Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) aan de Universiteit Leiden - 2014/2015

College 1

Hoofdstuk 1

 

Psychologie : Psyche & Logos = de leer van de geest.

 

Psychologie is de wetenschap die de gevoelens en gedachten van de mens probeert te begrijpen ( iemand stoot zijn knie en je vraagt wat er op dat moment door hem/ haar heen ging)

Niet alle psychologen zijn het hier mee eens, andere zeggen :

Je moet het gedrag van mensen observeren, vragen en interviewen is nergens voor nodig. Deze psychologen zijn begonnen met het observeren van dieren en dit later toe te passen op mensen.

 

Soorten psychologie :

 

  • Cognitieve psychologie , functieleer : waarneming, geheugen en fantasieën zijn functies van het geheugen, hoe zit de waarneming in elkaar?
    (vb. postcode : aan functieleerpsychologen gevraagd welk type code men het beste kon onthouden, onderzocht aan de hand van geheugentestjes/ Verschillende pictogrammen waar men informatie kan vragen, welke is het duidelijkst? Wordt onderzocht door functieleerpsychologen.
    (vb. euromunten: hoe kan een munt er het beste uit zien, zodat het verschil duidelijk kan worden waargenomen. Dit kan door verandering in kleur, grootte, wel of niet kartels, etc.)

  • Sociale of organisatie psychologie, houdt zich bezig met sociale relaties tussen mensen. Gedrag is ‘besmettelijk’ als de één wat doet dan zal de ander dit imiteren, dit is al bij baby’s aanwezig.
    (vb. in de pauze opletten op mensen die met elkaar praten, zij nemen vaak dezelfde lichaamshouding aan/ spiegelen).
    (vb: kind en geweld, als de kinderen een volwassene gezien heeft die een pop slaat, dan zal het kind ook sneller agressief gedrag tonen tegen die pop)

  • Klinische en gezondheid psychologie (psychotherapeut) , veel psychische problemen hebben een lichamelijke kant zoals rugklachten, maagklachten etc.

(Onderzoek Rosenhan : de deelnemers fakete een ziekte en zijn hiermee opgenomen in een inrichting, wanneer de deelnemers binnen zaten gingen zij zich weer normaal gedragen. Alle normale gedragingen werden gezien als psychische ziekte. Het is moeilijk om te zeggen of iemand gezond of ‘gek’ is).

 

  • Kinder- en jeugd psychologie, kijken naar verschillende ontwikkelingsstadia van het kind.

  • Persoonlijkheid psychologie, kijken naar verschillen en overeenkomsten van mensen 
    (vb. temperament koppelen aan bijvoorbeeld lichaamsbouw. De gespierde persoon heeft de beste persoonlijkheid, de magere persoon is een zwakkeling en de dikkere persoon is een hebberd.)

  • Neuropsychologie , onderzoek binnen de hersenen.

 

Benaderingen binnen de psychologie :

  • Bewustzijnspychologie (1879), Wundt : introspectie, methode waarbij men zelf een objectieve weergave moet geven van de waarneming en gedachten op dat moment. Wundt vond dat iemand die het zelf voelt het beste wist, het gene wat zich afspeelde in een persoon noemde hij het bewustzijn.

 

Beperkingen :

  1. Het is individualistisch, mensen interpreteren dingen verschillend.

  2. Zijn proefpersonen waren volwassene collega’s ( kon niet onderzocht worden met kinderen).

  3. Er werd gebruik gemaakt van eenvoudige prikkels.

  4. Introspectie heeft z’n beperkingen, het is verslag doen van iets waar je je bewust van bent. ( soms weet men niet waarom hij/zij iets doet of gehoord heeft, het zit dan in het onderbewuste).

 

Behaviorisme (1900 – nu), Amerikaanse psychologen die twijfels hadden bij het begrip introspectie, het leidt niet tot betrouwbare uitspraken ( Watson).

 

Watson trok de conclusie dat introspectie niet meer gebruikt moest worden, mensen zijn hier niet goed in en het is niet betrouwbaar. Ook zei Watson dat hij niet hoefde te weten wat er omging in het hoofd, hij keek alleen maar naar het gedrag en bepaalde prikkels die hij toe diende.

 

Prikkel is stimilus, reactie is respons. Wat vooraf ging aan de reactie zit in de blackbox, dit speelt zich af in het hoofd en kan men niet in kijken. Wat er door iemand heen gaat is irrelevant, het gaat om het gedrag van iemand, er wordt dus objectief naar gekeken.

 

Skinner: Interne processen zijn irrelevant. Gevolg  onderzoek met dieren om bepaalde leerprocessen vast te stellen.
( YouTube : monkey jealousy ). Legde de nadruk op leerprocessen, dieren (apen, ratten) leerden door beloning, dit kon volgens behavioristen ook toegepast worden op mensen.

Tolman:  Als je ratten niet beloont, dan leren ze niet de route van bijvoorbeeld een doolhof. Beloon je de ratten iedere keer dat ze uit het doolhof zijn dan leren ze geleidelijk aan de weg van het doolhof. Maar als je de ratten één keer in de vijf keer beloont als die de weg van het doolhof heeft gevonden dan doen de ratten aan latent leren.

Latent leren: de betreffende informatie wordt geleerd, maar komt pas tot uiting na een beloning. onderzoek met ratten in het doolhof, ratten hoefden niet beloond te worden om te leren (latent leren, komt niet aan de oppervlakte maar het is er wel degelijk).

 

Bruner: onderzoek met letter B/ cijfer 13, je ziet wat je verwacht te zien (ppt. Dia 14)

 

Beperkingen

  1. Alleen dingen leren als je beloond wordt, dit is niet waar

  2. Onderzoek met ratten, dit geldt volgens de behavioristen ook voor mensen. Twijfels over de generaliseerbaarheid van ratten naar mensen.

  3. Té eenvoudig omdat het alleen met dieren was, met mensen kan je complexere onderzoeken uitvoeren.

 

Aanname behaviorisme:

  1. Introspectie is onmogelijk en daarbij irrelevant, want dat vind in de blackboz plaats

  2. Om te leren is er een beloning vereist.

  3. Alle dieren zijn gelijk (vanwege biologische continuïteit), daarom kun je ratten onderzoeken en die vergelijken met mensen, want zijn beide zoogdieren.

 

College 2

 

Hoofdstuk 1 (laatste deel)

 

Cognitieve psychologie

Er ontstonden reacties op het behaviorisme, onder andere van Bruner ( ’50) : hij vond de benadering te beperkt. Hij ging weer terug naar introspectie en wilde in de ‘black box’ van mensen kijken. Er waren in die tijd nieuwe manieren tot hun beschikking (computer) waardoor zij makkelijker in de black box van mensen konden komen.

Testen door (vb. schaken) :

  • Hard op denken tijdens het verzetten van schaakstukken ( vorm van introspectie, gaf een duidelijk beeld van hoe mensen denken )

  • Protocol / verslag van wat er gedaan wordt op het bord

  • Vuistregels, zijn er bepaalde wetmatigheden in het spel te vinden

  • Computerprogramma ontwikkelen die het denken van de mensen na doet

  • Simulatie

 

Golfbeweging in de psychologie

Wundt :bewustzijn, introspectie en experimenten (simpel)

Watson :gedragsobservatie en experimenten (simpel)

Cognitieve psychologie : bewustzijn (komt weer terug),introspectie, experimenten, simulatie (complex)

 

Hoofdstuk 2

 

Verschillende methoden voor onderzoek :

 

  • Vragenlijsten , nadeel : men kan niet doorvragen

  • Interviewen, nadeel : kost erg veel tijd

  • Voordeel vragenlijst en interview: snel en goedkoop veel informatie kunnen verkrijgen

Overall nadeel : degene die jouw vragen beantwoord kan oneerlijke antwoorden geven

Dus: observeren van een persoon is betrouwbaarder.

 

  • Case-study : één specifiek persoon in detail beschrijven, dit geeft veel inzicht ( vb. bij hersenbeschadigingspecifiek deel van hersenen kan beschadigd zijn waardoor bepaalde functies niet meer werken hieruit kan geconcludeerd worden hoe hersenen georganiseerd zijn).

  • Observatie, deden de behavioristen vooral. Er bestaan twee verschillende soorten.

Naturalistisch : iemand observeren in een natuurlijke situatie

Participerend : onderzoeker neemt zelf deel aan de activiteit

  • Correlatie : is er een samenhang tussen verschillende variabelen (vb. college hfdst. 2)

  • Experiment

 

Tweeling onderzoek (intelligentie)

 

  • Monozygote tweeling  eeneiig, dus het genetisch materiaal is 100% identiek.

  • Dyzigote tweeling  twee-eiig, dus genetisch materiaal is 50% ( zelfde als andere ‘brusjes’)

 

Wanneer er meer overeenkomst is bij monozygote tweelingen dan bij dyzygote tweelingen is dit niet geheel toe te schrijven aan erfelijkheid. Dit komt door :

  • Monozygote tweelingen hebben meer gedeelde omgeving

  • Spelen vaker samen

  • Hebben dezelfde vrienden

  • Worden gelijker behandeld door ouders (zelfde kleren)

 

Apart opgroeiende monozygote tweelingen met een hoge correlatie kan ook niet geheel toegeschreven worden aan erfelijkheid ( geen makkelijk te vinden groep). Dit komt door :

  • De eerste negen maanden samen ( in de buik van de moeder)

  • Eerste maanden vaak door familie opgevangen

  • Vaak zelfde adoptiemilieu

Hoofdstuk 3

Alles wat je doet kan je doen omdat er signalen naar je hersenen toelopen en weglopen (naar bijvoorbeeld je hand). Signalen doorlopen bepaalde trajecten, deze trajecten samen noemen we het zenuwstelsel.

 

Hoe kunnen signalen zich verplaatsen door het zenuwstelsel?

 

Centraal zenuwstelsel bestaat uit :

  • Hersenen & ruggenmerg, hier lopen bepaalde signalen door maar ook buitenom lopen bepaalden draden, dit noemen we het perifere zenuwstelsel. De zenuwbanen (draden) lopen ook naar organen zoals bv het hart en naar de spieren.

 

Het zenuwstelsel bestaat uit:

- Het somatische gedeelte van het perifere zenuwstelsel  stuurt de spieren aan

- Het autonome gedeelte van het perifere zenuwstelsel  beïnvloed de organen ( hart )

Het autonome zenuwstelsel bestaat weer uit het sympathische (actier; het sneller laten kloppen van het hart) en parapsympathische (rust; het langzamer laten kloppen van het hart) zenuwstelsel.

 

Hoe geeft het zenuwstelsel signalen door ?

 

We bekijken dit op micro niveau :

Zenuwcel bestaat uit : lichaam en wat uitlopers (dendrieten en axonen), aan de bovenkant vind je de dendrieten en aan de onderkant vind je de axonen. het axon.

Zenuwcellen ontvangen informatie op de dendrieten, zij geven dit signaal door naar de axon (van boven naar beneden) , het axon geeft het vervolgens weer door aan dendrieten van een andere cel.

 

Cellichaam bestaat uit :

  • Kern (nucleus)

  • Mitochondria ( energie leveranciers van de cel)

  • Outer membrane (buitenste membraan)

Membraan  vlies om de zenuwcel, dit is selectief doorlaatbaar, bepaalde stofjes worden wel doorgelaten en andere stofjes niet.

 

Senosorische neurone: zenuwcellen die in de zintuigen liggen (netvlies)

Motor neuronen: eindigen op een spier (motorisch)

Schakel- & inter neuronen bevinden zich tussen sensorische en motor neuronen.

 

Zenuwcel heeft twee principe standen:

  • rust toestand, aan de binnenkant van de cel meer negatief geladen deeltjes dan aan de buitenkant. Binnenkant is vochtig, deeltjes kunnen hierin oplossen en kunnen uiteenvallen. Er zwemmen positieve en negatieve ionen rond, tijdens rust worden de positieve ionen buiten gehouden. Er ontstaat een spanningsverschil tussen binnen en buiten de cel. Dit noemen we de rust toestand omdat de cel zelf geen signaal doorgeeft.

  • actie potentiaal (potentiaal= spanningsverschil), wanneer de poortjes van de cel opengezet worden stromen de positieve ionen naar binnen. Aan de binnenkant van de cel meer positief geladen deeltjes dan aan de buitenkant. Onmiddellijk na het betreden van de positieve deeltjes worden zij eruit gegooid, de cel is hierna zelfs negatiever dan normaal. (ppt. dia 32)

  • Refractaire periode: minder in staat om signaal te geven, neuron is aan het einde weer negatief gevuld.

  • Contact tussen neuronen, de cel vuurt het signaal langs het axon, als het signaal aan het eind van het axon is worden er bepaalde stofjes(neurotransmitters) vrijgemaakt die overzwemmen naar het dendriet van de volgende cel. Het is niet zo dat neuronen elkaar raken, het stukje tussen twee neuronen wordt overbrugt door neurotransmitters (boodschappers in kleine blaasjes aan het einde van het axon), deze komen vrij in de Synaps (kloof tussen de zenuwcellen) en proberen binnen te komen in de nieuwe cel.
    Het is niet zo dat de neuronen elkaar raken, er is namelijk een kleine lege ruimte tussen de twee neuronen, dit wordt een synaps genoemd. Om deze lege ruimte te overbruggen worden de neuronen in vesicles(kleine blaasjes) opgeslagen en zwemmen dan naar de overkant. Aan de overkant vestigen de neurotransmitters zich aan de receptoren van de nieuwe cel, zodat de informatie binnen kan komen.

  • Rode en gele axonen (ppt. Dia 35) , de gele die remmen en de rode die willen juist dat de ontvangende cel actief wordt. Wie wint bepaalt wat er gebeurt.

  • Bekleding van het axon : axonen zaan zijn aan de buitenkant bekleed met Myeline, dit is voor de isolatie van het axon.

 

Consequenties van het hele systeem

 

Werking psychofarmaca:

Neurotransmitters bepalen of signalen worden doorgegeven of niet. We kunnen proberen na te bootsen, hiermee kunnen we medicijnen ontwikkelen die het zelfde werk doet als de neurotransmitter.

 

Agonist : een medicijn die exact het zelfde doet als een natuurlijke neurotransmitter

Antagonist : tegenwerker

Wat we ook kunnen ontwerpen zijn medicijnen die lijken op neurotransmitter en die ook op een receptor gaat zitten maar het past net niet, waardoor het niet doorlaatbaar is, de receptor wordt geblokkeerd (dit kan je doen wanneer iemand teveel van een bepaalde neurotransmitter heeft).

(ppt. Dia 37 & 38)

 

Reuptake :

Neurotransmitters zwemmen naar de overkant maar ze moeten ook weer terug. Wanneer ze terugzwemmen worden ze weer door het axon opgenomen , deze plek kan je ook met medicijnen blokkeren, hierdoor blijven neurotransmitters rondzwemmen in het synaps en hierdoor blijft het z’n werk doen op het dendriet.

 

Voorbeelden van neurotransmitters, niet uit het hoofd leren maar wel snappen hoe het werkt

  • Bepaalde neurotransmitters zijn betrokken bij motoriek als geheugen, dit betekent dat wanneer je de motoriek van iemand wilt beïnvloeden en je geeft deze neurotransmitter wordt tegelijkertijd je geheugen beïnvloed(als bijwerking).

  • Vb. Dopamine wordt aangemaakt in bepaald gebied in de hersenen bij Parkinson patiënten gaat dit gebied kapot, ze maken niet meer genoeg dopamine waardoor de motoriek ernstig verstoord wordt.

  • Het stofje curare van de indianen: zorgt ervoor dat je de spieren niet meer kunt bewegen.

 

Groepen neurotransmitters ( niet weten ) wel :

Endorfine: betrokken bij de pijnbeleving, eindigt op –orfine, dit lijkt op morfine. Morfine is een synthetische stof die hetzelfde kan als endorfine. Maar endorfine is een pijnstiller die door het lichaam zelf aangemaakt word het lichaam heeft zelf het vermogen om bepaalde pijnen niet te voelen. (Dit speelt een rol bij het placebo- effect).

Placebo effect is een niet werkzame stof maar patiënten gaan zich hierdoor wel beter voelen.

Endorfine speelt hier een rol bij, hoe testen we dit?

Groepen patiënten met hoofdpijnklachten hebben een niet werkzaam pilletje gekregen maar toch heeft ongeveer 80% minder last van hoofdpijn. Andere groep heeft een pilletje gekregen met een antagonist voor endorfine, deze patiënten hebben nog wel klachten.

 

Macro- niveau : localisationisme vs holisme

Vroeger dacht men dat eigenschappen in verschillende organen zaten. (vb. : een groot hart is een lief persoon, en niet een sporthart). Het idee dat alles in de hersenen zit is pas van later onderzoek.

In de middeleeuwen dacht men dat er drie gebieden waren in de hersenen : fantasie, geheugen en denken. Hersenholten  ventrikels, er zijn drie grote ventrikels in de hersenen, in de middeleeuwen dacht men dat in deze drie ventrikels de eigenschappen zaten.

Gall & Spurzheim (1800) geloofde in freologie; zij borduurde voort op het idee vanuit de Middeleeuwen. Wanneer men een bepaalde eigenschap goed traint zal dit gebied in de hersenen groter worden en dit leidt tot hersenknobbels. Later zijn computers ontwikkeld waarmee hersenkaarten gemaakt konden worden zodat men kon zien waar bepaalde eigenschappen ontwikkelen, hier kon men bepaalde knobbels in terug vinden.

Een eigenschap is terug te zien op een bepaalde specifieke plaats in de hersenen, de freologie gaat dus uit van het localisationisme.

 

College 3

Laatste deel hoofdstuk 3

 

Localisationisten versus holisten

Aanhangers van het localisationisme gaan er van uit dat één specifieke plek van de hersenen betrokken is bij één specifieke vaardigheid (bijvoorbeeld schaken). Een andere opvatting is het holisme. Aanhangers hiervan gaan er van uit dat de hersenen als geheel alle vaardigheden vertegenwoordigen.

 

Een beroemde aanhanger van het holisme is Lashley, een behaviorist. Lashley (1930) heeft onderzoeken uitgevoerd met laboratorium ratten. Hij leerde verschillende ratten de uitgang van een doolhof te vinden. Vervolgens sneed hij bij elke rat een ander stukje van de hersenen weg. Het functioneren van alle ratten werd slechter. Hieruit concludeerde hij dat er geen specifieke plek was die er voor zorgde dat het geheugen functioneert. Het hele brein was er volgens hem dus bij betrokken.

 

Penfield (1955) ging uit van het localisationisme. Hij heeft onderzoeken uitgevoerd met epileptici. Hij voerde de standaard procedure voor het verwijderen van de brandhaard uit de hersenen uit. De patiënt moet bij kennis zijn. Penfield vond bij een aantal patiënten dat ze een soort quasi herinneringen rapporteerde als hij de hersenen prikkelde (om te controleren dat hij geen verkeerd deel verwijderde). Hierdoor dacht hij dat alle herinneringen op een specifiek plekje liggen opgeslagen. Vandaag de dag denken we dat dit geen doorslag gevend bewijs is.

 

Vandaag de dag gaat men er vanuit dat de hersenen een onderling circuit vormen. Wanneer één plekje geprikkeld wordt (bijvoorbeeld die van het geluid), wordt de gehele herinnering (bijvoorbeeld ook het beeld en gevoel) opgeroepen zonder dat dit wilt zeggen dat de hele herinnering op die plek opgeslagen ligt.

 

Manieren om de hersenen lezen

  • Elektrische prikkeling (zoals penfield): kijken wat er gebeurt bij een prikkeling van een bepaald gebied in de hersenen (bijvoorbeeld: een vinger gaat bewegen)

  • Bestuderen van case studies: specifieke personen met bepaalde ziektebeelden

  • Delen uitschakelen met sterke magnetische straling of door het inspuiten van chemische middelen

  • Split-brain patiënten: de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden. Nu kan er gekeken wat een persoon nog kan en wat niet

  • Verschillende hersenscans: EEG, FMRI, PET, TMS om de activiteit van de hersenen in beeld te brengen

 

Hersenlobi: vier hersengedeelte in elke hersenhelft gescheiden door kloven. (zie sheet 47)

  • Occipitalekwab: eerste verwerking van visuele informatie (Visual cortex).

  • Frontaalkwab: bevind zich voor aan het hoofd. en bevat de motor cortex

  • Pariëtale kwab: Bovenop het hoofd. Hier bevind zich het sensorisch geheugen, als er een prikkel wordt toegediend rechtsboven, dan voel je de prikkel linksonder en andersom

  • Temporale kwab: In de buurt van het oor, onder andere geluiden worden hier verwerkt. Als er een gedeelte van de temporaal kwab stuk is dan kun je bepaalde frequentie niet meer horen. Ook worden er in dit gedeelte associaties gemaakt.

 

Motor cortex: Is verantwoordelijk voor de bewegingen van spieren. Wanneer er links geprikkeld wordt, gaat er rechts iets bewegen. Er is sprake van overkruising. De zenuwbanen die kruisen ergens in het lichaam. (zie sheet 47 voor hersenkaart)

 

Lichaamsrepresentatie in de motor cortex

  • Contralateraal: links/rechts overkruising. Niemand weet waarom dit is.

  • Ondersteboven: Het lichaam zit ondersteboven op de strip. Linksboven prikkelen is linksonder bewegen.

  • Niet proportioneel: kleine lichaamsdelen zijn meer vertegenwoordigd door de fijnere motoriek.

  • Soort specifiek: Bij een varken is bijvoorbeeld de snuit oververtegenwoordigd

  • Individueel bepaald: Bij blinden kan het gebied van de vingers bijvoorbeeld zich uitbreiden om beter te kunnen lezen. Het is niet zo dat een ander gebied hierdoor kleiner is. Het is zo dat verschillende hersencellen voor verschillende gebieden kunnen werken. Een boven ontwikkeld gebied gaat dus niet ten koste van een ander gebied

Het zelfde geldt voor het somatosensorisch gebied. Dit gebied ligt achter de motorcortex. Het somatosensorisch gebied gaat over waarneming (bijvoorbeeld tastzin).

 

Mensen waarbij een lichaamsdeel geamputeerd is rapporteren in enkele gevallen nog pijn in het lichaamsdeel. Dit heet fantoompijn. Een van de hypotheses is dat de hersencellen die verantwoordelijk waren voor dat deel nog actief zijn en nog signalen vuren. Een andere hypothese is dat het een lokaal verschijnsel is. Er zijn nog steeds signalen zijn die vanuit de stomp komen. Daar liggen nog zenuwuiteinden, het kan zo zijn dat zij signalen naar de hersenen sturen, dat de arm er nog zit.

 

Het visuele gebied

Primaire visuele prikkels worden verwerkt in het achterhoofd. In de primaire visuele schors vinden de eerste ruwe verwerkingen plaats van prikkels, dan moeten er andere gebieden bij betrokken worden (bv geheugen) die samen een beeld construeren die je dan kan zien of kan herkennen. Bij de ogen is er sprake van onvolledige (halve) overkruising. Wat links uit de omgeving komt valt op de beide rechterhelften van de ogen. Wanneer dus rechts achter een gebied in de visuele cortex wordt beschadigd kan het zo zijn dat voor beide ogen de linker helft van de omgeving weg valt.

 

Het auditieve gebied

De auditory cortex ligt in de temporale kwab van de hersenen. Het verwerkt de geluidsinformatie. Hier vind ook geen volledige overkruising plaats. Het is niet zo dat er bij een beschadiging aan de rechterkant er links niks meer gehoord kan worden. Het is zo dat tonen op verschillende plaatsen worden verwerkt.

 

Associatie gebied

Dit gebied ligt in het voorhoofd in de frontaalkwab. De frontaalkwab heeft veel invloed op hoe wij ons gedrag organiseren in de tijd. Bijvoorbeeld aankleden, eerst ondergoed en daarna boven kleding en niet andersom. Dit is een voorbeeld van bewuste planning (waar kinderen vaak moeite mee hebben. Bij een beschadiging kan het voorkomen dat iemand dit niet meer kan. Dit gebied heeft ook te maken met decorum. Hier gaat het erom dat je de juiste dingen doet op de juiste plaats. Bijvoorbeeld lachen wanneer iemand een mop verteld. Wanneer iemand bijvoorbeeld gaat lachen tijdens een begrafenis lijdt iemand aan decorum verlies. Men spreekt van een associatiegebied als er informatie vanuit verschillende zintuigen wordt geïntegreerd.

 

Twee hersenen

Gazanniga en Sperry (1968) hebben onderzoek gedaan naar personen met een hele heftige vorm van epileptie. Zij dachten dat de aanval in één van de hersenhelften begon en dat zij een verbinding en konden doorsnijden zodat het zich niet zou verspreiden naar de rest van de hersenen. Dit hebben zij geprobeerd. Zij hebben het corpus collosum doorgesneden (de communicatie balk tussen de twee hersenhelften). Dit was een verbetering voor de patiënten. Sperry heeft de patiënten aan een aantal testen onderworpen. Hieruit bleek dat de hersenhelften op zich niet volledig kunnen functioneren, zo kan de rechterhelft wel een voorwerp aan de linkerkant zien, maar niet uitspreken wat het is. Beide hersenhelften zijn altijd overal samen bij betrokken. De linkerhersenhelft neemt beter details waar. De rechterhersenhelften zijn gespecialiseerd in het herkennen van contouren van figuren.

 

Taalgebied

Het taalgebied zit links. Het taalgebied bevat twee spraakgebieden namelijk het Broca (frontaal kwab) en het Wernicke (gedeeltelijk in de temporaalkwab) gebied. Deze gebieden kunnen verstoord worden. Dit gebeurt vaak bij oudere mensen die een beroerte krijgen. Deze verstoring heeft afasie (wanneer het vermogen tot spraak en begrip van taal verstoord is).

Broca’s afasie: wanneer de patiënt de taal nog begrijpt, maar niet goed kan produceren. Deze patiënten spreken vaak in telegram stijl. Hebben moeite om op woorden te komen en spreken langzamer.

Wernickes afasie: De taalproductie is behouden, maar datgene wat ze zeggen slaat nergens op. Het taalbegrip is weg.

 

Er zijn heel veel typen van dit soort stoornissen, het heeft te maken met welk gedeelte van de hersenen wordt verstoord. Vaak vindt er verbetering plaats. Dit hangt onder andere af van leeftijd. Hoe jonger, hoe beter. Dit heeft betrekking op de veranderbaarheid of herstelmogelijkheid van de hersenen, wat we aanduiden met plasticiteit.

 

Plasticiteit normaal

Het hele leven lang worden er neuronen, dendrieten en axonen bij gemaakt. Elke keer dat je iets leert worden nieuwe verbanden gelegd in de hersenen. Het aantal synapsen nemen dus toe. Hoe vaker een bepaalde verbinding nodig is hoe sterker de verbinding wordt, dit komt door myelinisatie. Myelinisatie zorgt ervoor dat de geleiding va ninformatie sneller verwerkt wordt. Niet al het geleerde informatie is relevant, daarom vind er op een bepaald moment pruning plaats. Bij pruning (snoeien) worden overbodige verbindingen van synapsen in de hersenen verwijderd De hersenen passen zich dus voortdurend aan.

 

Plasticiteit bijzonder

Bij bijvoorbeeld kinderen die worden getroffen door een tumor. Hier kan een flink deel van de hersenen dat wordt verwijderd worden overgenomen door een ander gedeelte van de hersenen. Dit is alleen als dit vroeg genoeg in het leven gebeurd. Ook kunnen hersenen zich reorganiseren (cross modale plasticiteit). De gebieden die bijvoorbeeld bij blinden niet nodig zijn voor de ogen kunnen helpen bij de vingers (braille lezen). Bij kinderen met een waterhoofd zijn de hersenen als laagje langs de schedel gaan liggen en is er een holte in het midden. Deze kinderen kunnen een redelijk normaal bestaan leiden.

 

College 4

Hoofdstuk 5

 

Er bestaan drie verschillende modellen van waarneming :

 

  • De ecologische benadering (Gibson), waarnemen is niks anders dan het registreren van kenmerken( stimilus eigenschappen) in de omgeving. Het zien van afstand of diepte doen we omdat we bepaalde dingen in die omgeving registreren. Diepte zien wij doordat details op de voorgrond duidelijker zijn dan op de achtergrond maar ook door de grootte van de objecten en overlapping en afsnijding van bepaalde figuren.

  • De constructivistische benadering (Lindsay, Norman), waarnemen is niet puur het registeren van kenmerken maar men maakt gebruik van kennis en verwachtingen van de werkelijkheid, we construeren wat wij zien op grond van voorafgaande ervaring. Bijvoorbeeld als je trek hebt, dan zie je meer restaurants dan als dan wanneer je net gegeten hebt.

Ecologische + constructivistische benadering zijn allebei belangrijk, er moeten kenmerken opgeslagen worden en het moet gekoppeld worden aan kennis.

  • Computational benadering, uit de computerhoek. Men is de computer gaan gebruiken om processen na te bootsen. Zien is in deze benadering een kwestie van berekenen. Zo hebben ze computers geprobeerd te leren lezen. Door heel veel bestaande woorden van een taal in de computer in te voeren en dan de waarschijnlijkheid te laten berekenen dat de ene letter volgt na de volgende letter.

Bij de letters A, G en N zal de A vaker komen dan de G. De N en de A kunnen even vaak na elkaar komen. De computer maakt berekeningen welke volgorde het meest voorkomt.

Dit is een combinatie van de eerste twee benaderingen. De computer registreert de letters en vervolgens heeft de computer kennis over welke letters vaker na elkaar voorkomen.

 

Basale waarnemingsprocessen :

 

  • Wat is de absolute waarnemingsdrempel ? bij welke intensiteit kan men iets nog net horen, voelen, ruiken etc.

 

De absolute drempel hangt af van :

  • Sensitiviteit ( scherpte van de zintuigen ), één van de dingen die daarbij een rol speelt is de internal noise, als iemand iets ziet gaan er een aantal neuronen achter de ogen vuren, als iemand niks ziet hoort er rust te zijn. Dit is in werkelijkheid niet het geval er zijn altijd een aantal neuronen actief, deze zorgen voor een interne ruis. Hoe sterker het spontane vuren hoe minder je ziet.

  • Response criterium / bias, het gaat over je neiging om bepaald antwoord te geven. Sommigen zijn heel erg geneigd te zeggen ja ik zag wat en anderen zijn sterker geneigd om te zeggen dat ze niks zagen omdat ze bang waren om een fout te maken.

 

De absolute waarnemingsdrempel is die intensiteit die je in 50% van de gevallen registreren. Als iemand 5 van de 10 keer op het knopje drukt dat hij een stimulus waarnam, dan is dat de absolute waarnemingsdrempel. Hoe lager de stimulus hoe minder het wordt waargenomen. Wanneer de stimulus hoog is zal men de stimulus altijd waarnemen.

 

De response bias kan worden gemanipuleerd. Vb. douane medewerker krijgt door dat er een hoop drugsdealers zijn en vervolgens tijdens het werk zal de medewerker eerder drugsdealers zien. Wanneer er wordt gezegd dat er klachten zijn dat er te vaak mensen verdacht worden zal de medewerker twijfelgevallen eerder toelaten en dus is hij minder geneigd om drugsdealers te zien.

 

Hit : je neemt iets waar en dit is ook in de werkelijke toestand waar. ( je houdt een drugsdealer aan)

Vals alarm : je neemt iets waar wat er niet was. (je houdt iemand aan omdat je dacht dat hij een drugsdealer is maar dit is niet zo)

Mis : je neemt niks waar maar er was wel iets. (je laat een drugsdealer door de douane)

Correcte verwerping : je neemt niks waar en er was ook niks. (je laat een normaal persoon door de douane)

 

  • De verschildrempel

Wanneer merk je verschil in waarneming?

 

De wet van Weber : Just Notable Difference = Kontstante x Intensiteit ( K = 0,02)

Gewicht van 100 gram kan je net onderscheiden door een gewicht van 102 gram.

Als je deze wet toepast zie je dat bij grotere gewichten en verschil ook groter moet zijn om het te kunnen voelen.

 

Complexere waarnemingsprocessen

 

Bestudeerd door gestalltpsychologen ( Kohler, Koffka), één van hun centrale ideeën : mensen hebben vanaf hun geboorte een aangeboren neiging bepaalde vormen te zien.

We zien de wereld georganiseerd :

(ppt. Dia 76)

  • Proximity (nabijheid), we structureren de werkelijkheid. De gene die dichtbij elkaar liggen zien we bij elkaar.

  • Similarity (gelijkheid), we zijn geneigd om kolommen te zien van X en O, weinig mensen zullen zien XOXOX. Dingen die op elkaar lijken plaatsen we bij elkaar.
    XOXO
    XOXO
    XOXO
    XOXO

  • Continuïteit, we zien twee dingen die doorlopen, niet twee aparte delen.

- closure (sluiting), de neiging om een figuur te willen sluiten

- common region, de neiging om gelijke overeenkomsten te zien

 

Het zien van afstand/diepte

 

Convergentie : ogen staan onder een scherpe hoek naar elkaar toe wanneer je iets van dichtbij bekijkt. Wanneer we iets van verder af kijken staan ze rechter. Je hersenen kunnen door de spanning van je oog beslissen of iets ver weg of dichtbij is.

 

Accommodatie : de lens kan zich boller of vlakker maken. Wanneer iets dichtbij is moet de lens sterker accommoderen, en dit geeft weer signalen door aan de hersenen waardoor we weten waar iets zich bevindt.

 

Figuur-achtergrond

Omkeerbare figuren: kan je op twee manieren zien, je kan niet beide beelden tegelijk zien.

 

illusies

Visuele illussies; een figuur er anders uit te laten zien terwijl dat niet zo is door de omgeving van het figuur te veranderen. Bijvoorbeeld door het streepjes trekken rondom het figuur of juist grotere of kleinere voorwerpen rond het figuur te plaatsen.

 

Ponzo-illusie; de mens heeft de neiging om in 3D te willen gaan kijken.

 

Hoe worden illusies verklaard?

 

1. 3D - figuur van rails met identieke biels

2. A hoger, dus verder weg

3. A zou dus kleiner netvliesbeeld moeten geven

4. maar netvliesbeeld A en B gelijk

5. dus A moet in werkelijkheid groter zijn

6. neiging A als groter te zien op 2D-weergave

College 5

Hoofdstuk 5

 

Sommige psychologen zeiden dat illusies aangeboren zijn. Andere psychologen hebben dat betwist, zij dachten dat de vatbaarheid voor illusies een functie is van ervaring. Dat zou betekenen dat kinderen minder illusies zien dan volwassenen. Wij interpreteren tweedimensionale figuren als driedimensionaal. Ook zijn er culturele verschillen, volkeren die niet in stedelijke omgevingen wonen en minder perspectief zien zullen ook minder vatbaar zijn voor bijvoorbeeld perspectief illusies.

Drie modellen van herkennen

 

  • Bottum up(ecologische benadering): Wil ik iets herkennen dan moet ik de kenmerken zien en herkennen, dan herken ik uiteindelijk het geheel (bijvoorbeeld, de neus zien, de mond zien, de oren zien. Dit moet ik vergelijken met een model in de hersenen en dan kan ik het gezicht herkennen).

  • Top down (constructionisme): herkennen hangt af van kennis en verwachtingen, wanneer je honger hebt zie je overal restaurants. Verwachtingen, motivatie en contact bepalen wat ik zie en denk te zien.

  • Network processing (computional approach): De benadering die komt uit de computer wereld. Een combinatie van de eerste twee, modellen alleen dan toegepast op de computer. verschillende aspecten van de werkelijkheid worden tegelijk verwerkt.

 

In goede Nederlandse zinnen staat te veel informatie, veel kan worden weggelaten en nog begrijpt iedereen wat er staat. Dit heet redundantie. Dit heeft te maken met de verwachtingen en kennis van de Nederlandse taal.

Waarnemen en erfelijkheid

 

Om de nature/nurture basis van waarnemingen te achterhalen is er onderzoek nodig naar wat baby’s zien. Omdat zij niet kunnen praten zijn hier verschillende technieken voor om te onderzoeken:

  • Habituation en dishabituation: baby’s kijken naar dingen waar ze in geïnteresseerd zijn, op een zeker moment bereiken ze een verzadigheidspunt (habituation) en dan draaien ze hun hoofd weg. Dit valt te manipuleren. De baby wordt een foto getoond, er wordt gemeten hoelang de baby hier naar kijkt, vervolgens wordt een tweede foto getoond, als de baby weer kijkt wilt dit zeggen dat de baby iets nieuws ziet (dishabituation).

  • Klassiek conditioneren: de baby krijgt een foto te zien, op dit zelfde moment wordt er in het oog geblazen. Dit wordt een aantal keer herhaald. Na een bepaalde periode gaat de baby al knipperen bij het zien van die zelfde foto. Wanneer de baby dit niet doet bij een nieuwe foto toont dit aan dat hij geen verschil ziet.

  • Oogbewegingen meten: met techniek meten waar de baby naar kijkt. Bijvoorbeeld contouren

  • Visual cliff: glas boven een afgrond, als ze de afgrond zien kruipt het kind naar je toe, de ervaring leert dat zij dit niet doen. Het is geen zuivere meting van aangeboren gedrag omdat het kind al wat ouder is.

  • Grootbrengen in een kunstmatige omgeving (bij dieren): kijken of dit effect heeft op de manier waarop zij dingen zien.

 

Bij stilstaande afbeeldingen van gezichten en objecten. Heeft de baby evenveel aandacht voor een object en een gezicht. Maar als het gezicht en object bewegen, dan heeft de baby meer aandacht voor het bewegende gezicht.

Hoofdstuk 6

Klassiek conditioneren

 

Pavlov

Grondlegger van onderzoek naar simpele leerprocessen met zijn hond. Pavlov deed onderzoek naar de spijsvertering. Hij ontdekte:

  • Voor het conditioneren: de unconditional stimulus (vleespoeder) leidt tot unconditional response (kwijlen) een neutrale stimulus (toon) leidt tot een oriënterende respons.

  • Het proces van conditioneren: de neutral stimulus (toon) gevolgd door de unconditional stimulus (vleespoeder) leidt tot kwijlen.

  • Na het conditioneren: conditional stimulus (toon) leidt tot conditional response (kwijlen)

De conditional stimulus (kwijlen) blijft niet altijd leiden tot een conditional response. Er is een acquisition (stage waarin de response steeds sterker wordt en de extinction stage waarin het vlees wordt weggelaten. In deze periode sterft de response weg. Wanneer er na een week opeens weer een toon wordt gepresenteerd aan de hond is er toch weer sprake van een conditional response (wat overigens ook weer uitsterft).

 

Bepaling succes van koppeling

  • Timing: conditional en de unconditional stimulus moeten niet te ver uit elkaar liggen. (zie dia 305). Bij backward conditioning (eerst eten, daarna toon) is het verband moeilijk te leggen.

  • Voorspelbaarheid: wanneer de voorspelbaarheid afneemt neemt ook de conditional response af.

  • Biopreparedness: sommige connecties zijn makkelijker te leggen omdat ze ingebakken zitten. Bijvoorbeeld de relatie tussen je onwel bevinden en iets dat je et gegeten hebt.

  • Signaalsterkte: een hogere/zwaardere stimulus leidt sneller tot een conditional response

  • Aandacht: De mate waarin het dier betrokken is.

 

Toepassing klassiek conditioneren in de pedagogiek

  • Verklaring voor angsten: Bijvoorbeeld hond + nare ervaring = blijvende angst

    • Voorbeeld: Bertje was eerst niet bang voor ratten, maar toen Bertje iedere keer een knal hoorde als hij de rat zag. Ging hij die harde, enge knal koppelen aan de rat. Hierdoor werd Bertje bang voor ratten.

  • Hulp bij medicatie: Hulp bij het toedienen van medicijnen bij kinderen. Bijvoorbeeld bij het verbeteren van de immuniteit bij hele zieke kinderen waarbij adrenaline moet worden ingespoten. Hier hebben ze op bedacht dat wanneer ze een injectie geven het tegelijkertijd een ijsje met sterke (bijvoorbeeld chocolade) laten eten. Hierdoor wordt er een koppeling gemaakt tussen het ijsje en de toename in adrenaline.

Operant conditioneren

 

Thorndike (1910)

Deed onderzoek met katten in een puzzle box. Dat was een zeer ingewikkelde doos waar de kat uit moest ontsnappen. Wanneer de kat per ongeluk een hendeltje overhaalde kon hij er uit. Thorndike plaatste de kat steeds weer terug. Langzaam nam de tijd waarin de kat in de puzzle box zat af. Hij vond de wet van het effect: bij elke succeservaring neemt de kans toe omdat het dient als beloning. Er was veel kritiek op dit onderzoek. Het is echter wel het begin geweest van het operant conditioneren.

 

Skinner(1950)

Bij beloning neemt het beloonde gedrag toe. Een beloning noemde hij ook wel een reinforcement(versterker). Door shaping kan men proberen om gedrag nog meer te laten toenemen. Bijvoorbeeld: wanneer je een duif naar rechts wilt laten kijken wacht je tot hij toevallig naar rechts kijkt. Wanneer hij kijkt beloon je dit gedrag. Wanneer de duif dit eenmaal kan, ga je belonen wanneer de duif nog verder naar rechts kijkt dan eerst. Dit is het principe van shaping.

  • Positive reinforcement: Gedrag > presentatie van positieve stimulus > frequentie van gedrag neemt toe.

  • Negative reinforcement: Gedrag > verwijdering van onprettige stimulus > frequentie van gedrag neemt toe. Oftewel, iets doen waardoor je uit een negatieve situatie ontsnapt, wanneer dit werkt heb je de neiging om dit vaker te doen. Negative reinforcement is iets anders dan straf. Bij straf neemt het gedrag in frequentie af, doordat er anders een negatieve situatie word opgelegd.

Skinner heeft ook het partiële beloningsschema bedacht. Dit houdt in: het om de zoveel tijd of keer belonen. Gedrag dat partieel wordt beloond gedrag dooft veel moeilijker uit. De overgang van volledige beloning naar geen beloning gaat gemakkelijker.

 

Operant conditioneren kan ook zorgen voor learned helplessness. Men heeft iets geleerd dat iets niet werkt. De situatie kan totaal veranderen, toch blijft men hangen in het idee het niet lukt, men probeert hier dan niet uit te komen.

Een voorbeeld hiervan gaat over een hond. Iedere keer als de hond een toon hoort krijgt de hond een schok, waardoor hij naar de andere kant toe springt. Dit gaat een paar keer goed. Maar vervolgens hoort de hond weer een toon, dit keer springt de hond weer naar de overkant om geen schok te krijgen. Toch krijgt hij aan de overkant ook een schok. Het gevolg hiervan is dat de hond bij het horen van de toon niet meer naar de overkant toespringt, want hij zal aan de overkant toch ook wel een schok krijgen.

 

College 6

 

2 leerprocessen:

  • Klassiek conditioneren

  • Operant conditioneren

 

Terminologie klassiek conditioneren:

Onvoorwaardelijke stimulus: onvoorwaardelijke respons (vb. stukje gehaktbal in je mond - kwijlen)

Onvoorwaardelijke stimulus aantal keer koppelen aan een voorwaardelijke stimulus (belletje) zal alleen de voorwaardelijke stimulus zal respons oproepen - een voorwaardelijk respons.

 

Voorwaardelijk : roept alleen reactie op onder voorwaarde dat het een aantal keer gekoppeld is geweest aan de onvoorwaardelijke stimulus.

 

Complexe leerprocessen

  • Kohler (gestaltpsycholoog) - onderzoek chimpansees - kisten op elkaar stapelen om bij banaan te komen - na aantal pogingen komt er één chimpansee op het idee en andere doen dit na - inzichtelijk leren.

  • Tolman - latent leren - dieren leren niet door beloning maar ook door nieuwsgierigheid en eigen belang. Dieren maken een ‘cognitive map’ van de omgeving om te kunnen overleven.

  • Bandura - observatieleren ( vicatious conditionering - plaatsvervangend leren, je leert van een ander). Bobo doll experiment - kinderen zien een filmpje van een vrouw die een pop mishandelt, de vrouw wordt niet gestraft, kinderen zien dit en gaan hetzelfde doen, want zij worden toch niet gestraft.

 

Hoofdstuk 7

 

Geheugenonderzoek

 

Tijdens de tijd van Grieken en Romeinen werd het geheugen al getraind, men communiceerde met elkaar zonder notities etc. alles zat in het geheugen.

 

Ebbinghaus: onderzoek met zichzelf ( had dus maar 1 proefpersoon)

Gebruikte woorden zonder betekenis - onzin lettergrepen als : sep, mas, fas. Hij kon hiermee leer en vergeet curves opstellen. Hij leerde deze woorden uit zijn hoofd en keek hoelang hij ze kon onthouden. ( 50% van de woorden worden vaak vergeten na een uur, daarna vergeet je de woorden langzamer). Dit onderzoek is een zegen en een vloek geweest

 

 

Indeling van het geheugen

 

Duur : Sensory memory: iets blijft even hangen ( minder dan een seconde) en dan is het weg ( vb. echo)

Short-term memory: men kan dit 20-25 seconden onthouden, blijft even in het werkgeheugen ( vb. telefoonnummer even onthouden) door herhaling.
Long-term memory: dingen die je nooit meer zal vergeten ( vb. vakanties van 20 jaar geleden)

 

Long-term memory bestaat uit :

 

Episodisch geheugen : geheugen voor gebeurtenissen (vb. feestje: iemand gooit bier en de ander wordt een bloedneus geslagen, het geheugen om dit te onthouden is het episodisch geheugen)

Semantisch : geheugen voor bepaalde feiten ( wanneer was de slag bij Nieuwpoort?)

Procedureel : motorische vaardigheden als leren fietsen ( je vergeet/ verleert dit niet.

 

Verschil episodisch/ semantisch: na hersenbeschadiging kan je bv. Bepaalde gebeurtenissen niet meer weten maar wel bepaalde feiten ( of andersom). Hersenen vallen dan selectief uit.

 

Bewustheid : expliciet : persoon weet iets en is zich hiervan bewust.

Impliciet : persoon weet iets onbewust. Persoon weet zelf niet dat hij een test al heeft gemaakt maar na het een aantal keer te maken worden er minder fouten gemaakt. Het maken van de testen wordt niet opgeslagen in zijn geheugen.

 

Geheugenprocessen :

 

  • Encoding ( bewerken/omzetten ): je zet een signaal om in wat anders.

  • Storage ( opslagwijze/ capaciteit): hoe sla je dingen op in het geheugen? Hoe is het georganiseerd? Hoeveel informatie kan men opslaan?

  • Retrieval (reproductie/ oproepen): het oproepen van iets uit het geheugen, kan op twee manieren :

    • Recall: Herinerren van bepaalde dingen, actief activeren van bepaald geheugen ( als tentamenvraag : wie was Kohler?).

    • Recognition: Herkennen ( bij meerkeuzevragen : wie was de man die onderzoek deed met chimpansees?--> de naam Kohler herkennen in de antwoorden van een multiple-choice vraag).

 

Sensory memory : opslag

 

Echo- of beeld geheugen, blijft maar heel even hangen, er zijn psychologen geweest die experimenten hebben gedaan over dit geheugen.

Sperling : liet op een scherm heel kort letters zien,daarna moeste mensen zeggen wat zij gezien hadden, vaak drie letters herkennen. Probleem: dat het geen wat je opslaat te snel weg zakt.

Dus hij heeft een trucje uitgevoerd : hoge toon, midden toon, lage toon,  bleek ook dat men ongeveer drie letters konden opzeggen.

 

 

Short-term memory : codering en opslag

 

Codering :

Onderzoek Conrad : beeldscherm, rijtje van 10 letters hierop, dan zei hij : schrijf die letters maar op zoveel je kan herinneren ( 100x herhalen) mensen gaan uiteindelijk fouten maken. De proefpersonen gingen fouten maken op grond van klankverwantschap, als zij een P gezien hadden schreven zij een T op. Visueel lijkt dit niet op elkaar maar de klanktonen die de proefpersonen in hun hoofd hoorden zorgde voor deze fouten.

 

Opslag : magical number 7 ( Miller)

Men onthoudt rond de 7 (+-2) letters/woorden , dit geld voor betekenisloos materiaal, er is geen structuur in aan te brengen. Wanneer er een bepaalde structuur in te brengen is is dit makkelijk te reproduceren ( 19542014 = 1954+2014) je maakt van 1 stuk, 2 losse stukjes informatie. Deze stukjes informatie noemen we Chunks.

 

College 7

 

Laatste deel hoofdstuk 7

Long term memory: Codering en opslag

 

Codering

Voorkeur voor het opslaan op grond van betekenissen (semantische codering). Dit kan worden onderzocht door iemand een aantal woorden uit het hoofd te laten leren. Na een week vraag je iemand die lijst te reproduceren. De gemaakte fouten zijn op basis van woorden met een gelijke betekenis. Bijvoorbeeld in plaats van het woord dik, het woord vet.

 

Opslag

Zoeken naar dwarsverbanden of connecties binnen het geheugen. Het nieuw geleerde koppelen aan iets bestaands. (zie semantisch netwerk dia 115).

  • Maintenance rehearsal: Stampen/ domweg herhalen

  • Elaborate rehearsal: dwarsverbanden

  • Method of loci (oude Grieken en Romeinen) : Methode van de plaatsen. Plattegrond van een bekende plaats, al het nieuw geleerde op een plek in de plattegrond plaatsen.

 

Retrieval

  • Context afhankelijk: Iets is makkelijker terug te halen in dezelfde context waarin het aangeleerd is.

  • Toestandsafhankelijke reproductie: lichaams- of geestelijke toestand waarin je aan het leren bent. Het is gemakkelijker om iets in dezelfde toestand terug te halen.

Vaak lijkt het alsof het teruggehaalde een reconstructie is van wat er gebeurt is. Dit kan zo zijn omdat de persoonlijkheid en begrip van de gebeurtenis anders geworden is.

 

Bartlett(1932) heeft een aantal studenten een verhaal aangeleerd. Hij vroeg verscheidene malen de studenten het verhaal te reproduceren. Elke keer was het verhaal aangepast aan hun eigen begrippen en cultuur. De manier waarop je naar gebeurtenissen terug vraagt kan een grote rol spelen. Dit is te zien in het experiment van Loftus en Palmer (1974). Zij lieten personen een filmpje zien van auto’s die op elkaar botsten. Bij elke person vroegen zij hoe snel de auto’s elkaar raakten, echter steeds in een andere vraagstelling (botsten, knallen, raken). Men paste hun antwoord aan op de vraagstelling (bij knallen harder dan bij raken).

Vergeten

 

Deacy Decay: verval van het geheugenspoor

 

Interferentie

Niet bij de herinnering kunnen komen door een storende factor. Naar interferentie is veel onderzoek gedaan. Er zijn twee vormen te onderscheiden:

  • Proactieve interferentie: Lijst A uit hoofd leren > Lijst B uit hoofd leren > lijst B reproduceren > de gereproduceerde lijst bevat woorden uit lijst A

  • Retroactieve interferentie: Lijst A uit hoofd leren > Lijst B uit hoofd leren > Lijst A reproduceren > Lijst A bevat woorden uit lijst B

Beiden verschijnselen wijzen erop dat wanneer je vergelijkbare dingen leert, deze elke verstoren. Het wijst op de rol van de tussenliggende activiteit. Interferentie gaat meer over rerieval dan over storage. Want als lijst A uit drie categorieën woorden had bestaan, keuken, meubelen en voertuigen, dan konden de mensen met die tip de woorden weer opnoemen.

Verband sensory memory, short term memory en long term memory

 

Retrogade amnesie: Vaak na een ernstige hersenschudding door een ongeluk. Je kunt je de periode voorafgaande aan de botsing niet herinneren. Terwijl je op het moment zelf overal bewust van bent. Dit wijst er op dat je dingen in het short term memory kan hebben die door een of andere oorzaak geen bewerking ondergaan en niet opgeslagen worden komen ze niet in het long-term memory. Er bestaat ook het verschijnsel anterograde amnesie. Deze mensen kunnen geen nieuwe dingen in het geheugen opslaan. Ze hebben wel een short-term memory. Zo kunnen zij een cijferreeks voor een korte periode wel herhalen, maar na een langere periode niet meer.

 

Het sequentiële model (dia 121)

Alles wat ik zie waarneem of voel zijn externe stimuli worden opgeslagen in het sensorische geheugen voor een korte periode, Als ik er aandacht aan besteed kan het in het short term memory komen. Als ik niks doe is het na een aantal seconden weg. Als ik een bewerking toepas of het blijf herhalen kan het in het long term memory terecht komen.

  • De serial-position curve is hiermee in overeenstemming: mensen kunnen zich vaak het eerst geleerde woord van een lijst herinneren (primacy effect) en het laatste woord (recency effect). Het kan zijn dat het primacy effect optreed omdat de eerste woorden al in het lange duur geheugen zitten omdat zij al een lagere tijd rondcirkelen in het geheugen.

  • Brown peterson techniek: Mensen moeten weer worden leren. De helft van de groep moet terugtellen van 30 naar 0 door er steeds drie van af te trekken. Andere personen hoeven dit niet te doen, maar wachten. De personen die hebben moeten terugtellen laten geen recency effect zien, maar wel een primacy effect. Het korte duur geheugen is schoongespoeld door het tellen.

Er zijn ook problemen voor dit model

  • Het model is voornamelijk op schoolse vaardigheden gericht, namelijk het stampen van woorden.

  • Er kan alleen worden geleerd door herhaling, toch herinnert men zich ook geuren en andere gewaarwordingen die niet kunnen worden herhaalt.

  • Er zijn een paar patiënten die wel dingen kunnen opslaan in het lange duur geheugen, maar niet tien seconden een telefoonnummer kunnen onthouden. Het model zegt eerder dat iets eerst in het short term memory moet worden opgeslagen en daarna pas in het long term memory.

 

Hoofdstuk 8

Denken meten

 

Mental chronometry

Meten van reactietijden. De reactietijden hangen af van:

  • De complexiteit: meerdere alternatieven, dus meer complexiteit zorgt voor een toename in reactietijd.

  • Stimulus-response compatibility: de verenigbaarheid van stimulus en respons. Bijvoorbeeld als je een meisje bent en je moet snel antwoord geven op de vraag of je een meisje bent, dan zeg je snel ja. Wanneer de vraag anders wordt en je antwoord moet onwaar zijn (dus: ben je een meisje; nee) dan neemt de reactietijd toe.

  • Verwachtingen: Bijvoorbeeld: 8 keer achter elkaar een mannetje laten zien, dan verwacht je de 9e keer weer een mannetje, als dit opeens een vrouwtje is, dan neemt de reactiesnelheid waarmee je dit aangeeft langer.

  • Speed-accuracy tradeoff: hoe sneller je reageert, hoe minder accuraat. Hoe accurater, hoe langzamer.

 

Hersenactiviteit meten

Elektriciteit buiten op de schedel meten. Als je iemand een plaatje laat zien, dan zie je een golfpatroon, een evoked (opgeroepen) potential (potentieel). (zie dia 129)

  • N100: (100 milliseconde) de verwerking in het primair sensorisch gebied

  • P300: ( 300milliseconde) identificeren van de nieuwheid van het plaatje.

Dit zou betekenen dat na 100 keer hetzelfde plaatje zien het golfje van de p300 verdwijnt. Dit is ook zo. Bij een nieuw plaatje is hij weer terug.

 

Andere manieren

  • Introspectie: vragen wat iemand denkt

  • Fouten-analyse: waarom maken mensen bepaalde fouten

  • Scans van het brein

 

Denken met en zonder taal

 

Non verbaal denken

  • Mentale rotatie: zeggen of twee figuren die anders geroteerd zijn hetzelfde zijn. De slagingskans hangt af van de mate van rotatie. Hoe dichter bij de oorspronkelijke stand, hoe sneller de reactietijd. Dit wilt zeggen dat men in het hoofd het figuur draait. Hoe verder men moet draaien, hoe langer de reactietijd.

 

Verbaal denken

  • Formeel (syllogismen): redeneervormen als: alle a zijn b x = a dus x = b. Verwarring door inhoud en vorm. Conclusies die waar zijn, kan men niet accepteren omdat men het er niet mee eens is (er wordt niet naar vorm, maar alleen naar inhoud gekeken) . Er zijn ook culturele verschillen: in niet westerse culturen accepteren mensen dit soort syllogisme denkvormen niet omdat ze ons type school niet kennen. Bijvoorbeeld: ‘op Nova Zembla zijn alle beren wit, kees is een beer op Nova Zembla, welke kleur denkt u dat de kees heeft?’. Een persoon uit een niet westerse cultuur zou kunnen zeggen: ‘dat weet ik niet, ik ben er nog nooit geweest’. Op woorden verder redeneren is dus gekoppeld aan de westerse cultuur. Overigens kunnen de niet-westerse culturen af en toe wel op deze manier redeneren. Als het gaat om een voorbeeld over een onaardig persoon.

  • Informeel (heuristieken): Vuistregels, regels die niet gegarandeerd tot een oplossing leiden, maar je wel verder helpen. In het dagelijks leven hanteren wij hier veel van.

  1. Anchoring: bestaande oordelen pas je met kleine stappen aan. Je houdt je nog steeds een beetje aan het anker van je eerste oordeel vast.

  2. Representativeness: men gaat af op wat representatief is. Bijvoorbeeld een persoon met een witte jas en bril is een arts.

  3. Availability: je neemt waarschijnlijkheden aan op basis van wat je makkelijker beschikbaar hebt. Bijvoorbeeld: eindigen meer woorden op –ing of op –g? Het juiste antwoord is g, maar men is geneigd om –ing te antwoorden, omdat je makkelijker woorden kan bedenken die eindigen op ing.

 

Beperking van de mens

  • Mental set: zodra mensen een bepaalde truc geleerd hebben, blijven ze hier in volharden. Een voorbeeld is dat je een opdracht moet voltooien met drie kannen, je moet een bepaalde hoeveelheid water in de kan zien te krijgen. Dit doe je door middel van overgieten in de drie kannen. Wat je continu via dezelfde manier kan doen. Uiteindelijk doe je telkens dezelfde truc iedere keer en denk je niet meer aan een andere manier, die sneller kan zijn. Een ander voorbeeld is je zelf beperkingen opleggen die er niet zijn.

  • Functionele gefixeerdheid: wij staren ons blind op één bepaalde functie van een object. Een voorbeeld hiervan is dat je met een doosje met punaises een kaars aan de muur moet bevestigen. Men denkt dan dat het doosje is om dingen in op te bergen, waardoor zij het doosje niet gebruiken om die op de muur te bevestigen met punaises, zodat de kaars daarop kan staan.

  • Meerdere hypothesen: men vindt het moeilijk om meerdere hypotheses tegelijk te toetsen. Wij werken eerst de ene hypothese uit, daarna de anderen.

  • Confirmation bias: je hebt een idee, en je zoekt naar informatie die de hypothese bevestigd.

College 8

 

Hoofdstuk 8

 

Taalverwerving

Fonemen: betekenis bepalende klanken die je als peuter moet kunnen onderscheiden. Elke taal kent een set betekenis onderscheidende klanken. Ongeveer 30 per taal.

Morfemen: stukjes van woorden die iets zeggen over een betekenis. Bijvoorbeeld: –in, on, er.

Begrippen: sommige woorden hebben maar één betekenis. Andere staan voor een klasse van verschijnselen. Bijvoorbeeld hondenras (herdershond, labrador).

Formele begrippen kom je alleen op school tegen. Alle woorden die tot een klasse van verschijnselen horen kunnen met één woord worden gedekt. Bijvoorbeeld: vrijgezel (iemand die niet getrouwd is. Er is geen vrijgezel de wel getrouwd is).

Natuurlijke begrippen: omgangstaal. Bijvoorbeeld spel, stoel > moeilijk om een definitie te vinden die alles dekt. Een stoel heet bijvoorbeeld niet altijd vier poten. Kinderen leren deze woorden te gebruiken door aanwijzingen van de ouders (niet door definiëring). Er zijn wel prototype voorbeelden van begrippen. (bijvoorbeeld een roodborstje is een goed voorbeeld van een vogel, een pinguïn zit daarentegen aan de rand).

 

Begrippen leren

  • Definitie geven

  • Hypothesen toetsen

  • Generalisatie van prototypen: kinderen hebben een voorbeeld in gedachten en generaliseren dit naar andere vormen.

In bepaalde talen is de toon belangrijk voor het begrip (betekenis onderscheidende tonen).

 

Chomsky Language acquisition device

Hypothetische structuur in de hersenen; een genetische aangeboren taalbegrip. Van elke taal krijgt een kind een taalaanbod, automatisch haalt het kind hier de regels van de taal uit, die nog lang niet altijd kloppen. Op een bepaalde leeftijd maakt het kind typische fouten als hij loopte. En de ballon hong in de boom. Soortgelijke fouten maken kinderen uit alle landen, wat een bewijs is voor de LAD

 

Motherese

Motherese houd in dat ouders op een andere manier tegen het kind praten dan dat zij tegen volwassenen doen. Dit wordt ook wel mammiaans genoemd. Motherese varieert van het “normale” spreken in.

  • Er wordt meestal in een hogere toon gesproken.

  • Duidelijker, met meer nadruk op de belangrijke woorden.

  • En langzamer

Ouders introduceren woorden die eigenlijk niet bestaan > woefwoef, tjoektjoek. Dit gebeurt niet in alle culturen, ook niet alle ouders doen het. Kinderen moeten deze taal ook weer afleren.

 

Andere factoren van taalverwerving

  • Begrip als beloning (operant conditioneren). Lijkt echter niet veel te helpen.

  • Imiteren van ouders.

  • Expanding: kind helpen om taal te verwerven door het uitbreiden van de zinnen van kinderen.

 

Taal en waarneming

De woorden waarover je beschikking hebt bepalen niet wat je ziet.

Whorf: vocabulaire bepaalt de waarneming (tegenwoordig gaan we hier niet van uit). Het is wel zo dat je vocabulaire ontwikkeld om dingen aan te duiden, en je gaat beter proeven omdat je het gaat oefenen. Woorden bepalen niet de waarneming.

  • Het sprekende mede dier: Premack: plastic plaatjes met symbolen. Gardner: gebarentaal voor dieren. Savage-Rumbaugh: keyboard. Al deze onderzoeken hebben geleerd dat chimpansees een beperkt aantal woorden kunnen leren (vergelijkbaar met een kind van 3-3,5. Zo kon de chimpansee ongeveer drie symbolen achter elkaar indrukken om voor een banaan te vragen: “ik banaan eten” Veel resultaten hangt echter af van de interpretatie van de onderzoeker.

 

Hoofdstuk 9

 

Bewustzijn toestanden

Slaap

Je registreert veel bewegingsprikkels en wordt niet wakker, tenzij er iets gebeurt dat voor jou belangrijk is. Bijvoorbeeld je naam horen. Bepaalde geluiden leiden maar tot wakker worden. Er zijn twee scholen in onderzoek naar slaap. De ene school zegt dat wij veel te lang slapen, we kunnen met minder slaap. De andere school zegt dat we met name in het westen te kort slapen. Zij kijken naar het aantal ongelukken dat mensen veroorzaken in combinatie met het aantal geslapen uren.

 

Factoren van hoeveelheid slaap:

  • Lengte: Wanneer de klok vooruit wordt gezet met een uur, dus je slaapt een uur korter, gebeuren er aanzienlijk meer ongelukken. Terwijl in de herfst het precies andersom is. Het aantal ongelukken daalt.

  • Diepte: het meten van elektrische activiteit tijdens verschillende slaapstadia. Er zijn verschillende patronen voor wakker zijn, fase 1 slaap t/m fase 4 slaap. De golven nemen in de loop van de slaap toe. De golven tonen de afwisseling tussen diepte- en REM slaap. De REM slaap is een lichtere vorm van slapen, waarin de meeste dromen voorkomen. Na ongeveer een uur ben je in je diepste slaap, daarna wordt de slaap lichter en word je (bijna) wakker, dan ga je weer dieper slapen, dit gaat een aantal keer door. Hoe verder je in de nacht bent, hoe langer een fase duurt en je slaapt ook lichter (uiteindelijk slaap je alleen nog in fase 1 en 2), waardoor je gemakkelijker wakker wordt. In de loop van de nacht ga je ook steeds meer dromen. De eerste school zegt dat men korter kan slapen omdat het eerste gedeelte van het slapen dieper is en het belangrijkst.

  • Functie van leeftijd: Ouderen slapen korter, maar slapen overdag bij. De slaap neemt af ten opzichte van zuigelingen (16 uur). De remslaap neemt af. De REM slaap associëren we met het leren van nieuwe dingen. Ouderen hoeven niet veel bij te leren, dus denken wij dat zij daarom minder REM slaap nodig hebben.

  • Bioritme: De ritmes die we volgen zijn lichaamseigen ritmes. Rond drie uur ’s middags gebeuren veel meer ongelukken dan op andere tijdstippen. Dat wijst erop dat zo’n ritme van waakzaamheid kan veranderen over de dag.

  • Licht stuurt ons biologische slaap-waak ritme. Gedurende dag valt er voortdurend licht op de ogen. Het nucleus suprachiasmaticus bepaalt of er melatonine aangemaakt moet worden.

 

Heb je slaap nodig?

De eerste nachten na een slaaponthouding haal je deze slaap in. De diepe slaap is 5x zo lang. Rebound effect > de het lichaam heeft de behoefte om de slaap in te halen.

  • Kortslaper: slaapt efficiënt, gaat snel naar een diepe slaap.

  • Langslaper: slaapt minder efficiënt.

 

Wat is de functie van slaap?

Binnen de zoogdieren zit al een enorme variatie in slaapsuur (Bijvoorbeeld katten lang en paarden kort).

Zoogdieren vertonen wel allemaal hetzelfde patroon.

  • Rust en herstel: geen herstel van het lichaam, dit gebeurt ook bij gewoon rusten. Het zijn de hersenen die een bepaalde vorm van herstel nodig hebben. Er s een tekort ontstaan aan bepaalde neurotransmitters, om deze aan te vullen moet dat gedeelte van de hersenen tijdelijk iets anders doen. Bepaalde gedeelten zijn minder actief in de slaap dan gedurende dag.

Droom

Rapid eye movement > tijdens dromen bewegen de ogen snel heen en weer, alsof er een film wordt gekeken. Tijdens dromen is het belangrijk dat je dit lichamelijk niet uitvoert. Wanneer je droomt dat je snel aan het wegrennen bent zijn de neuronen voor wegrennen in de hersenen heel actief. Het signaal dat naar de spieren gaat wordt ergens opgevangen zodat je de beweging zelf niet kan uitvoeren. Tijdens de remslaap ben je namelijk verlamd.

  • Lengte: droom duurt zo lang als het verhaal duurt.

  • Diepte: Een persoon is lastig wakker te maken

  • Functie leeftijd: ouderen dromen minder. De suggestie is dat je minder hoeft te leren als je ouder bent.

Dromen zijn belangrijk; het rebound effect: wanneer je systematisch wakker wordt gemaakt tijdens het dromen zal je dit de volgende nacht inhalen. (inhaal-effect).

 

Waarom dromen we

Mensen dromen meer als ze veel leren, daarom is één van de hypothese: als je nieuwe dingen leert moet dit geordend worden en misschien dat dit ’s nachts in de slaap plaats vindt.

Een andere hypothese is dat dromen terug komen omdat bepaalde circuits in stand moeten worden blijven gehouden. Dromen is het activeren van bepaalde dingen die in de hersenen opgeslagen zijn, die lichten even op. Een andere gedeelte van de hersenen (hypothese) probeert daar een soort verhaal van te maken (activatie synthese theorie). Dromen zouden dus niks beteken.

 

Slaapstoornissen

  • Insomnia: niet kunnen inslapen

  • Jet lag; door bijvoorbeeld een verre vakantie, ploegendienst of de wintertijd raak je uit fase met de omgeving. Je lichaam moet zich hier aan aanpassen, dit duurt lang.

  • Narcolepsie: van het ene op het andere moment in slaap vallen, de fase waarin je verlamd (kataplexie) bent. Vaak bij sterke emoties.

  • Apneu: de ademhaling stokt tijdens het slapen. Hierdoor worden deze mensen snel weer wakker en halen niet slaapfase 4, waardoor ze altijd vermoeid wakker worden en niet uitrusten.

  • Rem behavioral disorder: afwijking waarbij de signalen tijdens het dromen niet geremd worden, mensen beelden hun dromen uit.

  • Paniekaanvallen: komt alleen voor bij in de aller diepste slaap. Ook komt het meer voor bij kinderen dan bij volwassenen. Onbegrepen verschijnselen.

  • Spiertrekkingen: restless legs. De benen gaan trillen waardoor je niet kunt slapen.

  • Slaapwandelen: voornamelijk bij kinderen in een periode van stress. Je wandelt, dus je droomt niet. Het vindt plaats tijdens de aller diepste slaap. Niet in de REM slaap. Je bent je bewust van de omgeving, maar tegelijkertijd niet volledig.

  • Slaapdenken: de mentale activiteit gaat door. Je denkt in je slaap. Wanneer iemand je wakker maakt zal je zeggen dat je niet aan het slapen bent, maar aan het denken was. Dit terwijl je wel degelijk aan het slapen was..

 

Hypnose

Hypnose is een onbegrepen toestand. Je geeft iemand suggesties (ontspannen) en dan begin je te praten en herinneringen op te halen. Het is een vorm van je heel erg concentreren op wat de ander zegt (de rest van de wereld buiten sluiten). Als je je kan afsluiten van de buitenwereld, kan je je ook buiten sluiten van pijn.

Hidden observer: Dit wordt gezien bij mensen die niet onder narcose kunnen en onder hypnose worden gebracht om toch een operatie te kunnen ondergaan. een gedeelte van de geest ervaart de pijn niet, maar een andere gedeelte registreert het wel degelijk.

Posthypnotische suggesties: opdrachten geven tijdens de hypnose, over wat men buiten de hypnose moet doen. (als ik met mijn vingers knip dan…)

 

Verklaring hypnose

  • Role theory: het is een rollenspel, tijdelijk ervaar je dat mensen een opdracht geven en deze voer je dan uit.

  • State theory: je bereikt een andere toestand die je anders niet zou kunnen bereiken.

  • Dissociation theorie: de mogelijkheid om je geest in stukken te splitsen, de ene ervaart pijn niet en de andere wel.

 

College 9 

 

Hoofdstuk 10

 

Alfred Binet – IQ en intelligentie

Rond 1904 werd Binet door de Franse regering gevraagd onderzoek te doen naar de introductie van de leerplicht. Scholen bestonden al, maar veel kinderen gingen hier niet naar toe. De rijke kinderen kregen veelal thuis les en de armere kinderen moesten vaak werken. Hierdoor hadden kinderen van dezelfde leeftijden verschillende niveaus. Binet kreeg de taak om een opdracht te bedenken om in een vroeg stadia de kinderen met een leerachterstand er uit te filteren. Binet verzon verschillende opgaven zoals bijvoorbeeld geld tellen, cijfers herhalen, defintiëren van objechten, gebaren nadoen en dan in oplopende moeilijkheidsgraad. De moeilijkheidsgraad werd bepaald door gemiddeldes van het aantal vragen goed, van kinderen van bijvoorbeeld zes jaar oud. Uit deze gemiddelde komt dan een mentale leeftijd van het kind.

Binet bepaalde het niveau van het kind met het volgende sommetje:

MA (mentale leeftijd) – CA (chronische leeftijd) = niveau

De kinderen met een laag niveau, die dus van huis uit achter lagen (wat waarschijnlijk te maken had met hun afkomstmilieu) kregen extra aandacht. Later kwam Stern. Hij maakte een intelligentie quotiënt:

IQ = MA/CA x 100

 

Binets bedoeling

De totaalscore is:

•       Niet samenhangend: de opgaven die hij bedacht had, maten niet hetzelfde. Het waren diverse opgaven. Het is een samenraapsel van opgaven.

•       Het is niet aangeboren en veranderlijk: Als je de kinderen helpt halen ze een hogere intelligentie score.

•       Geen excuus voor de meester: de meester mag er niet vanuit gaan dat het kind niet kan veranderen.

•       Geen rangschikking: De test was niet ontworpen met de intentie om kinderen te rangschikken.

Dit was niet zijn bedoeling, maar zijn IQ test is wel zo geworden. Andere psychologen als Goddard, Terman en Yerkes gingen dit idee uitbreiden. Deze onderzoekers voegden er items aan toe. Ze gingen er van uit dat de genetisch bepaalde intelligentie gemeten kon worden. De onderzoekers voerden deze testen uit op immigranten die naar Amerika kwamen. De immigranten scoorden bar slecht. Goddard ging er van uit dat de immigranten een invasie van zwakzinnigen waren. 80% van de immigranten was zwakzinnig volgens zijn test. Hierdoor werd een immigratie quota ingevoerd. Het idee hierachter is het niet te veel binnen laten van immigranten om ras verslechtering tegen te gaan (het vakgebied van eugenetica).

 

Goddards fouten

Vanuit het individu gesproken maakten Goddard verschillende redeneer fouten.

•       Hij zag een groepsscore ook als individuele score --> Italianen scoren slecht, dus geen enkele Italiaan kan goed scoren.

•       Hij zag de scores als aangeboren intelligentie, terwijl de score beïnvloedt kon worden door bijvoorbeeld vermoeidheid van de reis naar Amerika.

 

Kennisprobleem

Veel van de IQ test vragen hadden betrekking tot kennis. Dit is geen goede representatie van IQ. Tevens zitten er veel cultureel bepaalde kennisitems in de test. Deze meten meer het cultuur of milieu waar men uit komt. Op een zeker moment hebben ze dit ingezien.

Yerkes: Ging buiten de kennisvragen om, men ook problemen voorleggen die op een andere manier opgelost zouden kunnen worden. Bijvoorbeeld door iets te manipuleren. Dit is het begin geweest van een tweedeling tussen een verbaal gedeelte (Army Alpha) wat zich sterk berust op de kennis van woorden en de taal en een performaal (Army Beta) gedeelte waarbij men iets moet uitvoeren. De termen Army Alpha en Beta komen uit het leger. Op een zeker moment werden soldaten/rekruten getest om te kijken wie er geschikt was om sergeant te worden. Het bleek dat de boeren jongens veel woorden en spreekwoorden niet kenden, ze hadden op veel gebieden geen kennis en dan ook slecht scoorden op de IQ test. Toen is Army Beta in het leven geroepen om deze jongens ook een kans te bieden.

 

Wechsler intelligence scale for children

Dit is een intelligentie schaal voor kinderen. Hier zitten de verschillende items in:

•       Verbaal begrip: woorden en gezegden verklaren

•       Perceptueel redeneren: Meet geen verbale kennis, maar taken als bouwen met blokken en het oplossen van doolhoven.

•       Werkgeheugen: herhalen van nummers

•       Verwerkingssnelheid: bijvoorbeeld bepaalde cijfers, letters en symbolen zoeken op een vel papier.

 

Stanford Binet

Fluid reasoning: analogieën afmaken (de appel staat tot de boom als het kind staat tot de ouder)

Kennis: woorden verklaren

Kwantitatief redeneren: sommen maken

Visueel ruimtelijk redeneren: puzzels afmaken

Werkgeheugen: zinnen herhalen

 

Veronderstelde kennis

Lezen gaat van links naar rechts en je verplaatst je in de tijd. Dit is voor volwassenen logisch, maar voor kinderen niet. Bijvoorbeeld: je laat een kind een cartoon van dikkie dik zien, van drie plaatjes naast elkaar. Wij volwassenen weten dat de plaatjes op chronologische volgorde liggen en dat bij elk plaatje dikkie dik in een andere tijd is. Een kind denkt dat er op de drie plaatjes drie verschillende dikkie diks zijn.

Ravens matrices: opdrachten die geen beroep doen op voorkennis om intelligentie te meten.

 

Kennis en (sub) cultuur

IQ scores en sociaal economische status

Belangrijk voor IQ scores.

•       Voorlezen

•       Hulp, motivatie

•       Faciliteiten

 

Zijn IQ scores te verbeteren?

Er worden pogingen gedaan tot het verbeteren van het IQ bij kinderen door bijvoorbeeld televisie programma’s als Sesamstraat waarin bijvoorbeeld veel geteld wordt. De gedachte hierachter is het assisteren van kinderen, maar sommige ouders weten dat niet. Er zijn ook intensievere aanpakken zoals Headstart. Ouders moeten worden bijgebracht hoe zij hun kind iets kunnen bijbrengen en hoe zij met hun kind moeten spelen. De resultaten zijn echter niet blijvend. De wel langdurige interventie is adoptie, voor zover een kind in een ‘beter’ milieu terecht komt. Dit is een interventie van 24 uur per dag voor de rest van het leven.

 

IQ test – meetinstrument

Eisen van de IQ test

•       Betrouwbaarheid: de test heeft bij herhaling hetzelfde resultaat. Een voorbeeld is een weegschaal. Als een weegschaal iedere keer hetzelfde gewicht meet van een niet veranderend gewicht

•       Test – herstest betrouwbaarheid: Scoor je de eerste keer laag, dan de tweede keer ook. De correlatie tussen de scores moeten minimaal 0.80 zijn.

•       Split – half betrouwbaarheid: de scores op de even vragen vergelijken met de oneven vragen. Als de correlatie hoog genoeg is, is de test betrouwbaar.

•       Validiteit: meet de test wat ik meten wil? Een voorbeeld is een tentamen wat gaat over de geleerde stof en niet over het weten van moeilijke woorden

•       Inhoudsvaliditeit: kijken naar de inhoud van de vragen en je afvragen of dit een goede vraag is. Meet ik de kennis van het onderwerp?

•       Criterium validiteit: in hoeverre hangt de score van een test samen met de score van een andere test waarvan je denkt dat hij hetzelfde meet. Correlatie van r = .50. Een nadeel van deze validiteit is dat je jouw test vergelijkt met een andere test, maar men is nooit 100% zeker of ook die test meet wat het moet meten.

 

Psychometrische benadering

De huidige vraag is of intelligentie één eigenschap is, of zijn er verschillende subintelligenties? Kinderen worden veel verschillende testen voorgelegd die misschien verschillende intelligenties meten. Verschillende onderzoekers hebben een ander beeld over het aantal intelligenties die een persoon kan bezitten.

Spearman 1904: Er is één algemene intelligentie (g) daarnaast zijn er specifieke intelligenties (s). Men is slim of dom, maar daarnaast kunnen ze specifieke vaardigheden hebben.

Thurstone (1938): Er zijn zeven primary abilities, die zijn onafhankelijk van elkaar, er is geen algemene intelligentie.

Catell (1963): Er zijn twee soorten intelligentie. Vloeibare (fluid) en gekristalliseerde (crystallized) intelligentie. Vloeibare intelligentie is het vermogen om snel problemen te doorzien die beroep doen op de werk geheugen en gekristalliseerde intelligentie doet beroep op verworven kennis uit de loop van het leven zoals woordenschat.

 

Factoranalyse

Als je van een grote groep kinderen wilt weten hoe de intelligentie in elkaar steekt kan je ze veel testen laten afnemen. Bijvoorbeeld test A rekenen en test B, moeilijke woorden of test C, analogieën en test D, wat anders. Dan ga je kijken wat de correlaties in test scores zijn tussen een bepaalde groep. Soms kan je tegen komen dat er vrijwel geen correlatie is. Zo kan iemand heel goed scoren op test A en heel slecht op test B. Het kan ook zijn dat de verschillende testen heel sterk samen hangen. Hierdoor gaat men zich afvragen hoe dit komt. Misschien doen test A en B beroep op hetzelfde (ze meten dezelfde factor).

 

Andere benaderingen

Information processing approach: je vraagt je af op welke cognitieve vaardigheden doet deze vraag een beroep (bijvoorbeeld werkgeheugen, prestatievermogen, snelheid). Je probeert te analyseren wat er nodig is om de informatie te verwerken. Dit is een andere manier om te kijken naar intelligentie.

Sternbergs triarchische theorie: testen doen vooral beroep op schoolkennis, maar is er ook kennis buiten de schoolse vaardigheden. Volgens Sternberg zijn er drie soorten intelligenties: Analytisch denken/convergent (klassieke intelligentie test, er is maar één oplossing), praktisch denken en creatief denken/divergent (je begint met één idee, en je verzint zoveel mogelijk oplossingen). Als mensen goed zijn,in convergent denk, zijn ze dan ook goed in divergent denken?
De voorbeelden in het boek, zijn niet representatief voor deze theorie.

Gardners intelligenties: er zijn enkele soorten intelligenties. Linguïstisch, logisch en ruimtelijk worden gemeten in klassieke intelligentie tests. Muzikaal, motorisch en sociaal worden niet gemeten in klassieke intelligentie test. Maar de vraag bij deze theorie is, is het een vaardigheid of intelligentie. Wat is het nut om dansen een intelligentie te noemen

 

IQ en leeftijd

Is het zo dat intelligentie af of toe neemt naarmate wij ouder worden? Dit kan gemeten worden met cross-sectional onderzoek of longitudinaal onderzoek.

Cross-sectional onderzoek: De gemiddelde leeftijd van twee groepen met elkaar vergelijken. Voorbeeld: je vergelijkt een groep 20-jarige mensen met een groep 27-jarige mensen op de factor intelligentie. Het nadeel is dat het twee verschillende groepen zijn die bijvoorbeeld ander onderwijs hebben genoten. Dit is het cohort effect.

Longitudinaal onderzoek: Eén groep een langere tijd volgen. Er zijn effecten die een rol kunnen spelen, die je conclusie kunnen ondermijnen.

•       Mortality effect: bij een tweede meting ben je een aantal mensen kwijt geraakt, deze kunnen bijvoorbeeld zijn overleden of hebben geen zin meer om nog langer deel te nemen aan het onderzoek. Dit is niet erg als het 15 willekeurige personen zijn. Zijn het bijvoorbeeld de 15 domste, dan is dit wel erg omdat het onderzoek dan niet meer representatief is voor de populatie. Meestal zijn het de zwakkere mensen van de groep die afvallen.

•       History effect: tussen die twee metingen kan er zich iets hebben afgespeeld dat de resultaten kan hebben beïnvloed. Voorbeeld: er is een nieuw geheugenprogramma op de televisie erbij gekomen, waardoor mensen hun hersen blijven trainen en intelligentie dus minder af zal nemen, of zelfs gedeeltelijk toeneemt.

•       Testing effect: als je twee keer iemand meet, scoort hij de tweede keer beter omdat hij gewend is aan de test situatie.

Design van Schaie

Schaie heeft het cross-sectional en longitudinal onderzoek gecombineerd. Dit kan bovenstaande effecten verminderen.

Zo werden van mensen op 20-jarige en 27-jarige leeftijd hun intelligentie gemeten. Om het cohort-effect te elimineren wordt 7 jaar later dezelfde mensen nog een keer op intelligentie gemeten. Dus op 27-jarige en 34-jarige leeftijd. Vervolgens wordt er nog een nieuwe groep 24-jarige geïntroduceerd bij het meten van intelligentie, dit om het testingeffect te elimineren. Ook kun je op deze manier controleren of de proefpersonen die zijn afgevallen een beduidend verschil hebben kunnen maken, en of het mortality-effect dus een probleem is.

 

College 10 

 

Hoofdstuk 13

Relatie tussen stress en gezondheid  (gezondheidspsychologie)

Instrumenten waar je stress mee kan meten :

•       Vragenlijsten & Life Change Units (elke verandering in je leven levert stress op; vakantie, trouwen, de dood etc.)

•       Social Readjustment Rating Scale (SRRS) meet aantal life change units in een periode. Schaal: bepaalt gedrag scoren bv. van 1-6/1-10.

Is dit wel een goede benadering? Mensen ervaren veranderingen verschillend en ervaren op die manier ook stress verschillend, Dit wordt verder onderzocht in de LES :

•       Life Experience Survey (LES), hoe was de verandering die je meemaakte voor jou? Je kruist aan welke ervaringen je allemaal hebt meegemaakt en geeft er een factor 1-6 aan van hoe onprettig je de verandering hebt ervaren.

•       Interviews, nog dieper ingaan op zaken maar kan bewerkt worden door persoon, vragenlijsten worden het meest gebruikt.

Hoe meer ervaren van stress à grotere kans op ziekte (te maken met de weerstand van het lichaam à griep, verkoudheid. Dus niet over een gebroken been of ernstige ziekte).

 

Wat gebeurt er fysiek bij aanhoudende en onverdraaglijke stress?

Selye (1956); en de General Adaptation Stress.

Hij deed onderzoek bij ratten door ze schokjes te geven zodat zij stress ervaren. Hieruit kwam de bevinding dat wanneer dieren maar ook mensen blootstaan aan aanhoudende stress blijft men hetzelfde patroon aanhouden:

1e fase : Alarmfase [vechten of vluchten (via het sympatische zenuwstelsel een onderdeel van het autonome zenuwstelsel ]. op korte termijn is dit goed, op lange termijn heb je een verslechterde weerstand

2e fase : weerstand ( kan dagen, weken, maanden duren. Hier betaal je een bepaalde prijs voor die in de uitputting naar voren komt, dus grotere kans op ziekte.

3e fase : uitputting ( grotere kans op ziekte wanneer je meer stress ervaart )

Je maakt iets mee, dan zijn er twee mechanismen om het lichaam te mobiliseren of te reageren op de stressor. Beide systemen beginnen in de hypothalamus, de hypothalamus geeft signalen door naar structuren  via de zenuwbanen.

1e systeem : SAM : afgeleid van Sympathisch, Adrenal, Medulla. De hypothalamus geeft namelijk een signaal af aan de binnenkant van de bijnier (is het bijniermerg, is het adrenal medulla in het engels).  Vervolgens worden er hierdoor catecholines vrijgemaakt, wat resulteert in de aanmaak van adrenaline in de bijnieren. Deze adrenaline gaat dan naar de hart, longen, maag, darmen en beenmerg, wat ervoor zorgt dat het hele lichaam een opdonder krijgt en versnelt.

2e systeem : HPA : linkerkant, gaat gelijk via hormonen. Scheidt endorfine af ( pijnstiller) zorgt ervoor dat men minder pijn ervaart.  Cortisol : stresshormoon, heeft effect op het immuunsysteem ( aanvallers van buitenaf)

In de alarmfase is er minder weerstand tegen ziekteverwekkers, tijdens de weerstandsfase is de weerstand hoger wat goed is maar heel veel energie kost, in de derde fase (uitputting) daalt de weerstand nog lager dan normaal dus dan is men weer kwetsbaarder voor ziekte.

Je weerstand tegen aanvallers van buitenaf wordt bepaald door het aantal witte bloedlichaampjes. De witte bloedlichaampjes maken de ziekteverwekkers kapot. Er bestaan verschillende soorten witte bloedcellen (het aanmaken van de cellen hangt samen met de hoeveelheid stress dat iemand ervaart):

•       B cellen

•       T cellen

•       Natural killer cells

•       Macrofagen

 

Het mobiliseren van verdedigers:

De T-cellen worden aangemaakt in de Thymus
De B-cellen worden aangemaakt in het beenmerg

 

Mentale gevolgen:

spanning, geprikkeldheid, angst, piekeren (ruminating), catastrophizing ( gevolgen van handelingen overdrijven, de gebeurtenis die zij hebben mee gemaakt veel erger maken ), concentratieverlies, nerveuze tics, agressie.

Voorbeeld : burnout (taak die eigenlijk te zwaar is voor je en hierdoor werk je teveel, uiteindelijk stort men in) & PTSD (treedt op na een trauma)

 

Rol van mediatoren bij stress ( de een reageert heftiger op stress dan de ander)

Hoe men omgaat met stress wordt bepaald door  mediatoren als :

•       Voorspelbaarheid , als een stress ervaring onverwachts komt heeft deze veel meer impact dan dat je weet dat er iets gaat komen. Bv. ratten kregen een toon te horen en werden daarna onder stroom gezet, op een gegeven moment heeft de rat dit door. Na een toon volgt een schok, dit heeft een mindere stress reactie dan dat de schok niet aangekondigd word.

•       Beïnvloedbaarheid (ogenschijnlijke), de controle die je hebt over een bepaalde situatie. Je kan zelf stress opzoeken of je kan gedwongen worden in een bepaalde situatie. Wanneer je zelf iets beheerst houd je het langer vol.

•       Coping (oplossen, relativeren, ontspannen), Bv. er word een parkeergarage gebouwd om de hoek, jij bent het hier niet mee eens. Je kan op verschillende manieren met deze verandering omgaan. Je kan emotioneel  of rationeel reageren.

Emotioneel : je legt je erbij neer je probeert de impact minder te maken

Rationeel : je zoekt een oplossing, bv. een actiegroep beginnen tegen de bouw van de parkeergarage.

Ontspannen : apparaatje zou kunnen helpen tegen rugpijn en hoofdpijn (biofeedback : wanneer je niet goed zit hoor je een piepje en je neemt vanzelf weer een juiste houding aan)

•       cognitief herstructureren.

•       steun van anderen, religie, je weet dat je op andere terug kan vallen.

(Onderzoek Lazarus : liet film zien over industriële ongelukken aan studenten,  de studenten werden in verschillende groepen verdeeld : de ene groep kreeg te horen dat het echte gebeurtenissen waren. Tegen de tweede groep werd wat gezegd over dat de studenten moesten letten op de medische kant, tegen de derde groep kan je zeggen dat het allemaal nep is. De laatste groep ervaart het minste stress, zij dachten dat het nep was, dus de manier waarop je tegen iets aankijkt heeft invloed op stress)

Mensen die optimistisch zijn zijn minder vatbaar voor kleine ziekte.

Wat is nou een optimist? Iemand die elk van de mechanismen hierboven goed beheerst.

Dus meer vrienden en dus steun van andere, of meerdere copingsmechanismen.

 

Samenvatting van heel dit hoofdstuk:

Stressoren en hun gevolgen:

STRESSORS

Life changes and strains (je gaat verhuizen)

Catastrophic events (de piano valt uit het raam)

Daily hasses (iedere ochtend stap je uit de trein maar de andere stormen naar binnen)

Chronic stressors  (buren die altijd maar weer lawaai maken)

STRESS MEDIATORS

Cognitive appraisal

Predictabaly

Controle

Coping resources and methods

Social support

STRESS RESPONSES

Fysiek, lichaam ondermijnt zichzelf en je wordt vatbaarder voor ziektes.

Psychisch : emotioneel, cognitief, gedragingen.

 

College 11 

 

Hoofdstuk 14 persoonlijkheid

Freuds persoonlijkheidsmodel

Rond 1900 begint de psychiater Freud ideeën te ontwikkelen over hoe de menselijke geest in elkaar zit en waar de oorsprong ligt van stoornissen die mensen kunnen hebben. Hij focuste zich onder andere op waardoor psychische stress ontstaat en ontwikkelde praattherapie.

 

Onderdelen persoonlijkheid volgens Freud

Gebaseerd op de klachten van mensen die hij behandelde. Kwam hij erachter dat de persoonlijkheid bestaat uit drie delen:

•       Es (id): aanwezig vanaf de geboorte in een oer reservoir. De twee driften thanatos (doodsdrift/agressie) en eros (seksualiteitsdrift) staan centraal. Bij een frustratie wil een kind deze uiten. Het is de rol van de maatschappij om deze driften in de goede banen te leiden door middel van verboden en geboden.

•       Über-ich (superego): de grondslag van het geweten. Het superego staat radicaal tegenover het id. Het id wil zich uitleven, het superego is hier tegen. Het superego bevat je super-geweten

•       Ich (ego): is de bemiddelaar tussen de id en het super ego. De id wil zich uitleven, het ego zegt dat dit niet kan en verwijst naar het superego. Het is onvermijdelijk dat de driften uit de id af en toe naar boven komen. Zo kan je bijvoorbeeld af en toe iemand willen slaan. Het ego moet deze sterke emoties verhinderen. Het ego doet dit met afweermechanismen.

 

Afweermechanismen

Het ego heeft trucs om te kunnen bemiddelen tussen het id en het superego. Deze trucs heten afweermechanismen.

•       Verdringing: je hebt iets ergs meegemaakt (bijvoorbeeld seksueel misbruik), dit roept enorme emoties op. Die kunnen niet altijd op maatschappelijk aanvaardbare wijze geuit worden. Het ego kan proberen te verhinderen dat de emotie naar buiten komt. Als iemand er naar vraagt kan je het je bewust niet meer herinneren. Dit zou in grote mate van stress weer opgerakeld kunnen worden.

•       Projectie: een hekel ontwikkelen aan iemand, de haat die naar boven komt mag niet bloot komen te liggen. Je schrijft de emotie toe aan de ander. (de buurman heeft hekel aan mij, terwijl je zelf een hekel aan hem hebt).

•       Sublimatie: veel van de emoties kan je wel uitleven als je ze vermomd, dan zijn ze maatschappelijk aanvaardbaar (slager hakt in op vlees, dus een slager uit agressie op een maatschappelijk aanvaardbare manier).

•       Rationalisatie: agressie en haat die naar boven komen onderdrukken en een excuus bedenken. Bijvoorbeeld: een uitnodiging wordt ingetrokken, je vindt dit heel erg en bent extreem boos, maar zegt dat je toch eigenlijk niet kon komen, dus dat het niet erg is dat je niet was uitgenodig.

•       Reactievorming: omkering van de emotie. Bijvoorbeeld: bij een ongewenste zwangerschap haat je de baby. Dit is een maatschappelijk onaanvaardbare emotie, daarom ga je extreme liefde uiten richting het kind. Men laat dus de tegenovergestelde emotie zien. Bang dat de ander erachter komt wat je daadwerkelijk denkt

•       Verschuiving: emotie uiten op een ander persoon dan waar de woede op gericht is. Bijvoorbeeld: je bent heel boos op je baas. Bij thuiskomst schop je de hond omdat hij in de weg zit. Je reageert de woede naar je baas toe af op de hond.

 

Freuds ontwikkelingsstadia

•       Orale fase: de wereld wordt verkend met de mond (voeding). Kinderen stoppen alles in de mond waarvan ze willen weten wat het is. Freud vond dit belangrijk omdat het kind ervaringen op doet die belangrijk zijn voor de ontwikkeling, het mag niet te kort duren, maar ook niet te lang. Wanneer er niet werd voldaan aan de basisbehoefte, kan iemand levenslang een behoefte houden aan de orale beleving doormiddel van bijvoorbeeld roken en drinken. Kritiek: er wordt niet aangegeven hoelang deze fase moet duren (wat is te kort en wat is te lang).

•       Anale fase: de leeftijd van 1 tot 3 jaar. Kinderen moeten in deze periode zindelijk worden. Je mag niet te vroeg beginnen met de training. Daarnaast hebben kinderen de behoefte om met smeersels te spelen (bijvoorbeeld met ontlasting). Wanneer je een kind te vroeg zindelijk maakt blijven de gevolgen zichtbaar. Wanneer je te vroeg begint kan men heel pietepeuterig worden (je mag bijvoorbeeld niet knoeien in het huis).

•       Fallische fase: fase waarin geslachtsidentiteit ontstaat, kinderen ontdekken dat ze geslachtsdelen hebben. Jongens hebben in deze fase een sterke voorkeur voor de moeder. Meisjes hebben een voorkeur voor de vader. Freud interpreteerde dit als erotisch. Jongens hebben een oedipus complex. Jongens willen geslachtsgemeenschap met de moeder. Dit kan niet omdat papa er is, deze willen zij weg hebben, dit gaat niet, daarom identificeert de jongen zich met de vader (de grote sterke man). Dit is het begin van de geslachtsrol van het jongetje. De meisjes hebben het elektra complex. De meisjes willen met de vader trouwen en de moeder uit de weg hebben. Homo’s en lesbi’s zijn buiten de beschouwing gelaten. Freud vond homoseksualiteit een stoornis.

* Plato's theorie over homoseksualteit: drie soorten mensen, met twee gezichten (voor en achterkant): Meisje-meisje, jongen-jongen, jongen-meisje. Zeus (oppergod) heeft ze gespleten en iedereen is op zoek naar zijn wederhelft.

•       Latente fase: ontstaat rond de basisschool leeftijd. Het kind heeft geen belangstelling in het andere geslacht. Jongens spelen met jongens en meisjes met meisjes.

•       Genitale fase: fase van de volwassenheid. De voorkeur voor het andere geslacht komt weer voor.

Veel kritiek op Freud vanwege de erotische aard. Vele onderzoekers zeggen dat kinderen deze gevoelens niet hebben. Volgens Freud hebben kinderen deze wel, het bewijs hierin ligt bijvoorbeeld in de drang tot het zuigen op de duim (en andere lichaamsdelen). Dit debat is nog steeds gaande.

Fixatie: blijven hangen in een fase die te lang of te kort duurde (onvoldoende verwerking). De fixatie kan latere problemen bepalen. De ouders hebben dus veel draaglast, omdat ze fouten kunnen maken waardoor de kinderen verknipt kunnen worden.

 

Technieken

Technieken gebruikt door Freud om zijn theorie te bepalen.

•       Vrije associatie: gewoon beginnen met praten, volledig ontspannen. Het ego moest op dit moment verslappen door uitzonderlijke ontspanning waardoor bepaalde zaken kunnen worden blootgelegd (het ego is een sensor die zegt dat je bepaalde dingen die niet sociaal acceptabel zijn niet mag zeggen).

•       Droomduiding: het ego heeft primitieve inhouden vermomd in een verhaal. De vermomming moet worden weggenomen zodat we de primitieve inhoud kunnen zien. De vermomming bestaat uit symbolen. Je hebt de manifeste inhoud, dit is wat je verteld over de vermomde (gesymboliseerde) droom. Daarnaast heeft de droom nog een latente inhoud. Dit is de eigenlijke betekenis van de droom. Het is de taak van de therapeut om de droom te vertalen van de manifeste naar de latente inhoud.

•       Versprekingen: per ongeluk iets anders zeggen wat je wil. Bijvoorbeeld: “Ik haat je hatelijk welkom”, bij iemand die je thuis eigenlijk helemaal niet wilt ontvangen.

•       Overdracht: gevoelens uiten jegens de therapeut die eigenlijk voor een ander persoon zijn, wanneer iemand een langere tijd onder behandeling is. Bijvoorbeeld zeggen dat de therapeut streng is. Eigenlijk heb je het dan over gevoelens richting een ander (bijvoorbeeld: vader, moeder of partner).

Doel therapie: is de bewustmaking van iets wat je ooit hebt meegemaakt (verdrongen traumatische ervaring). Vaak tegen de zin van de cliënt in. (1) De weerstand van de patiënt moet worden overwonnen. (2) Hiervoor moet je de ervaring herbeleven. Deze herbeleving heet catharsis. (3) Dan kom je tot inzicht wat de kern van je huidige probleem is. Genezing is niet mogelijk, maar je kan leren leven met de problemen die je hebt als je weet hoe ze ontstaan zijn en waar ze vandaan komen.

 

Evaluatie Freud

•       Overdrijving van de seksuele factoren

•       Seksisme: onderscheid tussen jongens en meisjes. In de fallische fase worden meisjes jaloers op de jongens omdat de jongens een ander geslachtsdeel hebben. Dit wordt ook wel de penis envy.

•       Biologisme en cultuurpessimisme: de oerdriften zijn volgens Freud aangeboren. Andere onderzoekers zeggen dat agressie aangeleerd is en niet een onvermijdelijkheid is. Freud zegt dat de mens in de ban is van driften, er hoeft maar weinig te gebeuren voor dat iemand doordraait.

•       Er zijn vage begrippen in zijn theorie.

•       Methodologisch zwak (retrospectief): gebaseerd op gesprekken met volwassenen. Niet gebaseerd op kinderen waar de theorie wel voor geldt.

•       Moeilijk toetsbaar: veel gedragingen werden onbewust gemotiveerd omdat je onbewust bijvoorbeeld je vader haatte. Dit zijn onweerlegbare uitspraken die niet verdedigbaar zijn. Niemand kan toetsen wat er onbewust gaande is, omdat je het zelf niet weet.

•       Succesvolheid therapie: de therapie duurde jaren waarbij iemand 3 tot 5 x per week voor een uur naar de analyticus moest. Uit onderzoek is gebleken dat de invloed van de therapie niet enorm groot is.

 

Rogers persoonlijkheidstheorie

Rogers is een psychotherapeut uit de jaren ‘50. Volgens hem is er is behoefte aan zelfontplooiing voor de geestelijke groei. Je hebt behoefte aan onvoorwaardelijke acceptatie. Bijvoorbeeld: je wilt kunstenaar worden, dan wil je je ontplooien tot artiest. Je ouders moeten dit accepteren en je naar de kunstacademie sturen. Terwijl de meeste ouders eigenlijk zeggen dat het kind moet gaan studeren omdat muziek geen geld op gaat leveren. Hier ontstaan de problemen, omdat de ouder alleen van het kind houdt onder bepaalde omstandigheden. De basisbehoefte om de kunstzinnige neiging te actualiseren wordt geblokkeerd. Ook het beeld dat het kind van zichzelf heeft klopt niet met de dagelijkse activiteiten. Het gedrag is niet congruent met de ideale zelf. Dit komt omdat de ouders het kind niet geaccepteerd hebben. (zie schema dia 196)

 

Technieken

Technieken van de therapeut

•       Unconditional positive regard: de rol van de ouder spelen. De cliënt moet worden geaccepteerd en empathie moet worden getoond.

•       Empathie/reflectie: invoelend vermogen, wanneer de cliënt iets zegt moet die worden gespiegeld. Alle tierelantijnen in de boodschap moeten worden weggelaten en de essentie moet uit de boodschap worden gehaald. Die kan een verheldering voor de cliënt zijn

•       Echtheid: dit alles moet echt zijn en mag niet worden gespeeld. Dan wordt het als fake ervaren en heeft het geen effect

 

Therapeutisch doel

•       De cliënt moet zich bewust worden van de huidige gevoelens die hij of zij heeft door middel van bijvoorbeeld de spiegeling van de therapeut.

•       De cliënt moet zijn of haar gevoel in overeenstemming brengen met zijn eigen gedrag.

 

Evaluatie Rogers

•       Biologisch groeimodel: hij vindt dat je met bepaalde aanleg geboren wordt en deze moet tot ontplooiing komen, bij frustratie gaat er iets naar de knoppen.

•       Zelfontplooiing: al het bovengenoemde is een vreemd beeld, omdat je niet weet wat je oer aanleg is, hoe moet je dit dus ontplooien?

•       Individualisme: ik moet mij ontplooien en de ouders moeten dit verwezenlijken

•       Succesvolheid therapie: tegenwoordig zijn er veel twijfels aan de therapie.

 

Persoonlijkheid: trekken theorieën

Er is een school binnen de persoonlijkheidsleer die zegt dat elke baby geboren wordt met een aantal trekken/kenmerken. De ene baby uit zijn gevoelens makkelijk, de andere baby is heel rustig. Deze trekken veranderen niet meer. Eens heel druk of rustig, is altijd heel druk of rustig. Deze trekken komen overal en altijd tot uitdrukking. Elke persoon kan je karakteriseren door een unieke, voor die persoon kenmerkende combinatie van een aantal trekken. Voor elke persoon heb je een ander patroon. Dit is het basis idee van de ‘trekken theorie’. De vraag is hoeveel trekken je moet onderscheiden om elke persoon te kunnen karakteriseren.

De volgende onderzoekers onderscheiden verschillende hoeveelheden trekken:

•       Allport: elke persoon heeft 7 centrale trekken

•       Catell: elke persoon heeft 16 trekken, via de factoranalyse.

•       Eysenck: elke persoon heeft 3 trekken. Introvert vs extravert, stabiel vs emotioneel en psychoticisme vs schaal.

•       McCrea en Costa: de Big 5 theorie, dit is de theorie waar in de huidige tijd vaak van wordt uitgegaan. Elke persoon heeft 5 vaste trekken die kunnen worden onderscheiden. Zie collegeslide 203

Verschil in mening over de trekkenhoeveelheid heeft te maken met factoranalyse. Er worden vragen ontworpen die mensen moeten beantwoorden. Bijvoorbeeld: ik vind het moeilijk om naar de weg te vragen in een onbekende stad, de persoon kan antwoorden van helemaal niet tot heel erg. Sommige antwoorden op vragen kunnen met elkaar correleren. Bij vragen die onderling hoog met elkaar correleren, kun je zeggen dat ze dezelfde trek meten, bijvoorbeeld verlegenheid. Zo komen onderzoekers tot trekken.

 

Eysencks trekkentheorie

Twee trekken(dimensies) zijn genoeg:

1.    Introvert – extravert (heel erg verlegen-niet verlegen)

2.    Stabiel – emotioneel (moeilijk uit evenwicht – makkelijk uit evenwicht)

Eysenck heeft deze twee trekken/dimensies in een assenstelsel geplaatst, waar vier segmenten uit voortkomen die de oude Grieken al beschreven(zie dia 202):

•       Melancholisch: tussen emotioneel en introvert

•       Cholerisch: tussen emotioneel en extravert

•       Flegmatisch: tussen introvert en stabiel

•       Sanguinisch: tussen extravert en stabiel

Uit de assen zijn bepaalde scores te halen. Als je meer dan de emotionele en extraverte kant zit ben je bijvoorbeeld prikkelbaar. Met deze assen kun je de termen die mensen gebruiken om personen te beschrijven vangen met deze dimensies.

Eysenck had een theorie om sommige persoonlijkheden te verklaren. Sommige mensen hebben volgens hem een weinig gevoelig zenuwstelsel, dan heb je veel prikkels nodig om iets te kunnen ervaren. Sommige mensen met een ernstige stoornis als psychopaten komen tot hun daden omdat ze weinig ervaren. Omdat ze weinig ervaren doen ze dingen waardoor ze wel een emotie beleven zoals iemand vermoorden. Zulke typen personen zijn niet gevoelig voor straf naar zijn idee omdat het zenuwstelsel ongevoelig is.

 

College 12 

Hoofdstuk 14 laatste deel en 15

Hoe komt persoonlijkheid tot stand?

Trekkenbenadering (verschillen van mening in hoeveel trekken je een persoon kan beschrijven):

•       Persoonlijkheid komt niet tot stand, die is er al vanaf je geboorte.

•       Elke persoon heeft een unieke combinatie van bepaalde trekken en deze veranderen nooit meer.

 

The big 5:

Met 5 trekken kan je iedere persoon beschrijven (ezelsbruggetje = OCEAN)

•       Openess to experience: openstaan voor nieuwe ervaringen, niet bang zijn voor nieuwe dingen.

•       Conscientiousness: zorgvuldigheid, planmatig, slordig

•       Extraversie: hoe extravert is iemand? Sta je graag in het middelpunt?

•       Agreeableness, aardig zijn voor andere mensen, willen helpen. Of juist het tegenovergestelde zijn; egoistisch

•       Neurotisicism: zit je vaak te piekeren ? Heb je veel angst klachten?

Je kan bv. een tien halen voor openheid voor ervaringen en een drie voor extraversie, zo ontstaan er unieke persoonlijkheden. Score wordt bepaald door vragenlijsten.

 

Evaluatie trekken theorie

•       De theorieën verklaren niet hoe persoonlijkheid tot stand komt (aanhangers van de trekken theorie zeggen: je komt met jouw genenpakket ter wereld en verder is er niks aan te verklaren of te veranderen.)

•       De rol van de situatie onderbelicht, een persoonlijkheid zou kunnen veranderen in bepaalde situaties. Hier gaan aanhangers van de trekkentheorie niet van uit.

•       Aantal trekken? De ene benadering heeft er 3 nodig de ander 5 de ander nog meer, wat is de juiste?

•       Relatie met gedrag? Je geeft vragenlijsten aan studenten, studenten kunnen sociaal wenselijke antwoorden geven en niet eerlijk zijn. Observeren (objectief) van mensen werkt dus beter dan vragenlijsten.

Sociaal-cognitieve theorieën (komen uit het behaviorisme, leer theoretische benadering)

•       Gedrag aangeleerd omdat dit vroeger beloond is.

•       Persoonlijkheid is resultaat leren & observeren. Persoonlijkheid ontwikkel je in de eerste jaren onder invloed van omgevingsinvloeden (operant conditioneren)

Maar je kan ook op andere manieren leren:

Observatie leren

•       Rotter: verwachtingstheorie, verwachtingen die iemand heeft spelen ook een rol bij het tot stand komen van persoonlijkheid (is niet gebruikelijk voor het behaviorisme want de verwachtingen zitten in de black box). 2 type personen zijn er, de een schrijft ervaringen meer toe aan dingen waar zij zelf niet veel aan kunnen doen dus een goed cijfer komt door geluk en een slecht cijfer door pecht. Wordt ook wel external genoemd. Een ander schrijft ervaringen meer toe aan zich zelf dus een goed cijfer, ik heb het goed gedaan / slecht cijfer, ik had beter kunnen leren, dit zijn internals. Volgens Rotter zijn internals beter dan externals

•       Bandura (behaviorist) ontwikkelt model: reciprocal determination:

Behavior, External environment en Personal factors, deze drie punten beïnvloeden elkaar. Gedachte en gevoelens toegevoegd bij P (uit de blackbox! Dus niet echt behavioristisch)

Self-efficacy model: gevoelens en verwachtingen die het gedrag bepalen, passen niet bij het behaviorisme.

2 types :

Self-efficacy judgment, hoe denk je over je eigen vermogens?

Hoog: ik ben een goede gozer.

Laag: ik ben maar een sukkel.

Uitkomende verwachtingen?

Hoog: als ik mijn best doet komt het goed.

Laag: wat ik ook doe, het zal niet helpen.

De 2 types worden aangeleerd door bepaalde ervaringen! De combinatie van de twee types bepaalt je gedrag. Voor een behaviorist is het raar om gedrag te voorspellen aan de hand van verschillende verwachtingen.

 

Evaluatie sociaal-cognitieve theorieën:

•       Negeren van aanleg, nature speelt geen rol

•       Negeren onbewuste motieven (psycho-analytici)

•       Negeren eenheid van persoonlijkheid : ze zien persoonlijkheid als verschillende dingen in verschillende situaties. Moet er niet een G-factor zijn die de persoonlijkheid bepaalt?

 

Persoonlijkheidstesten:

•       Objectieve testen (profielscores)

NEO-PI-R (Big 5) = bestaar uit vragenlijsten zoals eens/oneens

MMPI-10 schalen --> dit levert profielscores op. Je legt een aantal vragen aan mensen voor maar je hebt ook vragen die betrekking hebben op klinische zaken (gekte). In hoeverre is men te vergelijken met de gemiddelde bevolking?

•       Projectieve testen:

Thematic Apperception Test (TAT): interpretaties van verschillende plaatjes zegt iets over een persoon.

Rorsach test; de inktvlekkentest, vertellen wat je ziet in de inktvlekken.

Probleem van projectieve testen is de betrouwbaarheid (steeds verschillende antwoorden van mensen, dus lastig om betrouwbaarheid vast te stellen).

 

Hoofdstuk 15

Wie is er gestoord?

Criteria:

-           Frequentie van voorkomen, hoe zeldzaam is iets?
-           Persoonlijk lijden: er zijn mensen die vreemd zijn maar niemand hoeft hier last van te hebben, maar er zijn ook mensen die lijden onder hun gedrag.
-           Normoverschrijding: in elke cultuur heb je dingen die je niet hoort te doen, doe je dit wel dan is dit een teken van gekte.

 

Waardoor word je gek?

Demonologisch model : bevangen door iets/geest/duivel, men is niet verantwoordelijk voor wat hij in een aanval doet. Zo werden mensen in een bepaalde afrikaanse stam niet geholpen als zij een epileptische aanval kregen en hierdoor in het vuur vielen, want zij waren dan bezeten door de duivel

Medisch model : er zit een schroefje los, misschien in de hersenen, misschien ergens anders en daardoor doet iemand vreemd. Spanning in de bol is te groot geworden: oplossing hiervoor is trepanatie = gaatje boren in hoofd waardoor spanningen eruit konden.

Psychologisch model: iemand raakt gestoord door bepaalde gezinsdynamiek, in het gezin hebben mensen een bepaalde rol die ziekmakend is voor iemand.

Sociocultureel/historisch model: de manier waarop we in Nederland gek zijn verschilt van de manier waarop ze in Timboektoe gek zijn. Bepaalde stoornissen komen in het ene land wel voor en in het andere land niet. Zo wordt homoseksualiteit in sommige landen nog als een psychische stoornis gezien, terwijl dit in ons land niet zo is.

Diathesis-stress model: (samenstelling van psychologisch en psychologisch model) kwetsbaarheid, wanneer iemand kwetsbaar is en er komt nog iets bij kan iemand ziek worden.

Voorlopers van kwetsbaarheid: genetische factoren/ hersen afwijkingen / vroegere leerervaringen/ slechte familie dynamiek kwetsbaarheid .

Kwetsbaarheid weinig zelfbegrip/stressvolle familie dynamiek/ sociale stress. Dit alles kan leiden tot bv. schizofrenie.

Diagnose (Kan je etiketten plakken op bepaalde gedragingen?):

Een classificatiesysteem voor stoornissen : DSM (Diagnostic and Statistical Manual (of mental disorders)) IV-TR

Vaste ziekte en vaste behandeling hiervoor vaststellen (lastig want ieder persoon verschilt).

Hoe classificeer je bepaalde ziekten?

•       Proberen een systeem te ontwikkelen dat iedereen moet gebruiken(objectief). Met behulp van het systeem wordt er een diagnose gesteld en dit leidt tot een behandeling.

1952 eerste DSM-I (100 Blz.)

2013 : DSM-5 ( 1000 Blz.)

 

Kritiek op de DSM-5:

•       Steeds meer gedragingen worden gek genoemd. ‘Normaal’ gedrag wordt gezien als ziek in de DSM-5. Het gevaar:hiervan is dat false positives toenemen. False positives houdt in dat  mensen als ziek worden gezien terwijl dit niet zo is. Er ontstaan steeds meer stoornissen wat eigenlijk normale gedragingen zijn, dit kan voorkomen na de dood van de partner waardoor men zich langere tijd anders kan gedragen, deze gedragingen kunnen als ‘ziek’ gezien worden.

•       Mensen worden te snel in vakjes gestopt, veel patiënten vallen half in vakje A en half in vakje B.

Bv. Diagnostic and statistical manual (of mental disorders) criteria voor schizofrenie :

Duur: minstens 6 maanden

Sociaal disfunctioneren: aanzienlijk

Symtomen (2 of meer, minstens 1 per maand):

•       Wanen

•       Hallucinaties

•       Gestoorde spraak

•       Gestoord gedrag

•       Gebrek aan emoties

Wanneer het 5 maanden voorkomt ben je dus niet schizofreen omdat het volgens de DSM minimaal 6 maanden moet voorkomen, dit is een voorbeeld van de zwakte van het systeem.

 

Instrument om afwijkingen te meten:

Sociaal disfunctioneren beoordelen op 5 aspecten (axis):

Axis 1: major mental disorder > hoe kan je iemand benoemen? Schizofreen of …

Axis 2: persoonlijkheid van iemand

Axis 3: somatische condities, deze axis kijkt naar hoe iemand lichamelijk is.

Axis 4: sociale condities > er wordt gekeken of iemand een partner heeft of getrouwd is etc.

Axis 5: rapportcijfer voor het functioneren ( 1 tot 100)

Betrouwbaarheid: als een collega hetzelfde test, komt er dan hetzelfde uit?

Validiteit: meet je wat je wilt meten? Dus kan je met het instrument de ‘gekte’ werkelijk in beeld brengen?

Axis 1 (major mental disorder) : angststoornissen

•       Fobieën; irreële angst voor iets waarvan je weet dat het eigenlijk geen kwaad kan.

•       Algemene angst stoornis; mensen voelen zich de hele dag ongemakkelijk zonder dat ze voor een bepaalde situatie bang zijn.

•       Paniekaanvallen; bang zijn om paniekaanval te krijgen, hyperventileren, zweten etc. je kan in het ergste geval flauw vallen. Als gevolg hiervan kunnen mensen situaties gaan vermijden omdat ze bang zijn om panisch te worden.

•       Obsessieve angst; geobsedeerd worden door een angst waardoor je dwangmatig bepaalde dingen gaat doen. Sociaal functioneren kan hierdoor beïnvloed worden.

 

Hoe ontstaan angststoornissen?

•       Genetisch bepaald, het zit in de familie.

•       Neurotransmitters, disbalans van binnen (hier is weinig informatie over).

•       Aangeleerd.

Verschillende stoornissen sluiten elkaar niet uit.

Somatoforme (lichamelijke) afwijkingen

Bv. je bent diep ongelukkig en dat projecteer je in een lichamelijke klacht.

•       Conversion disorder (Freud), conversie = omzetting, je zet een psychisch idee om in een lichamelijke klacht. Bijvoorbeeld: hysterische klacht: je hand niet meer kunnen bewegen, maar er is geen sprake van verlamming.

•       Hypochondriasis, heeft sterk met angst te maken. De angst dat je een ernstige ziekte heb, gaan vaak naar de huisarts, lastig gerust te stellen, al worden er foto’s gemaakt kan men nog niet geloven dat dit de echte foto’s zijn maar van iemand anders. Mensen worden verteerd door angst, dus hij zou ook onder de angststoornissen kunnen vallen.

•       somatization disorder, mensen hebben wisselende pijnen in het lichaam, dan in de schouder dan oor dan hoofd. Er is geen lichamelijke oorzaak vast te stellen.

•       pain disorder, pijn op steeds dezelfde plek bv. lage rugpijn, zonder dat er een lichamelijke oorzaak valt vast te stellen.

Lichaam anders zien dan dat het is, mensen vinden zichzelf vreselijk dik en lelijk terwijl ze in werkelijk knap zijn.

 

Dissotiatieve afwijkingen

•       Dissociative identity disorder: meervoudige persoonlijkheid. De ene persoonlijkheid is heel verlegen en de ander heel agressief, onder hypnose kunnen beide persoonlijkheden naar voren komen, met andere stem en ander woordgebruik.

•       Fugue

•       Amnesia

Hoe komt dit tot stand? Eén theorie bekend, dat wat zou kunnen gebeuren is dat iemand vreselijke ervaringen heeft meegemaakt in zijn jeugd. Wat je zou kunnen doen als kind is je kunnen afsluiten voor de ervaring, je doet alsof jij er niks mee te maken heeft maar iemand anders in jou.

 

College 13 

Vervolg hoofdstuk 15

 

DSM Axis 1 (zie vorig college)

Dissociatieve stoornissen – axis 1

Dissociatie is het soms niet kunnen ervaren van sommige dingen. Een voorbeeld hiervan is wanneer je bent weggezonken in een heel goed boek en je merkt niet dat er iemand naast je tegen je praat omdat je heel geconcentreerd bent. Men kan zich tot op zekere hoogte splitsen in verschillende componenten.

Amnesia: Geheugenverlies, dit hoeft geen traumatische oorsprong te hebben.

Fugue/vlucht: Dit is een zeldzaam verschijnsel. Bij dit verschijnsel komt het voor dat mensen opeens op een andere plek aangetroffen worden dan waar ze eigenlijk wonen. Deze mensen claimen geen enkele herinnering te hebben aan hun vorige leven. Deze personen zijn vaak van de ene op de andere dag verdwenen.

 

Stemmingsstoornissen – axis 1

Depressie: Mensen met een depressie vertonen een verstoord slaappatroon, ze volgen geen dag/nacht ritme. Verder vertonen ze irritatieverschijnselen, tics, piekeren en een lage zelfwaarde (denken dat je een waardeloze nul bent). Vaak denken deze mensen dat ze er beter niet kunnen zijn. Mensen met een depressie hebben hierdoor ook een verhoogde kans om zelfmoord te plegen. Wanneer iemand een diepe depressie heeft komen er medicijnen en praattherapie aan te pas. Bij de term depressie wordt er ook een lichtere vorm onderscheiden. Deze heet de dysthyme stoornis (lichtere depressie).

Bipolaire stoornis: Dit werd vroeger een manische depressie genoemd. De bipolaire stoornis hangt tegen een depressie aan, maar heeft een andere oorsprong. Iemand heeft diepe depressieve perioden waarin ze diep ongelukkig, stil en verdrietig zijn zoals iemand met een gewone depressie. Deze periode kan een aantal maanden duren. Daarna slaat de depressieve periode om in een manische periode waarin men als ware extreem positief wordt. Deze periode duurt maximaal vier dagen. In een manische periode wordt men extreem actief, ze hebben veel energie en doen dingen die ze normaal niet zouden doen (bijvoorbeeld bij een vreemde aan tafel gaan zitten in een restaurant). Verder zijn deze mensen verschrikkelijk egocentrisch (wat bij een gewone depressie ook terug is te zien), ze nemen niet waar hoe andere reageren op hun gedrag. Na deze manische periode storten ze volkomen in en zakken weer terug in een depressieve periode. De lichtere vorm van de Bipolaire stoornis wordt ook wel een cyclothyme stoornis genoemd. De cyclothymische stoornis is vaak terug te zien wanneer een bipolair persoon medicijnen krijgt (de stoornis is niet helemaal weg te nemen met medicijnen, maar valt wel af te vlakken). De oorzaak van de bipolaire stoornis is nog onduidelijk, er zijn echter wel medicijnen (die per toeval gevonden zijn). Ook bij deze stoornis is het slaap/waak ritme verstoord. Daarom wordt er gedacht dat dit type stoornis te maken heeft met een verstoring van het biologisch ritme. Dit idee past ook bij het seasonal affective disorder (SAD) waarbij een persoon in het najaar altijd depressief is. Het najaar en de winter worden gekenmerkt door minder licht. Er wordt gedacht dat mensen die hier gevoelig voor zijn minder goed slapen en daardoor overdag minder waakzaam en alert zijn. Het ritme is verstoord en men zou hierdoor een depressie kunnen ontwikkelen. Vandaar is er de lichttherapie ontwikkeld om de biologische klok gelijk te zetten. De mensen met SAD moeten iedere ochtend voor een felle lichtbak zitten. Bij een aantal patiënten lijkt dit te werken.

Prevalentie van stemmingsstoornissen

•       Bipolaire stoornissen zijn vrij zeldzaam (+/- 1% van de populatie)

•       Depressies komen vaker voor

•       Er is een kleine genetische component voor bepaalde stoornissen (hier weten we vrij weinig van)

 

Schizofrenie – axis 1

Schizofrenie is een ernstige stoornis met een verhoogde kans op zelfmoord. Iemand die schizofreen is vertoond symptomen die er niet om liegen. Zij ervaren de wereld heel anders dan een gemiddeld persoon dat zal doen. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen positieve symptomen en negatieve symptomen.

 

Positieve symptomen

Deze symptomen zijn niet positief in de zin van het woord als iets goeds. Het wilt zeggen dat het dingen zijn die er bij komen. Een persoon krijgt wanen, dit is het hebben van een idee dat volkomen fictief is (iemand is er op uit om je te grazen te nemen). Hieruit blijkt dat schizofrenie een angststoornis is. Een patiënt kan bang zijn voor bijvoorbeeld elektrische apparaten omdat deze volgens hen je hersenen kunnen beïnvloeden. De patiënten hebben dus last van hallucinaties. Zo horen ze stemmen die er niet zijn. Vaak zijn dit dwingende stemmen (die niet als de eigen worden beschouwd) die bevelen geven. Ook kan een patiënt visuele hallucinaties hebben. Hierbij maken ze visuele kenmerken op een angstaanjagende manier mee, waardoor zij vluchtgedrag gaan vertonen of zij gaan preventief actie ondernemen wat zich kan uiten in agressie. Schizofrene patiënten hebben ook een gestoorde taal. Ze spreken op een zeer onlogische wijze en geven geen duidelijk antwoord. Er is iets mis met het taalbegrip, ze springen van het ene naar het andere woord terwijl er voor de patiënt zelf misschien een logica inzit. Wanneer wanen en hallucinaties optreden noem je dit een psychose. Zo’n psychose kan weken of maanden duren, voor sommige zelfs levenslang. Van een levenslange psychose is sprake wanneer schizofrene personen niet reageren op medicatie. Hiervan is sprake bij 1/3 van de schizofrene personen. Een groep van 1/3 reageert gedeeltelijk op de medicijnen, de overige 1/3 reageert goed en kan een min of meer goed leven leiden met enkele beperkingen. Deze beperkingen hebben te maken met de negatieve symptomen.

 

Negatieve symptomen

Negatieve symptomen zijn vermogens die verdwijnen bij een schizofrene persoon. Wanneer iemand een psychose heeft gehad zal deze nooit meer dezelfde persoon zijn. Een opleiding wordt vaak afgebroken en ook kunnen zij geen veeleisende baan meer hebben. Dit komt omdat zij vaak geen gezelschap meer kunnen verdragen door de grote hoeveelheid prikkels. Vreemde mensen zijn moeilijk omdat ze bedreigend kunnen zijn. Ze kunnen in elke handeling van een min of meer vreemde, een bedreigende handeling zien. Je ziet dat deze mensen gezelschap proberen te vermijden. Cognitief gezien gaan deze mensen er ook op achteruit. We weten niet precies hoe dit komt. Ze verliezen ook initiatief en ze hebben een onvermogen tot handelen. De expressie van gevoelens wordt ook erg vreemd. Ze kunnen bijvoorbeeld lachend vertellen dat ze woedend zijn. Er zijn zoveel verschillende symptomen dat men gaat twijfel of er wel één stoornis is. Sommige schizofrenen krijgen bijvoorbeeld bewegingsproblemen. Tot in de jaren 50 waren er geen medicijnen, er waren in die tijd personen die verstarde in een bepaalde houding voor een extreem lange periode (soms wel jaren). De spieren kregen een hele hoge spanning, terwijl anderen voortdurend verward rondlopen.

 

Mogelijke oorzaak schizofrenie

Schizofrenie manifesteert zich meestal na 20/30 jaar.

•       Er is een bepaalde aanleg aanwezig. Op populatie niveau heeft gemiddeld 1% schizofrenie, als je identieke tweeling schizofrenie heeft, heb je zelf een kans op iets minder dan 50% dat je ook schizofreen wordt.

•       Tijdens de zwangerschap kan er iets gebeuren dat een verhoogde kans geeft op schizofrenie. Er is een beroemde studie geweest naar vrouwen in de tweede wereldoorlog die een hongersnood mee maakten, de foetus is dan ook ondervoed. Toen deze kinderen volwassen waren werd er onder deze mensen meer schizofrenie gezien. We weten niet hoe de ondervoeding hier aan bij draagt, maar wel dat dit een invloed heeft. Hetzelfde geldt voor virussen. In de kwetsbare (tot drie maanden) periode zullen ondervoeding en virussen meer invloed hebben.

•       Perinatale problemen als zuurstofgebrek zijn zeer gevaarlijk en kunnen tot hersenstoornissen leiden.

•       Postnatale problemen als stresservaringen die zich veelal voordoen in de vroege volwassenheid. Middelengebruik kan ook psychoses opwekken.

 

Deze oorzaken kunnen resulteren in:

•       Hersenafwijkingen --> schizofrenen hebben grote met vocht gevulde holtes (ventrikels). Over deze bevindingen wordt getwist. Het kan zo zijn dat niet schizofrene personen dit ook hebben, maar hier geen last van hebben. Het kan zijn dat dit niks met de verschijnselen te maken heeft.

•       Neurotransmittersbalans > klopt niet meer. Deze personen hebben vaak een teveel aan dopamine. Hun balans met de hormonen serotonine en glutamaat is ook anders.

 

Axis 2: personality conditions

Nu er is vastgesteld wat je denkt dat de stoornis is, kan er worden gekeken naar de persoonlijkheid. Deze kan een verzwarende factor vormen. Iemand die bijvoorbeeld depressief is, maar ook een paranoïde persoonlijkheid heeft, kan ergere symptomen ervaren.

Paranoïde persoonlijkheid: deze mensen zijn niet gek, maar hebben wel een verwrongen denkbeeld. Zo wordt er gedacht dan iedereen het op hun gemunt heeft. Men heeft da waan dat  iedereen tegen hun samenspant, zonder dat de persoon schizofreen is.

Afhankelijke persoonlijkheid: de neiging hebben om aan andere mensen te kleven

Antisociale persoonlijkheid: Vroeger ook wel psychopaat genoemd. Dit is iemand die verschrikkelijke misdaden kan plegen zonder het gevoel dat hij wat verkeerds doet, omdat er geen enkel geweten aanwezig is. Ze zien niet in dat ze iets verkeerds gedaan hebben. Ze vertonen geen enkel empathie met hun slachtoffers. Ze worden opgenomen in een TBS kliniek, maar eigenlijk zijn deze mensen opgegeven. Eysenck hanteerde het underarousal hypothese: ze hebben een weinig gevoelig zenuwstelsel, straf corrigeert dus niks omdat ze extreme prikkels nodig hebben. Dit kan echter niet het gehele verhaal zijn, omdat kinderen niet alleen worden opgevoed door straffen. Kinderen vertonen ook empathie zonder dat er straf bij komt kijken, ze leren dit omdat ze dit bij anderen zien.

 

College 14

Hoofdstuk 16 : psychologische afwijkingen

Gedragstherapie/cognitieve therapie (het accent ligt steeds meer op het denken van de cliënt)

Uitgangspunt van gedragstherapie : alle gedrag is aangeleerd

•       Systematische desensitizatie –  techniek om de cliënt op een geordende manier om te laten gaan met angst. Er wordt een angst hiërarchie opgesteld en vervolgens wordt de cliënt een ontspanningstechniek aangeleerd. Je begint met een plaatje te laten zien van hetgeen waar men bang voor is en vervolgens ga je steeds een stapje verder, dus later in de therapie wordt de cliënt bijvoorbeeld in het echt blootgesteld aan de angst.

•       Voordoen (modeling) - als therapeut zelf laten zien dat iets niet eng is. Dit kan op verschillende manieren :

Symbolisch --> op een filmpje laten zien hoe het eigenlijk moet. (Vb: deze vogelspin is eigenlijk niet zo eng, die kan zo over die meneer lopen.)

Live --> therapeut doet zelf iets voor. (Vb: de vogelspin loopt over de therapeut om te laten zien dat de vogelspin niet eng is.)

Participant --> patiënt wordt uitgenodigd om mee te doen. (Vb: de enge vogelspin loopt over de partiënt.)

•       Positieve versterking (positive reinforcement): Token economy = symbolische beloning in de vorm van een token (muntje), heb je 5 muntjes dan kan je dit inruilen voor een mars. Gedragingen die je wilt bewerkstelligen worden positief beloond.

•       Flooding: onmiddellijk blootstellen aan de ergste situatie die een persoon zich kan voorstellen.

•       Aversive conditioning: komt uit de klassieke conditionering en wordt hedendaags zelden nog toegepast. Gedragingen van persoon zijn onwenselijk, iedere keer dat men een impuls krijgt om een onwenselijke gedraging te vertonen, moet dit gekoppeld worden aan iets wat men vreselijk vindt. (vb: iedere keer als je de sigaret in je mond stopt om te roken krijg je een schok, hierdoor ga je de neiging naar een sigaret koppelen aan die vervelende schok, waardoor je de neiging tot die sigaret niet meer krijgt en stopt met roken)

•       Straf: een vervelend gevolg geven als er ongewenst gedrag heeft plaats gevonden om het vervelenden gedrag op deze manier te verwijderen.

 

Andere psychotherapieën:

•       Cognitive Behavior Therapy (CGT)

•       REBT (sleutelen aan angstige gedachte van een persoon)

•       Beck’s Cognitive Therapy

•       Groeps-/Gezins-/Relatietherapie > met anderen spreken over je gevoelens.

“Wat je moet weten van de REBT en Beck’s Cognitive Therapy is dat dit beide therapieën zijn die gedachten proberen te herstructureren.”

Functie  van groepstherapie is relativering (ik ben niet de enige..) en ondersteuning (tips krijgen).

 

Is behandeling effectief?

Aan wie vraag je of de behandeling effect heeft gehad?

•       Cliënt --> een probleem bij het vragen van de cliënt is dat de cliënt eerder zal zeggen dat de therapie heeft geholpen. Mensen willen namelijk niet graag iets doen wat onlogisch is, dus de cliënt is eerder geneigd te zeggen dat de therapie werkt. Dit noemen we cognitieve dissonantie.

•       Therapeut --> vragen of de cliënten vooruit zijn gegaan na afloop van de therapie.

•       Derden --> vragen aan de partner, ouders of kinderen van de cliënt of de cliënt vooruit is gegaan.

Het beste zou zijn om aan alle drie de groepen vragen te stellen over de cliënt, zo wordt het gedrag van de cliënt op verschillende manieren bekeken.

Waar schrijf je het succes aan toe?

•       Spontaan herstel, bij een doktersbezoek word je vaak naar huis gestuurd met het verzoek om over twee weken terug te komen. Vaak herstellen de patiënten vanzelf. Onderzoek van Eysinck - Patiënten die naar huis gestuurd werden door de dokter herstelden beter dan de patiënten die werden doorverwezen. Uiteindelijk bleek dit een slecht onderzoek te zijn, maar wel is het inzicht ontstaan dat het belangrijk is om onderzoek te doen naar de effectiviteit van therapieën.

•       Therapeut of therapie? Placebo-effect - de dokter zal het wel weten en je voelt je dus goed als je langs bent geweest. Zit het effect in de therapie zelf of in de persoonlijkheid van de therapeut? Als iemand vol begrip met jou praat kan dit effect hebben op jouw welbevinden.

 

Hoofdstuk 17. Sociale cognitie

Houdt zich bezig met volwassenen

Sociale psychologie - ik en de ander

•       Ben ik beter (af)? (sociale vergelijking)

Referentiegroep = de groep waarmee je jezelf vergelijkt, deze kan je op verschillende manieren kiezen.

Opwaartse vergelijking = jezelf vergelijken met topatleten (je vindt jezelf een misbaksel want je kan maar 70 cm hoog springen en anderen 2 meter.)

Neerwaartse vergelijking = jezelf goed vinden op een bepaald gebied , dit kan invloed hebben op je zelfbeeld.

•       Relatieve benadeling (deprivatie) = Wanneer je ergens voor beloond wordt gaat het niet om de hoogte van die beloning maar het is belangrijk wat de ander voor beloning krijgt. Je voelt je namelijk achtergesteld als de ander die gelijk is aan jij een grotere beloning krijgt. Hier is onderzoek gedaan naar apen die een steentje moesten geven en dan een komkommer kregen. Vervolgens kreeg een aap een druif (wat een grotere beloning is) en de andere aap nog steeds zijn komkommer. Waarna de aap die de komkommer kreeg boos werd en ook een druif wilde

Wie ben ik- ? (zelf-schema)

•       Een gedifferentieerd zelfbeeld is goed om te hebben, je kan met dit zelfbeeld goed tegen negatieve feedback. Je kijkt op een realistische manier naar wat je zelf kan. Je beschouwt jezelf met alle positieve en negatieve kenmerken bij elkaar

Wie is de ander?

•       Schema’s / stereotypen > Wanneer je iemand tegenkomt heb je een eerste oordeel, Je hebt een idee over iemands werk, beroep, persoonlijkheid,

•       Representativiteitsheuristiek: vooroordelen op basis van kennis die je al beschikbaar hebt.

•       Eerste indrukken beklijven

•       Anchoring heuristic = Iemand heeft zich vreselijk gedragen , maar bij volgende ontmoetingen lijkt hij aardiger te zijn, je past niet in één keer je oordeel aan.

•       Self-fulfiling prophecy = Verwachtingen komen tot uiting door eigen handelingen.

•       Confirmation bias = Als je eenmaal denkt dat iemand vervelend is dan hoor je ook alleen de vreselijke opmerkingen en niet de leuke want die negeer je.

Waarom doet zij zo?

•       Internal/external attribution > iets ligt binnen of buiten het persoon. DIA  233 (Kelley) Causale attributie - intern of extern?

•       Fundamentele attributie error

•       Actor – observer bias

•       Self-serving bias

•       Voor jezelf geld dat wanneer je iets goed hebt gedaan, dan schrijf je dit toe aan interne factoren. Wanneer je een drie haalt komt dat omdat je slecht geslapen had of omdat het tentamen niet goed was, dus dit wordt toegeschreven aan externe factoren. -Veel mensen hebben last van deze fundamentele attributie error-

De 3 componenten van een attitude/overtuiging (dia 234)

Veel belangstelling hiervoor, omdat wij attitudes/meningen graag willen veranderen. Hoe zou je dit kunnen aanpakken?

Een attitude bestaat uit verschillende componenten, het is belangrijk dat deze componenten rationeel zijn. Idealiter passen gedragscomponent, emotionele component en cognitieve component vloeiend in elkaar. Dit is in het echte leven vaak niet zo, verschillende componenten kunnen elkaar overnemen.

 

Attitudes

•       Komen tot stand door -  mere exposure = loutere blootstellingen aan bepaalde meningen of attitudes maken die meningen meer aanvaardbaar. Vaak dus niet rationeel! Attitudes hebben vaak weinig te maken met direct contact met bepaalde personen/groepen.

•       Voorspellen niet altijd gedrag want men is niet altijd consequent.

•       Kunnen veranderd worden op twee manieren - veranderen door overreding en door gedragsverandering.

Overreding (Cacioppo) = effect van de boodschap hangt ervan af of het jou iets interesseert, als het jou interesseert geef je het meer aandacht. Als het belangrijk is kijk je goed naar de argumentatie, waarbij men het alleen eens is met de sterke argumenten (centrale route). Wanneer iets minder belangrijk voor jou is, kijk je minder goed naar de argumentatie en boeit het je niet zoveel, daarom word je sneller overgehaald door een gladde spreker (peripherale route). Argumentatie, kwaliteit van de spreker en eigen interesse spelen een rol.(DIA 298)

Gedragsverandering (Festinger) = cognitieve dissonantie theorie - Je past je attitudes aan op je gedrag. Bijvoorbeeld - mensen zijn tegen roken, uiteindelijk zijn ze begonnen met roken en verslaafd geraakt. Ze stellen hun mening bij door te zeggen dat ze mensen kennen die roken en 100 zijn geworden, en is het dus minder erg om te roken.

 

College 15 (27 oktober 2014)

Vooroordelen

Vooroordelen liggen in het verlengde van stereotypen. Het zijn vuistregels die iets discriminerend zeggen over een bepaalde groep. Dit komt omdat het makkelijker is om op een vaste schematische manier naar de wereld te kijken. Vooroordelen zijn vaak niet gebaseerd op eigen waarnemingen, maar zijn als het ware geleende kennis. Contact met de personen waarover je vooroordelen hebt helpt daardoor niet bij het uit de weg helpen van vooroordelen. Men denkt vaak in ingroepen (wij) en uitgroepen (zij).

Adorno’s theorie

Adorno is een Duitse socioloog die dacht dat bepaalde persoonlijkheden vatbaar zijn voor vooroordelen. Hij dacht dat kinderen die een erg autoritaire opvoeding kregen denken dat alles wat van de gegeven norm afwijk slecht is. Personen die afwijken van de norm zijn dus ook slecht. Deze kinderen denken dus sterk in eigengroep tegen buiten-groep, waardoor ze vijandiger in het leven staan en meer vooroordelen hebben over de buiten-groepen. De status van deze theorie is tegenwoordig omstreden. De theorie is wel invloedrijk geweest. Tegenwoordig gaan we er van uit dat leer effecten een rol spelen bij elk kind.

Verliefdheid

Bij het verliefd worden spelen verschillende zaken een rol:

  • Nabijheid: Iemand moet bijvoorbeeld in de buurt wonen of hetzelfde college volgen. Nabijheid is de beste voorspeller voor een relatie voor zover een relatie te voorspellen valt, het verklaard 5% van de variantie.

  • Uiterlijk: Iemand mag niet te knap zijn, want dan durf je de persoon in kwestie niet te benaderen.

  • Onderlinge overeenkomst: vergelijkbare voorkeuren, bijvoorbeeld dezelfde religie.

Dit is eigenlijk een beetje het kip en het ei verhaal > als je langer samen bent ga je meer delen.
Naarmate je meer gemeen hebt krijgt de andere persoon meer aantrekkingskracht.

Het beste is dus als je trouwt met de buurjongen, die even knap is als jij en het zelfde geloof beleid.

Voorwaarden

In een onderzoek is aan zowel mannen als vrouwen gevraagd aan welke eis de partner moet voldoen doen voor een bepaald type contact ( ontmoeting>meerdere ontmoetingen>seksuele relatie >huwelijk):

  • Voor mannen is het vaak genoeg als een vrouw haar naam kan spellen voor een one night stand. Vrouwen willen graag dat een man doorgeleerd heeft.

  • Der mate de vrouw intelligenter wordt, wil de man een steeds serieuzere relatie, maar vrouwen willen voor alle soorten relaties een bovengemiddelde intelligente man hebben

  • Voor een huwelijk vinden beide partijen dat een partner bovengemiddeld moet zijn. Het is vrijwel onmogelijk dat elke partner bovengemiddeld is.

Hoofdstuk 18: Sociale invloed

Normen

Normen zijn regels die gedrag voorschrijven. Daarbij word er een onderscheid gemaakt tussen descriptieve en injunctieve normen.

  • Descriptieve/beschrijvende normen: een impliciete norm. Bijvoorbeeld: iedereen loopt door rood bij het stoplicht, dus jij denkt dat dit normaal is en doet dit ook (Je trekt een conclusie).

  • Injunctieve/bevelende normen: iemand geeft je een bevel. Bijvoorbeeld: je mag niet tekenen op de tafels in de collegezaal.

Er is nog een derde norm (die het boek noemt) van wederkerigheid/reciprociteit. Het idee hier achter is > als ik iets voor jou doe, voel jij je verplicht om iets voor mij te doen. Bijvoorbeeld: In de winkel laat je het ene na het andere product laat je van achteren komen. Uiteindelijk heeft het personeel je zo veel geholpen dat het steeds moeilijker wordt om niks te kopen.

Menigte

In een grote groep kan je (negatief) gedrag vertonen dat je normaal gesproken niet zou vertonen.

  • Een hypothese hierover is dat je in een groep je individualiteit verliest. Je houdt je niet vast aan je eigen waarden en normen, maar wordt opgezweept.

  • Hypothese Freud: in situaties waarin de pakkans gering is komt de ware aard van de mens boven omdat er geen sanctie op het negatieve gedrag staat

Motivatie

Motivatie is hoe graag je iets wilt doen. Men kan zich afvragen wat de invloed van anderen is op jouw motivatie. Soms kan het helpen dat er anderen aanwezig zijn wanneer jij een prestatie moet leveren, je wordt gemotiveerder. Soms helpt de aanwezigheid van anderen juist totaal niet. Men denkt dat wanneer je een vaardigheid moet presenteren die je goed beheerd, de aanwezigheid van andere motiverend werkt. Wanneer je een vaardigheid nog niet zo goed beheerst is het niet prettig als er veel aanwezigen zijn, de prestatie wordt slechter. De beheersingsgraad is dus belangrijk.

  • Social loafing: wanneer je in een groep bepaalde taken verricht zijn er altijd enkele personen die drukken/meeliften. Dit fenomeen heet social loafing. Dit komt minder voor in culturen in een collectivistische stijl (individuelere). De remedie is om individueel te beoordelen.

Conformisme

Sociale psychologen zijn geïnteresseerd in maatschappelijke misstanden die zich hebben voorgedaan en willen deze verklaren. Asch is een voorbeeld van zo’n onderzoeker.

Onderzoek Asch (1956)

Asch heeft onderzoek gedaan naar conformisme (waarom passen we ons oordeel aan ,aan andere mensen). Hij heeft een aanpak geïntroduceerd die later door anderen gekopieerd is. Hij heeft een simpele onderzoeksopzet bedacht. Hij liet proefpersonen een lijn zien, daar mochten ze even naar kijken, daarna liet hij ze drie andere lijnen zien en dan moest men aangeven welke lijn ze net gezien hadden (dia 244). Dit ging bij mensen individueel goed.

In een tweede conditie liet hij één persoon(handlanger) als eerste een fout antwoord geven als manipulatie. Het bleek dat de andere proefpersonen ook meer diezelfde fout gingen maken. Hij vroeg zich af wat hierbij een rol speelde:

  • Ten eerste moet de situatie ietwat onduidelijk zijn (bijvoorbeeld twee lijnen die bijna even lang zijn).

  • Ten tweede maakt het uit hoe groot het groepje handlangers is. Wanneer één persoon voor jou het verkeerde antwoord geeft speelt dit een rol. Wanneer dit twee, drie of vier etc. personen zijn die voor jou een unaniem een verkeerd antwoord gegeven maakt dit de invloed steeds groter. (Er is geen verschil tussen 3/4 personen en meer dan 4 personen die unaniem het verkeerde antwoord geven.) Men vindt het moeilijk om af te wijken van een ander. Wanneer er tussen vier handlangers één handlanger het goede antwoord geeft, neemt het aantal foute antwoorden onder de proefpersonen weer af.

  • Een derde factor is anonimiteit. Wanneer vier proefpersonen als eerste het verkeerde antwoord gaven en de echt proefpersoon mag het antwoord anoniem geven (bijvoorbeeld door op een knopje te drukken) neemt het conformisme wel af, maar verdwijnt niet helemaal.

  • De vierde factor is prestige autoriteit. Als er een autoriteit aanwezig is, dan ben je meer geneigd tot conformatie aan de groep.

Compliance

Het gaat om de vraag hoe je iemand kan overhalen tot een bepaalde gedraging die je wenselijk acht. Hier zijn ook weer verschillende theorieën over bedacht. Dit is bijvoorbeeld belangrijk voor verkopers van producten, politieke partijen etc.

Voet-tussen-de-deur techniek

Gebruik maken van het opbouwen van een situatie. Bijvoorbeeld: Je vraagt of iemand 5 krantjes voor je wilt bezorgen, de volgende keer vraag je of die persoon 10 krantjes wilt bezorgen en zo bouw je verder tot het aantal dat je in gedachten had. Dit werkt vaak omdat men het moeilijk vind om een grote prestatie te weigeren na een kleinere prestatie, omdat ze dan als inconsistent ervaren kunnen worden. Er lijkt een soort impliciete afspraak ontstaan.

Deur-in-het-het-gezicht techniek

Beginnen met iets dat veel meer vereist en dan afbouwen. Bijvoorbeeld: je vraag iemand of je een heel groot bord in de tuin mag plaatsen. Als deze persoon nee zegt vraag je of iemand een affiche wilt ophangen (wat je eigenlijk wilt bereiken). Hier zit wat in van reciprociteit, omdat de vrager een concessie doet, doet de andere partij dit ook.

Low-ball techniek

Achteraf pas de kleine lettertjes vertellen. Bijvoorbeeld: een autoverkoper verkoopt iemand een auto, na akkoord voor de aankoop verteld de verkoper pas dat er heel veel extra kosten bij komen voor bijvoorbeeld rijklaar maken etc.

Gehoorzaamheid

Onderzoek Milgram (film gezien in het college; obedience to authority)

Milgram is een Amerikaanse Joodse psycholoog en een leerling van Asch. Zijn onderzoek ging over wat een mens ertoe beweegt om zich te conformeren en zich aan bevelen te onderwerpen. Hij dacht aan de tweede wereld oorlog toen de nazi’s zich misdragen hebben. Zij beriepen zich op: bevel is bevel (als een autoriteit iets opdraagt moet ik me hier aan houden). Ze ontkenden hun eigen verantwoordelijkheid. Milgram was hierdoor gefascineerd en vroeg zich af of die fenomeen van autoriteit gehoorzamen zich voor iedereen voordoet. Om dit te meten heeft hij een onderzoek bedacht. Hij nodigde mensen uit op de universiteit met een advertentie voor een leeronderzoek. Hij zei dat hij het onderzoek van straf op leren onderzocht. De proefpersonen kregen te horen dat sommige van hen de leraar moesten zijn en de andere leerlingen. Dit werd volgens hem bepaald door middel van een loting. Deze loting was echter altijd vals. Alle proefpersonen werden de leraren en handlangers werden de leerlingen. De straffen die moesten worden uitgedeeld waren elektrische schokken (dia 248). Bij elke fout die de leerling maakten moest de leraar het voltage verhogen. De personen die schokken moesten geven vonden dit niet leuk en sommige protesteerde. De proefleider had een aantal standaard zinnen waarbij hij duidelijk aangaf dat de proefpersonen deze schok moesten toedienen. De vraag was hoeveel proefpersonen ook daadwerkelijk over gingen tot het geven van een schok. De werkelijkheid was dat hij stomverbaasd was. Bij de eerste conditie zette hij de leerlingen in een aparte kamer die antwoorden gaf doormiddel van lampjes en dan kon de proefpersoon schokken toedienen. Als dit de enige feedback was (het lampje) gingen vrijwel alle proefpersonen over tot 450 volt. In een latere conditie heeft hij de leerlingen laten klagen dat ze niet meer verder wilden omdat het te veel pijn deed en last van zijn of haar hart had. Op dit moment zeggen veel proefpersonen dat er gekeken moet worden bij de leerling. De proefleider liet weer weten dat het voor het onderzoek nodig is dat de proefpersoon doorgingen. Uiteindelijk waren er toch nog  (iets meer dan de helft) die (al dan niet zwetend) door gingen tot de 450 volt, wat vrij verontrustend is.

Factoren Milgrams onderzoek

  • Nabijheid van de autoriteit: Als de autoriteit zich in een andere kamer bevond en opdrachten via de telefoon gaf stopte de proefpersoon gemakkelijker. Zodra de autoriteit verder weg is de invloed minder.

  • Nabijheid slachtoffer: Hoe dichterbij het slachtoffer, hoe makkelijker het is voor de proefpersoon om te stoppen.

  • Anonimiteit: Als het slachtoffer anoniem is voor jou en jij anoniem bent voor het slachtoffer is het gemakkelijker om de schokken toe te dienen.

  • Unanimiteit: In één conditie van Milgram werkte de proefpersoon met twee anderen (handlangers van Milgram), waarbij elke ‘leraar’ een andere taak had en de echte proefpersoon alleen maar op het knopje voor de schok hoefde te drukken. Als één van handlangers zei dat dit echt niet kon greep de echte proefpersoon dit vaak aan om ook te weigeren. Dit toont het beeld dat mensen vaak helemaal niet die agressieve neiging hebben tot het toedienen van de schokken, maar als ware gevangen van de situatie waren.

  • Prestige van autoriteit: Het onderzoek werd uitgevoerd op Yale, een topuniversiteit. Men gaat er van uit dat zij beter weten wat ze doen. Dit leek niet heel veel uit te maken. Hieruit blijkt dat je mensen er heel makkelijk toe kan brengen andere mensen leed te betrokkenen die je niet kent.

Het doel van dit onderzoek was om de relatie tussen gehoorzaamheid en autoriteit aan te tonen. Maar wat voor discussie dit onderzoek eigenlijk in gang heeft gezet is de ethische verantwoording in onderzoek. Hierdoor zijn er door dit onderzoek ethische commissies ontstaan die moeten beoordelen of bepaalde proeven wel uitgevoerd mogen worden. Een onderzoek zoals dat van Milgram zou nu nooit meer uitgevoerd mogen worden omdat mensen zwaar voorgelogen worden. De handlanger kregen helemaal geen schokken. De proefpersonen die wel tot 450 volt waren gaan kregen hierdoor als ware een spiegel voor en dachten achteraf dat ze het nooit hadden mogen doen. Ze hadden het zwaar met de keuze dat ze wel tot de 450 volt waren gegaan. In het onderzoek is ook weer een mate van reciprociteit te vinden. De onderzoeker heeft tijd in jou als proefpersoon gestoken, dus wil je niet halverwege stoppen. Zo wordt men er als ware steeds meer ingeluisd.

Agressie

Reden

Het antwoord op de vraag waarom mensen agressief zijn is niet te geven. De standaardhypothese is dat er iets van aanleg en temperament inzit. Zo zijn jongens standaard agressiever dan meisjes, wat onder andere met hormonen te maken heeft. Er is per ongeluk een test gedaan waarbij zwangere vrouwen testosteron toegediend kregen in een bepaald medicijn. Bij deze kinderen is op latere leeftijd agressie gemeten. Deze kinderen waren gemiddeld agressiever. Ook speelt het milieu een rol (drugs, opvoeding, cultuur, imitatie, leren etc.).

Wanneer worden we agressief

De beroemdste hypothese is die van Dollard, die later verwaterd is door Berkowitz. De theorie zegt dat je alleen agressief wordt als je belemmerd wordt in het uitvoeren van een voornemen. Hier zijn we tegenwoordig op teruggekomen. We weten dat er een aantal factoren zijn waardoor men agressief wordt:

  • Arousal niveau: dit slaat op de mate waarop je alert wakker bent. Als dit niveau laag is ben je sloom. Hoe hoger het arousal niveau, hoe meer neiging tot agressie je hebt.

  • Omgevingsfactoren: factoren die kunnen leiden tot stress. Bijvoorbeeld: temperatuur. Als het warmer is worden er meer overtredingen en misdaden gepleegd. Hier kunnen overigens ook andere factoren een rol bij spelen. Bijvoorbeeld: een openstaand raam door de warmte waardoor er veel achtergrond geluiden zijn.

Altruïsme

De vraag: wanneer zal je iemand helpen, wie zal je helpen en waarom doe je dat? Dit hangt af van verschillende factoren:

  • Duidelijkheid van de situatie: mensen zijn bang om af te gaan. Als de situatie onduidelijk is wilt men niet de verkeerde hulp bieden, dus bieden ze geen hulp.

  • Bystander effect: effect van de aanwezigheid van anderen die er ook bij staan. Bijvoorbeeld: bij een misdaad denken dat iemand anders al wel de politie gebeld zal hebben. Men denkt dat andere wel zullen helpen.

    • De verantwoordelijkheid is verwaterd. Mensen grijpen eerder in als ze alleen zijn.

    • Je kan denken in termen van sociale besmetting > als anderen niks doen zal er wel niks aan de hand zijn.

  • Kosten-baten analyse: wat kan helpen me kosten en wat kan het me opleveren.

  • Culturele factoren/persoonlijkheid: hier komt niet veel uit > nalezen in boek!

  • Sympathie: zal je sommige slachtoffers eerder helpen dan anderen. Bijvoorbeeld: help je een knappe man eerder dan een oude man?

  • Inclusive fitness: je bent geneigd om familieleden te redden, omdat zij dezelfde genen hebben als jij. Evolutionair gezien willen mensen de eigen genen redden.

Samenwerken of niet?

Gevangenen dilemma

Situatie waarbij samenwerken tot een wederzijds voordeel kan leiden en niet samenwerken tot een ernstig nadeel voor de ander.

Er zijn twee gevangenen die een misdaad hebben begaan. De rechter zegt dat wanneer geen van beide bekennen, ze beide één jaar gevangenisstraf krijgen. Als één van beide wel wilt bekennen wordt hij vrij gelaten en krijgt de andere 10 jaar gevangenisstraf. Wanneer ze beide bekennen krijgen ze elk vijf jaar gevangenisstraf. De meest handige strategie is om beide niet te bekennen. Op het moment dat je dit afgesproken hebt is het heel verleidelijk om wel te bekennen. De vraag is wat mensen in deze situatie doen. Dit kan worden gesimuleerd met een spelletje met geld. Het blijkt steeds weer dat mensen zich niet aan de afspraak houden als ze zelf een groot voordeel kunnen behalen in het bedriegen van de ander.

Zero – sum games:

De situatie tussen bijvoorbeeld een werkgever een werknemer. Jij wilt tien euro meer loon, maar dit zou betekenen dat de werkgever tien euro minder loon krijgt. Dit heft elkaar precies op. De een zijn verlies is de ander zijn winst. Er is geen manier voor voordeel voor beide. Er zal altijd iemand iets in moeten leveren.

College 16 (31 oktober 2014)

Ging niet door, zou een responsie college zijn geweest.

 

Image

Access: 
Public

Image

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
WorldSupporter and development goals:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2065 2