Study Notes bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen - UL
- 1407 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Röntgen tekening is een kindertekening waarbij je twee figuren door elkaar ziet.
Intelligentie: voor dit begrip is geen eenduidige omschrijving te maken, dit komt mede doordat dit in verschillende culturen een andere waarde heeft. Ook wordt er verschillend gedacht over of Intelligentie dan wel aangeleerd dan wel aangeboren is.
Rond het jaar 1900 werd de schoolplicht in Nederland ingevoerd (kinderen van 6-12 moesten naar school), voor deze invoering werkten kinderen in het eigen bedrijf van de ouders of bij de boer. De grote vakantie is ontstaan omdat kinderen in de zomer moesten helpen de oogst van het land te halen.
Doordat er ineens veel meer kinderen naar school gingen ontstonden er problemen. In de klassen zaten veel kinderen achterstanden. Om deze achterstanden in kaart te brengen moest er een instrument ontwikkeld worden waarmee de intelligentie gemeten zou kunnen worden. Alfred Binet (Fransman) ontwikkelde een test waarbij kinderen aan de hand van het doen van taken werden gefilterd op achterstanden (zie slide 3).
Binet: intelligentie bestaat uit verschillende componenten. Voor elk component bedacht hij een taak:
Imiteren van simpele gebaren
Benoemen van aangewezen objecten
Definiëren van bekende objecten
Herhalen van een zin van 15 woorden
Vijf gewichten in volgorde plaatsen
Met 3 gegeven woorden een zin maken
Figuur uitknippen
Deze taakjes rangschikte hij op moeilijkheid. Op deze manier kon hij redeneren aan de hand van het aantal volbrachte taakjes of er een achterstand was. Dit deed hij aan de hand van de volgende score:
Geestelijke leeftijd = Mental Age (MA)
Kalender leeftijd = Cronological Age (CA)
Gemeten niveau = MA – CA
Stern (1912) vulde deze formule aan door een component toe te voegen: IQ= MA/CA x 100
Binets visie: Intelligentie was niet aangeboren maar aangeleerd en bestond uit verschillende componenten. Het was dus veranderlijk en kon door onderwijs bevorderd worden. Hij wilde ook niet dat er een rangschikking zou plaatsvinden. Zijn werk heeft juist het tegenovergestelde teweeg gebracht waarbij intelligentie wel als aangeboren werd gezien waardoor je mensen kon rangschikken op niveau.
Goddard (1917): intelligentie zou volgens Goddard ook per ras verschillend zijn. Hij onderzocht dit door een intelligentietest af te nemen bij immigranten. Deze scoorden vrijwel voor het grootste gedeelte rond het zwakzinnigheidsquota. Hieruit trok hij de conclusie dat immigranten een bedreiging waren voor de eigen soort, waardoor er een limiet ontstond op het aantal toe te laten immigranten.
De normaal verdeling van IQ score staat weergeven op slide 9.
Er waren echter verschillende fouten die Goddard maakte net als Yerkes en Wechsler in het meten van het IQ. Men hield in de test geen rekening met culturele achtergronden en eerder opgedane kennis. Hierdoor gaf een test die deze invloeden wel bevatte een vertekend beeld van de daadwerkelijke intelligentie van een persoon. Door het inzien van deze foute beredenering ontstonden er nieuwe testen.
Zo ontwikkelde Yerkes een test waarbij naast ‘kennis’ (Army Alpha) ook getest werd op ‘performale vaardigheden’ (Army Beta). Perfomale vaardigheden: het uitvoeren van een bepaalde opdracht.
Wechsler kwam met een test waarbij hij een viertal intelligentie vaardigheden onderzocht:
Verbaal begrip (verklaar woorden en gezegden)
Perceptueel redeneren (performaal) (met blokken bouwen, doolhoven oplossen)
Werkgeheugen (short term memory) (nummers herhalen)
Verwerkingssnelheid (zoek symbolen, onderstreep alle m’s)
Stanford – Binet (2003): Performaal en verbaal
Fluid Reasoning (analogie afmaken). Voorbeeld: een appel verhoudt zich tot een appelboom als een zoon tot z’n ….. (moeder) (heeft ook te maken met onderwijs en dus cultureel bepaald).
Kennis (woorden verklaren).
Kwantitatief redeneren (sommetjes maken).
Visueel ruimtelijk redeneren (puzzel maken).
Werkgeheugen ( zin herhalen).
Picture completion: het tonen van een incompleet figuur met daarbij de vraag welk onderdeel er ontbreekt (minder cultureel bepaald)
Picture arrangement: leg de plaatjes in de juiste volgorde zodat ze een verhaal vertellen. Dit soort opgaven zouden geen verbale componenten bevatten en dus niet cultuur gerelateerd zijn. Omdat de plaatjes in een andere volgorde ook een verhaal zouden kunnen vertellen speelt cultuur en kennis van taal echter wel degelijk een rol.
Wat ook een grote rol speelt is veronderstelde kennis zoals:
Lezen gaat van links naar rechts
Het gaat om tijdsverloop
Het is geen klok maar een weegschaal
Ravens Matrices: zijn doel was een intelligentietest te ontwikkelen die vrij was van culturele en kenniscomponenten. Hij bedacht een aantal opgaven die je kunt vinden op slide 17 en 18. Men zag dat kinderen met een hogere SES hoger scoorden. Dit valt te verklaren doordat kinderen uit een respectievelijk hoger milieu beter voorbereid zijn op dit soort taken omdat er meer tijd en aandacht is voor hun ontwikkeling:
(Voor)lezen
Hulp, Motivatie
Faciliteiten
Zijn IQ-scores te verbeteren bij lage SES? Er zijn een heel aantal interventies uitgevoerd met als doel de intelligentie van kinderen met een lage SES te bevorderen. Voorbeelden zijn interventies zoals Sesamstraat, in deze programma’s wordt veel geteld om kinderen beter voor te bereiden. Ook zijn interventies uitgevoerd waarbij er intensief werd gewerkt aan het vanuit de ouders motiveren van de kinderen. In eerste instantie is er een stijgende lijn te zien, maar op langere termijn zwakt deze lijn weer af. Dit valt te verklaren vanuit armoede, er is weinig tijd om dit vol te houden. Daarbij blijft de vergelijkingsgroep de stijgende lijn natuurlijk ook voortzetten.
Adoptie is de enige interventie die werkt, omdat het kind blijvend door het nieuwe gezin wordt gestimuleerd. Maar dit is niet te realiseren.
IQ test als meetinstrument. Betrouwbaarheid: zijn de resultaten herhaalbaar? Vormen van betrouwbaarheidstest:
Test-hertest (na 2 weken weer dezelfde test)(hoge correlatie, minimaal .80)
Split-half betrouwbaarheid, test in tweeën verdelen om te kijken of deze twee onderdelen hoog correleren.
Validiteit: meet deze test wel wat ik wil meten? Vormen:
Inhoudsvaliditeit: de inhoud van de items nagaan en betogen dat deze geldig zijn (dus wordt intelligentie daadwerkelijk gemeten?).
Criteriumvaliditeit: de scores met andere scores vergelijken (bijvoorbeeld schoolcijfers, aan de hand daarvan nagaan hoe hoog de correlatie is).
Psychometrische benadering van intelligentie: is intelligentie deelbaar of is het een geheel?:
Spearman (1904): er is een algemene factor (G) en er zijn een paar subcomponenten (S1,S2 en S3)
Thurstone (1938): er zijn 7 aparte componenten die niet met elkaar correleren.
Cattell (1963): intelligentie bevat Fluid en Cristallized componenten.
Je neemt bij een grote groep kinderen een heel aantal testen af (Factor analyse).
De testen die hoog correleren meten waarschijnlijk hetzelfde. Hierdoor kun je de tests clusteren, en kun je een component van intelligentie ontdekken.
Andere benaderingen:
Informatieverwerkingsbenadering: je bekijkt per taak op welke cognitieve vaardigheid dit een beroep doet.
Sternbergs triarchic theory: analytisch, praktisch en creatief zijn drie vormen van intelligentie. In de schooltest ontbreken aan heel aantal van deze onderdelen.
Gardners intelligenties: linguistisch, logisch, ruimtelijk, muzikaal, motorisch, sociaal, een aantal van deze vormen wordt niet gemeten met de huidige tests. De vraag is namelijk of sommige vormen vaardigheden zijn of intelligentie.
Divergent en convergent denken (bijvoorbeeld om creativiteit te meten):
Convergent denken: één oplossing is goed.
Divergent denken: zoveel mogelijk oplossingen bedenken.
Hoe verhoudt IQ en leeftijd zich tot elkaar? Er zijn twee manieren om dit te meten:
Cross-sectional research: 2 groepen (cohorten) vergelijken. Nadeel: je vergelijkt 2 groepen met verschillende ervaring (cohorteffect).
Longitudinal research: het meten van dezelfde mensen over verschillende leeftijden. Nadelen:
Mortality effect: mensen kunnen wegvallen, waardoor er misschien een subgroep ontstaat van bijvoorbeeld slimmere mensen, dit vertekent de resultaten.
History effect: tussen de testen kan iets voorgevallen zijn wat de resultaten zou kunnen beïnvloeden.
Testing effect: je doet ervaring op tijdens de tests die je bij de volgende test gebruikt, dit heeft effect op je score.
Onderzoek naar Intelligentie in de populatie kan op twee manieren worden uitgevoerd:
Cross-sectioneel: verschillende groepen (ook wel cohorten genoemd) van verschillende leeftijden worden onderzocht. Het nadeel is dat intelligentie niet gelijkwaardig kan worden gemeten doordat de verschillende cohorten verschillende achtergronden hebben. Zo kunnen mensen in het ene cohort bijvoorbeeld veel beter onderwijs hebben genoten dan mensen in het andere cohort.
Longitudinaal: dezelfde groep mensen wordt gedurende langere tijd gevolgd. Het nadeel hiervan is dat herhaald testen een positief effect (bias) kan hebben op de vervolgresultaten. Daarnaast kan het mortaliteitseffect optreden: in de groep vallen mensen uit die dus niet meer deelnemen aan het onderzoek. Hierdoor kan een vertekend beeld ontstaan, bijvoorbeeld wanneer er relatief veel slimme mensen uitvallen.
Het design van Schaie combineerde deze twee vormen van onderzoek. Het testeffect werd weggenomen doordat een random groep niet deelnam aan het eerste testmoment.
Fluid intelligentie gaat over snelheid en flexibiliteit. Crystallized intelligentie gaat over vaardigheden die aan kennis zijn gerelateerd.
Welke invloed heeft stress op je gezondheid? Dit is op verschillende manieren gemeten:
LCU (Life change Units): vragenlijst over welke gebeurtenissen jou persoonlijk stress opleveren.
SRRS (Social Readjustment Rating Scale): een verwerking van de LCU met daarin de vraag in welke mate de stress aanwezig was. Scoren op basis van 1-6/1-10.
LES (Life Experiences Survey): per onderdeel kon men aangeven wat er zo vervelend was aan de stresservaring en zo nodig stressfactoren toevoegen.
Interviews: er wordt nog dieper ingegaan op de stresservaring van de persoon.
Wat gebeurd er fysiek bij aanhoudende en onverdraaglijke stress? Selye (1956) onderzocht wat er gebeurde als je wordt blootgesteld aan aanhoudende stress. Hij onderscheidde drie fasen:
Alarmfase (vechten of vluchten).
Resistance (verzet): je weerstand wordt hoger.
Exhaustion (uitputting): je wordt ziek.
Deze fasen tesamen noemde hij het General Adaptation Syndrome (GAS).
In het immuunsysteem komen onder andere witte bloedlichaampjes voor. Deze kunnen veel verschillende bedreigers aan. Er zijn bijvoorbeeld:
B-cellen (rijpen in beenmerg): antilichaampjes.
T-cellen (rijpen in thymus): door de hypothalamus worden verdedigingscellen vrijgemaakt.
Natural killer cells.
Marcofagen: slokken aanvaller op, vouwen zich er om heen.
Mentale gevolgen: spanning (hogere spierspanning), piekeren (ruminating), concentratieverlies, agressie, angst, catastrophizing (je maakt de gebeurtenis in je hoofd groter en je bent bang dat het nogmaals zal plaatsvinden), middelenmisbruik, tics.
Bij een burn-out heb je te veel en te hard op een te hoog stressniveau gewerkt.
PTSD (Post Traumatic Stress Disorder): een eenmalige vreselijke gebeurtenis leidt tot het voortdurend ervaren van angsten. Dit komt bijvoorbeeld voor bij veteranen.
Mediatoren zijn individuele variaties op de beleving van stressfactoren. Lazarus (1965) maakte een film over ernstige industrieongelukken en liet deze film zien aan zijn studenten. Hij ging na hoeveel stress de studenten ervoeren door hun zweetproductie te meten (GSR: Galvanic Skin Reaction). Hij verdeelde de studenten in groepen, waarbij hij bij sommige groepen instructies vooraf gaf. Er is te zien dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de uiteindelijke uitkomsten in de verschillende groepen. Door de mediatoren te veranderen kun je dus een stress ervaring veranderen.
De beleving van stress kun je dus manipuleren en de uiteindelijke uitwerking op je lichaam is dus ook verschillend (cognitive appraisal). Verschillende manieren om stress te verminderen:
Voorspelbaarheid: je bent voorbereid op de stress ervaring.
Beheersbaarheid: je hebt het idee de controle over de situatie te hebben.
Coping: je kunt de stress oplossen, relativeren of je kunt je ontspannen.
Steun van anderen: religie, partner, vrienden (overigens kan teveel steun van anderen averechts werken).
Leren ontspannen, omdat je bijvoorbeeld spanningshoofdpijn ervaart, is belangrijk. De spierspanning van een persoon kan gemeten worden door een apparaatje. De spierspanning kan zo zichtbaar worden gemaakt op een beeldscherm. Vervolgens wordt gevraagd of de persoon de spanning kan verminderen (ontspannen). Ook dit wordt weer zichtbaar gemaakt. Deze techniek heet Biofeedback.
De optimist (dispositional optimisme) gebruikt goede coping mechanismen en ziet stress als een uitdaging.
Freud (zenuwarts) bedacht het persoonlijkheidsmodel. Door zijn praattherapie toe te passen en vanuit eigen fantasie te redeneren is hij tot een bepaald model gekomen. Het persoonlijkheidsmodel bestaan uit drie componenten:
ES: bestaat uit primitieve driften zoals agressieve driften (thanatos) ofwel doodsdriften en seksuele driften (de behoefte om je te vermenigvuldigen dan wel te vergrijpen aan de ander om je behoefte te bevredigen). Om deze driften te beteugelen maak je gebruik van verboden en geboden, die je aangeleerd worden door je ouders.
Uber ich (super Ego): het geweten dat gevormd wordt door het eigenmaken van de geboden en verboden die je hebt meegekregen van je omgeving.
Ich (ego): het schipperen tussen aan de ene kant je ‘ES’ en aan de andere kant je ‘Uber Ich’ door je driften te beteugelen en het kijken naar de geboden en verboden die je hebt meegekregen.
Freuds mening: wanneer de toestand het toelaat (bijvoorbeeld bij oorlog) en er geen instanties zijn die je weerhouden of kunnen bestraffen laten veel mensen het Es hun gang gaan. De ware ik komt dan naar boven.
Afweermechanismen zijn manieren om je driften te beteugelen:
Verdringing: je maakt iets verschrikkelijk pijnlijks mee, je kunt die herinnering afsluiten.
Projectie: je hebt een hekel aan iemand en je projecteert die gevoelens op de ander waardoor het lijkt alsof deze persoon een hekel aan jou heeft.
Sublimatie: bepaalde driften op maatschappelijke wijze sublimeren (zoals agressiviteit bij een slager).
Rationalisatie: je bent niet uitgenodigd voor een gebeurtenis waar je wel voor uitgenodigd dacht te zijn, dan kun je zeggen: ‘ik had toch geen tijd dus had deze uitnodiging nooit kunnen aannemen’.
Reactievorming: je hebt een kindje gekregen maar je voelt geen liefde voor het kind. Dit is maatschappelijk echter niet aanvaardbaar. Daardoor uit je een overdreven vorm van liefdesgevoelens om zo te laten zien dat die andere gevoelens er niet zijn.
Verschuiving: je krijgt straf van je leraar en je bent boos maar je durft er niet tegenin te gaan, als je thuiskomt geef je de kat een schop.
Ontwikkelingsmodel: verkregen door volwassenen te interviewen. Er bestaan verschillende ontwikkelingsstadia (Freud):
Orale fase: je verkent de wereld via de mond: het overgaan van borstvoeding naar vast voedsel. Dit zou een belangrijk fase zijn die je latere persoonlijkheidsontwikkeling beïnvloedt.
Anale fase: het kind ontwikkelt een belangstelling voor de eigen uitwerpselen en voor het knoeien met klei, water en zand. Als je dit te vroeg zou afkappen dan zou de persoon als volwassene heel erg precies worden.
Fallische fase: verkennen van de eigen geslachtsdelen en ook de ontwikkeling van meisjes- of jongensgedrag. Oedipus complex: jongetjes willen met hun moeder trouwen, dat zou een seksuele neiging zijn. Ze willen hun vader uit weg ruimen, maar omdat deze te sterk is gaan ze zich met hem identificeren. Electra complex: meisjes willen met hun vader trouwen en op hun beurt de moeder uit de weg ruimen.
Latente fase: niets met het andere geslacht te maken willen hebben.
Genitale fase: driften uitproberen.
Wanneer een fase onvoldoende wordt verwerkt, zou er fixatie ontstaan.
Plato’s mythe van de wederhelften gaat over tweekoppigen die gespleten zijn en opzoek zijn naar de wederhelft.
Vrouwen met hysterische klachten (klachten die niet te weiten zijn aan fysieke problemen): men schreef dit in die tijd toe aan het bijvoorbeeld het niet functioneren van de baarmoeder (bijvoorbeeld geen gevoel in de handen, verlamming, of niet meer kunnen praten.) Freud noemde de klachten hysterisch omdat mensen bijvoorbeeld wel onder hypnose konden functioneren en omdat de klachten veelal anatomisch onmogelijk waren. Freuds aanname was dat de oorzaak van deze klachten in een traumatische ervaring in de jeugd lag en dat deze traumatische ervaring verdrongen was naar het onderbewuste.
Technieken om trauma’s naar boven te halen:
Vrije associatie: de patiënt moest gewoon gaan praten zonder dat er iets werd gevraagd. Freuds gedachte daarachter was dat er dan vanzelf wat vanuit het Ego naar boven zou komen waarop de therapeut dan kon inhaken.
Droomduiding: het interpreteren van een droom:
Manifeste inhoud: de inhoud die zich toont in de droom
Latente inhoud: de inhoud die er achter zit, de droom staat ergens voor.
Versprekingen: je levert een verkeerde prestatie, door een verkeerde uitspraak te leveren. (voorbeeld: ik haat je hartelijk welkom). Je daadwerkelijke gevoelens komen tot uiting in je spraak.
Overdracht: een patiënt was soms wel 10 jaar lang 3 keer per week in analyse. Daardoor zouden patiënten bepaalde gevoelens gaan toekennen aan de therapeut die ze eigenlijk tegenover iemand anders hebben (voorbeeld: de patiënt zegt dat de therapeut streng is terwijl hij eigenlijk bedoelt dat zijn vader altijd streng was.)
Catharsis: herbeleving van trauma’s. Dit is volgens Freud de manier om te kunnen omgaan met deze trauma’s. Je kunt niet genezen maar wel leren de situatie controle te houden doordat de patiënt inzicht heeft verkregen in waar de problemen vandaan komen.
Therapeutisch doel:
Catharsis
Bewustmaking
Inzicht
Directieve therapie: de therapeut speelt een leidende rol.
Evaluatie Freud:
Overdrijving van seksuele factoren.
Seksisme: onderscheid tussen jongens en meisjes (penis envy, meisjes zouden het idee hebben dat ze iets missen).
Biologisme: ontwikkelingsstadia ontvouwen zich automatisch en zijn onvermijdelijk & pessimisme: we zullen in bepaalde situaties onze driften uiten.
Vage begrippen zoals: het onbewuste en de drie componenten van persoonlijkheid.
Methodologisch zwak: zijn onderzoek was gebaseerd op herinneringen van volwassenen aan hun kindertijd (retrospectief).
Moeilijk toetsbaar (onweerlegbaar): door te wijzen op iemands onderbewuste en daarbij te vertellen dat diegene dingen heeft verdrongen maak je de theorie onweerlegbaar.
Therapie succesvol? : de therapie duurde soms wel 10 jaar en mensen gingen zich er niet substantieel beter van voelen.
De mens heeft behoefte aan zelfontplooiing en onvoorwaardelijke acceptatie. Roger introduceerde ‘humane psychologie’ en ook een vorm van gesprekstherapie.
Elk kind heeft talenten en wil deze ontplooien, dit kan alleen door steun van de ouders.
Behoeften:
Zelfontplooiing
Onvoorwaardelijke acceptatie
Problemen:
Geblokkeerde groei
Incongruentie van het gedrag met het ideale zelfbeeld.
Technieken:
Unconditional positive regard (rol van de ouder): de cliënt moet onvoorwaardelijke acceptatie ontvangen door empathisch te reageren.
Empathie/reflectie: steeds als de patiënt iets zegt reageren door te hummen en je vat wat de patiënt zegt samen. Parafraseren noemen we ook wel spiegelen. Bij alles wat de cliënt vertelt reageer je door te bevestigen of te hummen. Daarnaast parafraseer je wat de cliënt heeft verteld.
Echtheid (congruentie): de therapeut mag geen trucjes gebruiken maar moet daadwerkelijk luisteren naar wat de cliënt te vertellen heeft.
Therapeutisch doel:
Bewustwording van gevoelens: de cliënt komt door de therapie zelf tot besef van het probleem en werkt zelf aan een de oplossing daarvan.
Evaluatie Rogers:
Biologisch groeimodel: je weet alleen of je ergens talent voor hebt als je er aan bloot wordt gesteld.
Zelfontplooiing.
Individualistisch: door aansturing van de ouders kan een kind zich ontplooien.
Therapie succesvol?: tegenwoordig wordt de therapie weinig gebruikt.
De theorieën die onder deze categorie van persoonlijkheidsleer vallen gaan ervan uit dat ieder mens een aantal trekken heeft. Deze trekken zijn onveranderlijk en komen in verschillende situaties altijd tot uiting. De combinatie van trekken verschilt per persoon.
Om erachter te komen welke trekken iemand bezit kun je een factoranalyse toepassen. Je legt de persoon een aantal situaties voor waarbij je de uitkomsten rankt van 1-10. Je kunt dan nagaan of de antwoorden met elkaar correleren.
Van deze theorieën is de ‘Big five’ theorie het meest populair. (zie slide 30)
Eyenck: twee trekken of dimensies zijn genoeg om iemand in te delen:
Introvert – extravert
Stabiel – emotioneel
Door deze twee trekken in een assenstelsel te plaatsen (zie slie 29) komen er vier segmenten tot uiting:
Melancholisch: tussen emotioneel en introvert
Cholerisch: tussen emotioneel en extravert
Flegmatisch: tussen introvert en stabiel
Sanguinisch: tussen extravert en stabiel
De variatie tussen bovenstaande zou samenhangen met een gevoelig zenuwstelsel. Psychopaten zouden een heel ongevoelig zenuwstelsel hebben en dus ook niet corrigeerbaar zijn. Ook zouden ze te socialiseren zijn. Opvoeding heeft geen zin, straf heeft geen invloed.
Evaluatie trekken theorieën:
De theorie is puur beschrijvend, er wordt alleen een constatering gedaan. Volgens de aanhangers van deze theorieën kom je met een bepaald genenpakket ter wereld en daar is geen verandering in aan te brengen of een verklaring voor te vinden.
De rol van de ‘situatie’ wordt onderbelicht: het is mogelijk dat mensen zich anders gedragen in verschillende situaties, maar hier gaan aanhangers van deze theorie niet vanuit.
Aantal trekken: iedere variatie op deze theorie heeft zijn eigen aantal trekken.
Relatie met gedrag: de theorie is gebaseerd op afgenomen vragenlijsten, maar het is de vraag of de antwoorden een daadwerkelijke correspondentie met het gedrag zijn.
Persoonlijkheid is resultaat van leren en observeren: de omgeving heeft wel een rol maar het kind ontwikkelt ook wel bepaalde cognities door te observeren.
Rotters verwachtingstheorie stelt dat er twee typen mensen bestaan:
Internals: schrijven het eigen falen of succes toe aan zichzelf.
Externals: schrijven het eigen falen of succes toe aan de omgeving.
Attributie is het toeschrijven van je eigen succes of falen aan ….
Volgens Rotter kun je beter een internal zijn, je bent dan meer geneigd om het heft in eigen handen te nemen.
Bandura’s reciprocal determinism stelt dat er drie factoren zijn die elkaar beïnvloeden:
P= Personal factors, gedachten, gevoelens, en aangeboren eigenschappen
B= Gedrag
E= omgeving
Evaluatie social-cognitive theories:
Negeren aanleg, nature speelt geen rol.
Negeren onbewuste motieven (psycho-analytici)
Negeren eenheid van persoonlijkheid, ze gaan er niet vanuit dat een persoon in verschillende situaties hetzelfde reageert.
Objectieve testen (profielscores): hier komt geen oordeel aan te pas, maar een score. Deze testen zijn gemakkelijk te herhalen. Door de test nogmaals af te nemen zou je eenzelfde score kunnen krijgen (hoge betrouwbaarheid).
NEO-PI-R (big five theorie): je legt iemand allerlei situaties voor die te maken hebben met de big five (eigenschappen). Aan de hand daarvan kun je een bepaald persoonlijkheidsprofiel vaststellen.
MMPI (tien trekken worden gemeten): een relatief lange vragenlijst waarbij er steeds 10 vragen per trek worden gesteld. De score vergelijk je met de gemiddelde score van de bevolking.
Projectieve testen. De betrouwbaarheid is laag, dezelfde test zou andere scores kunnen opleveren.
The thematic apperception test (TAT): welke associatie heeft iemand bij een afbeelding, projectie van eigen gevoelens richting de afbeelding.
De inktvlekkentest (Rorschach, 1910): net als bovenstaande een associatieve test met vlekken.
Normoverschrijding: het gedrag wijkt af van wat normaal is, een ongeschreven of geschreven norm. Deze normen verschillen per cultuur en variëren in de tijd.
Persoonlijk lijden: veel mensen lijden onder hun gedrag, doordat ze voortdurend de drang hebben om bepaald gedrag te laten zien. Er zijn ook ‘vreemde’ mensen die daar totaal niet onder lijden.
Frequentie van voorkomen: hoe zeldzaam is het gedrag wat wordt getoond?
Demonologisch model: gedacht wordt/werd dat iemand bezeten was van een duivel of boze geest, die de besturing over jou overneemt.
Medisch model: er is iets in het lichaam kapot en dat moet gerepareerd worden, bepaalde verbindingen zijn weg. Trepanatie: werd vroeger toegepast om de spanning in het hoofd te verminderen (door een gaatje in de schedel te boren).
Psychologisch model: tegenwoordig verbonden met het medisch model. Bepaalde stoornissen komen tot stand doordat er iets in je omgeving disfunctioneert, zoals interacties in het gezin.
Sociaal-cultureel model/historisch model: stoornissen komen over de wereld in verschillende vormen en hoeveelheden voor. Per cultuur wordt een stoornis anders ervaren. In de tijd zijn psychische klachten veranderd, dit komt doordat het per tijd verschilt hoe je bepaalde gevoelens uit.
Diathesis-stress: je kunt een verhoogde vatbaarheid hebben om een stoornis te ontwikkelen. Door blootstelling aan stress komt deze stoornis dan aan de oppervlakte. Early learning experiences: door een vroege nare ervaring ontwikkel je een verhoogde kwetsbaarheid. Als je later blootgesteld wordt aan belangrijke stressvolle uitdagingen zou je een stoornis kunnen ontwikkelen.
De Diagnostic and Statistical Manual (DSM) is een classificatiesysteem voor stoornissen. Dit systeem is ontstaan om een eenduidige diagnose te kunnen stellen aan de hand van symptomen. De betrouwbaarheid van de diagnose was laag doordat de diagnoses voor dezelfde symptomen vaak sterk van elkaar verschilden.
Dit systeem kwam tot stand door onderhandelingen tussen verschillende experts.
Door de jaren heen is dit systeem steeds meer uitgebreid, terwijl we niet perse ‘gekker’ zijn geworden. We zijn steeds meer gedrag als abnormaal gaan beschouwen.
Homoseksualiteit werd eerder ook als psychische stoornis gezien maar is in de loop der jaren uit de DSM verdwenen.
Comorbiditeit: iemand heeft symptomen van ziekte a, maar ook van ziekte b. Er wordt gezegd dat iemand dan twee stoornissen heeft, maar in werkelijkheid heeft iemand misschien wel een opzichzelfstaande stoornis, een willekeurige combinatie van symptomen. Daardoor zeggen sommigen dat je iemand geen stoornis moet toeschrijven maar iemand moet indelen op een dimensie.
Voorbeeld: schizofrenie. Symptomen: twee of meer, minstens één per maand, duur van minstens zes maanden.
Wanen
Hallucinaties
Gestoorde spraak
Gestoord gedrag
Gebrek aan emoties
Doordat de symptomen ver uit elkaar kunnen liggen wordt ook wel gedacht dat schizofrenie een verzamelnaam is voor een groot aantal verschillende ziektebeelden.
Het sociaal disfunctioneren van een persoon wordt door de DSM gemeten op 5 assen:
Axis 1: Major mental disorders: welke stoornis kun je toeschrijven aan iemands gedrag?
Axis 2: Persoonlijkheid: welke persoonlijke karaktereigenschappen beïnvloeden deze persoon?
Axis 3: Somatische condities: lichamelijk welbevinden (psychiater).
Axis 4: Sociale conditie: hoe ziet het sociale leven van de persoon eruit (relaties).
Axis 5: rating van functioneren: een soort rapportcijfer voor iemands functioneren (1-100).
Axis 1: Angststoornissen:
Fobieën: irreële angsten voor bepaalde situaties waardoor je niet meer sociaal kunt functioneren. Voorbeeld: smetvrees.
Algemene angst: je voelt je de hele dag ongemakkelijk zonder een specifieke angst ergens voor te hebben.
Paniekaanvallen: bang zijn om een paniekaanval te krijgen, je gaat heftig zweten, hyperventileren etc. Daardoor vermijd je gedrag voor bepaalde ‘onveilige’ sociale situaties.
Obsessieve angst: bepaalde dwangmatige handelingen moeten doen omdat ze bang zijn dat er anders iets verschrikkelijks gebeurt. Voorbeeld: OCD (Obsessive Compulsive Disorder).
Somatoforme stoornissen worden gekenmerkt door fysieke klachten veroorzaakt door psychische problemen. Je kunt er niet vanuit gaan dat de gevonden onjuistheid in het lichaam de oorzaak van de klacht is.
Hysterische verlamming. Voorbeeld: alleen de hand is verlamd, dit kan niet omdat dan de arm ook verlamd zou moeten zijn.
Hypochondrie: denken dat je bij pijnklachten een ernstige ziekte onder de leden hebt.
Somatisatiestoornis: iemand heeft steeds pijn op verschillende plekken in het lichaam.
Pijnstoornis: iemand heeft voortdurend pijn op dezelfde plek zonder dat daar een lichamelijke oorzaak voor vast is te stellen.
Verstoord lichaamsbeeld: stoornis waarbij je zo ernstig ontevreden bent over een bepaald lichaamsdeel dat je deze kwijt wilt.
Dissociatieve stoornis: je maakt iets traumatisch mee, om dit te kunnen doorstaan sluit je je af van voor de werkelijkheid, waardoor je dit verplaatst naar je onderbewuste. Onder hypnose zouden deze ervaringen weer naar de oppervlakte kunnen worden gebracht. Kritiek: diagnose van deze stoornis nam toe, dit zou een kunstmatig effect hebben, therapeuten wilden dit effect vinden en zouden dit aan de patiënt gesuggereerd hebben.
DID (Dissociative Identity Disorder): iemand heeft meerdere persoonlijkheden, die sterk van elkaar kunnen verschillen. De ene persoonlijkheid weet niets van de ervaringen van de andere persoonlijkheid.
Amnesie: massief geheugenverlies, zonder traumatisch aanleiding.
Dissociatieve vlucht (fugue): massief geheugenverlies voor wie je was (komt zelden voor)
Stemmingstoornissen worden gekenmerkt door piekeren, weinig zelfvertrouwen en suïcidale neigingen.
Depressie: iemand is diep ongelukkig.
Dysthymie (lichte depressie): je hebt verschijnselen van depressie voor langere tijd (jaar).
Zelfmoord: in combinatie met een aantal stoornissen is dit een dodelijke stoornis.
Bipolaire stoornis (manisch-depressief): het afwisselen van periodes van diepe depressiviteit met manische periodes: hyperactiviteit, decorumverlies, vrolijkheid dat grenst aan agressie, nauwelijks slaap.
Cyclothymische stoornis: verloop van de ziekte is vrij vlak, altijd volgens een bepaalde periode. Wordt bestreden met medicijnen en therapie.
Seasonal affective disorder (SAD): met name in de herfst en winter is iemand depressief. Een oplossing is lichttherapie, doordat de slaap verstoord is en doordat de hoeveelheid licht veranderd.
De vraag is of dit een stoornis is, of een samenraapsel van verschillende stoornissen. Het is moeilijk om deze patiënten op te nemen. Dit kan alleen wanneer ze een gevaar zijn voor zichzelf of anderen.
Positieve symptomen: wanen, hallucinaties, gestoorde taal. Positieve symptomen zijn symptomen die je erbij krijgt.
Negatieve symptomen: weinig expressie, onvermogen tot handelen, geen gezelschap kunnen verdragen. Negatieve symptomen zijn normale gedragingen die verdwijnen.
Oorzaken voor schizofrenie:
Klein gedeelte genetische aanleg.
Zwangerschap: virussen en ondervoeding. Bijvoorbeeld: bij de groep mensen die verwekt is tijdens of net voor de hongerwinter komt schizofrenie vaker voor.
Perinatale problemen zoals zuurstofgebrek.
Postnatale problemen zoals stress of drugsgebruik.
Axis 2: Persoonlijkheid: de waarschijnlijkheid om bepaalde stoornis te ontwikkelen met een bepaalde persoonlijkheid.
Antisociale persoonlijkheid (psychopaat): deze mensen zijn niet te behandelen doordat ze gewetenloos zijn. Daardoor belanden ze vaak in TBS. Er zijn verschillende theorieën over hoe dit ontstaat, onder andere de gehechtheidstheorie. Eysenck dacht dat het te maken had met het zenuwstelsel doordat psychopaten onkwetsbaar zijn voor straffen. Daardoor zouden ze geen geweten ontwikkelen. We noemen dit een ongevoelig zenuwstelsel.
Gedragstherapie: alle gedrag is aangeleerd. Alle angsten zijn aangeleerd en ontstaan in een bepaalde situatie. Angst kan ook besmettelijk zijn. Voorbeeld: zien dat je moeder schrikt.
Je zou dus alles ook kunnen afleren:
Systematische desensitizatie: systematisch ongevoelig maken. Je maakt met de persoon een angst hiërarchie: je maakt een schets van een aantal situaties waarbij de mate van angst van bedreigend naar ernstig bedreigend wordt ervaren. Door iemand te leren ontspannen tijdens blootstelling aan deze angsten zou de angst moeten afnemen.
Modelling: voordoen hoe je een bepaalde situatie aan moet gaan. De therapeut of iemand anders doet dit voor.
Symbolic: niet in de daadwerkelijk situatie (bijvoorbeeld in een film).
Live: de hond is er echt.
Participant: de cliënt gaat zelf de situatie aan.
Flooding: onmiddellijke blootstelling aan de meest ernstige situatie die een persoon zich kan voorstellen.
Positive reinforcement: beloning van goed gedrag, (muntje: token).
Straf: komt zelden voor, alleen bij bijvoorbeeld zelfverminking.
Aversive conditioning: iemand heeft een neiging waar hij van af wil. Door de neiging te koppelen aan iets vervelends komt in een volgende situatie het vervelende gevoel naar boven. Daardoor zou de neiging afnemen.
Andere psychotherapieën:
Cognitieve gedragstherapie (CGT): gesprekstherapie over gedrag en gedachten.
Groeps-, gezins-, en relatietherapieën: mensen hebben een bepaalde relatie tot elkaar of een gemeenschappelijk probleem.
Groepstherapie: van elkaar leren, het is fijn mensen met hetzelfde probleem te leren kennen.
Medicinale therapieën: oOm tot gesprekstherapie te komen zijn vaak medicijnen nodig
Is behandeling effectief? Wat is de maat voor succes? Wie beoordeelt dat?
Cliënt
Hello goodbye effect: als je een bepaalde behandeling wilt dan kan je de klachten wat aanzetten, na de therapie zet je de klachten niet meer aan waardoor therapie effectief lijkt.
Als cliënten ergens veel tijd in hebben gestoken, willen ze ervan uit gaan dat therapie gunstig is, cognitieve dissonantie.
Therapeut
Derden
Als iemand vooruit is gegaan, waar schrijf je die vooruitgang aan toe?
Spontaan herstel
Eysenck: 66% spontaan herstel
Meta-analyses vonden wisselende resultaten
Therapeut of therapie
De techniek maar ook de persoon is belangrijk.
Sociale psychologie: vergelijken met de ander. Social comparising:
Upward: je vergelijkt jezelf met anderen die beter zijn dan jezelf waardoor je een mislukkeling lijkt.
Downward: je vergelijkt jezelf met anderen die slechter zijn dan jezelf waardoor je beter lijkt.
Relatieve benadeling (deprivation): relatief omdat je je benadeeld voelt ten opzichte van de ander. Het gaat er dan om of de beloning die je krijgt gelijk is aan de beloning van de ander.
Self schema:
Globaal/gedifferentieerd zelfbeeld: met dit zelfbeeld kun je een faalsituatie goed opvangen. Je hebt een geschakeerd beeld van jezelf.
Ideale zelf versus werkelijke zelf: doordat je ouders je bepaalde dingen voorhouden over je zelfbeeld ontstaat er een discrepantie.
Wie is de ander:
Anchoring heuristic: als iemand zich in eerste instantie vreselijk misdraagt maar bij een volgende ontmoeting heel aardig blijkt te zijn, dan zal je niet direct je oordeel aanpassen. Je oordeel ligt verankerd.
Self fulfilling prophecy: verwachtingen komen tot uiting door je eigen handelen.
Conformation bias: doordat je gefocust bent op een bepaalde negatieve eigenschap van iemand, zal je de positieve eigenschappen missen.
Waarom doet iemand zoals hij doet? Je kunt gedrag toeschrijven aan interne eigenschappen of aan externe situaties (externe en interne attributie)(Kelley, 1973):
Consensus: iemand reageert zo omdat iedereen zo reageert.
Consistency: iemand reageert altijd zo in deze situatie.
Distinctiveness: iemand reageert altijd zo bij een bepaald persoon.
Fundamentale attributiefout: als je zelf iets heel doms doet dan schrijf je dat toe aan extern, als je iets goeds doet aan intern. Als de ander iets doms doet schrijf je dit toe aan intern, en als diegene wat goeds doet aan toeval of extern.
Er zijn drie componenten van attitude/overtuiging:
Cognitief (belief)
Affectief (feeling)
Gedrag (action)
Attitudes komen tot stand door mere exposure: de blootstelling aan bepaalde gedrag. Hierdoor ga je dit gedrag normaal vinden.
Hoe kun je attituden veranderen?:
Cacioppo: Eleboration likelihood model:
Als iemand je tot iets probeert over te halen en het onderwerp interesseert je niet, dan geef je daar weinig aandacht aan. Je kijkt niet goed naar de argumenten, je kijkt alleen naar de persoon. Als ze vragen of je van mening bent veranderd, zul je het standpunt aanpassen aan de persoon.
Als het onderwerp je wel interesseert, als het dan belangrijk voor je is, dan kijk je alleen naar de inhoud en niet naar de persoon.
Cognitieve dissonantie (Festinger, 1957): je past je attitudes aan op je gedrag. Als je rookt dan ben je voor roken.
Hoe kom je aan vooroordelen:
Opvoeding zou daar veel mee te maken hebben, autoritaire opvoeding (je doet het omdat ik het zeg, een jongen huilt niet dat is voor meisjes) (adorno 1950)lijkt een rol te spelen.
Sterk hechten aan traditionele waarden
Sterk bevelen opvolgen
Vijandig tegen de outgroup
Stereotypen/schema’s: je leert mensen in een bepaalde verwachting te plaatsen doordat dit minder energie kost.
Leer-effect : je leert door je omgeving (bijvoorbeeld door televisiekijken)
Remedie: intensieve samenwerking, je bedenkt een project met een samenwerkelement, je hoopt op saamhorigheid. Dit werkt echter niet want je vindt iemand persoonlijk dan wel aardig maar de groep waar diegene uitkomt nog steeds niet.
Vooroordelen zijn dus niet per se gebaseerd op ervaringen.
Wat speelt een rol bij het verliefd worden:
Nabijheid
Uiterlijk
Onderlinge overeenkomst (religie, attituden, etc.)
In dit college bespreken we hoofdstuk 18: Sociale invloed – Social influence. De film die dit college is bekeken over een beroemd experiment gaat over dit onderwerp. Deze film heet: Obedience to Authority, door Stanley Milgram. Het experiment is tot stand gekomen uit verbazing over de gehoorzaamheid in de Tweede Wereldoorlog. Bevel is bevel. Mensen deden gruwelijke dingen, alleen omdat het hen gevraagd werd. Er wordt altijd een vraag gesteld in het tentamen over deze film! Later in de aantekeningen worden de film en het experiment nog kort besproken.
Normen zijn regels die gedrag voorschrijven. De invloed van normen kan op twee manieren worden beschreven:
Descriptieve/beschrijvende normen: een impliciete norm. Bijvoorbeeld: iedereen loopt door rood bij een stoplicht, waardoor iemand kan concluderen dat dit normaal is en ze doen vervolgens hetzelfde.
Injunctieve/bevelende normen: iemand geeft je een bevel. Bijvoorbeeld: je mag niet tekenen op de tafels in de collegezaal.
De invloed van een groep blijkt ook uit een onderzoek van Asch naar conformisme. In een experiment vroeg hij aan proefpersonen welke streep uit rij B, even lang is als de streep op afbeelding A. Het juiste antwoord was duidelijk de middelste streep. Dit antwoord werd echter, na het toevoegen van een groep personen die opzettelijk anders antwoordden, niet altijd gegeven. De volgende elementen spelen een rol bij het antwoord van een proefpersoon: onduidelijkheid van de situatie, anonimiteit, unanimiteit en groepsgrootte. Wanneer de proefpersoon anoniem mocht antwoorden bleef de proefpersoon bijvoorbeeld meer trouw aan zijn eigen inzichten.
In een grote groep kun je (negatief) gedrag vertonen dat je normaal gesproken niet zou vertonen. Bijvoorbeeld: een groep hooligans die er op los beginnen te slaan. Voor dit gedrag zijn verschillende mogelijke verklaringen. Een hypothese hierover is dat je in een groep je individualiteit verliest. Je houdt je niet vast aan je eigen waarden en normen, maar wordt opgezweept. Een andere hypothese van Freud is dat de ware aard van de mens naar boven komt wanneer er geen sanctie is op het negatieve gedrag.
Motivatie is hoe graag je iets wilt doen. Men kan zich afvragen wat de invloed van anderen op jouw motivatie is. Soms kan het helpen dat er anderen aanwezig zijn wanneer jij een prestatie moet leveren, je wordt hierdoor extra gemotiveerd. Soms helpt de aanwezigheid van anderen juist totaal niet. Men denkt dat wanneer je een vaardigheid moet presenteren die je goed beheerst, de aanwezigheid van anderen motiverend werkt. Wanneer je een vaardigheid nog niet zo goed beheerst, is het niet prettig als er veel aanwezigen zijn, de prestatie wordt dan juist slechter. De beheersingsgraad is dus belangrijk. Wanneer je samenwerkt in groepsverband ontstaat er een ander fenomeen. In een groep zijn er altijd enkele personen die drukken/meeliften. Dit fenomeen heet social loafing.
In de film van Milgram is een beroemd experiment over gehoorzaamheid te zien. Milgram is een Amerikaanse Joodse psycholoog en een leerling van Asch. In dit experiment werd de proefpersonen verteld dat er onderzoek gedaan werd naar straffen. De proefpersonen werden opgesplitst in tweetallen en moesten lootjes trekken. De één zou leraar worden, de ander leerling. Wat de proefpersoon echter niet wist, is dat er op beide lootjes leraar stond en de ander persoon geen proefpersoon was. Hij/zij deed alsof hij proefpersoon was en het lootje ‘leerling’ trok. Vervolgens moesten de leerlingen reeksen woorden uit het hoofd leren. Wanneer de leerling een fout maakte, moest de leraar (de proefpersoon dus) de leerling een elektrische shock geven. Hoe meer fouten, hoe hoger het shock-level in volts. Naarmate het voltage hoger werd, hoorden de proefpersonen de leerling schreeuwen van de pijn. Ook hoorde sommige proefpersonen de leerling schreeuwen dat hij hartproblemen had. Veel proefpersonen spraken hun bezorgdheid uit en wilden niet verder gaan met het experiment. Meer dan de helft van het aantal proefpersonen ging echter toch door tot het maximum van 450 volt. Soms doordat de onderzoeker de proefpersoon herhaaldelijk zei dat het in het belang van het experiment is dat ze het experiment afmaken. Een groot aantal mensen bleek dus te gehoorzamen. Na het experiment werd de proefpersonen duidelijk gemaakt dat de leerling geen schokken had gekregen. Er waren een aantal factoren die een rol speelden bij het stoppen van een proefpersoon met het experiment of niet:
Nabijheid van de autoriteit: wanneer de autoriteit zich in een andere kamer bevond en opdrachten via de telefoon gaf, stopte de proefpersoon gemakkelijker. Zodra de autoriteit verder weg is de invloed minder.
Nabijheid slachtoffer: hoe dichterbij het slachtoffer, hoe makkelijker het is voor de proefpersoon om te stoppen.
Anonimiteit: wanneer het slachtoffer anoniem is voor jou en je anoniem bent voor het slachtoffer is het gemakkelijker om de schokken toe te dienen.
Unanimiteit: in één conditie van Milgram werkte de proefpersoon met twee anderen (handlangers van Milgram), waarbij elke ‘leraar’ een andere taak had en de echte proefpersoon alleen maar op het knopje voor de schok hoefde te drukken. Als één van handlangers zei dat dit echt niet kon greep de echte proefpersoon dit vaak aan om ook te weigeren. Dit toont het beeld dat mensen vaak helemaal niet die agressieve neiging hebben tot het toedienen van de schokken, maar als het ware gevangen van de situatie waren.
Prestige van autoriteit: het onderzoek werd uitgevoerd op Yale, een topuniversiteit. Men gaat ervan uit dat zij beter weten wat ze doen. Dit leek niet heel veel uit te maken. Hieruit blijkt dat je mensen er heel makkelijk toe kan brengen andere mensen leed te betrokkenen die je niet kent.
Het doel van dit onderzoek was om de relatie tussen gehoorzaamheid en autoriteit aan te tonen. Maar dit onderzoek heeft voornamelijk een beweging in gang gezet met betrekking tot de ethische verantwoording in onderzoek. Dankzij dit onderzoek zijn er ethische commissies ontstaan die moeten beoordelen of bepaalde proeven al dan niet uitgevoerd mogen worden. Een onderzoek zoals dat van Milgram zou nu nooit meer mogen worden uitgevoerd.
Het antwoord op de vraag waarom mensen agressief zijn is er niet. De standaardhypothese is dat er iets van aanleg en temperament in zit. Zo zijn jongens over het algemeen agressiever dan meisjes. Dit blijkt onder andere met hormonen te maken te hebben. Hier zijn onderzoekers per ongeluk achter gekomen toen ze ondervonden dat zwangere vrouwen die testosteron toegediend kregen, gemiddeld agressievere kinderen kregen.
Wanneer worden we agressief? De meest beroemde hypothese is die van Dollard, die later verwaterd is door Berkowitz. De theorie zegt dat je alleen agressief wordt wanneer je belemmerd wordt in het uitvoeren van een voornemen. Hier zijn we tegenwoordig op teruggekomen. We weten dat er een aantal factoren agressief gedrag bij mensen uitlokt:
Het arousalniveau: dit slaat op de mate waarop je alert en wakker bent. Als dit niveau laag is ben je sloom. Hoe hoger het arousal niveau, hoe meer neiging er is tot agressie.
Omgevingsfactoren: factoren die kunnen leiden tot stress. Bijvoorbeeld: temperatuur. In de zomer blijken er meer overtredingen en misdaden te worden gepleegd. Hier kunnen overigens ook andere factoren een rol bij spelen. Bijvoorbeeld: een openstaand raam tijdens een warme zomer, waardoor er veel achtergrondgeluiden zijn.
De vraag 'wanneer zul je iemand helpen, wie zal je helpen en waarom doe je dat?' hangt af van verschillende factoren:
Duidelijkheid van de situatie: mensen zijn bang om af te gaan. Als de situatie onduidelijk is, wil men niet de verkeerde hulp bieden, dus bieden ze geen hulp.
Bystander effect: effect van de aanwezigheid van anderen die er ook bij staan. Bijvoorbeeld: bij een misdaad denken dat iemand anders al wel de politie gebeld zal hebben. Men denkt dat anderen wel zullen helpen. De verantwoordelijkheid is verwaterd. Mensen grijpen eerder in als ze alleen zijn.
Je kan denken in termen van sociale besmetting: wanneer anderen niets doen zal er wel niks aan de hand zijn.
Kosten-baten analyse: wat kan het helpen me kosten en wat kan het me opleveren.
Culturele factoren/persoonlijkheid: hier komt niet veel uit (wel nalezen in het boek!).
Sympathie: zal je sommige slachtoffers eerder helpen dan anderen. Bijvoorbeeld: help je een knappe man eerder dan een oude man? Dit blijkt het geval te zijn.
Inclusive fitness: je bent eerder geneigd om familieleden te redden, omdat zij dezelfde genen hebben als jij. Evolutionair gezien willen mensen de eigen genen redden.
Situatie waarbij samenwerken tot een wederzijds voordeel kan leiden en niet samenwerken tot een ernstig nadeel voor de ander. Er zijn twee gevangenen die een misdaad hebben begaan. De rechter zegt dat wanneer geen van beide bekennen, ze beide één jaar gevangenisstraf krijgen. Als één van beide wel wilt bekennen wordt hij vrij gelaten en krijgt de andere 10 jaar gevangenisstraf. Wanneer ze beide bekennen krijgen ze elk vijf jaar gevangenisstraf. De meest handige strategie is om beide niet te bekennen. Op het moment dat je dit afgesproken hebt, is het echter heel verleidelijk om wel te bekennen. De vraag is wat mensen in deze situatie doen.
In deze situatie is er op geen manier voordeel voor beiden mogelijk. Er zal altijd iemand iets in moeten leveren. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen tussen een werkgever een werknemer. Je wilt tien euro meer loon, maar dit zou betekenen dat de werkgever tien euro minder loon krijgt. Dit heft elkaar precies op. De een zijn verlies is de ander zijn winst.
Deze aantekening zijn gebaseerd op het vak Inleiding in de Psychologie (voor pedagogen) Deel B van het jaar 2015-2016.
Deze bundel bevat study notes voor Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen aan de Universiteit Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1997 | 1 |
Add new contribution