Study Notes bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen - UL
- 1407 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Psychologie betekent Psyche en Logos is de leer van de geest.
Psychologie is de wetenschap die de gevoelens en gedachten van de mens probeert te begrijpen (iemand stoot zijn knie en je vraagt wat er op dat moment door hem/haar heen ging)
Niet alle psychologen zijn het hier mee eens, anderen zeggen: Je moet het gedrag van mensen observeren, vragen en interviewen is nergens voor nodig. Deze psychologen zijn begonnen met het observeren van dieren en dit later toe te passen op mensen.
Soorten psychologie :
Cognitieve psychologie, functieleer: waarneming, geheugen en fantasieën zijn functies van het geheugen. Het gaat om de capaciteit van de geest.
(bijvoorbeeld: postcode: aan functieleerpsychologen gevraagd welk type code men het beste kon onthouden, onderzocht aan de hand van geheugentestjes/ Verschillende pictogrammen waar men informatie kan vragen, welke is het duidelijkst? Wordt onderzocht door functieleerpsychologen).
(bijvoorbeeld: euromunten: hoe kan een munt er het beste uit zien, zodat het verschil duidelijk kan worden waargenomen. Dit kan door verandering in kleur, grootte, wel of geen kartels, etc.)
Sociale of organisatiepsychologie, (gericht op bedrijven en organisaties) houdt zich bezig met sociale relaties tussen mensen. Gedrag is ‘besmettelijk’: als de één wat doet dan zal de ander dit imiteren. Dit effect is al bij baby’s aanwezig.
(bijvoorbeeld: in de pauze opletten op mensen die met elkaar praten, zij nemen vaak dezelfde lichaamshouding aan/ spiegelen).
(bijvoorbeeld: kind en geweld, als het kind een volwassene die een pop slaat gezien heeft, dan zal het kind ook sneller agressief gedrag tegen die pop vertonen)
Klinische en gezondheid psychologie (psychotherapeut), veel psychische problemen hebben een lichamelijke kant zoals rugklachten, maagklachten etc.
Herkenning
Verklaring
Preventie
Therapie (persoonlijk leiden)
(Onderzoek Rosenhan: de deelnemers deden net of ze ziek waren en zijn hiermee opgenomen in een inrichting, maar wanneer de deelnemers binnen zaten gingen zij zich normaal gedragen. Alle normale gedragingen werden echter gezien als uitingen van een psychische ziekte. Het is moeilijk om te zeggen of iemand gezond of ‘gek’ is).
Kinder- en jeugd psychologie, kijken naar verschillende ontwikkelingsstadia van het kind.
Persoonlijkheidspsychologie, kijken naar verschillen en overeenkomsten bij mensen
(bijvoorbeeld: temperament koppelen aan de lichaamsbouw. De gespierde persoon heeft de beste persoonlijkheid, de magere persoon is een zwakkeling en de dikkere persoon is een hebberd.)
Neuropsychologie, onderzoek binnen de hersenen.
Benaderingen binnen de psychologie:Bewustzijnspychologie (1879), Wundt: introspectie. Dit is een methode waarbij men zelf een objectieve weergave moet geven van de waarneming en gedachten op dat moment. Wundt vond dat iemand die het zelf voelt dit het beste wist, datgene wat zich afspeelde in een persoon noemde hij het bewustzijn.
Beperkingen van de bewustzijnspsychologie:
Het is individualistisch, mensen interpreteren dingen verschillend.
De proefpersonen waren volwassen collega’s (kon niet onderzocht worden met kinderen).
Er werd gebruik gemaakt van eenvoudige prikkels.
Introspectie heeft z’n beperkingen, het is verslag doen van iets waar je je bewust van bent (soms weet men niet waarom hij/zij iets doet of gehoord heeft, het zit dan in het onderbewuste).
Er bestaan twee argumenten om introspectie te verwerpen:
Dichotisch luisteren: bij het ene oor speelde een verhaal af en bij het andere oor speelde een reeks woorden af. Er werd gevraagd om op het verhaal te focussen. Na afloop van de taak werd gevraagd of de participanten woorden hadden onthouden van de reeks die was afgespeeld, niemand kon deze woorden terugbrengen. Maar als ze een lijst met woorden kregen dan konden ze wel een aantal woorden eruit halen. Functionele gefixeerdheid: geen oplossing kunnen bedenken voor een probleem en door een onherkenbare hint uiteindelijk toch tot de oplossing komen. De participant was hier echter niet bewust van en rapporteerde na afloop niet welke hint tot de oplossing had geleid.
Behaviorisme (1900 – nu), Amerikaanse psychologen die twijfels hadden bij het begrip introspectie, het leidt niet tot betrouwbare uitspraken (Watson).
Watson trok de conclusie dat introspectie niet meer gebruikt moest worden, mensen zijn hier niet goed in en het is niet betrouwbaar. Ook zei Watson dat hij niet hoefde te weten wat er omging in het hoofd, hij keek alleen maar naar het gedrag en bepaalde prikkels die hij toediende.
Prikkel is stimulus, reactie is respons. Wat vooraf ging aan de reactie zit in de blackbox, dit speelt zich af in het hoofd en hier kan men niet in kijken. Wat er door iemand heen gaat is irrelevant, het gaat om het gedrag van iemand, er wordt dus objectief naar gekeken.
Skinner: interne processen zijn irrelevant. Gevolg: onderzoek met dieren om bepaalde leerprocessen vast te stellen. Skinner legde de nadruk op leerprocessen. Dieren (apen, ratten) leerden door beloning, dit kon volgens behavioristen ook toegepast worden op mensen.
Tolman: als je ratten niet beloont, dan leren ze niet de route van bijvoorbeeld een doolhof. Beloon je de ratten iedere keer dat ze uit het doolhof zijn dan leren ze geleidelijk aan de weg van het doolhof. Maar als je de ratten één keer in de vijf keer beloont als die de weg van het doolhof heeft gevonden dan doen de ratten aan latent leren. Dit betekent dat de betreffende informatie wordt geleerd, maar pas tot uiting komt na een beloning.
Bruner: onderzoek met letter B/ cijfer 13, je ziet wat je verwacht te zien (bekijk hierbij dia 14)
Beperkingen:
De stelling dat je enkel dingen leert wanneer je beloond wordt, klopt niet.
Onderzoek bij ratten is niet altijd even goed te generaliseren naar mensen.
Bij mensen kan complexer onderzoek worden uitgevoerd dan bij dieren. Dieronderzoek is vaak te eenvoudig om goede conclusies uit te trekken.
Aannamen behaviorisme:
Introspectie is onmogelijk en daarbij irrelevant, want dat vindt in de blackbox plaats.
Om te leren is er een beloning vereist.
Alle dieren zijn gelijk (vanwege biologische continuïteit), daarom kun je ratten onderzoeken en die vergelijken met mensen, want het zijn beide zoogdieren.
Behaviorisme is erg radicaal en heeft beperkingen
Bij het behaviorisme wordt puur naar het gedrag gekeken. Het is echter lastig om zeer complex gedrag te observeren. Daarnaast ontstaat er geen inzicht in het denken.
De respons wordt niet louter bepaald door de stimulus maar heeft ook te maken met je verwachting
Hoofdstuk 1 (laatste deel)
Cognitieve psychologie
Er ontstonden reacties op het behaviorisme, onder andere van Bruner (’50): hij vond de benadering te beperkt. Hij ging weer terug naar introspectie en wilde in de ‘blackbox’ van mensen kijken. Er waren in die tijd nieuwe manieren tot hun beschikking (computer) waardoor zij makkelijker in de blackbox van mensen konden komen.
Testen door (bijvoorbeeld bij schaken):
Hardop denken tijdens het verzetten van schaakstukken (vorm van introspectie, gaf een duidelijk beeld van hoe mensen denken )
Protocol / verslag van wat er plaatsvindt op het bord.
Vuistregels, zijn er bepaalde wetmatigheden in het spel te vinden, als iets aangevallen wordt, haal je het dan weg of verdedig je het juist.
Computerprogramma ontwikkelen dat het denken van de mensen nadoet, of tewel dat de voorgaande vuistregels die je hebt opgesteld na kan bootsen.
Simulatie: nabootsing van de situatie. Zo kun je bekijken of het programma dezelfde beslissingen neemt en of de introspectie juist is
Golfbeweging in de psychologie
Wundt: bewustzijn, introspectie en experimenten (simpel)
Watson: gedragsobservatie en experimenten (simpel)
Cognitieve psychologie: bewustzijn (komt weer terug), introspectie, experimenten, simulatie (complex). Bekijk ook dia 51 uit college 2
Er bestaan verschillende methoden om onderzoek te doen:
Survey (enquete). Het nadeel hierbij is dat men niet kan doorvragen
Interviewen, nadelig is dat dit een tijdrovende methode is (introspectie)
Vragenlijsten en interviews hebben ook voordelen. Zo kan op een relatief snelle en goedkope manier veel informatie worden verkregen. Een belangrijke kanttekening is dat de participant niet per se met de waarheid antwoordt. Een meer betrouwbare methode hierin is het observeren van de participant.
Case-study (gevalsbeschrijving): één specifiek persoon in detail beschrijven, dit geeft veel inzicht (bijvoorbeeld . bij een hersenbeschadiging is specifiek deel van hersenen beschadigd, waardoor bepaalde functies niet meer werken. Hieruit kan geconcludeerd worden hoe hersenen georganiseerd zijn). Veel gedetailleerde beschrijvingen van specifieke personen heeft de hersenleer vooruit geholpen.
Observatie, dit deden de behavioristen vooral. Er bestaan meerdere vormen.
Lab (one way miror): bekijk iemand in een lab achter een spiegel (kans bestaat dat mensen zich onnatuurlijk of kunstmatig gaan gedragen omdat je aangeeft dat er een observatie plaatsvindt)
Naturalistisch: iemand observeren in een natuurlijke situatie
Participerend: onderzoeker neemt zelf deel aan de activiteit (voordeel is dat de onderzoeker alles meemaakt)
Correlatie: is er een samenhang tussen verschillende variabelen . Bij een positieve correlatie bestaat er ene verband tussen a en b; wanneer a bijvoorbeeld toeneemt, zal b ook toenemen. Daarnaast geldt dat als a afneemt, b ook afneemt. Andersom is dit ook het geval, indien b toe- of afneemt, neemt a respectievelijk ook toe- of af. Uit een correlatie kan daarom nooit een oorzakelijk verband worden vastgesteld. Bij een negatieve correlatie neemt a toe als b afneemt en andersom. In het geval van zero correlatie, is er geen samenhang en is er geen sprake van enige invloed van a op b of van b op a.
Experiment
Tweeling onderzoek (intelligentie)
Onderzoek naar de genetische component voor bepaalde geestesziekten (erfelijkheid bij bijvoorbeeld schizofrenie)
Monozygotische tweeling ofwel een eeneiige tweeling, dus het genetisch materiaal is 100% identiek.
Dyzigotische tweeling ofwel een tweeeiige tweeling, dus genetisch materiaal is 50% (zelfde als bij andere ‘brusjes’). Het voordeel ten opzichte van brusjes is dat de omgeving voor een tweeling identiek is, terwijl gewone brusjes geen identieke gedeelde omgeving hebben.
Wanneer er meer overeenkomst is bij monozygote tweelingen dan bij dyzygote tweelingen is dit niet geheel toe te schrijven aan erfelijkheid. Dit komt door:
Monozygote tweelingen hebben een nog grotere gedeelde omgeving
Ze spelen vaker samen
Ze hebben dezelfde vrienden
Ze worden op meer gelijkwaardige wijze behandeld door ouders (bijvoorbeeld door dezelfde kleren te dragen)
Over het algemeen hebben ze meer gedeelde ervaringen (dichter bij elkaar in de gehele omgevingscomponent)
Apart opgroeiende monozygote tweelingen met een hoge correlatie kan ook niet geheel toegeschreven worden aan erfelijkheid (dit is geen makkelijk te vinden groep). Dit komt door :
De eerste negen maanden samen (in de buik van de moeder)
Vaak zijn ze gedurende het eerste levensjaar nog niet gescheiden
Bij scheiding worden de kinderen vaak in het begin nog door familie opgevangen.
Vaak is er sprake van hetzelfde adoptiemilieu
Bekijk ook dia 61.
Alles wat je doet kun je doen omdat er signalen naar je hersenen toelopen en ervan weglopen ( bijvoorbeeld naar je hand). Signalen doorlopen bepaalde trajecten, deze trajecten samen noemen we het zenuwstelsel. Hierin is sprake van verwerken van informatie en overgaan tot actie.
Hoe kunnen signalen zich verplaatsen door het zenuwstelsel?
Centraal zenuwstelsel bestaat uit :
Hersenen & ruggenmerg, hier lopen bepaalde signalen door maar ook buitenom lopen bepaalden draden, dit noemen we het perifere zenuwstelsel. De zenuwbanen (draden) lopen ook naar organen zoals bv het hart en naar de spieren.
Het perifere zenuwstelsel bestaat uit:
Het somatische gedeelte van het perifere zenuwstelsel stuurt de spieren aan
Het autonome gedeelte van het perifere zenuwstelsel beïnvloedt de organen ( hart )
Het autonome zenuwstelsel bestaat weer uit:
sympathische (actier; het sneller laten kloppen van het hart)
parapsympathische (rust; het langzamer laten kloppen van het hart) zenuwstelsel.
Het verschil tussen het perifere en autonome zenuwstelsel wordt gevraagd op het tentamen.
Hoe geeft het zenuwstelsel signalen door?
We bekijken dit op microniveau :
Een zenuwcel (neuron) bestaat uit een cellichaam en wat uitlopers (dendrieten en axonen). Aan de bovenkant vind je de dendrieten en aan de onderkant vind je de axonen.
Zenuwcellen ontvangen informatie via de dendrieten, zij geven dit signaal door naar het axon (van boven naar beneden), het axon geeft het vervolgens weer door aan de dendrieten van een andere cel. Bekijk hiervoor ook dia 68.
Een cellichaam bestaat uit :
Kern (nucleus)
Mitochondria ( energie leveranciers van de cel)
Outer membrane (buitenste membraan)
Een membraan is een vlies om de zenuwcel. Dit vlies is selectief doorlaatbaar, bepaalde stofjes worden wel doorgelaten en andere stofjes niet.
Sensorische neuronen: zenuwcellen die in de zintuigen liggen (netvlies).
Motor neuronen: zenuwcellen die eindigen op een spier (motorisch).
Schakel- en interneuronen bevinden zich tussen sensorische en motor neuronen.
Een zenuwcel heeft twee principe standen (er is sprake van een ladingsverschil):
rusttoestand, aan de binnenkant van de cel bevinden zich meer negatief geladen deeltjes dan aan de buitenkant. De binnenkant is vochtig, deeltjes kunnen hierin oplossen en kunnen uiteenvallen. Er zwemmen positieve en negatieve ionen rond, tijdens rust worden de positieve ionen buiten de cel gehouden. Er ontstaat een spanningsverschil tussen binnen en buiten de cel. Dit noemen we de rusttoestand: hierin geeft de cel geen signalen door.
actiepotentiaal (potentiaal= spanningsverschil), wanneer de poortjes van de cel opengezet worden stromen de positieve ionen naar binnen. Aan de binnenkant van de cel bevinden zich nu meer positief geladen deeltjes dan aan de buitenkant. Onmiddellijk nadat de positieve deeltjes de cel binnengaan, worden zij er weer uit gegooid, de cel is hierna zelfs negatiever dan normaal. Bekijk hiervoor ook dia 71.
Refractaire periode: de cel is minder goed in staat om signalen te geven, het neuron is aan het einde weer negatief gevuld.
Contact tussen neuronen: de cel vuurt het signaal langs het axon, als het signaal aan het eind van het axon is, worden er bepaalde stofjes (neurotransmitters) vrijgemaakt die overzwemmen naar het dendriet van de volgende cel. Bekijk ook dia 72. Het is niet zo dat neuronen elkaar raken, het stukje tussen twee neuronen wordt overbrugd door neurotransmitters (boodschappers in kleine blaasjes (vesicles) aan het einde van het axon), deze komen vrij in de synaptische spleet (kloof tussen de zenuwcellen) en proberen binnen te komen in de nieuwe cel. Aan de overkant vestigen de neurotransmitters zich aan de receptoren van de nieuwe cel, zodat de informatie binnen kan komen. Zie ook dia's 73 en 74.
Rode en gele axonen (zie dia 35), de gele axonen (inhibitory) remmen en de rode axonen (excitatory) willen juist dat de ontvangende cel actief wordt. Wie wint bepaalt wat er gebeurt. (er is sprake van een soort optelling)
Bekleding van het axon: axonen zijn aan de buitenkant bekleed met myeline, dit is voor de isolatie van het axon.
Consequenties van het hele systeem
Werking psychofarmaca:
Neurotransmitters bepalen of signalen worden doorgegeven of niet. We kunnen proberen dit na te bootsen, hiermee kunnen we medicijnen ontwikkelen die hetzelfde werk doen als de neurotransmitter. (als iemand deze bijvoorbeeld te weinig aanmaakt, naar wordt aangenomen bij mensen met een psychische ziekte)
Agonist: een medicijn die exact het zelfde doet als een natuurlijke neurotransmitter
Antagonist : een medicijn dat de werking
Curare indianen gebruikten bijvoorbeeld vergif dat je spieren verlamt.
Reuptake :
Neurotransmitters zwemmen naar de overkant maar ze moeten ook weer terug. Wanneer ze terugzwemmen worden ze weer door het axon opgenomen, deze plek kan je ook met medicijnen blokkeren, hierdoor blijven neurotransmitters rondzwemmen in de synaps en hierdoor blijft het z’n werk doen op het dendriet.
Voorbeelden van neurotransmitters. Deze hoef je voor het tentamen niet uit je hoofd te kennen, maar het is wel belangrijk dat je weet hoe ze werken.
Bepaalde neurotransmitters zijn betrokken bij zowel de motoriek als het geheugen, dit betekent dat wanneer je de motoriek van iemand wilt beïnvloeden en je geeft deze die neurotransmitter, tegelijkertijd het geheugen wordt beïnvloed (als bijwerking).
Dopamine wordt aangemaakt in een bepaald gebied in de hersenen. Bij Parkinson patiënten gaat dit gebied kapot, ze maken niet meer genoeg dopamine waardoor de motoriek ernstig verstoord wordt.
Het stofje curare van de indianen: zorgt ervoor dat je de spieren niet meer kunt bewegen.
Groepen neurotransmitters:
Endorfine: betrokken bij de pijnbeleving, eindigt op –orfine (pijnbestrijding), dit lijkt op morfine. Endrogeen betekent lichaamseigen. Morfine is een synthetische stof die hetzelfde kan als endorfine. Maar endorfine is een pijnstiller die door het lichaam zelf aangemaakt. Hierdoor heeft het lichaam zelf het vermogen om bepaalde pijnen niet te voelen. Dit speelt een rol bij het placeboeffect.
Het placeboeffect houdt in dat een participant zich beter gaat voelen na het gebruik van bijvoorbeeld een pilletje of een interventie, waarne de persoon zich beter gaat voelen, ongeacht of de medicatie of interventie werkt.
Endorfine speelt hier een rol bij, dit kan op de volgende manier worden getest: groepen patiënten met hoofdpijnklachten hebben een niet werkzaam pilletje gekregen maar toch heeft ongeveer 80% minder last van hoofdpijn. Een andere groep heeft een pilletje gekregen met een antagonist voor endorfine, deze patiënten hebben nog wel klachten. (micro niveau)
Bekijk ook dia's 84 en 85.
Laatste gedeelte hoofdstuk 3
Macro-niveau: localisationisme vs. holisme
Vanaf Hippocrates (de Grieken)
Vroeger dacht men dat bepaalde karaktereigenschappen in verschillende organen zaten. Iemand met een groot hart is bijvoorbeeld een lief persoon. Naarmate meer onderzoek plaatsvond veranderde die gedachte en werden deze eigenschappen toegekend aan de hersenen.
In de middeleeuwen ging men er vanuit dat de hersenen bestonden uit drie onderdelen: fantasie, geheugen en denken. De hersenen bestaan uit drie ventrikels (hersenholtes), men dacht dat elk van de onderdelen één van de holtes bezette en dat daar de eigenschappen van de mens lagen opgeslagen.
De theorie van Gall en Spurzheim (1800) ging uit van frenologie (een middeleeuws idee dat er vanuit gaat dat als je bepaalde eigenschappen traint dit gebied ook groter wordt in de hersenen). Dit worden ook wel de zogenaamde hersenknobbels genoemd. Later kon men met behulp van computers zien in welk deel van de hersenen de eigenschappen zich ontwikkelden en kon men dus de zogenaamde hersenknobbels terugvinden. Dit werd gedaan aan de hand van hersenkaarten. Frenologie gaat uit van het localisationisme.
Localisationisten versus holisten
Localisationisme: eigenschappen worden toegeschreven aan één specifieke plaats in de hersenen.
Holisme: vaardigheden komen voort uit een samenwerking van verschillende delen van de hersenen die onlosmakelijk aan elkaar zijn verbonden.
Carl Lashley (1930), aanhanger van het holisme en behaviorist. Hij heeft onderzoeken uitgevoerd met laboratorium ratten. Hij leerde de ratten de uitgang van een doolhof te vinden. Vervolgens sneed hij bij elke rat een ander stukje van de hersenen weg. Hierdoor werd het functioneren van alle ratten slechter. Daaruit concludeerde hij dat de hersenen als geheel samenwerkten, omdat bij het weghalen van een gedeelte het gehele functioneren verslechterde.
Penfield (1955) was aanhanger van het localisationisme. Hij heeft onderzoeken uitgevoerd met temporaalkwab-epileptici. Hij voerde de standaardprocedure voor het verwijderen van de brandhaard uit de hersenen uit. De patiënt moet bij kennis zijn. Penfield ontdekte bij een aantal patiënten dat ze een soort quasi herinneringen rapporteerden als hij een bepaald deel van de hersenen prikkelde (om te controleren dat hij geen verkeerd deel verwijderde). Hierdoor dacht hij dat alle herinneringen op een specifieke plek lagen opgeslagen. Vandaag de dag denken we dat dit geen doorslaggevend bewijs is.
Tegenwoordig gaat men er vanuit dat de hersenen een onderling circuit vormen. Wanneer één plek geprikkeld wordt (je hoort bijvoorbeeld een geluid), wordt de gehele herinnering met alle andere prikkels die je tegelijkertijd hebt waargenomen (bijvoorbeeld beeld en gevoel) opgeroepen zonder dat dit wilt zeggen dat de hele herinnering op die plek opgeslagen ligt.
Manieren om de hersenen te lezen
Elektrische prikkeling (zoals Penfield): wat gebeurt er als je een bepaald gebied van de hersenen prikkelt? (bijvoorbeeld wanneer je een vinger gaat bewegen).
Bestuderen van casestudies: specifieke personen met bepaalde ziektebeelden (meest zeldzaam) onderzoeken en de bevindingen rapporteren.
Delen van de hersenen uitschakelen met sterke magnetische straling of door het inspuiten van chemische middelen.
Split-brain patiënten: de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden. Op deze manier kan er bekeken worden welke vaardigheden de patiënt heeft behouden en welke verloren of verminderd zijn.
Verschillende hersenscans: EEG, fMRI, PET, TMS brengen de activiteit van de hersenen in beeld.
Hersenlobi: gedeelte van de hersenen, deze worden gescheiden door kloven. (zie sheet 95)
Occipitaalkwab: (achterhoofd) hier vindt de eerste verwerking plaats van de visuele informatie (visuele cortex).
Frontaalkwab: (voorhoofd) bevat de motorcortex.
Pariëtaalkwab: (bovenop het hoofd) hier bevindt zich het sensorisch geheugen. Als de hersenen bijvoorbeeld rechtsboven worden geprikkeld, dan ervaar je de prikkel linksonder en dit geldt ook andersom.
Temporaalkwab: (in de buurt van het oor) hier vindt een gedeelte van de verwerking van geluid plaats. Ook gebruik je dit deel van de hersenen om associaties te maken. Als er bijvoorbeeld een gedeelte van deze lobi uitvalt zou je een bepaalde frequentie van geluid niet meer kunnen waarnemen.
Motor cortex: is verantwoordelijk voor de bewegingen van spieren. Wanneer er links geprikkeld wordt, gaat er rechts iets bewegen. Er is sprake van overkruising. De zenuwbanen die kruisen ergens in het lichaam. (zie sheet 95 voor de hersenkaart).
Lichaamsrepresentatie in de motorcortex
Contralateraal: links/rechts overkruising. Activiteit aan de linkerkant van het lichaams wordt aan de rechterkant van de hersenen verwerkt en andersom. Er is niet bekend waar dit fenomeen toe dient.
Ondersteboven: als je bovenin prikkels ontvangt, vindt er onderin beweging plaats.
Niet proportioneel: kleine lichaamsdelen zijn meer vertegenwoordigd door de fijnere motoriek.
Soortspecifiek: bij een varken is bijvoorbeeld de snuit oververtegenwoordigd in de hersenen.
Individueel bepaald: bij blinden is het gebied van de vingers breder ontwikkeld om beter te kunnen lezen. Deze breder ontwikkelde gebieden gaan overigens niet ten koste van de andere gebieden.
Bovengenoemde onderdelen gelden ook voor het somatosensorisch gebied. Dit gebied ligt achter de motorcortex. Het somatosensorisch gebied vertegenwoordigt de waarneming (bijvoorbeeld tastzin).
Fantoompijn: mensen waarbij een lichaamsdeel geamputeerd is, rapporteren in enkele gevallen nog pijn in het afgezette lichaamsdeel. Eén van de hypotheses is dat de hersencellen die verantwoordelijk waren voor dat deel nog actief zijn. Ze zouden nog signalen naar de hersenen sturen. Een andere hypothese is dat er nog steeds signalen vanuit de stomp komen omdat daar de zenuwuiteinden liggen.
Een fantoomlichaamsdeel kan wel helpen bij het gebruikmaken van een prothese, de bewegingen zijn makkelijker te maken als je het afgezette lichaamsdeel nog voelt. De associatie kan opgeroepen worden door bijvoorbeeld een tik te geven tegen te stomp.
Het visuele gebied
Primaire visuele prikkels (primary visual cortex) worden verwerkt in het achterhoofd. In de primaire visuele schors vinden de eerste ruwe verwerkingen plaats van prikkels (lichtflitsen) > dan komen er andere gebieden in werking (bv geheugen) > deze gebieden samen construeren een beeld, dit maakt dat je objecten, personen, enz. herkend.
Bij de ogen is er sprake van onvolledige (halve) overkruising. Wat door beide ogen links wordt opgenomen, wordt vervolgens rechts in de hersenen verwerkt en andersom.
Cerebrale hemi-attentie: bij beschadiging van de hersenen wordt de ene helft genegeerd, omdat dit simpelweg niet door de hersenen wordt geregistreerd. (vb. een taartje wordt voor de helft opgegeten.) Herstel van deze klachten is mogelijk.
Het auditieve gebied
De auditory cortex bevindt zich in de temporale kwab van de hersenen. Hier worden geluiden verwerkt. In de auditory cortex vind ook geen volledige overkruising plaats. Het is niet zo dat er bij een beschadiging aan de rechterkant er links niets meer wordt waargenomen. Dit komt omdat geluiden in verschillende gebieden van de hersenen worden verwerkt, niet alleen in dit specifieke gebied.
Associatiegebied
Heeft plaats in het voorhoofd in de frontaalkwab. Hier vindt de planning en organisatie van gedrag plaats. (Vb. het aankleden: eerst ondergoed en daarna bovenkleding en niet andersom). Dit is een voorbeeld van bewuste planning (waar kinderen vaak moeite mee hebben). Bij een beschadiging kan het voorkomen dat iemand dit niet meer kan.
In dit gebied vind je ook het decorum. Dit zorgt ervoor dat je de juiste vaardigheid/emotie laat zien op het juiste moment/plaats. (Vb. lachen wanneer iemand een mop vertelt. Wanneer iemand bijvoorbeeld gaat lachen tijdens een begrafenis lijdt iemand aan decorum verlies). Men spreekt van een associatiegebied als er informatie vanuit verschillende zintuigen wordt geïntegreerd.
Moniz wilde de frontale kwab uitschakelen (bij heftig psychiatrische patiënten). Hij sneed de connectie met de voorhoofdskwab door. Dit zorgde ervoor dat deze mensen passief werden en tot allerlei vaardigheden niet meer in staat waren (ongeveer 10 patiënten werden op deze manier behandeld).
Freeman borduurde op de operaties van Moniz voort en maakte een snellere variant waarbij hij met een ijspik door de oogkas van de patiënt in de hersenen kwam. Door daar in te porren verminderden de psychische klachten wel maar werden net als bij Moniz de vaardigheden van patiënten op een heleboel gebieden minder (ze werden bijvoorbeeld incontinent).
Split-brain patiënten
Gazanniga en Sperry (1968) hebben onderzoek gedaan naar personen met een hele heftige vorm van epilepsie. De gedachte was dat de aanval in één van de hersenhelften begon en zich daarna verspreidde naar de andere hersenhelft. Door de verbinding (corpus collosum) tussen de twee hersenhelften door te snijden zou deze verspreiding niet meer plaatsvinden en zouden de klachten moeten afnemen. Dit was ook zeker het geval.
Sperry heeft later de patiënten aan een aantal testen onderworpen om te onderzoeken of de hersenhelften los van elkaar konden functioneren. Hieruit bleek dat de hersenhelften op zich niet volledig functioneren. Zo kan de rechterhelft wel een voorwerp aan de linkerkant zien, maar kunnen er geen woorden gegeven worden aan het voorwerp omdat het taalgebied zich in de andere hersenhelft bevindt. De linkerhersenhelft neemt beter details waar. De rechterhersenhelft is gespecialiseerd in het herkennen van contouren van figuren.
Taalgebied
Het taalgebied zit links. Het taalgebied bevat twee spraakgebieden namelijk het Broca (frontaal kwab) en het Wernicke (gedeeltelijk in de temporaalkwab) gebied. Deze gebieden kunnen verstoord worden (beroerte). Deze verstoring heet afasie.
Broca’s afasie: Tafel klimmen kat (telegramstijl, begrip intact)
Wernickes afasie: woordenstroom zonder betekenis, begrip is gestoord.
Deze verstoringen komen in veel vormen voor. Hoe jonger de patiënt is hoe groter de kans op verbetering. Het herstelvermogen van de hersenen wordt aangeduid met plasiticiteit.
Plasticiteit normaal
Tijdens je leven worden er altijd neuronen, dendrieten en axonen aangemaakt. Als je iets nieuws leert worden er nieuwe verbanden gelegd in de hersenen. Het aantal synapsen nemen dus toe. De verbindingen worden sterker naar mate je deze vaker gebruikt, dit komt door myelinisatie. Myelinisatie (isolatie) zorgt ervoor dat de geleiding van informatie sneller verloopt. Niet alle informatie is relevant, daarom vindt er op een bepaald moment pruning (snoeien) plaats, de overbodige verbindingen van synapsen in de hersenen worden verwijderd.
Plasticiteit bijzonder
Contralateraal: bijvoorbeeld een kind met een hersentumor. Er worden vaak grote gedeelten of zelf gehele hersenhelften verwijderd. We zien dat de overgebleven gedeelten of helft bijna alle taken volledig kan overnemen (herstelvermogen).
Crossmodaal: bijvoorbeeld het leren van Braille aan iemand met een visuele beperking. Het zichtgedeelte in de hersenen raakt betrokken bij de vingers (herprogrammering).
Hydrocephalus (waterhoofd): doordat het hersenvocht niet weg kan neemt deze meer ruimte in en wordt het hoofd groter (dit komt omdat bij baby’s de schedel nog niet aan elkaar is gegroeid). Op scans is te zien dat de hersenen tegen de wand van de schedel aan waren gedrukt en dat er een grote holte ontstond in de hersenen. Het functioneren van de hersenen leed hier echter niet tot nauwelijks onder. Ook hier geldt hoe jonger de patiënt hoe groter de kans op herstel.
Er bestaan drie verschillende modellen van waarneming (perceptie)
De ecologische benadering (Gibson), waarnemen is niets anders dan het registreren van kenmerken (stimulus eigenschappen) in de omgeving. Diepte registreren wij doordat details op de voorgrond duidelijker zijn dan op de achtergrond maar ook door de grootte van de objecten, overlapping en afsnijding van bepaalde figuren.
De constructivistische benadering (Lindsay, Norman), waarnemen is niet puur het registeren van kenmerken maar ook de verwachting van hoe de werkelijkheid er uit ziet. We construeren wat wij zien op grond van voorafgaande ervaringen. Als je bijvoorbeeld trek hebt, zie je meer restaurants dan wanneer je net gegeten hebt.
De ecologische en constructivistische benadering zijn beide belangrijk, er moeten kenmerken opgeslagen worden en het moet gekoppeld worden aan kennis.
Computational benadering, computers werden gebruikt om gedrag na te bootsen om op die manier te onderzoeken wat waarneming was en hoe deze werd verwerkt.
Basale waarnemingsprocessen:
De absolute waarnemingsdrempel > bij welke intensiteit kan men iets nog net iets waarnemen.
De absolute drempel hangt af van :
Sensitiviteit (scherpte van de zintuigen), internal noise > neuronen die in rust zouden moeten zijn vuren spontaan en zorgen voor een ruis.
Response criterium / bias, signaaldetectie > als je bang bent om fouten te maken ben je geneigd om eerder geen antwoord te geven. Als je graag wil scoren dan geef je juist sneller antwoord.
De absolute waarnemingsdrempel is die intensiteit die je in 50% van de gevallen registreert.
De response bias kan worden gemanipuleerd (als een douanebeambte bijvoorbeeld te horen krijgt dat er meer drugs wordt gesmokkeld zal deze er meer op gebrand zijn om signalen van smokkel te herkennen en eventuele daders te selecteren. Als er vervolgens klachten komen dat er teveel passagiers worden gefouilleerd, dan zal de beambte misschien eventuele signalen van smokkel negeren).
Hit: je neemt een signaal waar en dit is ook in de werkelijke toestand ook waar (je houdt een drugsdealer aan).
Vals alarm: je neemt iets waar wat er niet is (je houdt iemand aan omdat je dacht dat hij een drugsdealer is maar dit is niet zo).
Mis: je neemt niets waar maar er was wel iets (je laat een drugsdealer door de douane).
Correcte verwerping: je neemt niets waar en er was ook niks (je laat een normaal persoon door de douane).
De verschildrempel
Wanneer merk je verschil in waarneming?
De wet van Weber: Just Notable Difference = Constante x Intensiteit (K = 0,02)
Gewicht van 100 gram kan je net onderscheiden van een gewicht van 102 gram.
Hoe zwaarder het object, hoe groter het verschil ook moet zijn om dit te kunnen waarnemen.
Complexere waarnemingsprocessen
Dit wordt bestudeerd door gestaltpsychologen (Kohler, Koffka), één van de centrale ideeën: mensen hebben vanaf de geboorte de neiging om dat wat ze zien te organiseren.
(p. 133 van het boek)
Proximity (nabijheid), figuren die dichter bij elkaar liggen zien wij als paar/groep.
Similarity (gelijkheid), wat gelijk is hoort bij elkaar. Vb.: hieronder zal je de X’en en O’s in kolommen zien.
XOXO
XOXO
XOXO
XOXO
Closure (sluiten), de neiging om een figuur te sluiten.
Het zien van afstand/diepte
Convergentie: als een object dichtbij is dan staan de ogen in een scherpere hoek naar elkaar gericht. Als een object verder weg is dan staan de ogen meer recht vooruit gericht. Door de beweging van het oog en dus de samentrekking van de spieren krijgen de hersenen feedback of het object dichtbij of ver weg is.
Accommodatie: de lens kan zich boller of vlakker maken. Wanneer iets dichtbij is moet de lens sterker accommoderen en dit geeft weer signalen door aan de hersenen waardoor we weten waar iets zich bevindt.
Figuur-achtergrond
Omkeerbare figuren: in deze figuren kun je twee beelden zien. Je kunt ze apart van elkaar zien, maar je kunt ze nooit gelijktijdig waarnemen.
Visuele illusies: je hersenen manipuleren het beeld dat je waarneemt simpelweg omdat het beeld beïnvloed wordt door de objecten of figuren waarmee het wordt omringd.
Ponzo-illusie: je hersenen hebben de neiging een 2D beeld te vervormen naar een 3D beeld. (p51 ppt.)
Muller-illusie: net als bij de Ponzo- illusie heeft je brein de neiging om het 2D beeld te vervormen naar een 2D beeld, dit is waarschijnlijk het geval door invloeden vanuit de omgeving (tevens cultureel bepaald) (p53,54 ppt.)
In het figuur zien we twee bielsen afgebeeld; de één met de letter A de ander met letter B. In 3D zou dit een spoor kunnen zijn wat in de verte wegloopt. Daardoor wordt de rails steeds smaller. Biels A ligt hoger in het figuur en zou dus verder weg moeten liggen. A zou dus in werkelijkheid kleiner moeten zijn dan B. Maar in het figuur zijn beide bielsen van gelijke grote. Dus in 3D werkelijkheid zou A dus groter moeten zijn, daarom zijn onze hersenen geneigd A ook groter te zien in 2D beeld.
Er zijn psychologen die denken dat het waarnemen van een visuele illusie is aangeboren, maar er zijn ook psychologen die aannemen dat het waarnemen van visuele illusies voortkomt uit ervaringen die je hebt opgedaan in je leven. Dat zou betekenen dat kinderen minder visuele illusies waarnemen dan volwassenen. Er zijn ook culturele verschillen in het zien van visuele illusies. Zo zien mensen die in een stedelijke omgeving zijn opgegroeid meer perspectief dan mensen die in een natuurrijkere omgeving zijn opgegroeid.
Drie modellen van herkennen
Bottum up(ecologische benadering): feature analysis. Door het registreren van bepaalde kenmerken kan je een figuur herkennen. (vb. je registreert ogen, neus en mond, bij elkaar vormt dit een gezicht)
Top down (constructionisme): herkenning komt voort uit de verwachting van wat je gaat zien, de motivatie om iets te zien en de context waarin de persoon zich op dat moment bevindt.
Network processing (computional approach): men gebruikt de computer om beide bovenstaande modellen te verenigen en te testen. Om zo meer te weten te komen over hoe het brein waarneemt.
Redundantie: omdat je een bepaalde verwachting hebt hoe een zin is opgebouwd kunnen er gedeelten weg worden gelaten, ook dan zal je nog in staat zijn te lezen wat er staat. Ook het door elkaar husselen van worden heeft door de ervaring met de taal geen invloed op de leesbaarheid.
Om te onderzoeken of waarneming een kwestie van nature of nurture (aangeboren of aangeleerd) is wordt er onderzoek gedaan met baby’s. Omdat baby’s niet doormiddel van taal kunnen communiceren zijn er verschillende onderzoeksmethoden ontwikkeld:
Habituation en Dishabituation (Gewenning en Ontwenning): de baby kijkt wanneer het geïnteresseerd is, op een gegeven moment wordt de interesse minder en zal de baby wegkijken. Dit noemen we het verzadigingspunt (habituation).Door een foto te tonen en te meten hoe lang de baby interesse heeft kun je zien of de baby het beeld herkent dan wel niet herkent. Is er nauwelijks interesse dan betekent dit habituation. Is er veel interesse en kijkt de baby voor langere tijd, dan betekent dit dishabituation.
Klassiek conditioneren: de baby wordt een foto getoond, tegelijkertijd wordt er in het oog van de baby geblazen, het zal gaan knipperen met de ogen. Deze actie zal een aantal keren worden herhaald. Uiteindelijk wordt de foto getoond en zal de baby gaan knipperen met de ogen zonder dat er daadwerkelijk wordt geblazen. Als dit ook gebeurt bij het tonen van een andere foto, zou je kunnen concluderen dat een baby nog geen gezichten kan herkennen.
Oogbewegingen in kaart brengen: met apparatuur nagaan waar de baby naar kijkt en wat de baby als eerste scant als hij of zij ergens naar kijkt. (vb. eerst naar de ogen)
Visual cliff: glasplaat boven een afgrond: als ze de afgrond niet zouden waarnemen dan zouden ze naar de ouder toe moeten kruipen. De ervaring leert dat kinderen niet over de glasplaat durven te kruipen. Nadeel: dit is geen zuivere meting omdat het kind al ervaring heeft met diepte omdat hij of zij al ouder is als het leert kruipen.
Grootbrengen in een kunstmatige omgeving (bij dieren): een observatie waarbij men bekijkt of de omgeving waarin het dier opgroeit effect heeft op de waarneming (uit deze studies is voortgekomen dat je na je geboorte een bepaalde stimulering nodig hebt om te leren.)
Baby’s hebben een aangeboren voorkeur voor gezichten, d.w.z. alleen voor bewegende gezichten. Als gezichten en figuren stilstaan is er evenveel aandacht voor beide.
Grondlegger van het klassiek conditioneren, hij deed oorspronkelijk onderzoek naar de spijsvertering (fysiologische periode).
Klassieke conditionering:
Voor conditioneren (leerproces): de unconditional stimulus (vleespoeder) leidt tot unconditional response (kwijlen) een neutrale stimulus (toon) leidt tot een oriënterende respons.
Het conditionering proces: de neutral stimulus (toon) gevolgd door de unconditional stimulus (vleespoeder) leidt tot kwijlen.
Na conditioneren: conditional stimulus (toon) leidt tot conditional response (kwijlen)
De conditional stimulus (toon) blijft niet altijd leiden tot een conditional response (kwijlen). Er is een acquisition stage (opbouwfase) waarin de response steeds sterker wordt en een extinction stage (afnamefase) waarin na de toon geen vleespoeder volgt. In deze periode zal de respons afnemen en zelfs verdwijnen. Wanneer er na een week van rust (delay) opeens weer een toon wordt gepresenteerd aan de hond is er toch weer sprake van de conditional response. Dit noemen we spontaneous recovery, deze respons zal ook weer uitsterven.
Vorig college hebben we klassiek conditioneren besproken, waarbij men een stimulus (bijvoorbeeld een toon) aan een unconditional response wil koppelen (bijvoorbeeld kwijlen). Maar wat bepaalt het succes van deze koppeling?
De volgende factoren zijn belangrijk voor een succesvolle koppeling tussen een stimulus en response:
Timing: conditional en de unconditional stimulus moeten niet te ver uit elkaar liggen. (zie dia 305). Bij backward conditioning (eerst eten, daarna toon) is het verband moeilijk te leggen.
Voorspelbaarheid: wanneer de voorspelbaarheid afneemt, neemt ook de conditional response af.
Biopreparedness: sommige connecties zijn makkelijker te leggen omdat ze ingebakken zijn. Voorbeeld: een rat is eerder geneigd een misselijk gevoel aan een harde toon te koppelen dan aan suikerwater.
Signaalsterkte: een hogere/zwaardere stimulus leidt sneller tot een conditional response.
Aandacht: De mate waarin het dier betrokken is.
Zijn de ondervindingen van Pavlov nog steeds bruikbaar? Er zijn twee onderwerpen waar de kennis van klassiek conditioneren nog steeds wordt toegepast in de pedagogiek. Zoals bij de verklaring voor angsten. Je hebt bijvoorbeeld een nare ervaring met een hond. Dit resulteert in een blijvende angst. Voorbeeld van een experiment: Bertje was eerst niet bang voor ratten. Maar toen Bertje iedere keer een knal hoorde op het moment dat hij de rat zag, koppelde hij die harde, enge knal aan de rat. Hierdoor werd Bertje bang voor ratten.
Ook helpt de kennis van het klassiek conditioneren bij het toedienen van medicatie bij kinderen. Voorbeeld: bij het verbeteren van de immuniteit bij zieke kinderen wordt adrenaline geïnjecteerd. Wanneer een injectie geven wordt, laat je het kind gelijktijdig een ijsje eten met sterke smaak. Hierdoor wordt er een koppeling gemaakt tussen het ijsje en de toename in adrenaline. De volgende keer dat het kind het ijsje eet, neemt adrenaline in het lichaam automatisch toe.
Thorndike is de grondlegger van het operant conditioneren. Zijn onderzoeken voerde hij uit met katten. Een voorbeeld van zo’n onderzoek is de puzzle-box. De puzzle-box was een zeer ingewikkelde doos waaruit de kat moest ontsnappen. De kat kwam er achter hoe hij uit de doos kon komen door per ongeluk op een pedaal te slapen. Thorndike plaatste de kat steeds weer terug. Langzaam nam de tijd die de de kat nodig had om uit de puzzle box te ontsnappen af. Dit fenomeen noemde hij ‘the Law of Effect’: wanneer een gedraging een positief effect veroorzaakt, zal het gedrag vaker worden vertoond. Er was veel kritiek op dit onderzoek. Het is echter wel het begin geweest van het operant conditioneren.
Skinner borduurde voort op de ondervindingen van Thorndike. Hij ontdekte dat met beloning, het beloonde gedrag toeneemt. Een beloning noemde hij ook wel reinforcement (versterker). Deze manier van werken wordt ook wel shaping genoemd. Een voorbeeld: wanneer je een duif naar rechts wilt laten kijken wacht je tot hij toevallig naar rechts kijkt. Wanneer hij naar rechts kijkt, beloon je dit gedrag. Wanneer de duif dit eenmaal kan, ga je belonen wanneer de duif nog verder naar rechts kijkt dan eerst. Dit is het principe van shaping.
Positive reinforcement: Gedrag > presentatie van positieve stimulus > frequentie van gedrag neemt toe.
Negative reinforcement: Gedrag > verwijdering van onprettige stimulus > frequentie van gedrag neemt toe. Oftewel, iets doen waardoor je uit een negatieve situatie ontsnapt, Wanneer dit werkt, heeft men de neiging om dit vaker te doen. Negative reinforcement is niet hetzelfde als iets straf. Bij straf neemt het gedrag in frequentie af, doordat er anders een negatieve situatie wordt opgelegd.
Skinner heeft ook het partiële beloningsschema bedacht. In dit schema onderzocht Skinner wat voor invloed het heeft wanneer je, bijvoorbeeld een duif, onregelmatig beloont. Bij duiven die onregelmatig werden beloond voor een bepaalde gedraging, bleek dat de frequentie van het gedrag langzaam toenam. Langzamer dan de groep duiven die regelmatig beloond werd. Het gedrag van de groep die onregelmatig beloond werd, dooft wel minder snel uit (extinctie).
Operant conditioneren kan ook zorgen voor learned helplessness. Men heeft iets geleerd dat iets niet werkt. De situatie kan totaal veranderen, toch blijft men hangen in het idee het niet lukt, men probeert hier dan niet uit te komen.
Dit bleek onder andere uit een experiment met een hond. Iedere keer als de hond een toon hoort, krijgt de hond een schok. Waardoor hij naar de andere kant toe springt. Dit gaat een paar keer goed. Vervolgens hoort de hond weer een toon, dit keer springt de hond weer naar de overkant om geen schok te krijgen. Toch krijgt hij aan de overkant ook een schok. Het gevolg hiervan is dat de hond bij het horen van de toon niet meer naar de overkant toespringt, want hij zal aan de overkant toch ook een schok krijgen.
Geheugenonderzoek
In de tijd van de Grieken en Romeinen werd het geheugen al getraind. Men debatteerde met elkaar zonder notities, alles zat in het geheugen.
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het geheugen. Zoals het onderzoek van Ebbinghaus. Ebbinghaus onderzocht vooral zichzelf (had dus maar 1 proefpersoon). Hij leerde woorden zonder betekenis uit zijn hoofd - onzin lettergrepen als : sep, mas, fas. Na het verstrijken van een bepaalde tijd keek hij hoeveel hij er had onthouden. Met deze informatie was het mogelijk een leer en vergeet curves op te stellen. 50% van de woorden worden werd vaak vergeten na een uur, na dit uur vergeet je de woorden langzamer. Positief aan dit onderzoek is dat hij de informatie systematisch heeft genoteerd. Negatief is dat hij betekenisloze begrippen gebruikte; dit is niet hoe het in alledaagse situaties werkt.
Het geheugen gebruikt verschillende opslagplekken voor informatie. Op de ene plek blijft informatie langer dan op de andere:
Sensory memory: iets blijft even hangen ( minder dan een seconde) en dan is het weg.
Short-term memory: men kan informatie 20-25 seconden onthouden, blijft even in het werkgeheugen. Voorbeeld: een telefoonnummer even onthouden (door herhaling).
Long-term memory: informatie die je nooit meer zal vergeten. Bijvoorbeeld vakanties van 20 jaar geleden.
De inhoud van het long-term memory bestaat uit :
Een episodisch geheugen: geheugen voor gebeurtenissen. Voorbeeld: tijdens een feestje gooit iemand bier en de ander wordt een bloedneus geslagen. Deze beelden worden door het episodisch geheugen onthouden.
Een semantisch geheugen: voor bepaalde feiten ( wanneer was de slag bij Nieuwpoort?).
Een procedureel geheugen: motorische vaardigheden als leren fietsen ( je vergeet/ verleert dit niet.
We weten van deze verschillende gebieden in het lange termijngeheugen af dankzij mensen met hersenbeschadigingen. Het komt namelijk voor dat door uitval van een gebied in de hersenen iemand alleen zich alleen nog beelden herinnert of alleen motorische vaardigheden etc.
Het geheugen heeft twee soorten bewustheid. Expliciet: dit houdt in dat een persoon iets weet en zich hiervan bewust is. En impliciet: de persoon weet iets onbewust. Dit weten we door mensen met specifieke ziekten zoals Korsakof. Voorbeeld: een patiënt met Korsakof wordt gevraagd een test af te leggen. Elke dag dezelfde test, zeven dagen lang. De patiënt kan zich nooit herinneren de test eerder te hebben afgelegd. Maar toch blijkt dat hij elke dag minder fouten maakt. Blijkbaar is er informatie opgeslagen in een onbewust geheugen.
Encoding ( bewerken/omzetten ): je zet een signaal om in iets anders.
Storage ( opslagwijze/ capaciteit): hoe sla je dingen op in het geheugen? Hoe is het georganiseerd? Hoeveel informatie kan men opslaan?
Retrieval (reproductie/ oproepen): het oproepen van iets uit het geheugen, kan op twee manieren :
Recall: herinneren van bepaalde dingen, actief activeren van bepaald geheugen ( bijvoorbeeld bij een tentamenvraag : wie was Kohler?).
Recognition: herkennen ( bij meerkeuzevragen: wie was de man die onderzoek deed met chimpansees? Vervolgens herken je de naam Kohler tussen de antwoorden van een multiple-choice vraag).
Codering is een antwoord op de vraag: hoe onthouden we informatie? Conrad heeft hier onderzoek naar gedaan. Op een beeldscherm liet hij een rijtje van 10 letters zien. Waarna hij de letters weer weghaalde en de proefpersonen vroeg de letters die ze zich herinnerde op te schijven. Uit eindelijk maakt mensen natuurlijk fouten. Maar het is interessant te kijken wat voor fouten mensen maken. De proefpersonen bleken fouten te maken op grond van klankverwantschap. Wanneer iemand een P had gezien hadden schreven de persoon bijvoorbeeld een T op. Visueel lijkt dit niet op elkaar maar de klanktonen die de proefpersonen in hun hoofd hoorden zorgde voor deze fouten.
Miller had een theorie over de opslag van het geheugen, die heet: magical number 7. Deze theorie houdt in dat mensen rond de 7 (+/- 2) betekenisloze letters/woorden kunnen onthouden. Wanneer er een bepaalde structuur in de letters/woorden te brengen is, is dit makkelijk te reproduceren. Voorbeeld: wanneer de getallen reeks in jaartallen kan worden opgedeeld (19542014 = 1954+2014). Deze twee stukjes informatie noemen we dan Chunks.
Long term memory: Codering en opslag
Semantische codering: je slaat iets op, op grond van betekenis. (vb. Stel je geeft iemand een woordenlijst met daarin het woord vet. Dan zou het kunnen dat iemand bij het terugvragen het woord dik zal noemen.)
Zoeken naar dwarsverbanden of connecties binnen het geheugen. Het nieuw geleerde koppelen aan iets bestaands.
Maintenance rehearsal: Stampen/ herhalen
Elaborate rehearsal: dwarsverbanden (ezelsbruggetjes)
Method of loci (oude Grieken en Romeinen): een methode waarbij je een plattegrond van bijvoorbeeld je huis in gedachten neemt, vervolgens geef je alles wat je moet onthouden heel bewust een plek in deze plattegrond. Door de plattegrond in je hoofd door te lopen kun je makkelijk het geleerde weer terug halen.
Context afhankelijk: iets wat tegelijkertijd is opgeslagen (vb. je leert met muziek op de achtergrond). Dit is ook makkelijker te reproduceren als het in dezelfde setting wordt teruggevraagd.
Toestandsafhankelijke reproductie: lichaams- of geestelijke toestand waarin bent als je iets opslaat. Het is gemakkelijker om iets in dezelfde toestand te reproduceren.
Re-constructief: bepaalde herinneringen zijn blijvend maar veranderen in de loop der jaren doordat je ouder wordt en de herinnering vaak vertelt.
Bartlett (1932): experiment waarbij studenten een verhaal werd verteld, door dit verhaal soms jaren later terug te vragen werd ontdekt dat iedereen het verhaal had aangepast naar eigen begrippen en cultuur.
Loftus en Palmer (1974): door mensen beeldmateriaal van botsende auto’s te laten zien, kwamen ze erachter dat een herinnering kan worden beïnvloed door de manier waarop je de vraag stelt. Dus zeg je: hoe hard knalden de auto’s op elkaar of hoe hard raakten ze elkaar, dan zal het antwoord voor beide vragen verschillend zijn.
Decay: verval van het geheugenspoor
Niet bij de herinnering kunnen komen door een storende factor. Er zijn twee vormen te onderscheiden:
Proactieve interferentie: Lijst A leren > Lijst B leren > lijst B reproduceren > de gereproduceerde lijst bevat woorden uit lijst A
Retroactieve interferentie: Lijst A leren > Lijst B leren > Lijst A reproduceren > Lijst A bevat woorden uit lijst B
Tulving en Spotka: Beiden verschijnselen wijzen erop dat wanneer je vergelijkbare aspecten leert, deze elke verstoren. Het wijst op de rol van de tussenliggende activiteit. Interferentie wijst meer op retrieval dan op storage. (vb. als lijst A uit drie categorieën woorden had bestaan, keuken, meubelen en voertuigen, dan konden de mensen met die tip de woorden weer opnoemen.)
Verband sensory memory, short term memory en long term memory
Retrograde amnesie: bijvoorbeeld bij een ongeluk, tot een aantal minuten voor het ongeluk kun je niet meer herinneren. Dit komt omdat dit gedeelte niet de tijd heeft gehad om bewerkt te worden voor opslag in het lange termijngeheugen.
Anterograde amnesie: je kunt geen nieuwe informatie opslaan in het lange termijngeheugen. Het korte termijn geheugen werkt nog wel, je kunt bijvoorbeeld een cijferreeks wel reproduceren.
Waarneming > sensory memory
Aandacht aan besteed > Short-term memory
Door herhaling of het leggen van verbanden > Long-term memory (p.19 ppt).
De serial-position curve: in dit experiment zien we bovenstaande terugkomen. Men deed de volgende ontdekking:
Primacy effect: informatie dat als eerste is opgeslagen was onthouden, waarschijnlijk omdat dit genoeg tijd had gehad om verwerkt te worden.
Recency effect: informatie dat als laatste was opgeslagen wordt onthouden, omdat dit nog in het korte termijn geheugen zat.
Brown Peterson: experiment waarbij een woordenlijst werd getoond. Door de groep een taak tussen de overhoring te geven zag men dat het recency effect verdween. Het korte termijn geheugen was dus gewist.
Gebreken van het sequentiële model
Toegespitst op verbaal materiaal (je kunt geen geuren stampen)
Codering is specifiek > relativeren
Case studies laten zien dat mensen die enkel over een long-term memory beschikken wel degelijk informatie verwerken en opslaan.
Iemand snel iets laten doen, de reactietijd hangt af van:
De complexiteit: meerdere stimuli betekend complexer, reactietijd neemt toe.
Stimulus-response compatibility: als je expres het onjuiste antwoord moet geven dan is dit een extra stap in het brein, waardoor je reactietijd toeneemt.
Verwachtingen: omdat je al een idee hebt wat de stimulus gaat zijn neemt je reactietijd af.
Speed-accuracy tradeoff: hoe sneller je reageert, hoe minder accuraat (nauwkeurig). Hoe accurater, hoe langzamer.
Evoked potential: je meet elektriciteit van de hersenen waardoor er in de grafiek een golfbeweging ontstaat (p. 4 ppt). In deze grafiek zijn waarden af te meten die met het volgende te maken hebben:
N100: (100 milliseconde) de verwerking in het primair sensorisch gebied
P300: ( 300milliseconde) identificeren van nieuwe stimuli.
Als je de stimuli herhaalt zal p300 verdwijnen.
Introspectie: vragen wat iemand denkt
Fouten-analyse: waarom maken mensen bepaalde fouten
Scans van het brein
Mentale rotatie: de reactietijd tot oplossen loopt op naarmate de figuur meer graden is gedraaid. (p.7 ppt.)
Kolher: experiment met chimpansees toonde aan dat apen over probleemoplossend vermogen beschikken zonder daarvoor taal te gebruiken.
Formeel (syllogisme): verwarring inhoud en vorm > men vindt het moeilijk om de vorm te scheiden van dat wat er daadwerkelijk wordt gezegd in de beredenering. Als de inhoud niet kloppend is, wil men niet aannemen dat de vorm wel juist kan zijn. Vooral in niet westerse culturen is men niet bereid volstrekt hypothetische redeneringen aan te nemen.
Informeel (heuristieken): vuistregels die niet gegarandeerd tot een oplossing leiden, maar je wel verder helpen. Deze worden door ons in het dagelijks leven veelvoudig gebruikt.
Anchoring: je bent bereid om bestaande oordelen aan te passen, maar je zult niet bereid zijn het gehele oordeel aan te passen. Dit gebeurd met kleine stapjes.
Representativeness: men gaat af op wat representatief is. (vb. Een persoon met een witte jas is een dokter)
Availability: je neemt waarschijnlijkheden aan op basis van wat makkelijker beschikbaar is. (vb. Eindigen meer woorden op –ing of op –g? Het juiste antwoord is g, maar men is geneigd om –ing te antwoorden, omdat je makkelijker woorden kan bedenken die eindigen op ing.)
Mental set: men heeft een bepaalde oplossingsmethode, welke ze ook gebruiken in een nieuwe situatie omdat deze methode hen de voorgaande keren ook tot de oplossing heeft gebracht. Maar het kan zijn dat een andere methode effectiever is.
Functionele gefixeerdheid: men kijkt alleen naar de standaardfunctie van een object en heeft moeite een andere functie toe te schrijven aan het object.
Meerdere hypothesen: men vindt het moeilijk om meerdere hypotheses tegelijk te toetsen. Wij werken eerst de ene hypothese uit, daarna de anderen (wat overeenkomt neem je op, wat anders is negeer je).
Confirmation bias: je hebt een hypothese en je zoekt naar informatie die deze hypothese bevestigt. Je zal informatie die deze hypothese wantrouwt negeren.
Een foneem is de betekenis bepalende klank
Pak en bak
Een morfeem is de betekenis dragende eenheid
In-; on-; -er
Woord (begrijpen)
eenzelfde woord kan refereren aan dezelfde objecten
Formele begrippen: definitie geldt voor alle dingen die onder dat begrip vallen (vb. vierkant)
Natuurlijke groepen: een bepaalde definitie geldt niet voor alle dingen die onder dit begrip vallen (vb. spel, stoel)
Toon
In sommige landen is de toonhoogte nog van belang in de taal
Het generaliseren van prototypen: alles wat lijkt op het prototype wordt als hetzelfde beschouwd. (vb. weten dat een roos een bloem is en daardoor ook herkennen dat een margriet een bloem is)
Door definitie: papa wat is dat?
Door hypothese te toetsen: al toetsend bekijk je waar een object voor staat (p.23 ppt)
Chomsky’s ‘Language Acquistition Device’ is een soort actief machientje dat de grammaticaregels afleidt. Door bepaalde regels in de grammatica te ontdekken maken kinderen soms vreemde grammaticale fouten. (vb. Hij loopte, het hong)
Taalaanbod > LAD > grammatica
Het mammiaans (motherese) is expressiever, duidelijker en langzamer tegen kinderen praten. Dit zou het kind helpen om de taal beter te begrijpen, maar uiteindelijk blijkt het verschil minimaal zijn (vb. Is beertje nou?, Mamma Marietje helpen?).
Operant conditioneren is niet echt aanwezig, het speelt een sub rol
Imiteren: Een kind zegt de dingen na die hij zijn ouders ook hoort zeggen
Expanding is onderdeel van de cognitieve psychologie. Het kind zegt iets en de ouder breidt het uit (vb. papa nat, ja zoon het regent buiten)
Whorfs hypothese: het aantal woorden waarover we beschikken bepalen onze waarneming (vb. de woorden die we hebben voor de kleuren rood en groen. Sommige culturen hebben hetzelfde woord voor rood en groen. Dit zou betekenen dat deze culturen het verschil tussen rood en groen niet zouden herkennen. Dit is onderzocht en het blijkt dat deze mensen wel degelijk onderscheid tussen de twee kleuren kunnen maken).
Premack: d.m.v. plastic chips > plastic figuren
Gardner: d.m.v. ASL > gebarentaal
Savage-Rumbaugh: d.m.v. keyboards & gestures
Globale conclusie: apen kunnen een beperkt aantal woorden leren en daar verschillende combinaties mee maken (tweewoordzinnen) (vb. Aap Banaan > De aap had zin in een banaan)
Gespletenheid van bewustzijn / dissociatie: je kunt niet meer herinneren hoe je ergens bent gekomen. Deze toestand is verwant aan slaap en hypnose.
Wanneer je slaapt heb je nog wel contact met de omgeving, je hebt een soort filter waarbij je bepaalde geluiden wel hoort en andere niet. Dit noemen we een selectieve waarneming van de omgeving.
Je kunt de slaapstadia meten door de elektrische activiteit van de hersenen te meten. Zo is de zien dat de slaapcyclus (p.5 ppt) zich per nacht een aantal keer herhaalt.
Slaapstadia:
REM slaap Rapid Eye Movement: je droomt in dit stadium het meest
Stage 4: in dit stadium slaap je het diepst, dit stadium zorgt het meest voor herstel.
Bij baby's wordt meer REM slaap waargenomen dan bij ouderen. Dit komt omdat je in de REM slaap het geleerde verwerkt, aangezien baby’s veel leren is dit slaapstadium meer aanwezig.
Slaap- waakritme: dit is iets wat het lichaam zelf regelt. Licht speelt hierbij een grote rol. Als het donker wordt (ontbreken van licht) maakt het lichaam melatonine aan. Deze stof zorgt ervoor dat je in slaap valt.
Studenten in een kelder: men kwam erachter dat zonder licht het natuurlijke bioritme van het lichaam een cyclus van 25 uur doorloopt.
Studenten kregen een horloge mee wat te snel of te langzaam liep. Men ontdekte dat je het slaap- waakbioritme kan oprekken van 21 tot 28 uur.
Slaaponthouding: bepaalde aspecten (stadia) kunnen worden voorkomen door iemand wakker te maken op het moment dat de persoon zijn diepste slaap bereikt.
Rebound effect: na de test week probeert het lichaam de slaap in te halen. Je bent dan tot 5x langer in diepe slaap.
Mensen die kort slapen gaan sneller door de verschillende stadia heen dan mensen die lang slapen.
Functie van slaap is waarschijnlijk herstel, groei, rust, energiebesparing,
Slapen is niet van het lichaam (als je op de bank gaat zitten rusten je spieren ook uit). Je slaapt omdat je een tekort aan neurotransmitters hebt. Het brein heeft slaap nodig om een periode op een lager niveau te functioneren.
Naast dat je droomt is er ook nog veel andere cognitieve activiteit in het brein.
Tijdens het dromen ben je verlamd, daardoor kun je bepaalde impulsen niet uitvoeren (armen bewegen). De impulsen worden wel geproduceerd maar worden halverwege onderschept. Iemand die slaapwandelt kan dus nooit aan het dromen zijn.
Je droomt vooral in de REM slaap. Dromen hebben te maken met leren. Als je nieuwe informatie tot je neemt dan ga je meer dromen. Baby’s hebben daarom ook veel REM slaap.
Dromen heb je nodig, als dit onderschept wordt en je dus een tijd lang niet in de REM slaap verkeert zal het rebound effect weer optreden. Na deze onthouding zul je tot 4 x zoveel als normaal dromen.
Waarom dromen we? Dromen is belangrijk voor het ordenen van informatie, oefenen en voorbereiden van bepaalde activiteiten. Nieuw geleerde informatie moet versterkt worden dus wordt dit meerdere malen afgespeeld om zo synapsen sterker te maken. Bepaalde thema’s zijn belangrijk en daarom worden deze afgespeeld in de hersenen (vb. Seksueel gerelateerde dromen, voortplanting)
Wat is een droom? De activatie-systhese theorie stelt dat bepaalde circuits in het brein worden geactiveerd en om dit te verwerken maak je daar een verhaal van.
Insomnia is het niet in slaap kunnen komen. Slaapmiddelen om dit te verhelpen worden afgeraden omdat dit het dromen beperkt waardoor het rebound effect zou kunnen optreden.
Jet lag, ploegendienst en wintertijd hebben een slechte invloed op je gezondheid
Narcolepsie (kataplexie): bij emotie treedt verlamming op, dit heeft met verkeerde signalen vanuit de hersenen te maken.
Apneu/snurken: af en toe stoppen met ademen. Er bstaan twee soorten apneu. Bij centrale apneu wordt het signaal voor ademhaling niet verstuurd. Bij perifere apneu wordt het strottenhoofd dichtgedrukt. Deze laatste vorm komt met name voor bij mensen met overgewicht.
Paniekaanvallen komen alleen bij kinderen voor, het is een niet verklaarbaar ontwikkelingsfenomeen (heeft niets te maken met nachtmerrie)
Spiertrekkingen: het gevoel dat je benen steeds bewegen waardoor je niet in slaap komt. Dit heeft ook te maken met verkeerde signalen vanuit het brein.
Slaapwandelen komt voor in de diepste slaap. Er is sprake van een toestand van dissociatie en dit komt meestal voor op jongere leeftijd ten tijden van stress.
Slaapdenken: je kunt denken en redeneren en ook een soort van slapen, de cognitieve activiteit gaat dan door tijdens de slaap.
Hypnose is een toestand van opperste concentratie. Dit ontstaat door concentratie op de stem van de hypnotiseur. Je kunt dit alleen bereiken als je een talent hebt om je te kunnen concentreren.
Posthypnotische suggestie: een opdracht die tijdens de hypnose toestand is opgedragen, wordt uitgevoerd in wakkere toestand.
Posthypnotisch geheugenverlies: na de hypnosesessie kun je je niets meer herinneren van de sessie zelf.
Pijnreductie door hypnose: je kunt pijn op bepaalde punten uitschakelen. Je lijkt de pijn dan niet te voelen maar het wordt wel geregistreerd (hidden observer)
Dissociation theory: hypnose is naast dat de persoon in een bepaalde staat verkeert, ook een soort rollenspel waaraan de persoon zich overgeeft.
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen van het jaar 2015-2016.
Deze bundel bevat study notes voor Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen aan de Universiteit Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2107 | 1 |
Add new contribution