Summary Motivational Interviewing and Self–Determination Theory
- 1782 reads
Het is niet mogelijk voor een psycholoog te beginnen aan een hulpverleningsgesprek zonder doelen te hebben gesteld. Om de doelen te behalen is het gespreksmodel van belang. Hierbij staan twee hoofdvragen centraal (Hofstee, 1990):
“Wat is het probleem van de cliënt?”
“Wat kunnen we doel om een oplossing dichterbij te brengen?”
Het is hierbij belangrijk dat een psycholoog zich afvraagt of het probleem waar de cliënt mee komt, wel echt is waar het over gaat. Bij het dichterbij brengen van een oplossing moet worden nagedacht over de manier. Dit zou een advies kunnen zijn, maar ook een begeleid proces. Deze fase van probleemverheldering kijkt eerst naar de leefwereld van de cliënt en de probleembeschrijving. Vervolgens worden doelen gesteld.
Een hulpverlener kan procesdoelen en productdoelen stellen (Hackney & Cornier, 1979):
Procesdoelen gaan over het hulpverleningsgesprek zelf. De doelen zijn voorwaarden voor een optimaal verloop van het hulpverleningsproces en zijn de verantwoordelijkheid van de psycholoog. Procesdoelen zullen voor de meeste cliënten aan het begin van de gespreksvoering hetzelfde zijn. Naarmate het contact vordert moeten de procesdoelen worden aangepast zodat ze blijven functioneren in een optimaal verloop. Een psycholoog dient hierin flexibel te werken.
Productdoelen worden bereikt door de cliënt en de hulpverlener samen. Het is de verantwoordelijkheid van zowel de psycholoog als de cliënt. Productdoelen zijn verschillend per cliënt en hangen sterk samen met hun persoonlijke situatie. Productdoelen kunnen zowel aan het begin als aan het einde van het hulpverleningsgesprek worden gekozen om probleemoplossing dichterbij te brengen.
De doelstellingen zijn erg belangrijk, omdat zo duidelijk kan worden gemaakt wat het probleem precies is. De psycholoog moet tijdens een gesprek flexibel zijn in het veranderen van zowel proces- als productdoelen.
Bij dit model staat de relatie tussen hulpverlener en cliënt centraal. Het model stelt een logische gespreksopbouw voor, waarbij de hulpverlener en cliënt steeds intensiever met elkaar samenwerken. Het model is opgebouwd uit fases, deze worden hieronder beschreven:
In deze fase kennen de cliënt en de hulpverlener elkaar nog niet. Het leggen van het eerste contact met de cliënt is belangrijk om een goed beeld te krijgen van wat er (eigenlijk) aan de hand is. Daarnaast moet er snel doelgericht en in vertrouwen gewerkt worden aan een oplossing. Doelen die horen bij fase 1 zijn:
Het scheppen van een vertrouwde relatie
Actief betrekken van een cliënt bij het proces
Het verkrijgen van een duidelijk overzicht van de (eigenlijke) vragen van de cliënt.
Stellen van concrete doelen en afspraken over het bereiken van deze doelen.
Hierbij zijn de eerste twee doelen procesdoelen, de tweede doelen zijn productdoelen. Belangrijk is dat de cliënt erachter komt wat er gaat gebeuren. Een goede introductie door de hulpverlener maakt dit duidelijk en geeft de cliënt rust. De introductie behoort kort te zijn, anders wordt de cliënt passief. Allereerst kun je laten merken hoe het contact met de cliënt is gelegd door bijvoorbeeld te zeggen:
Het starten van de hulpverlening op deze manier heeft een sterk steunend karakter. Vermijd woorden zoals: moeilijkheden, of verkleinwoorden zoals: probleempjes. Het gesprek moet uitnodigend zijn de cliënt zijn verhaal te vertellen. De hulpverlener biedt hiervoor een open begin:
Hierbij wordt gekeken naar de vragen en problemen, wat kaart de cliënt bijvoorbeeld als eerste aan? Vragen waaraan gedacht kan worden zijn:
Deze stap wordt door de hulpverlener afgesloten met een samenvatting. Hierin wordt de situatie van de cliënt beschreven zonder interpretaties of nieuwe vragen te stellen. Dat gedeelte komt bij het formuleren van doelen. Het is de taak van de psycholoog sturing te brengen in het verhaal en zich af te vragen in welke toon de cliënt het verhaal verteld. Je kunt hierbij denken aan of het verhaal positief is, of juist pessimistisch.
Voordat de hulpverlener verder kan gaan, is het belangrijk een beeld te krijgen van de achtergrond van de cliënt. De hulpverlener kiest een relevant thema en gaat daar concreet op in. Denk hierbij aan:
Levensomstandigheden: geld, wonen, werk of gezondheid
Relaties: gezinssamenstelling, vrienden, broers/zussen
Werk of studie: hoe vaak werk je, hoe lang, hoe is de omgang met baas/collega’s
Vrijetijdsbesteding: hobby’s, vakantie, hoe vaak, met wie
Het doel is een totaalbeeld krijgen van het functioneren van een cliënt. Het gaat er hierbij nog niet om een toekomstgerichte oplossing te formuleren. Verder is het belangrijk om de tijdsdimensie te achterhalen. Hierbij kun je vragen hoe lang het al speelt en of het altijd al zo is geweest.
Op basis van de verkregen informatie kunnen hulpverleningsdoelen worden gesteld. Om richtinggevend en stimulerend te zijn moet een doel aan een aantal voorwaarden voldoen.
Het moet haalbaar zijn voor een cliënt
Het moet aansluiten bij de problemen
Het moet passen bij de waarden en capaciteit van de hulpverlener
Het nut van het doel moet door cliënt en hulpverlener worden uitgesproken
Nieuwe inzichten kunnen leiden tot nieuwe doelen, het doel moet dus voorlopig zijn
Na het stellen van doelen moet een cliënt aan het werk. Huiswerk kan een voorbereiding bieden op een volgende fase of gesprek. In de beginfase is het huiswerk simpel om misverstanden en mislukking te voorkomen. Er moeten duidelijke afspraken worden gemaakt over wat de cliënt gaat doen, dat zorgt ervoor dat de activiteit zelf een onderdeel wordt van het proces. Het doel van het huiswerk is dat de cliënt gestimuleerd wordt in het kijken naar de eigen werkvoorkeur.
In de probleemverheldering fase is het doel voor de hulpverlener het bereiken van goed contact en het verkrijgen van een beeld van de problemen van de cliënt. Het doel voor de cliënt is een beter beeld krijgen met betrekking tot zijn eigen problemen en vragen. De taak voor de hulpverlener is het wekken van vertrouwen, luisteren, sturen en ordenen van het gesprek en eigen ideeen over de problematief verkrijgen zonder dit te uiten. De taak voor de cliënt is het vertellen van zijn verhaal, verkennen waar de problemen zitten en welke handelingen en gevoelens hierbij een rol spelen.
Na fase 1 kan er dieper worden ingegaan op bepaalde zaken. Het is noodzakelijk een cliënt te begeleiden in het kiezen van een probleem of deelprobleem voor volgende gesprekken. Het is nodig om productdoelen te beschrijven. Het hangt af van de cliënt welke thema’s worden besproken.
Dit thema beschrijft hoe een cliënt zou willen leven. Hierbij kunnen belangrijke waarden voor de cliënt geidentificeerd worden. Onderwerpen waarover vragen gesteld kunnen worden zijn:
“Hoe belangrijk is je werk voor je/hoe sta je tegenover het hebben van veel geld (en dus) hard werken of minder vrije tijd?”
“Wil je een gezin/relatie en hoe belangrijk vind je het om daar tijd in te steken?”
Het antwoord op dit soort vragen kan de hulpverlener vervolgens koppelen aan de situatie nu of aan de situatie in het verleden.
Het gaat erom dat capaciteiten, levensstijl en voorkeuren van een cliënt duidelijk worden met oog op de toekomst. Het betreft zaken waar een cliënt rekening mee moet houden zoals materiele beperkingen. Het gaat hierbij ook om verplichtingen tegenover naasten. De rol van de hulpverlener hierbij is risico’s voorleggen bij niet-normatief gedrag. Ook kan de hulpverlener de cliënt wijzen op beperkingen in zijn eigen gedrag. Keuzeangst kan bijvoorbeeld verholpen worden door te laten zien dat keuzes niet altijd definitief hoeven te zijn. Verder is het realistisch om te kijken naar de financiële situatie van de cliënt en randvoorwaarden vast te stellen. Soms heeft een cliënt geen helder beeld van zijn situatie. Het vergroten van zelfinzicht kan door de volgende vragen te stellen:
“Met welke wensen/omstandigheden van mensen in je omgeving moet je rekening houden (partner/kinderen/familie/vrienden)?”
“Wat voor verschillen zitten er tussen datgene wat je zelf zou willen en wat anderen van je verwachten?”
Het is belangrijk deze opvattingen duidelijk te krijgen, echter het kan leiden tot riskante confrontaties en reacties in de leefwereld van de cliënt. Het vraagt dus om rustige bespreking en afweging.
Sommige cliënten komen met een loopbaanvraag, hierbij kan de volgende vraag van toepassing zijn: “Moet ik kiezen voor een nieuwe opleiding of leuke baan die bij me past? En voor welke baan of welke opleiding zou ik dan kunnen kiezen?”
Een gesprek over loopbaanvragen kan het beste worden begonnen met een open vraag. Meestal komt de cliënt dan zelf met iets waarop kan worden doorgevraagd. Als dat niet werkt kan er gevraagd worden naar eerdere werkervaringen. De hulpverlener vraagt niet alleen om informatie, maar moet een cliënt stimuleren zelf na te denken over hoe het voelt te praten over dingen die hem bezighouden. Wanneer dit vervolgens door de hulpverlener wordt samengevat kan dit meer zelfinzicht geven en leiden tot conceptverheldering van de cliënt. Belangrijk is op te passen voor een systematische manier van doorvragen. Het kan nuttig zijn bij een hapering van het gesprek iets anders te benadrukken, bijvoorbeeld het ordenen van negatieve informatie en vervolgens het herformuleren naar positieve termen.
Bij loopbaanvragen moet er onderscheid gemaakt worden tussen jongere en oudere cliënten. Bij jongere cliënten is de richting van het gesprek een haalbaar niveau te verkennen voor de wensen van de cliënt. Dit houdt in dat hij zijn sterke en zwakke punten moet kunnen benoemen. Ook is het verleden van een cliënt hierbij belangrijk. De intentie is nu echter anders, het gaat erom dat de cliënt een beter zelfbeeld krijgt met oog op de toekomst. Bij oudere cliënten zal de nadruk liggen op werkervaringen die een beeld kunnen geven van kwaliteiten. Een techniek die gebruikt kan worden is de STAR-methode (Gramsbergen-Hoogland en van der Molen, 1992). Deze methode geeft inzicht in sterke/zwakke punten aan de hand van het concreet beschrijven van een situatie:
Wat was de situatie waarin het gedrag voorkwam (S)
Wat was de taak daarin van de cliënt (T)
Wat voor activiteiten ontplooide de cliënt daarin (A)
Wat was het resultaat (R)
Als het gaat over capaciteiten gaat het meestal over een vergelijking met anderen. Het expliciet bespreken van zo’n vergelijking door de STAR-methode toe te passen kan betekenisvol zijn voor een geschikte keuze voor werk of opleiding.
Bij probleemnuancering is het doel voor de hulpverlener het verkrijgen van een meer genuanceerd en overzichtelijk inzicht in de problemen van een cliënt. Voor zichzelf kiest de hulpverlener deelproblemen. Het doel van de cliënt is het bereiken van een overzichtelijk beeld van zijn problemen, leren om anders te denken en ook het kiezen van deelproblemen. De taak voor de hulpverlener is het luisteren naar de cliënt, maar ook het ordenen, nuanceren van zijn kijk op het probleem. Verder geeft de hulpverlener een alternatieve visie op het probleem om overzicht en samenhang te stimuleren. De taak voor de cliënt is het proberen zijn verhaal te doen en daarnaast het proberen de visie van de hulpverlener te verkennen en overwegen.
In deze fase is het duidelijk wat het probleem is en kan er gewerkt worden naar een oplossing. Het wordt duidelijk welk probleem er als eerste wordt aangepakt en op welke manier. De voorkeur is om de cliënt zelf laten kiezen welk probleem dit is en hoe dat wordt aangepakt. De hulpverlener staat bij en stimuleert de cliënt op een vertrouwelijke manier. Na het maken van keuzes of het doel van de gespreksvoering wordt besproken hoe het doel bereikt kan worden. Doelen van de probleembehandelingsfase zijn:
Prioriteit aanbrengen in de volgorde van de aanpak van (deel)problemen
Algemene middelen bepalen
Specifiek gedrag bepalen om tot oplossingen te komen
Stimuleren en evalueren van het gedrag in de praktijk
Tijdens de probleembehandeling fase is het doel voor de hulpverlener om doelen die nagestreefd moeten worden te bepalen, een keuze te maken van instructies en acties en het bevorderen van een succesvol verloop van deze acties. De cliënt heeft als doel te gestelde doelen na te streven en zijn gedrag te veranderen. De taak van de hulpverlener om dit te bereiken is het inventariseren van (keuze)mogelijkheden, het bevorderen van keuzes, het samenstellen van actieprogramma’s en het begeleiden van een cliënt bij het uitvoeren ervan. Ten slotte, de taak voor een cliënt is te beslissen welke problemen worden aangepakt en welk doel daarbij hoort. Verder moeten actieprogramma’s worden uitgevoerd en eventueel worden ge(her)evalueerd. Ook moeten acties wellicht opnieuw worden uitgevoerd.
Zoals hierboven besproken creëert de psycholoog een vertrouwensrelatie met de cliënt. Hij moet procesdoelen definiëren die de basis zijn voor het bereiken van de gestelde productdoelen. Hierbij moet de hulpvraag niet uit het oog worden verloren. Daarom wordt er onderscheid gemaakt tussen vier rollen die een psycholoog kan aannemen:
Vertrouwenspersoon: de psycholoog zorgt voor veiligheid en duidelijkheid door de cliënt te vertellen wat hij kan verwachten. Ook moet de cliënt onvoorwaardelijk worden geaccepteerd om transparant te kunnen functioneren.
Mededeelzame detective: De psycholoog gaat op zoek naar de belevingswereld van zijn cliënt. De cliënt wordt betrokken in zijn denkproces en bevindingen. Dit wordt ook mededeelzaam genoemd.
Docent: Hierbij is de psycholoog bezig met het geven van een constructievere kijk op de problemen van de cliënt zonder dat dit de samenwerking beïnvloed. Hij moet ervoor zorgen dat de cliënt nieuwe gedachten wil aannemen.
Coach: De psycholoog probeert de cliënt te stimuleren en begeleiden bij het behalen van zijn doelen.
In het hypothese toetsend model (HTM) gaat het om het beantwoorden van een hulpvraag door het gebruik van diagnostische middelen. Het model kenmerkt zich door het doelgericht en systematisch zoeken naar informatie om aannames te testen.
Voor het beantwoorden van een hulpvraag door diagnostische middelen te gebruiken moeten richtlijnen en wetenschappelijke regels worden gevolgd. De diagnostische cyclus (de Bruyn, Ruijssenaars, Pameijer & van Aarle, 2003) is een model met deze richtlijnen en regels. Bij empirisch onderzoek en diagnostiek is het belangrijk de centrale onderzoeks -of hulpvraag duidelijk te krijgen. Een belangrijk verschil is dat het antwoord op een vraag gesteld in empirisch onderzoek generaliseerbaar moet zijn, bij diagnostiek moet het antwoord gelden voor een individu of groep. De basis van moderne modellen voor diagnostiek zijn terug te vinden in de empirische cyclus van de Groot (1961). Hij schreef een klassieke leidraad, waar veel modellen op zijn voortgebouwd. Nog twee modellen die de basis vormen voor het HTM zijn de regulatieve praktijkcyclus (van Strien, 1984, 1986) en het hypothese toetsend model voor psychodiagnostiek (Rispens, Carlier & Schoorl, 1990). Ten slotte zijn er algemene richtlijnen die zowel kunnen worden toegepast op diagnostiek als empirisch onderzoek. Deze staan beschreven in de diagnostische cyclus en zijn als volgt:
Vermoedens worden getoetst aan gegevens, (voor)oordelen mogen alleen gesteld worden als daar aanleiding toe is.
Consistentie is belangrijk in verkregen gegevens, zoek er systematisch en doelgericht naar.
Theoretisch verantwoorde redeneringen moeten worden gebruikt, evenals gegevens uit recent onderzoek.
Expliciteer je werkwijze en leg verantwoording af aan collega’s en cliënten.
Het belangrijkste verschil zit in de aard van de klachten, psychodiagnostiek gaat om een cliënt met psychosociale klachten waarbij de oorzaak moet worden opgespoord en vervolgens een behandeling moet worden opgesteld. De psycholoog zoekt naar verklaringen voor de klachten en stelt hypotheses op waaruit een keuze voor behandeling wordt gemaakt. Hierbij wordt gesproken van behandelingsgerichte psychodiagnostiek.
Bij loopbaanadvies ligt de nadruk niet op behandeling van probleemgedrag. De hulpvraag heeft meestal betrekking op inzicht en aanvullende informatie over eigen capaciteiten en interesses. Dit kan een cliënt helpen met het maken van een beslissing, ook hierbij kunnen hypotheses worden getoetst. Van Aarle (1990) noemt dit begeleidingsgerichte diagnostiek.
Het belangrijkste verschil is dus het vertrekpunt van de behandeling, behandelingsgerichte diagnostiek gaat uit van psychosociale klachten en ongewenste situaties. De hulpvrager vraagt om behandeling in geeft dus iets uit handen. Bij begeleidingsgerichte diagnostiek gaat het vaak om tijdelijke ondersteuning en de problemen zijn doorgaans minder ernstig. Ten tweede is de relatie met de cliënt verschillend. Klinische diagnostiek wordt gedaan door een specialist en de cliënt heeft doorgaans weinig kennis over behandeling van de klachten. De diagnosticus neemt daardoor vaak een grote verantwoordelijkheid van de cliënt over. Veel beslissingen rusten dan ook op zijn kennis en deskundigheid. Er wordt dan gesproken van het diagnose-receptmodel (Lang & van der Molen, 2003). Ten slotte zoekt een cliënt bij loopbaanadvies naar een beslissing waarbij hij zelf het meeste achtergrondkennis bezit, namelijk interesses en capaciteiten. Traditioneel werd loopbaanadvies ook volgens het diagnose-receptmodel gedan, echter er kwam veel kritiek. Nu wordt loopbaanadvies gericht op samenwerking, contact of educatie. Zo heb je naast het samenwerkingsmodel ook het contactmodel en het educatiemodel. Er is echter nog weinig praktijkondersteuning voor de verschillende benaderingen binnen de loopbaanadvisering. Belangrijk is, dat een cliënt actief wordt betrokken in het proces.
In het begin is de hulpvraag van de cliënt vaak onduidelijk en incompleet. Daarnaast is het belangrijk een inschatting te maken of de hulpvraag ook behandeling vereist. Samen met een cliënt wordt daarom een vraagstelling geformuleerd, dit kan betrekking hebben op mogelijkheden of prototypen. Deze vraagstelling wordt gebruikt om te bepalen welke diagnostiek nodig is. Het proces begint dus met (1) hulpvraag (door de cliënt, C) en vervolgens (2) het type diagnostische hulpvraag (door de diagnosticus, D). Dan wordt het type vraagstelling bepaald (D & C) en uiteindelijk het type onderzoek (D). De combinatie tussen diagnostische hulpvragen, type vraagstelling en type onderzoek is de leidraad in de diagnostische cyclus. Bij een hulpvraag met waarom hoort een antwoord met omdat. Een voorbeeld is het prototype hulpvraag ‘wat is er met mij aan de hand?’ heeft als type vraagstelling onderkenning, het type onderzoek is ook onderkennend en de code die daarbij hoort is ODK. Dit is afkomstig uit de taxonomie van hulpvragen, vraagstellingstypen en onderzoekstypen.
Vaak is er sprake van een opeenhoping aan hulpvragen. Als er sprake is van slechts een diagnostische hulpvraag wordt er een bepaald type diagnostisch onderzoek uitgevoerd. Echter, er kan ook een combinatie van onderzoek voorkomen. Het doel van een diagnostisch onderzoek is het vinden van een optimaal antwoord op de vraag van de cliënt. Er is hierbij zelden sprake van een willekeurige volgorde, er is altijd een diagnostisch scenario. De diagnosticus moet steeds de hulpvraag verhelderen voor de cliënt omdat deze vraag het onderzoek stuurt. Na een verhelderend onderzoek kan ook tot de conclusie worden gekomen dat er geen verder onderzoek nodig is. Er kan worden gestart met een type onderzoek, dit kan vervolgens worden uitgebreid. Het aantal uitbereidingen wordt aangeduid in een cijfer voor het scenario. Er kan dus sprake zijn van een 0-scenario, maar ook van een 3-scenario. Pas als het probleem onderkend is kan een verklaring worden gegeven. Ten slotte moeten we beschikken over de antwoorden van elke sequentie, de diagnosticus mag namelijk alleen stappen nemen die adequaat zijn voor het behandelen van de diagnostische hulpvraag. Hierbij staan de volgende stappen centraal:
Klachtenanalyse (KA)
Probleemanalyse (PA)
Verklaringsanalyse (VA)
Indicatieanalyse (IA)
Voor ‘diagnose’ zijn twee verschillende betekenissen:
Onderkenning van een stoornis
Verklaring voor een probleem of stoornis
In de context van besluitvorming betreft diagnostiek zijn hypothesen altijd voorlopig. Ze moeten nog aan nieuwe feiten worden getoetst. Hetzelfde als bij typen, zijn de hypothesen ook verhelderend, onderkennend, verklarend of indicerend. Bij verklarende diagnostiek moet ook rekening worden gehouden met gedragswetenschappelijke theorieën waar (via deductie) hypothesen uit ontleend kunnen worden.
De problematiek van een cliënt vergt vaak het meermaals doorlopen van de diagnostische cyclus. Daarnaast vergt empirisch onderzoek dat elke stap in het proces aan feiten wordt getoetst. De diagnostische cyclus is prescriptief en beschrijft stappen die een diagnosticus moet doorlopen. De diagnosticus beslist of stappen herhaald moeten worden of dat er moet worden verdergegaan in de cyclus. Een onderzoek start bij de aanmelding van een cliënt en stopt bij het advies. Elke stap in dit proces levert een conclusie op. Is dit niet het geval moeten eerdere stappen worden herhaald. Zie hieronder een beschrijving van de vier opeenvolgende stappen:
Klachtenanalyse gaat om zowel de klachten als de omgeving van een cliënt. Het zijn uitspraken (over gedachten, gevoelens en handelingen) en de gevolgen daarvan. Belangrijk is om te kijken in welke mate de klachten belemmerend zijn en welke hulpvraag hierbij past.
Probleemanalyse gaat om situaties of gedragingen (gedachtes, gevoelens, handelingen) van de cliënt waarover de diagnosticus kan aannemen dat er sprake is van belemmering is psychosociale aanpassing of ontwikkeling. De diagnosticus legt een verband tussen klachten en mogelijke problemen. De uitkomst is de benoeming van het probleem: de onderkennende diagnose.
Bij verklaringsanalyse worden uitspraken over condities getoetst. Voorlopige uitspraken worden hypothesen genoemd. Getoetste verklaringen worden verklaringen genoemd. De diagnosticus stelt een integratief beeld op waarin een of meerdere condities als verklaring voor het probleem gelden: de verklarende diagnose.
Indicatieanalyse is het proces waarbij behandelings/begeleidingsvoorstellen worden gedaan. De diagnosticus formuleert (in overleg) welke interventies van toepassing kunnen zijn. Ook schat hij de kans van slagen in. De uitkomst is een lijst van indicaties of aanbevelingen voor interventies: de indicerende diagnose.
De omzetting van het model naar een procedure gebeurt in verschillende gradaties. Dit varieert van alleen kijken naar een referentiekader tot een vooraf vastgelegd stappenplan. Niet elk diagnostisch onderzoek moet de volledige structuur van een diagnostische cyclus bevatten. Als componenten niet nodig zijn voor het beantwoorden van de hulpvraag kan ook een gedeelte van de cyclus worden doorlopen. Echter, naarmate een probleem hardnekkiger blijkt te zijn kan het nodig zijn om alsnog een verklaringsanalyse te doen. Dit kan de doorslag geven in de juiste indicatieanalyse. Het scenario moet worden gebruikt als leidraad bij het onderzoek. Zo kan informatie over de cliënt die strikt gezien geen klachtinformatie is, toch worden meegenomen in het vervolgonderzoek van de cliënt. Ook kan een standaardonderzoek niet voor elk individueel geval worden toegepast.
Er zijn enkele voorbeelden te bedenken bij de vier stappen in de cyclus als het gaat om loopbaanadvies:
Verheldering: wat wil ik precies van mijn loopbaanadviseur?
Onderkenning: is er iets met mij aan de hand waardoor ik deze problemen heb?
Verklaring: wat is de reden dat ik zelf geen oplossing vind?
Indicatie: wat moet ik nu doen om toch te slagen in mijn baan of opleiding?
Loopbaanadvies verloopt niet altijd volgens een prototype. Er kunnen wel een aantal stappen worden gevolgd voor een zo goed mogelijk resultaat:
Klachtenanalyse -> vraaganalyse
Probleemanalyse -> situatieanalyse
Verklaringsanalyse -> opstellen en toetsen van onderzoekshypotheses
Indicatieanalyse
Tijdens de aanmelding worden vraagstellingen van de cliënt besproken en wordt globale informatie gegeven. Hulpvragen hoeven niet altijd voort te komen uit klachten zoals bij loopbaanadvies het geval is. Aspecten waarover een psycholoog vraagt zijn:
Reden van aanmelding: wat is de aanleiding om hulp te zoeken?
Klachten: waaruit bestaat het probleem precies?
Daarnaast wordt er een beeld geschetst van de achtergrond van de cliënt en een zelfbeschrijving. De vraaganalyse vindt doorgaans plaats in het eerste gesprek, maar gezien het cyclisch karakter kan dit ook later nog terugkomen. Verder moet de behandelaar zich zo goed mogelijk verplaatsen in de cliënt. Hiervoor kan de taxonomie van de Bruyn worden gebruikt. De psycholoog kan ervoor kiezen de uitkomst van het diagnostisch onderzoek vast te leggen in een verslag. De Bruyn geeft verschillende aandachtspunten aan voor het diagnostisch proces:
Geef de cliënt zo veel mogelijk duidelijkheid en voorkom onduidelijkheden.
Respecteer het subjectieve karakter van uitspraken van de cliënt.
Probeer een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de klachten of vragen.
Zorg dat er consistentie is in het verhaal en vermijd tegenstrijdige conclusies.
Zorg dat er consensus wordt bereikt over interpretatie van klachten.
Let op het cyclische karakter van het proces en kom in een later stadium terug op vragen.
Aan het eind van het gesprek moet de context van aanmelding bekend zijn, dan kan de samenwerkingsrelatie tussen cliënt en hulpverlener worden gestart.
In deze stap wordt de situatie van de cliënt in kaart gebracht en gekoppeld aan algemene kennis uit de psychologie. De ernst van de omstandigheden wordt ingeschat en de ervaring van de cliënt geobjectiveerd. Hierdoor kunnen problemen ingeschat worden op basis van kennis categorieën. De Bruyn onderscheidt vier activiteiten die hierbij van belang zijn.
Beschrijving en inventarisatie. Hierbij geeft de psycholoog een beschrijving van het waargenomen gedrag, zonder interpretaties.
Ordening en benoeming is het aanbrengen van structuur en onderbrengen van probleemgedrag in syndromen of stoornissen. De symptomen van de cliënt worden vergeleken met disfunctionele clusters uit de DSM.
Taxatie van ernst is de laatste fase waarin een inschatting van de ernst van de problemen wordt gemaakt.
Buiten de klinische psychologie kan het lastig zijn klachten aan wetenschappelijke theorieën te koppelen. Hiervoor kunnen de volgende kennisbestanden worden gebruikt:
Machtigingsmodellen voor de beroepskeuzepsychologie (Holland, 1959).
Modellen en theorieën over gezondheid, bijvoorbeeld over stress en coping mechanismen.
Empirische gegevens met betrekking tot scores op een intelligentietest.
Let op enkele aandachtspunten in deze fase, ordenen van probleemgedrag is geen verklaren. Er moet steeds sprake zijn van overleg met de cliënt en de situatiebeschrijving moet aansluiten bij de vraaganalyse. Verder moet de psycholoog nagaan of er voldoende empirische kennis voorhanden is en ten slotte kan er een classificatiesysteem worden gebruikt. Als er voldoende zicht is op factoren om een antwoord te kunnen geven op de vraagstelling wordt een diagnostische hypothese opgesteld.
De psycholoog moet empirisch toetsbare hypothesen opstellen om te kunnen voldoen aan de voorwaarden van de verklaringsanalyse. Er worden meerdere hypotheses opgesteld waarmee diagnoses en potentiele verklaringen kunnen worden ontrafeld. Per diagnose moeten aanwijzingen worden gezocht naar juistheid. Dit geldt voor de klinische psychologie, maar ook daarbuiten. Een hypothese moet voldoen aan een aantal criteria:
Hij moet worden gerepresenteerd als stelling.
Hij moet de verwachte relatie tussen variabelen beschrijven.
De hypothese moet voortvloeien uit informatie waarop hij gebaseerd is.
Hij moet to-the-point zijn.
De hypothese moet toetsbaar zijn.
Het toetsen van onderzoekshypothesen is onderhevig aan toetsingscriteria. Men geeft hierbij aan binnen welk bereik de uitkomsten voldoende zekerheid geven als ondersteuning voor de hypothese. Na het toetsen wordt een evaluatie gedaan van de uitkomsten, voordat scores op toetsen kunnen worden geïnterpreteerd moeten controlemechanismen worden toegepast. Heeft een cliënt bijvoorbeeld sociaal-wenselijke antwoorden kunnen geven? Als alle gegevens bekend zijn kunnen conclusies worden getrokken. Uitkomsten van verschillende hypotheses vormen een geïntegreerd beeld dat antwoord geeft op de hulpvraag van de cliënt.
Tijdens de indicatieanalyse wordt door cliënt en psycholoog vastgesteld welke aanpak het beste past bij de onderzoeksuitkomsten. Bij de klinische psychologie staat de vraag of een behandeling geïndiceerd is centraal. Daarna wordt gekeken welke behandeling en behandelingsdoeleinden gekozen moet worden. De psycholoog formuleert een advies gebaseerd op zijn deskundigheid en aanwezige informatiebronnen. Hij kan zicht hierbij baseren op het volgende:
Kennis uit de wetenschap over behandelingen waarin informatie wordt gegeven over richting en contra-indicaties (bijvoorbeeld: ggzrichtlijnen.nl).
Een overzicht (zo recent mogelijk) over beschikbare behandelingsmogelijkheden in de omgeving. Hierbij kijkt men naar informatie over instellingen, voorzieningen, wachtlijsten en toegangsprocedures. Dat overzicht wordt ook wel behandelingskaart genoemd.
Ten slotte kunnen begrippen en procedures afkomstig van de klinische besliskunde worden gebruikt als hulpmiddel. Hierbij kan een indicatie worden gegeven over het verwachte nut van een behandeling (Hofstee, 1990).
Echter, bij loopbaandiagnostiek worden de uitkomsten van het diagnostisch onderzoek gebruikt voor het afwegen van de eigen beslissingen. De taak van de psycholoog hierbij is gericht op het vertalen van de onderzoeksuitkomsten voor de cliënt. Hiermee kan de cliënt zelf bepalen hoe nu verder te gaan. De psycholoog geeft een zo helder mogelijk beeld over volledige kennis, mogelijkheden en besliskundige procedures.
Het diagnostisch proces wordt afgesloten met het antwoord op de hulpvraag van de cliënt. Een psycholoog heeft in meer of mindere mate invloed op dit antwoord. Er vindt een afsluitend gesprek plaats waarin de psycholoog de uitkomst van het onderzoek terugkoppelt. Vervolgens wordt dit besproken en komen de cliënt en psycholoog gezamenlijk tot een beslissing. De uitkomsten van dit gesprek worden door de psycholoog opgenomen in het eindverslag.
Welke rollen, vaardigheden en taken zijn er voor de hulpverlener?
In het eerste gesprek wordt een klachten (vragen) analyse gedaan, een probleem (en situatie) analyse, de testen worden geïntroduceerd, hypothesen worden gezamenlijk geformuleerd en (sub) testen worden gezamenlijk gekozen. De rol van de psycholoog is om een vertrouwenspersoon en mededeelzame detective te zijn. De houding is empathisch, cognitief transparant en onderzoekend. Belangrijke vaardigheden zijn luisteren en reguleren. De stappen zijn als volgt:
Introductie van werkwijze
Wat is de hulpvraag?
Inschatting maken van de ernst voor de cliënt
Informatie achterhalen
Samen met de cliënt hypotheses opstellen
Samen met de cliënt testen selecteren
Vervolgens, in de tussentijd tussen het eerste en tweede gesprek moet de psycholoog het eerste gesprek bespreken en feedback krijgen. Leerpunten worden geformuleerd en testresultaten kunnen worden gekoppeld aan hypotheses en de vraagstelling. Dan kan het tweede gesprek worden voorbereid door een werkplan op te stellen. In het tweede gesprek worden vervolgens hypotheses en verwachtingen besproken samen met de testresultaten. Dan wordt een indicatieanalyse gedaan voor een vervolgbehandeling. De rol van de psycholoog is als vertrouwensfiguur en coach. De houding moet cognitief transparant en directief van aard zijn. De afsluiting van de diagnostiek gaat om het geven van feedback op vaardigheden, rollen en houding. Vervolgens wordt de inhoud besproken en worden wederom leerpunten geformuleerd. Het is een nabespreking van het tweede gesprek. Vaardigheden voor de psycholoog zijn selectieve, regulerende, nuancerende en strategische vaardigheden.
Een psychologische test is een gestandaardiseerd onderzoek van gedrag met behulp van geselecteerde vragen. De indeling in soorten tests is gebaseerd op drie soorten vragen die cliënten stellen aan een hulpverlener.
Een capaciteitentest wordt gebruikt voor het meten van intelligentie versus geschiktheid. Intelligentie is een theoretisch concept en zijn gebaseerd op onderzoek. Factoren als verbale of numerieke intelligentie dienen als basis voor tests naar specifieke vaardigheden.
Interessetests worden gemaakt voor hulp bij beroeps -of studiekeuze. Het gaat hierbij om het verkrijgen van inzicht in iemands voor -of afkeur voor categorieën van activiteiten. De verwachting is dat deze belangstellingen de keuze van werk of opleiding beïnvloeden op langere termijn. Functies van interessetesten zijn dat ze voorlopige keuzes bevestigen, inzicht geven in beroepen, strijdige alternatieven oplossen, persoonlijke ontwikkeling laten plannen, alternatieven laten overwegen en helpen bij het begrijpen van ontevredenheid over een situatie. Belangrijk is dat een interessetest een hulpmiddel is. De uitkomst kan niet direct worden vertaald in een advies. De uitslag van een interessetest moet dus zorgvuldig worden overwogen. Een interessetest geeft aan wat iemand leuk vindt, niet wat hij kan.
Persoonlijkheidsvragenlijsten zijn er om de eigenschappen en gedragsvormen kenmerkend voor een persoon in beeld te brengen. Het gaat om het in kaart brengen van eigenschappen die stabiel zijn (in verschillende situaties). Ook wordt er gekeken naar gedragingen juist in specifieke situaties. Mensen kunnen vervolgens een beoordeling geven of dit wel of niet op hem van toepassing is.
Tests moeten verantwoordelijk worden gebruikt. Goede tests zijn altijd voorzien van een handleiding waarin ontwikkelaars beschrijven op welke theorieën en onderzoeken de test is gebaseerd. Daarnaast wordt de betrouwbaarheid en validiteit uitgelegd. Ten slotte geven ze een beschrijving over hoe de test moet worden afgenomen en hoe de uitslag kan worden geïnterpreteerd. Dat laatste gebeurt op basis van normgroepen waarop de test is afgenomen. Vervolgens wordt door middel van statistisch onderzoek een standaardverdeling gemaakt van de scores. Naast de handleiding kan ook het oordeel van de commissie testaangelegenheden Nederland (C.O.T.A.N.) worden geraadpleegd. De C.O.T.A.N. geeft voor elk van de punten een oordeel: onvoldoende, voldoende of goed. Op basis hiervan kan een kwalificatie van de gehele test worden gemaakt.
De ruwe testscore van een intelligentietest bestaat uit het aantal punten voor goede antwoorden. Een ruwe testscore zegt over het algemeen weinig, er kan pas iets worden gezegd als we de scores vergelijken met scores van andere personen. Deze personen moeten overeenkomen op de essentiële punten, bijvoorbeeld leeftijd, opleiding en geslacht. De vergelijkende groep wordt referentiegroep of normgroep genoemd.
De makkelijkste manier om testscores te vergelijken is door te kijken naar de scores van een groep op dezelfde test. De score van een individu kan worden vergeleken met behulp van die schaal, bijvoorbeeld: ‘individu A scoort hoger dan 225 mensen die deze test al hebben gemaakt’. Bestond de groep uit 230 personen scoort A enorm hoog. Bestond de groep uit 800 personen scoort A niet zo goed. Om dit op te lossen worden percentages gebruikt, dit is een percentielscore. Dit wordt als volgt berekend: 225/900 x 100% = 25%.
Een percentielscore geeft het percentage weer van mensen dat lager scoort dan het getoetste individu. Een grovere meting wordt gedaan door groepen in grotere stukken te meten door middel van decielscores en vigintielscores. De normgroep wordt dan verdeeld in tien (decielen) of twintig (vigintielen) verdeeld.
Een andere manier van vergelijken scores met een referentiegroep is door een standaard-scoreverdeling te gebruiken. De onderzochte score wordt vergeleken door de afwijking met het gemiddelde (M) te benaderen. De standaarddeviatie (SD) is een statistische maat waarmee de spreiding van de variatie in groepsscores kan worden benaderd. De scores van de referentiegroep zijn meestal zo verdeeld dat de meeste scores rond hetzelfde punt zullen liggen. Hoe verder de score verwijderd is van de meest frequente scores (dus extreem hoog of extreem laag) hoe minder vaak de scores voorkomen. Afstand van het gemiddelde aan de hoge en de lage kant komen even vaak voor. Dat betekent dat de scores min of meer symmetrisch verdeeld zijn rond het gemiddelde. Een verdeling van scores met dit kenmerk wordt een normaalverdeling genoemd.
De z-score is een standaardscore. Deze wordt afgeleid uit de scoreverdeling van de normgroep. Als deze scores een normaalverdeling hebben is de z-score ook normaal verdeeld. De z-score wordt berekend door het gemiddelde gelijk te stellen aan 0 en de standaarddeviatie aan 1. Het geeft dus het aantal standaarddeviaties weer dat een score af ligt van het gemiddelde. Dit kan zowel een positief als een negatief getal zijn. Een positieve z-score is een boven gemiddelde score, een negatieve z-score is een onder gemiddelde score. De formule voor de standaardscore is: z = (x-M) / SD
De c-schaalnormalisering is een andere manier voor het weergeven van de scoreverdeling van een referentiegroep. Dit wordt gebruikt wanneer de scores in de referentiegroep niet normaal verdeeld zijn. Door middel van een niet-lineaire transformatie wordt de verdeling genormaliseerd, belangrijk hiervan is te weten dat er een c-schaal bestaat met elf scoreklassen van nul tot en met tien. Z-scores corresponderen vervolgens met een c-klasse en kunnen dus worden afgeleid.
Hierbij worden scores van de normgroep weergegeven in negen eenheden, ‘stan’ van standaard en ‘nine’ voor negen eenheden. De standaardscores verdeeld in een dergelijke verdeling worden stanines genoemd. Per stanine is er een percentage van de hoeveelheid scores die voorkomen. Zo komt exact de gemiddelde score 20% voor en een hele hoge of lage score slechts 4%. De gemiddelde score zit in het 5e stanine, de hoge of lager score in de 9de respectievelijk 1e stanine.
Om testscores te kunnen vergelijken moet een ruwe score worden omgezet naar een relatieve score. Een ruwe score blijft een momentopname, dus een volgende testafname zou beter of juist slechter kunnen uitpakken. Om hier inzicht in te krijgen wordt het betrouwbaarheidsinterval gebruikt. Om dit uit te kunnen rekenen dient eerste de ware score (w) te worden berekend. De schatting van de ware score wordt berekend aan de hand van:
De ruwe score van de cliënt (x)
De gemiddelde score van de normgroep (m)
De betrouwbaarheid van de gebruikte test (rtt)
De formule die volgt uit deze variabelen is de volgende: w = (x-m) * rtt + m. Vervolgens wordt de standaardmeetfout (Se) berekend. Het is een eigenschap van een test, namelijk de fout inherent aan het gebruikte meetinstrument. De spreiding van de ruwe scores rond de ware score wordt de standaardmeetfout genoemd. Hoe groter de standaardmeetfout, des te onnauwkeurig meet de test. De standaardmeetfout is uit te rekenen door de standaarddeviatie (S) en de betrouwbaarheid (rtt) te gebruiken: Se = S * √ (1 – rtt).
Het betrouwbaarheidsinterval (BI) wordt verkregen door de w en Se bij elkaar op te tellen. De kans dat wanneer iemand nogmaals de test doet er hetzelfde antwoord uitkomt is het betrouwbaarheidsinterval. Dit wordt uitgedrukt in een percentage.
In de hulpverlening worden testen gebruikt om op een gestandaardiseerde manier informatie te verkrijgen over een cliënt. Echter het maken van een test kan voor een cliënt als bedreigend worden ervaren. Ook kan een testscore te letterlijk worden geïnterpreteerd. Om de cliënt een juist beeld te geven van het gebruik van een test moeten een aantal dingen in acht worden genomen:
Introductie van de test, de psycholoog moet zeer duidelijk uitleg geven waarom een test nuttig is en de reacties van een cliënt goed bekijken. Er moet worden uitgelegd dat testscores worden vergeleken en wat de consequenties zijn van de score. Verder vraagt de hulpverlener wat de cliënt ervan zou vinden een bepaalde score te behalen. Ten slotte wordt er een mondeling of schriftelijk ‘contract’ afgesloten voor het maken van de test.
Presentatie van de testresultaten vereist een onderscheid in wat een psycholoog in het werkplan opneemt en wat hij met de cliënt bespreekt.
Bespreking van de testresultaten met de cliënt gaat om het duidelijk (en in lekentaal) uitleggen wat de testscores betekenen. Stappen die een hulpverlener neemt bij het bespreken van een testuitslag zijn recapitulatie, het vragen naar ervaringen en indrukken bij het maken van de test, het voorleggen van de resultaten, bespreking van de betekenis van scores, terugkoppeling naar het oorspronkelijke doel en ten slotte het trekken van conclusies.
In dit deel worden de Drenth serie, de differentiële aanleg testserie, Nederlandse persoonlijkheids vragenlijst (NPV), de Prestatiemotivatie test (PMT), de SCL-90-R: symptom checklist (revised), de Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG), de Beroepskeuze zelf-onderzoekstest (BZO) en de Utrechtse copinglijst (UCL) naast elkaar gelegd qua werking en omgang met scores.
De verschillende tests die kunnen worden gebruikt binnen de hulpverlening zullen in dit hoofdstuk worden besproken. Tests verschillen in oriëntatie, een test kan een grote bandwijdte of een zuivere uitslag geven. De C.O.T.A.N. beoordeeld psychologische tests aan de hand van criteria van testconstructie. Belangrijke onderwerpen voor beoordeling zijn:
Meetpretentie: wat pretendeert een test te meten?
Schalen en scores: welke schalen worden gebruikt en wat is de betekenis van scores?
Afname en scoring: hoe wordt de test afgenomen en hoe moet er gescoord worden. Zijn er voorbeelditems beschikbaar?
Normgroepen: welke normgroepen kunnen worden gebruikt?
C.O.T.A.N.-oordeel: In hoeverre voldoet de test aan criteria?
Intelligentie wordt gemeten met behulp van een testbatterij genaamd de drenth serie. De serie bestaat uit zes subtests. Drie zijn er voor de verbale aanleg testserie (VAT), twee voor de numerieke aanleg testserie (NAT) en een voor de niet-verbale abstractie (TNVA). Het wordt gebruikt om hogere intelligentieniveaus te meten. De ruwe scores worden omgezet in vignitielen en op basis daarvan kan een inschatting gemaakt worden voor HAVO, VWO/HBO of WO.
De VAT meet de verbale aanleg van een persoon en bestaat uit drie tests, namelijk:
Verbale analogieën: hierin wordt duidelijk hoe iemand kan redeneren met woorden (40 minuten)
Woordenschat (15 minuten)
Functies van woorden: meet sensitiviteit voor grammaticale structuren (25 minuten)
De afname is per computer. Het kan zowel in een groep als individueel. Bijvoorbeeld functies van woorden bestaat uit opgaves met twee zinnen. In de eerste zin is een woord of woordencombinatie onderstreept, vervolgens moet dit gecombineerd worden met een ander woord of woordencombinatie met de meest gelijke grammaticale betekenis.
De NAT meet iemands numerieke aanleg en bestaat uit twee tests, namelijk:
Cijferreeksen: deze worden vaak beschreven als sub component van abstracte intelligentie. Hiermee wordt het vermogen om systemen in symbolisch materiaal te herkennen gemeten. Het wordt ook als een test voor redeneren gezien (30 minuten).
Rekenvaardigheid: hierin wordt rekenvaardigheid en het tempo voor het uitvoeren van eenvoudige rekenkundige bewerkingen gemeten (8 minuten).
De afname van de NAT is ook per computer individueel of in een groep. De tests kunnen ook afzonderlijk worden gebruikt.
De TVNA meet niet-verbale intelligentie. Dit wordt ook wel algemene intelligentie genoemd. Een voordeel is dat testscores niet worden beïnvloed door opleidingsniveau. De test bestaat uit een opdracht waarbij het gaat om het herkennen van relaties in abstracte figuurpatronen. De test is zo gemaakt dat mensen hem niet afkrijgen in de tijd die ervoor staat (20 minuten).
Een testserie die wordt gebruikt voor intelligentiemeting is de differentiële aanleg testserie (DAT). De test heeft een leeftijdsgrens van 13 jaar en kan worden gebruikt vanaf de brugklassen VMBO, HAVO en VWO. De testserie bestaat uit negen sub-tests waarmee aspecten van intelligentie zoals technisch inzicht kunnen worden gemeten. De test duurt ongeveer 4 uur en kunnen afzonderlijk gebruikt worden. De cliënt krijgt tien scores die worden omgerekend naar stanines. Op basis daarvan kan onderscheid worden gemaakt tussen vijf opleidingsniveaus. De sub-tests zijn de volgende:
Woordenlijst
Woordbeeld
Zinnen
Analogieën
Figuurreeksen
Ruimtelijk inzicht
Rekenvaardigheid
Technisch inzicht
Snelheid en nauwkeurigheid
Voor klinische, beroepskeuze, onderwijs of selectiesituaties kan het handig zijn persoonlijkheidstrekken te meten. De Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst wordt hiervoor gebruikt en meet zeven factoren:
Inadequatie (IN) gaat over lichamelijke klachten en angsten.
Sociale inadequatie (SI) gaat over vermijden of ongelukkig worden van sociale contacten.
Rigiditeit (RI) zijn mensen die houden van een strakke planmatige aanpak.
Verongelijktheid (VE) gaat om het wantrouwen richting anderen. Mensen kunnen intolerant of ongeduldig zijn als ze hoog scoren.
Zelfgenoegzaamheid (ZE) is de mate van tevredenheid die iemand heeft over zichzelf.
Dominantie (DO) gaat over initiatief nemen en leidinggeven aan anderen.
Zelfwaardering (ZW) geeft een positieve instelling tegenover werken weer samen met goed aangepast gedrag.
De test wordt op een computer afgenomen en duurt twintig tot dertig minuten. In de handleiding zijn verschillende normgroepen opgenomen, algemeen, selectie, psychiatrische patiënten en somatische patiënten.
Een test die informatie geeft over het functioneren van een cliënt en gedragingen in een stressvolle situatie is de PMT. Het meet negatieve faalangst (F-) en positieve faalangst (F+). Ook kan een prestatiemotief worden achterhaald, of een cliënt wil uitblinken in bepaalde situaties. Negatieve faalangst is wanneer een eigenschap voorkomt die leidt tot disfunctioneren in situaties met een relatief ongestructureerd karakter. Positieve faalangst is wanneer iemand juist beter gaat presteren in een dergelijke situatie. Het kan voorkomen dat iemand hoog scoort op beiden, hiervoor zijn twee verklaringen:
De persoon heeft een variabel niveau van spanning, er is sprake van wisseling voor het optimale punt.
De persoon komt terecht in een variabel niveau van situaties. Hierdoor wisselt hij tussen negatieve en positieve faalangst.
De test bestaat uit 90 uitspraken en duurt ongeveer twintig tot dertig minuten. Het is belangrijk te weten of er a-normen (selectie) of b-normen (begeleiding en advies) worden aangenomen. Bij loopbaanadvisering worden b-normen aangeraden.
Deze test bestaat uit een klachtenlijst waarin een cliënt kan aangeven in hoeverre hij last heeft gehad van psychische/lichamelijke klachten. Het psychische (dis)functioneren van een cliënt wordt gemeten, de schalen die worden gebruikt zijn:
Angst (ANG): klachten of symptomen die samenhangen met spanning, paniek, rusteloos of angstige gedachten en voorstellingen.
Agrafobie (AGO): buitengewone reactie van angst voor openbare gelegenheden.
Depressie (DEP): klachten voor neerslachtige stemming, schuld, hopeloosheid en dood.
Somatische klachten (SOM): samenhang met lichamelijke klachten van het autonome systeem en spierstelsel.
Insufficiëntie van denken en handelen (IN): gedachten en impulsen bij gedragingen die als buiten de eigen wil worden ervaren.
Hostiliteit (HOS): negatieve gemoedstoestand en woede, inclusief gevoelens van wraak.
Slaapproblemen (SLA): deze dimensie kan als onafhankelijke aanvulling worden gerekend als er wordt gedacht aan klachten met betrekking tot slaapproblemen.
Overige items (OVER): items die niet aan een factor zijn toe te schrijven.
Psychoneuroticisme (PSNEUR): de totaalscore op de vragenlijst geeft dit weer.
De test duurt ongeveer 20 minuten en wordt gedaan op een computer. Een persoon heeft negen scores die worden onderverdeeld in zeer laag, laag, beneden gemiddeld, gemiddeld, boven gemiddeld, hoog en zeer hoog. De normen die zijn opgenomen zijn psychiatrische patiënten (mannen en vrouwen) en normale bevolking (mannen en vrouwen).
Om spanningsscores te meten kan de SIG worden gebruikt. Daarnaast wordt de frequentie van het uitvoeren van assertief gedrag gemeten. Het levert informatie over hoe spanning in sociale situaties wordt ervaren. Er wordt een vergelijking gemaakt met anderen op het gebied van vermijden van sociale situaties of gemak waarin iemand sociaal functioneert. Er zijn vier verschillende schalen:
NEG: negatieve gevoelens
ONZ: onzekerheid
KEN: kenbaar maken en contact leggen
POS: positieve gevoelens en waardering
Er is nog een RES-schaal (residu) aan toegevoegd voor het discriminerend vermogen tussen hoge en lage scores. De sociale redzaamheid wordt gemeten in spanning (S) en assertief gedrag (F).
Het kijken naar opleidings -of beroepskeuze wordt onderverdeeld in drie fasen. Namelijk kinderen uit het secundair onderwijs die moeten kiezen voor een vervolgopleiding, jongvolwassenen die hun eerste baan zoeken en volwassenen die deskundige hulp nodig hebben bij voortzetting van hun loopbaan. De BZO is een methode om een gebruiker te begeleiden met het maken van een keuze. Zo wordt hierbij de beroepenzoeker gebruikt om inzicht te krijgen in beroepen die bij hem passen. De theoretische achtergrond is dat mensen uit zes typen kunnen bestaan. Bij elk type horen specifieke eigenschappen, belangstellingen, eigenschappen en waarden.
Realistisch – activiteiten die direct en manipulatief denken vereisen.
Intellectueel – goed in het bestuderen van natuurkundige, culturele en biologische factoren.
Artistiek – houdt van vrije en ongestructureerde activiteiten.
Sociaal – werkzaamheden met andere mensen zoals onderwijzen, verzorgen of amuseren.
Ondernemend – mensen die organisatorisch, politieke of emotionele doelen nastreven.
Conventioneel – heeft voorkeur voor duidelijke, geordende werkzaamheden, administratieve vaardigheden.
Mensen zijn volgens Holland (1995) in te delen in drie typen, waarvan een dominant. Combinaties van die types sluiten weer aan bij een beroepsgroep. Het kan ook zijn dat mensen inconsistente persoonlijkheidscodes hebben. Zij hebben minder kans een beroep te vinden waarmee ze tevreden zijn. Het BZO is een manier om te ontdekken of er een mogelijkheid is een beste ‘match’ te vinden en hem automatisch kunnen toepassen. De BZO maakt geen gebruik van normgroepen bij de interesseschalen, maar er wordt gebruik gemaakt van antwoordtendentie en differentiatie. Het eerste is de mate waarin iemand belangstelling heeft getoond voor de schalen. Een lage antwoordtendentie kan berusten op een laag zelfbeeld of geringe beroepskeuzerijpheid. Differentiatie is het verschil tussen de hoogste en de laagste totaalscore. Iemand kan veel interesse hebben voor een schaal en ongeveer evenveel (en minder) interesse voor de andere schalen.
Er blijkt een relatie tussen stress en gezondheid uit recent onderzoek. Door stress zijn mensen bijvoorbeeld vatbaarder voor ziekten en omgang met moeilijke levensomstandigheden. De reactie of deze stress events kan worden gemeten door de UCL. Het meet het copinggedrag van mensen wanneer ze worden geconfronteerd met uiteenlopende situaties. Schalen zijn de volgende:
Actief aanpakken, confronteren (A): ingrijpen bij moeilijkheden
Palliatieve reactie (P): proberen om te ontspannen
Vermijden, afwachten (V): neerleggen bij gang van zaken
Sociale steun zoeken (S): zorgen delen
Passief reactiepatroon (PR): afzonderen van anderen
Expressie van emoties (E): ergernissen laten blijken
Geruststellende en troostende gedachten hanteren (G)
Per schaal krijgt de cliënt een score die worden onderverdeeld van zeer laag tot zeer hoog.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3184 |
Add new contribution