en betekenis geeft aan het dagelijks leven. Het tijdperk van informatietechnologie verandert dit nauwelijks. De microdimensie van de wereld is niet meer conflictueus of meer uitsluitend geworden, ook al heeft de computerrevolutie onpersoonlijke en uitsluitende aspecten. Dit komt doordat mensen op microlevel actief zijn. In zijn meest grote spectrum is bijna alle aandacht in het boek gevestigd op conflicten en crisis, gericht op historie en actuele ontwikkelingen. Microsociologen zien alles echter in veel groter detail en daarmee hebben zij een bredere blik op de sociale realiteit. In kleinere werelden waarin mensen met grotere aandacht leven, gaat de zoektocht naar betekenis en solidariteit door.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2256 | 1 |
Add new contribution