Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Hoorcollegeaantekeningen wetenschapsfilosofie, empirisme & rationalisme

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 1 - wat is wetenschapsfilosofie?

Inleiding: wat is wetenschapsfilosofie?

Het sciëntisme gaat uit van de wetenschap en empirisch onderzoek. Het gaat er van uit dat wetenschap voor vooruitgang zorgt. Wetenschap is superieur aan alle andere soorten kennis. Het scepticisme beroept zich op andere vormen van kennis, zoals kennis uit religies, biologische kennis en overgedragen informatie door generaties heen. Een voorbeeld hiervan is natuurgeneeskunde. Het scepticisme krijgt steun van postmoderne en relativistische wetenschappers die er niet van uit gaan dat empirisch onderzoek de enige relevante kennis is. Volgens hen zouden we een wetenschappelijke anarchie moeten hebben: alles moet kunnen, zoals homeopathisch en biologisch onderzoek. Dit is typisch voor sceptici.

De vraag is wanneer iets wetenschappelijk is en wanneer niet. Tussen geneeskunde en homeopathie is op dit gebied een strijd. Door nieuwe wetgeving mag op homeopathische geneesmiddelen niet meer staan tegen welke kwaal het is, omdat er niet genoeg bewijzen zijn dat het ook echt helpt. Homeopathie doorstaat volgens de geneeskunde geen enkele wetenschappelijke test. Meerdere experimenten hebben laten zien dat homeopathie niet werkt. Maar, zeggen homeopaten, de wetenschappelijke methode is ongeschikt om dit te toetsen.

Wetenschapsfilosofie doet onderzoek naar de grondslagen, geldigheid en reikwijdte van wetenschappelijke kennis en onderzoeksmethoden. Wat zijn de fundamenten voor kennis, wetenschappelijk onderzoek en professioneel handelen? Hoe kunnen we onderscheid maken tussen echte wetenschap en pseudowetenschap?

Er worden zes onderzoeksdomeinen onderscheiden die het hele gebied van het wetenschappelijk onderzoek bestrijken: de domeinen van de feiten, de beleving, de regels, de betekenissen, de begrippen en de belangen. Bij het domein van de feiten hoort voornamelijk de natuurwetenschap. In het domein van de betekenissen wordt de beleving in verband gebracht met de manier waarop mensen hun situatie interpreteren. Hierbij hoort voornamelijk de interpretatieve wetenschap. Op het domein van begrippen gaat het om het kritische onderzoek naar de adequaatheid van gebruikte begrippen. Hierbij hoort voornamelijk de kritische wetenschap.

De empirisch-analytisch stroming vindt dat de natuurkunde als voorbeeld genomen moet worden. Emile Durkheim was een van de eerste sociologen die onderzoek deed naar sociale verschijnselen. Hij zocht naar objectieve feiten over de werkelijkheid. Empirisch betekent dat je onderzoek doet door ervaring met de werkelijkheid. Analytisch draait om het kritisch en rationeel kijken naar eigen onderzoeksresultaten. De resultaten zijn maar geldig tot het tegendeel wordt bewezen. Gegevens worden numeriek en dus kwantitatief gemaakt.

In de interpretatieve wetenschap staat de belevingswereld van iemand centraal. Deze stroming is gebaseerd op Immanuel Kant, Wilhem Dilthey, Max Weber en Edmund Husserd. Het is het domein van de ‘beleving’ en van de ‘betekenis’. ‘Verstehen’ betekent begrijpend onderzoek doen. De grondslag hiervan ligt in de fenomonologie en hermaneutiek.

De derde stroming wordt wel de kritische wetenschap genoemd. Hierbij hoort het domein van het ‘begrip’. De grondleggers van de stroming zijn Socrates en Karl Marx. Maatschappelijke verandering is het uitgangspunt. De dialectiek (bijvoorbeeld het Socratisch vraaggesprek) wordt gebruikt als onderzoeksmethode. Dit is niet uitgesproken kwalitatief of kwantitatief. Behalve het experiment past elke methode in deze stroming. ‘Kritisch’ slaat met name op het kritisch kijken naar de maatschappij en kritisch kijken naar de eigen onderzoeksresultaten.

De stromingen denken ook heel anders over onderzoeken en het kijken naar de werkelijkheid. Deze domeinen hebben allemaal een ander idee over de fundamenten van kennis, onderzoek en professioneel handelen. Ze zijn vaak niet verenigbaar, maar hoeven elkaar ook niet volledig uit te sluiten. Ze denken ook anders over wat de theoretische status van een concept is (ontologie), wat kennis is (epistemologie), hoe we toegang krijgen tot deze kennis (methodologie) en over welke plaats wetenschap in de maatschappij inneemt (sociale filosofie/ethiek).

Ontologie wordt gedefinieerd als ‘zijnsleer’. Het bestudeert het zijn in de wereld. Het gaat over wat het onderzoeksonderwerp in de wereld is. Epistemologie gaat over wat kennis is, wat we kunnen weten en hoe kennis wordt vergaard. Het is dus kennisleer of kentheorie. Methodologie gaat over hoe we toegang krijgen tot kennis. Welke onderzoeksmethoden kunnen we gebruiken om bij deze kennis te komen? Sociaal-filosofische vragen en ethiek gaat over de rol van de wetenschap in de samenleving. Waar komen onderzoeksproblemen vandaan? Waarom hebben we wetenschap nodig? Is wetenschap waardevrij? Moet wetenschap de samenleving veranderen of verbeteren?

 

Hoorcollege 2 - Empirisme en rationalisme

Empirisme en rationalisme

Epistemologie gaat over wat kennis is en wat bronnen zijn van kennis. Om deze vraag te beantwoorden, moeten we eerst weten hoe kennis verkregen wordt, de ontologie.

In de 17e eeuw ontstond in Europa een heel nieuw wereldbeeld. Door de wetenschappelijke revolutie van die tijd kwam een nieuwe discussie op. De eerste moderne filosofen zijn op te delen in empiristen en rationalisten. Volgens het empirisme is de zintuigelijke waarneming de bron van onze kennis. Volgens het rationalisme is ons denk- of redeneervermogen (ratio) de bron van kennis. Beide stromingen hebben grote invloed gehad op het denken van filosofen en op de samenleving. In 1543 ontstond de wetenschappelijke revolutie, toen Nicolaus Copernicus een boek uitgaf over de zon als middelpunt van het heelal in plaats van de aarde: het heliocentrisme. Dit boek kreeg veel kritiek van de kerk en werd verboden. Andere wetenschappers volgden Copernicus echter. Johannes Keppler berekende de bewegingen van de hemellichamen. Galileo Galilei begon met het observeren van het heelal met een verrekijker. Zo ontdekte hij de kraters op de maan, de vlekken op de zon en dat er meer dan zeven planeten waren. Hij bevestigde het idee van Copernicus en beschreef het in wiskundige termen. Zo kwam er steeds meer een breuk met de ideeën van de middeleeuwen. Galileo Galilei schreef in 1632 het beroemde boek ‘Dialoog’. Volgens Galilei ‘is het boek der natuur geschreven in de taal van de wiskunde en wie die taal wilt leren spreken moet zich eerst die taal eigen maken.’ In het boek wordt een dialoog gevoerd over natuur en wetenschap tussen Simplicio (het oude denken), Salviati (Galilei) en Sagredo (verstandige leek). Dit is een dialoog tussen verschillende wereldsystemen.

De derde representant van de wetenschappelijke revolutie is Isaac Newton. Hij formuleerde in zijn boek in 1687 wiskundig de wet van de zwaartekracht. Hij stelt ook dat diezelfde kracht de zon en de planeten in zijn baan haalt.

Tijdens de mechanisering van het wereldbeeld hebben zich een aantal grote intellectuele veranderingen voortgedaan, die ook heel belangrijk zijn voor de rest van de wetenschappelijke eeuw. De eerste verandering is de empirische observatie: de opkomst van het experiment in plaats van vertrouwen op geschriften en openbaringen. Ten tweede werd er universele mechanica gebruikt: men zei dat het universum meer een klok is dan een god. Je moet op een mechanische manier naar het universum kijken. Ten derde vond men dat men moest redeneren vanuit de universele wiskunde. De wiskunde werd hierin geïntroduceerd als belangrijke discipline. Toen ontstonden er een reeks van nieuwe ideeën die vorm gaven aan al bestaande ideeën. Ook abstracties kwamen tot stand. Later in de psychologie is dit een gestalt switch genoemd. Na de mechanisering begon de moderne tijd. Dit was de tijd van de ‘onttovering’ van de wereld. Later ging men ook de sociale wereld beschrijven in termen van de universele beweging en universele wiskunde. Dit was het begin van de moderne wetenschap en moderne maatschappij. Het religieuze wereldbeeld van voor de middeleeuwen werd vervangen door een rationeel, juridisch wereldbeeld. Hierdoor kwam er een botsing tussen religie en wetenschap. Later leidde dit tot een breuk.

In Nederland werden veel boeken uitgegeven, die in andere landen niet uitgegeven mochten worden. René Descartes (rationalisme) vluchtte naar Nederland om zijn ideeën te uiten. Hij was de grondlegger van de moderne ‘ik’. Hij ontwierp de driehoek, het vierkant, het machtsverheffen en het coördinatensysteem met x en y. Volgens hem is alleen iets waar geen twijfel over bestaat kennis. Voor de rest kun je aan alles twijfelen. Hij wilde echte, absolute waarheden leren kennen. Dit wilde hij doen door middel van nadenken en redeneren. Hij hoopte door wiskunde en logica tot waarheden te komen. De methode die hij hierbij gebruikte is de methode van de twijfelen. Hiermee wilde hij fundamentele waarheden bereiken. Een van de waarheden was ‘cogito ergo sum’ (ik denk, dus ik ben). Descartes zei dat als het verstand de bron van kennis is, we het lichaam moeten zien als een mechanisch systeem. Hij maakt sterk onderscheid tussen het denken en het lichaam. Het denken is vrij en bewust van zichzelf. Het lichaam is een voorgeprogrammeerde machine. Die twijfel zit nog steeds in de wetenschap. Descartes leefde nog in een religieuze wereld. Volgens hem plaatste God bij geboorte van alles in ons hoofd. Dingen die niet met de rede overeenkomen, worden veroorzaakt door de Duivel. De duivel bedriegt ons, God niet.

Volgens het Cartesiaanse dualisme zijn er twee soorten substantie. Descartes maakte dus een onderscheid tussen lichaam en geest. Er is een res cogitans: een denkend iets, de geest. Anderzijds is er een res exensa: een uitgebreid iets in de fysieke wereld, het lichaam/materie. Dit heeft ook geleid tot de opkomst van de moderne psychologie. Het dualisme is nog steeds een hele prominente denkwijze. Volgens Descartes bevat de res cogitans de cognitieve functies, zoals het nadenken.

Francis Bacon (empirisme) was de verkondiger van de wetenschappelijke revolutie. Hij legde niet de nadruk op argumentatie (redenering) en autoriteit, maar op empirie: kennis door de zintuigen. Bacon was geen naïeve empirist, maar hij was zich bewust van de verschillen in waarneming en opinie. Bacon waarschuwde heel erg voor de idolen (afwijkingen) die de waarneming van de zintuigen zullen verdraaien. Idols of the tribe houdt in dat je wordt geboren met een bepaalde genetische gesteldheid. De tribe waarin je je bevindt zorgt voor een bepaalde vertekening. Idols of de cave verwijst naar Plato en zijn grotallegorie. Bacon zei dat de opvoeding en de omgeving waarin je opgroeit een vertekening geeft op je waarneming. Je gaat op een bepaalde manier naar de werkelijkheid kijken. Idols of the marketplace gaat over dat iets wat in je taal uitdrukt niet perse werkelijkheid hoeft te zijn, bijvoorbeeld reclame. Idols of the theatre houdt in dat de wereld in de middeleeuwen als theater werd gezien. Mensen dachten toen dat de wereld een podium was waarop wij stonden en waar god een show gaf.

Bacon was tegen dogmatisch denken. Een dogma is iets wat als onbetwist wordt beschouwd. Hij vond dat we vanuit observaties theorie moeten genereren en niet vanuit vooropgestelde denkbeelden. Idols moeten dus vermeden worden. Hij wilde vooruitgang door middel van inductie, door vanuit observaties een theorie te genereren.

Baruch Spinoza (rationalist) was ook erg tegen idolen. Spinoza heeft zich erg ingezet voor de vrijheid van meningsuiting. Hij heeft het godsbeeld veranderd door te zeggen dat god in de natuur zit. Via de natuurwetenschappen kunnen we toegang krijgen tot god. God is niet iemand die in de lucht hangt. Volgens hem kunnen religieuze teksten niet dienen tot waarheid of kennis. We moeten zelf nadenken. De rede staat haaks op de traditie en de religie. Spinoza probeerde stellingen van Descartes te bewijzen. Spinoza’s boek is een van de belangrijkste uitingen voor de vrijheid van meningstuiting. Volgens hem is goed leven nadenken. We moeten de rede volgen, niet onze emoties. Dit staat haaks op de religie. Alles wat gebeurt heeft een natuurlijke verklaring en er bestaan geen wonderen. We kunnen God beter leren kennen door de wetten van de natuur te leren kennen. Hij probeerde een fundament onder de nieuwe wetenschap te leggen door de ratio.

John Locke (empirist) ging erg tegen Spinoza in. Volgens hem geeft zintuigelijke waarneming kennis en niet de rede. We hebben geen aangeboren ideeën. De rationalisten zeiden dat we dit wel hebben. Volgens het empirisme worden we geboren als een wit blad, een ‘tabula rasa’. God heeft dus niet allerlei ideeën in ons hoofd geplaatst. We leren door ervaringen. Deze ervaringen bestaan uit twee onderdelen: sensations en reflections. Sensations zijn waarnemingen/percepties van de buitenwereld. Deze percepties worden doorgegeven aan de reflections: interne ideeën en sensaties. Er is een grote kloof tussen geest en buitenwereld. De geest maakt afbeeldingen van de werkelijkheid. Dit kunnen we zien als kopieën van het betreffende object. Een object kan drie kwaliteiten hebben. Een object is van primaire kwaliteit als het object echt bestaat (realisme). Het object is van secundaire kwaliteit als het alleen bestaat als we hem zien. Het is van tertiaire kwaliteit als het object de kracht heeft om iets te veranderen. Hoe maken we onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten als we alleen maar onze zintuigen hebben? Bestaan primaire kwaliteiten wel? Locke was naast een kennisfilosoof ook een politieke filosoof.

Het realisme staat tegenover het idealisme. Het realisme gaat er vanuit dat de werkelijkheid er onafhankelijk van onze waarneming is. Dit is de ontologische kijk. Het realisme wordt opgedeeld in twee types: het naïeve realisme en het representatieve realisme. Het naïeve realisme gaat er van uit dat alles er blijft staan, ook als wij het niet zien. Volgens het representatieve realisme is er een werkelijkheid die onafhankelijk is van de waarneming als het gaat om primaire kwaliteiten. We kunnen de werkelijkheid echter wel anders waarnemen dan die werkelijk is. Hierbij gaat het om de secundaire kwaliteiten. Het idealisme gaat er van uit dat er geen fysieke werkelijkheid is. De werkelijkheid bestaat pas als ze waargenomen is en dus afhankelijk van waarneming.

George Berkeley (empirist) zegt dat we niet zeker kunnen zijn dat objecten bestaan buiten onze geest. De film Matrix is hiervan een voorbeeld. Volgens hem geld ‘esse est percepti’: je bent als je bent waargenomen. Hierbij is dus sprake van het idealisme. ‘Jij verdwijnt zodra ik me omdraai’. Hierop kwam natuurlijk kritiek, omdat mensen zich dit niet voor konden stellen. De oplossing van Berkeley was dat er altijd oog van god is en die ziet alles. Volgens Berkeley bestaan primaire kwaliteiten zoals door Locke beschreven niet. Als je de ervaring van een appel weghaalt, zoals kleur, vorm, smaak, reuk, blijft er niets over. Hij is geen aanhanger van dualisme. Volgens hem is er alleen res cogitans (immaterialisme). Dit is precies het tegenovergestelde van ‘wij zijn ons brein’, namelijk dat er alleen res extensa is en dat ons denken geproduceerd wordt door het lichaam. Hierbij is er geen onafhankelijke geest.

David Hume (empirist) zegt dat de inhoud van de geest bestaat uit percepties. Percepties hebben twee vormen: impressies en ideeën. Impressies zijn direct waargenomen belevingen en ideeën zijn (vage) kopieën van impressies. Dit noemen we het copy principle. Mensen zijn de hele dag bezig met oordelen. Volgens Hume moeten we het copy principle als eerste principe voor de menswetenschappen nemen. Dit wordt de metafysische microscoop van Hume genoemd, volgens hem een instrument om alle discussies op te schonen. Er was toen veel aanval op de metafysica. Metafysica was vroeger gelijk aan de ontologie. Tegenwoordig wordt het vanaf de positivisten opgevat als alle hypothesen, theorieën en ideeën die niet experimenteel toetsbaar zijn. Positivisten voerden een kruistocht tegen dit soort uitspraken. Het woord ‘metafysica’ betekent bovennatuurlijk: meta = na, fysica = natuur. Volgens de metafysica ligt alles achter de fysieke zaken, zoals de religie.

Hume moest ook niets van de metafysica hebben. Met zijn metafyschische microscoop kun je termen, theorieën en concepten tot op het niveau van impressies uitkleden. Als dit niet mogelijk is, is het geen kennis. Het onderscheid tussen res cogitans en res extensa is zinloos, want het is niet de herleiden tot een impressie. Wat we geloven komt door gewoontes. Er zijn alleen gewoontes (dus geen wetten), dus er is eigenlijk geen echte kennis. Kennis is een illusie van de verbeelding. Hume kwam met het inductieprobleem: we kunnen niet op basis van onze ervaring concluderen dat de wereld zich uniform gedraagt.

Het empirisme wordt steeds ‘fenomenologischer’. Volgens Locke bestonden er nog objecten los van de waarneming. Volgens Berkeley besta je pas als je bent waargenomen. Volgens Hume bestaat de geest uit percepties en is er geen buitenwereld.

 

Hoorcollege 3

Rond 650 was er een verandering in denken over het wereldbeeld. Voor die tijd werd alles toegeschreven aan de goden. De eerste die hier anders over gingen denken, noemen we de presocratici. Zij probeerden de natuur zelf te doorgronden. Dit deden zij niet op basis van dogma’s, maar op basis van argumenten. Dogma’s zijn opvattingen die niet snel aan verandering onderhevig zijn, vaak opgelegd door de kerk. Presocratici probeerden niet meer van alles toe te schrijven aan goden, maar aan de rede en wetmatigheden. Het was de eerste keer dat de ratio in het spel kwam. Pas in 1800 kwamen er antwoorden op die vragen over de natuur. Presocratici zagen dat alles in de natuur veranderde, zoals seizoenen. Maar hierin zagen zij ook dingen die hetzelfde bleven: de seizoenen kwamen elk jaar terug. Die blijvende dingen noem je de oerstof (arché).

De allereerste filosoof is Thales Van Milete (rond 620 voor Christus). Hij was de allereerste die meende dat de veranderingen in de natuur niet toegeschreven konden worden aan de goden, maar aan waarneembare fenomenen. Alles wat je ziet moet je kunnen verklaren aan de hand van wetmatigheden. Opvattingen moeten worden onderbouwd met argumenten. De arché (oerstof) is volgens Thales water. Alles komt voort uit water.

Een andere natuurfilosoof was Anaximenes (rond 570 voor Christus). Volgens hem was de arché lucht, want water is samengeperste lucht. De filosofen dachten dat het oerelement iets uit de natuur was. Anaximander (610 voor Christus), leraar van Anaximenes, stelde dat er wel een oerstof was, maar dat dit niet één element was. Volgens hem was arché apeiron: het onbepaalde, het oeverloze waarin geen oriëntering bestaat. Hij was de eerste die het ontstaan van de wereld heeft proberen te verklaren aan de hand van een oerknal en het ontstaan van de wereld niet direct toeschreef aan een god. Hij deed dit helemaal aan de hand van rationeel denken, dus hij was een rationalist. Hij was de eerste die een wereldkaart heeft getekend.

Heraclitus (rond 540 voor Christus) was de eerste die een volwaardige kenleer heeft bedacht. Volgens hem was arché vuur, maar niet zoals wij vuur kennen. Het vuur is een soort oerenergie. Volgens hem was alles voortdurend in beweging. Die beweging kon je zien als een strijd en die strijd kon je uitdrukken in vuur. De menselijke ziel is ook van vuur, en daarom kon de mens de wereld en de beweging begrijpen. De ziel van de wereld zorgt ervoor dat alles loopt volgens een bepaalde orde. Eigenlijk verandert voortdurend anders. Dit noemde Plato later pantha rei (alles stroomt). Deze voortdurende veranderingen gingen echter wel volgens een bepaalde wetmatigheid, een vaste orde (logos). Als iemand sterft, zal iemand weer geboren worden. Alles is een cyclus. Heraclitus was zowel een empirist als een rationalist.

Parmenides (rond 550 voor Christus) was de eerste echte rationalist. Volgens hem kon je alleen via de rede iets te weten komen en hij deed uitspraken via de deductieve rede. Je kunt alleen ‘een zijn’ denken, niet een ‘niet-zijn’. Alles wat je denkt, moet over iets zijn, want je kunt niet over een niets denken. Je kunt niet over iets denken wat niet bestaat. Al het zijn is ruimtelijk, het neemt een bepaalde ruimte in. Er is dus geen lege ruimte mogelijk, want een lege ruimte is niets en niets bestaat niet. Dat betekent dat niets kan veranderen. Verandering is dat je van iets naar iets anders gaat. Daarvoor heb je lege ruimte nodig en die is er niet. Bewegen en worden kan ook niet, want iets dat moet worden, moet al zijn. Alles is ondeelbaar.

‘Ken uzelve’ is een belangrijke leus die werd gebruikt door een van de belangrijkste filosofen, Socrates. Hoe kan iemand iets kennen als diegene zichzelf niet kent? Socrates leefde rond 570 voor Christus. Hij is de grondlegger van de Westerse filosofie en was een rationalist. Hij heeft zelf nog nooit iets op papier gezet, maar we kennen hem door andere geschriften, voornamelijk door die van Plato. Sofisten waren rondreizende leraren, die zichzelf erg geleerd en deskundig vonden. Ze zeiden dat je nergens een echt antwoord op kunt geven. Zij waren ook de eerste sceptici. Socrates vond dat je wel antwoorden kon kennen, maar niet door sceptisch te zijn. Hij hield zich bezig met de mens en de maatschappij en niet meer met de natuur. Hij noemde zichzelf een filo-soof (en was dus geen sofist). Socrates ging vaak discussiëren in een agora, een grote marktplaats. Op die manier ging hij zijn eigen idee van de werkelijkheid toetsen.

Volgens Socrates is de werkelijkheid zoals we die kennen een illusie. Het is een schaduw van de echte werkelijkheid. De echte werkelijkheid is een wereld van ideeën. Het enige dat tot kennis kan leiden is die ideeënwereld. Het één en hetzelfde woord kan gebruikt worden voor meerdere dingen. Een woord is nooit naam voor één ding. De ideeënwereld is werkelijker dan onze schijnbare werkelijkheid. Als je dood gaat heb je even contact met de ideeënwereld. Die blijft even in je ziel zitten en die ideeën kun je jezelf herinneren. Je wordt hierna opnieuw geboren. Door middel van de dialectiek kun je tot de kennis van de ideeënwereld komen. Dialectiek draait om een tweegesprek, een discussie. Dit noemen we ook wel de Socratisch methode. Je hebt alle ideeën als eens gezien voordat je geboren wordt, omdat je even in contact bent gekomen met de ideeënwereld. Ze zitten dus al in je hoofd, maar je moet ze je nog herinneren.

Het je herinneren van de ideeënwereld noemen we anamnese. Dit kan door de hermeneutiek: het interpreteren van teksten, ook gesproken teksten. Door middel van specifieke redeneringen kom je tot de anamnese. De filosoof dient als vroedvrouw: hij helpt bij het baren van de kennis. Deze techniek noemen we maieutiek: de kunde van de vroedvrouw. De filosoof kan door mensen aan te sporen de ideeën bij diegene naar boven brengen. De eerste vraag van Socrates is een simpele, onschuldige vraag. Elk antwoord van diegene met wie hij discussieert, roept nieuwe vragen op. Eindelijk leidt dit tot filosofische vragen, zoals ‘wat is het ware’, ‘wat is goed’ en ‘wat is deugd’. In het gesprek komt ook vaak socratische ironie voor: in het midden van het gesprek denkt diegene met wie Socrates discussieert vaak dat hij het beter weet dan Socrates zelf. Dieper in het gesprek komt diegene erachter dat hij het mis heeft. Uiteindelijk moet de gesprekspartner toegeven dat hij het in het begin bij het foute eind had. Socrates probeert hem niet van zijn eigen standpunt te overtuigen, want hij zei altijd: ‘het enige dat ik weet is dat ik niets weet’. Een Socratisch gesprek gaat als volgt: Socrates stelt een vraag als ‘wat is rechtvaardigheid?’ of ‘wat is deugd?’ De tegenstander komt met een definitie (mening). Socrates gaat gevolgtrekkingen maken aan de hand van die mening. Hij komt met tegenargumenten in de vorm van gesloten vragen, waaruit uiteindelijk blijkt dat de mening van de tegenstander niet houdbaar is. De tegenstander moet uiteindelijk toegeven dat zijn eerste definitie niet klopt. Wat is de juiste definitie dan wel? Het eindpunt van de discussie is meestal onwetendheid, want Socrates weet zelf het goede antwoord ook niet.

Socrates wijst elke vorm van op zintuigen gebaseerde kennis af en is dus een rationalist. Waarnemingen beduvelen je alleen maar. Volgens Socrates moet je naar een scheiding van lichaam en geest streven. Kennis is al in je ziel voor je geboorte. Hierbij heeft hij twee argumenten. Het argument van het tegengestelde houdt in dat alles voortkomt uit het tegengestelde. Iets kan alleen maar lang zijn, als het daarvoor kort was. Je kunt niet gaan slapen, als je daarvoor niet eerst wakker was. Je kunt dus ook niet leven, als je daarvoor niet dood bent geweest. Het argument van herinnering houdt in dat we ons soms iets herinneren. Dan moet die herinnering al in je ziel aanwezig zijn geweest.

Plato was de leerling van Socrates en later de leraar van Aristoteles. Hij leefde ongeveer 424 voor Christus en was rationalist. Hij is het meest bekend geworden door zijn boek ‘Dialogen’ en zijn ideeënleer over de grot. Hij was meer bezig met ontologie dan epistemologie. Plato wilde ook heel graag weten waarom er iets is (in tegenstelling tot niets) en waaruit de wereld bestaat.

Hij had twee elkaar tegensprekende visies. De eerste was ‘niets is, alles wordt’ (pantha rei). De tweede was ‘alles is, niets wordt’. De eerste visie, die Heraclitus ook had, is heel lastig om wetenschap mee te bedrijven: je kunt nergens een vaste uitspraak over doen als alles verandert. De tweede uitspraak, die Parmenides ook had, is dan een stuk makkelijker.

Volgens het empirisme is kennis perceptie. Het relativisme stelde echter dat kennis niet op perceptie gebaseerd zijn omdat als alles verandert, perceptie niet tot kennis kan leiden. Mijn waarheid is dan niet jouw waarheid. Je kunt dus geen algemene uitspraken doen. Als je visuele illusies hebt kun je er niet van uitgaan dat je zintuigen betrouwbaar werken. De oplossing van Plato is de ideeënwereld. Hij heeft deze ideeënwereld verder uitgewerkt dan Socrates. Volgens Plato zijn er twee werelden: de ideeënwereld en de wereld zoals wij die zien. In de gewone wereld zoals wij die waarnemen is niets perfect. Er moet dus iets zijn wat daarboven staan: de Idee (het goddelijke), en dat is wel perfect. Het is niet hetzelfde als een idee dat in je opkomt, maar het is een gestalte of aanblik, de vorm die je ziet. Waarheid gaat over hoe de dingen echt zijn en niet over hoe ze overkomen. Je zintuigen laten alleen onvolmaakte afspiegelingen zien van de werkelijkheid. Via zintuigen kun je dus geen kennis krijgen.

Dit wordt uitgelegd in de grotallegorie van Plato. Volgens de grotallegorie zitten de mensen als gevangen in een grot. De zon is de ziel, maar die kunnen wij niet zien. We zien alleen de wand in de grot. Achter ons brandt een vuur en tussen ons en het vuur staat een muur. Langs die muur lopen poppenspelers met vormen op hun hoofd, waarvan wij de schaduw op de wand zien. Wij zien dus niet de werkelijkheid (de poppenspelers met vormen op hun hoofd, maar een schaduw daarvan. Een filosoof probeert je te bevrijden van je ketenen en je op zoek te laten gaan naar het daglicht. De ideeën veranderen nooit, maar de schaduwen op de wand wel.

We kunnen uitsluitend komen tot de ideeënwereld door onze ratio. Plato was ook een nativist. Volgens nativisten hebben we aangeboren ideeën. De realiteit verandert niet, alleen de perceptie van de realiteit. Leren is het herinneren van ideeën uit de ideeënwereld. Empirisch onderzoek is dus inadequaat, want we zien alleen maar schaduwen van de werkelijkheid. We kunnen alleen maar kennis verwerven met behulp van onze ratio (vandaar ook rationalisme). Dit kunnen we doen door de dialectiek. Het Socratisch gesprek heeft als doel om mensen de ideeën uit de ideeënwereld te helpen herinneren en om mensen te leren redeneren. Dit idee vormt ook de basis van de kritische wetenschap, waar het doel is om verandering van denken teweeg te brengen. Hierdoor kan er ook maatschappelijke verandering komen.

Aristoteles (384-322 voor Christus) ging er vanuit dat de natuur de echte wereld is. Hij sprak Plato dus regelrecht tegen. De bron van kennis is niet onze ratio maar onze zintuigelijke waarneming. Aristoteles was voornamelijk empirist maar ook een klein beetje rationalist. Aristoteles dacht niet dat je lichaam en ziel van elkaar gescheiden zijn. Dat lichaam heb je nodig om tot kennis te komen. Je zintuigen maken afdrukken op je ziel waardoor je tot kennis kunt komen. Dit is een typische empirische gedachte. We zijn geboren zonder kennis of ideeën, als ‘tabula rasa’ (onbeschreven blad). Dit betekent niet dat je geen ratio hebt. Die heb je wel, en die is in staat om alles wat je ziet te ordenen. Alles wat je ziet is onder te delen in categorieën. Aristoteles was een systeemfilosoof: hij probeerde op een systematische en filosofische manier alles te ordenen. Hij deed dat in eerste instantie door waarneming. Hij was de eerste echte wetenschappelijke onderzoeker die al zijn onderzoeken zelf deed. Volgens hem is wetenschap iets wat ook door anderen bedreven kan worden: hij vonden dat we kunnen leren van elkaar en dat we ideeën van andere kunnen aannemen. Het moeten wel opvattingen zijn die aanvaard worden: dit is als het ofwel bewezen is of als hele slimme mensen het ook zeggen. Van dit standpunt wijken we nu van af: het moet nu bewezen zijn voordat we een uitspraak aannemen.

Wetenschappelijke kennis is de zoektocht naar de oorzaak van dingen. Hier komen Plato en Aristoteles wel weer bijeen, want ze wilden allebei graag de wereld verklaren. Plato deed dit met de ideeënwereld. Aristoteles deed dit met de ontologie van Aristoteles: hij zei dat je vier soorten oorzaken hebt. De materiele oorzaak is dat waar het object van gemaakt is. De formele oorzaak is welke vorm het object heeft. De efficiënte oorzaak is de bron van verandering. Hierbij gaat het om wie verantwoordelijk is voor als iets verandert. Als je een houtblok heb en die verandert daarna in een tafel, dan is de efficiënte oorzaak de timmerman. De uiteindelijke oorzaak is het doel van het object: waarvoor dient het? Het doel van tafel is eraan eten. Aristoteles probeerde tot de essentie te komen van dat wat is. Materie heeft de potentie om een vorm te worden. Het heeft de potentie om werkelijkheid te worden. De efficiënte oorzaak kan dit realiseren.

De ontologie van Aristoteles leggen we uit aan de hand van regen. Van regen is de materiele oorzaak de aanwezige waterdamp. De formele oorzaak is dat regen op de grond valt en dat het nat is. De efficiënte oorzaak is dat waterdamp afkoelt: dit is de bron van de verandering. De uiteindelijke oorzaak is dat planten en dieren water nodig hebben.

Aristoteles zegt dat als we alle vier de oorzaken van een object weten, we dit object kennen. Hij gaat dus uit van kennis door middel van observatie, en stiekem ook een beetje ratio omdat je je waarneming ordent met je ratio. Aristoteles is voor een deel ook de uitvinder van de logica. Hij was de eerste die zei dat alles uit de formele logica (syllogisme) kan voortkomen. Als uitspraak a en b waar zijn, moet uitspraak c daaruit voortkomen. Deductie kan alleen maar als de eerste twee uitspraken waar zijn. Inductie gaat van specifiek naar algemeen.

Aristoteles probeerde met zijn ontologie van vier oorzaken tot de essentie van dingen te komen. Het essentialisme is de waarheid op basis van het ‘wezen der dingen’. Wat is de essentie van een object? Alle uitspraken bestaan uit een subject en een predicaat. Als je weet wat de aard van de verbinding tussen het subject en de predicaat is, kun je tot kennis komen. Predicaten kun je onderverdelen in vier klassen: definitie, genus, proprium en accidens. De definitie is een uitspraak over het wezen van iets. Bijvoorbeeld: ‘de mens is rationeel dier’. De genus is het soort. Het mens is een dier. Het proprium is een specifieke eigenschap, een eigenschap die alleen maar tot dat wezen behoort. Dit is bijvoorbeeld de taal bij een mens. Het accidens is een bijkomstige eigenschap, die niet bij alle gevallen voorkomt, bijvoorbeeld blauwe ogen bij een mens. Volgens Aristoteles is dit de oplossing voor alle problemen die niet wetenschappelijk (logisch) opgelost kunnen worden. De eigenschappen kunnen nog onderverdeeld worden in 10 categorieën (bijvoorbeeld essentie, relatie, plaats).

 

Hoorcollege 4

Rationalisten zijn vaak ook nativisten: ze denken dat we aangeboren ideeën hebben in ons hoofd. Empiristen denken dat niet. Zij denken dat wij geboren worden als een tabula rasa, een onbeschreven blad. Empiristen vragen zich af of er ook een werkelijkheid bestaat buiten onze waarneming. Onze geest bestaat alleen uit percepties en onze kennis is een impressie van onze percepties. Kennis is alleen als deze wordt waargenomen. Rationalisten en empiristen kibbelen niet zozeer over de vraag of er een echte wereld bestaat. Die discussie is meer tussen het idealisme en het realisme. De discussie gaat ook niet over de vraag wat de belangrijke bron van kennis is, maar over wat de aard is van de kennis vanuit elke bron. Geeft het ons kennis over de werkelijkheid? Het empirisme zegt dat ratio ons geen kennis geeft, het rationalisme denkt dat de ratio ons wel kennis geeft. Een terugkerend thema in de discussie is de onbetrouwbaarheid van onze zintuigelijke waarneming. Hoe kunnen we iets over de echte wereld zeggen als onze waarneming ons zo vaak misleid? Rationalisten zien vaak de misleiding van de zintuigen als reden om de ratio te prefereren. Empiristen moeten zich vaak in bochten wringen om deze misleiding een plek te geven. Zij betrekken hierbij bijvoorbeeld Idols, of noemen het de wereld zoals die op ons overkomt. Rationalisten denken liever zelf dan op de zintuigen te vertrouwen.

Immanuel Kant (rationalist) was een Duitse filosoof uit Koningsbergen. Hij vroeg zich af of de geest de wereld schept. Bestaat de wereld nou echt of wordt de wereld door ons gemaakt? Hij wilde een compromis sluiten tussen het rationalisme van Descartes en het empirisme van drie Britten. Kant stelde dat de geest zintuigelijke waarnemingen binnen krijgt en ze samenstelt tot de voorwerpen die we waarnemen. Hoe we de wereld waarnemen is geconstrueerd door ons zintuigelijk apparaat. De concepten van hoe we de wereld waarnemen wordt bepaald door de concepten die in ons hoofd zitten. Kant was aanvankelijk een rationalist en hij was een groot voorstander van de ontwikkeling in de natuurwetenschappen. Maar hij werd door Hume en zijn scepticisme op een andere gedachte gebracht en ‘uit zijn dogmatische sluier gehaald’. We kunnen niet door middel van ervaring bewijzen dat elke gebeurtenis een oorzaak heeft. Er zijn alleen maar vluchtige waarnemingen. Naast rationalist werd hij ook empirist. Hij wilde een synthese (samenvoeging) maken tussen beide stromingen. De ratio was volgens hem niet voldoende om tot concrete kennis te komen. In dat opzicht was hij het eens met de empiristen. De rede en ervaring moeten samenwerken, anders is echte kennis niet mogelijk. Kant zei: ‘Durf te denken!’ Hij leerde ons autonoom te denken en mondig te worden.

Kant gaat er wel van uit dat er ‘echte’ universele kennis mogelijk is (in tegenstelling tot Hume). Bij Hume zijn er twee informatieve oordelen: analytische oordelen en synthetische oordelen. Analytische oordelen zijn uitspraken die worden gedaan over relaties tussen ideeën en deze oordelen spelen zich af in ons hoofd. Synthetische oordelen zijn gebaseerd op de waarneming. Alleen synthetische oordelen kunnen beslissen over de waarheid, analytische oordelen niet. Hume was dus empirist. Bij Kant zijn er drie informatieve oordelen in combinaties van analytisch en synthetisch, en a priori en a posteriori. A priori betekent onafhankelijk van de zintuigelijke waarneming en dus gebaseerd op de ratio. A posteriori betekent afhankelijk van zintuigelijke waarneming. Dit oordeel is dus achteraf en gebaseerd op de empirie. Analytisch betekent definitie (logisch, correct) en synthetische oordelen zijn ervaringsoordelen (direct en indirect).

Analytische a priori’s zijn uitspraken die rationeel zijn, informatief en onafhankelijk van de waarneming. Deze uitspraken komen bijvoorbeeld voor in de wiskunde of de logica. Er is geen waarneming of experimenteren nodig. Er komt niets tot stand door ervaring en het is niet toetsbaar aan de ervaring. Synthetische a posteriori’s zijn uitspraken die informatief zijn over de werkelijkheid en ook toetsbaar aan de werkelijkheid of ervaring. Deze oordelen worden gedaan na de waarneming en zijn dus een synthese van wat we denken en wat we waarnemen. Dit is gebaseerd op een combinatie van de ratio en de empiristische waarneming. Na een waarneming kun je zo’n uitspraak doen. Kant erkent met deze combinatie dat ratio ook belangrijk is, in tegenstelling tot Hume. Synthetische a priori’s zijn uitspraken die gaan over de ervaring die we hebben, maar die niet toetsbaar zijn aan de ervaring. De oordelen zitten in ons hoofd en gaan over de werkelijkheid, maar we kunnen ze niet toetsen aan de werkelijkheid. Hume vond deze categorie onzin. Maar Kant zei: er zijn wellicht ideeën in ons hoofd, die alleen geactiveerd hoeven te worden waardoor wij toch uitspraken kunnen doen over de werkelijkheid. Bijvoorbeeld de generatieve grammatica. In onze hersenen moet er een taalgevoel aanwezig zijn. Er zit wellicht iets in ons hoofd wat ons vatbaar maakt voor die grammatica. Dit komt terug in de neurowetenschappen. Empiristen vinden dit onzin.

Volgens Kant zijn er twee soorten werelden: de noumenal world (wereld zoals ze is) en de phenomenal world (wereld zoals ze op ons overkomt). Kennis komt voort uit een synthese van de noumenal world en een vorm van redeneren. Er zijn vier stadia van kennis. In het eerste stadia laat de noumenal world impressies achter via de zintuigen. In het tweede stadia plaatst de ratio deze impressies in tijd en ruimte en dit worden intuïties. Deze intuïties worden in het derde stadia verdeeld in categorieën, dit noemen we ervaringen. In het vierde stadia is er verdere vereniging van de ervaringen tot een geheel, en dit vormt kennis. Deze theorie is voor een deel ontleend aan het rationalisme, maar zintuigelijke ervaring is ook belangrijk. Volgens Kant is de ratio wel bruikbaar voor ordening van onze ervaringen. Onze geest creëert de wereld. We kunnen nooit bij de noumenal world komen, we kunnen er geen kennis over krijgen. Het ‘Ding an Sich’ kunnen wij niet kennen. Deze synthese van ratio en empirisme kwam ook al licht voor bij Aristoteles, maar dit zette toen niet door.

Zowel Hume als Kant zien waarneming als bron van kennis en onderkennen dat waarneming niet zonder bias is. Hume gaat er vanuit dat er geen ‘wetten’ zijn, Kant gaat er van uit dat deze er wel zijn. Kant gelooft ook dat synthetische a priori uitspraken bestaan. Voor Hume is dit totale onzin. Het empirisme heeft grotendeels gewonnen. Niet alle problemen zijn echter opgelost.

Kant is dé Verlichtingsfilosoof. ‘Het uittreden van de mens uit zijn aan zichzelf te wijten onmondigheid. Dat is het doel van de Verlichting. ‘Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand zonder de leiding van een ander te bedienen.’ Je moet dus gewoon zelf nadenken. De synthese van het rationalisme en empirisme van Kant was een ‘sluitstuk’ van drie eeuwen intellectuele veranderingen. De nieuwe veranderingen waren die naar de empirisch observatie (experimentele waarneming), de universele mechanica (de wereld werd meer gezien als machine), de universele wiskunde en de ontwikkeling van abstracte theorieën (over de natuur). Culturele en politieke revoluties volgden: het religieuze wereldbeeld werd vervangen door het rationeel-juridische wereldbeeld, vooral in het westen. Een keerpunt hierin was de tsunami van Lissabon in 1755. Deze tsunami gebeurde middenin de discussie rondom Verlichting. Het was de eerste ramp die werd beoordeeld en behandeld vanuit de nieuwe natuurwetenschappen. Geestelijken zeiden dat de aardbeving een straf was van God vanwege de zonde van de Portugezen, maar nieuwe natuurwetenschappers zeiden dat er een breuklijn bij de kust ligt en dat die de aardbeving veroorzaakte.

De aanhangers van de Verlichting geloofden heel erg in de kracht van de rede. Door het eigen denkvermogen kon iedereen voor zichzelf de waarheid vinden. Het was de plicht van elk mens om elk gezag in twijfel te trekken: heb de moed om je eigen verstand te gebruiken.

De slogan van de Franse revolutie in 1789 was ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’. Er brak een tijd aan van grenzeloos vertrouwen in de wetenschap en men wilde de wereld doorgronden. De verlichte mens was niet meer gebonden aan traditionele waarden en verhoudingen en was bevrijdt van de onmondigheid. De vrije geest en het vooruitgangsdenken stonden centraal. Er waren veel ontwikkelingen zoals de individualisering, de ontkerkelijking, de secularisering, de industriële revolutie en de rationalisering.

Ervaring wordt pas toegankelijk voor kennis als we begrippen vormen om die kennis uit te drukken. Begrippen zijn een onderdeel van het dagelijks leven. Bij de kritische wetenschap staat de begripsvorming als onderwerp van het onderzoek centraal. Het gaat om de praktische gevolgen van (al dan niet) wetenschappelijke opvattingen en of overtuigingen. De dialectiek is de belangrijkste methode in dit domein. Dit is in lange historische lijn ontwikkeld vanaf het socratisch gesprek.

Volgens Kant is de dialectiek tot een instrument verworden om nieuwe uitspraken en redeneringen voort te brengen. Het is de logica van de schijn geworden. De ratio wordt gebruikt om uitspraken te doen over dingen die niet in de phenomenal world voorkomen. Door dialectiek worden illusies opgeroepen, zoals vrijheid. Veel begrippen zijn eerder illusie dan werkelijkheid. Dialectiek is daarom volgens Kant alleen mogelijk als kritiek. De positieve dialectiek werd vertegenwoordigd door Hegel en Marx. De negatieve dialectiek zag je vooral bij Kant. Horkheimer en Adorno hebben het later uitgewerkt.

Hegel (1770-1831) probeerde de filosofie van Kant uit te breiden, maar dan in positieve zin met de positieve dialectiek. Hij wilde de dialectiek uitbreiden als methode om via tegenspraak tot kennis te komen. Hij zag de geschiedenis als een groot proces van de ontwikkeling van de rede. De rede is de drijvende kracht. Alles is continu in wording. De afwisseling van theorieën en gezichtspunten is interessant, want die ontwikkeling leidt tot kennis. Die ontwikkeling gaat gepaard met illusies. Dit was volgens Hegel geen probleem, want het hoorde bij de ontwikkeling om uiteindelijk bij ware kennis te komen. Je moet ook niet naar afzonderlijke waarheden kijken van mensen, want elke afzonderlijke waarheid is geen waarheid. Je moet kijken naar het proces waarbij het ene gezichtspunt wordt afgewisseld met het andere. Het ware is een geheel, maar daar kunnen we helaas niet bij. We zijn niet in staat om de werkelijkheid in een keer te overzien en in een samenhangende theorie te beschrijven. We moeten echter wel proberen vanuit een totaalstandpunt te kijken naar de kennisontwikkeling. Ook het tegenovergestelde van kennis hoort tot de kennisontwikkeling. De ‘absolute geest’ is het ontwikkelingsproces van kennis.

Immanente kritiek is kritiek van binnenuit. Via immanente kritiek kom je aan de grenzen van de kennisontwikkeling. In de oorspronkelijke dialectiek begon je met een these, een stelling over de werkelijkheid. Daartegenover stond een antithese: een omkering, een ontkenning van die stelling. In de dialectiek van Hegel heb je ook een synthese, een samensmelting van these en antithese. Zo is ontwikkeling van kennis mogelijk. Er is geen terugkeer mogelijk naar de oorspronkelijke positie.

Karl Marx (1818-1883) was een leerling van Hegel en bouwde voor op zijn ideeën en gebruikte ook de dialectiek als methode. Marx vond Hegel te zweverig en te veel gericht op de ideeën. Hij paste de dialectische methode toe op de materiele wereld. Hierover schreef hij het boek ‘Het Kapitaal’. Zijn theorie stond in de traditie van de massasamenleving: de massasamenleving wordt geleid door de elite en de vooruitgang vindt plaats door een conflict tussen de arbeidersklasse en de bourgeoisie (de elite, de machthebbenden). De dominante klasse exploiteerde de arbeidersklasse om de eigen winst te vergroten. Die theorie heet het historisch materialisme. De wereldgeschiedenis wordt in grote mate bepaald door de economische omstandigheden. De verdeling in klassen is een groot kenmerk van de samenleving en die strijd tussen klassen zorgt voor ontwikkeling. De ontwikkeling van de maatschappij gaat volgens een vaststaand patroon: het materialisme. Uiteindelijk moet de machtsverhouding tussen de bourgeoisie en arbeidersklasse uitmonden in een revolutie. Deze omwenteling zou moeten komen door een proletarisch klassenbewustzijn, maar die omwenteling kwam niet. Marx had een vooruitgangsoptimisme en een positieve dialectiek. Hij was de grondlegger van de kritische sociale wetenschap.

Het marxisme heeft ook een rol gespeeld in de communicatiewetenschap. Media spelen een belangrijke rol in het creëren van cultuur (een superstructuur). Media zijn in staat een dominant discours (stelsel van consistente betekenissen) te presenteren. Daardoor bevestigen media de ideologie van de heersende klasse en houden daarmee de arbeidersklasse eronder. Ze creëren een vals bewustzijn en werken mee aan de vervreemding van mensen van zichzelf. Media worden gebruikt om een dominante ideologie te handhaven. De bevolking accepteert zo de ideologie als natuurlijk en onveranderbaar, tegen hun eigen belang in. Er is kritische analyse nodig.

Het marxisme heeft een grote invloed gehad tussen 1930 en 1990. Bij het neomarxisme gaat het meer om een analyse van de cultuur (de superstructuur) en niet zozeer om een analyse van de materiele positie van de arbeidersklasse. Hierna ontstonden de Birminghamschool (culturele studies) en de Frankfurter Schule (sociale wetenschap). Hun opvattingen werden zeer populair en breed geaccepteerd na de val van de muur in 1989.

Horkheimer en Adorno waren de belangrijkste vertegenwoordigers van de Frankfurter Schule. Zij vroegen zich af waarom er geen marxistische revolutie was ontstaan, maar er wel veel aanhangers voor het fascisme en het nationaal-socialistisme waren. Een mogelijke verklaring hiervoor was de slechte economische positie, maar er moest ook een andere verklaring zijn. Volgens Horkheimer en Adorno leidt wetenschap niet alleen tot maatschappelijk vooruitgang, maar heeft wetenschap ook een beheersende kant. Kennis is pas kennis als het beheersing mogelijk maakt, van de natuur en van de mens. De moderne wetenschap heeft een instrumentalistische grondtrek gekregen: het denkt identificerend, mensen worden in hokjes geplaatst. Horkheimer en Adorno wilden een terugkeer naar de negatieve dialectiek van Kant. Die immanente kritiek moeten we handhaven. We moeten kijken hoe dit systeem en de wetenschap verborgen terreur bevat en hoe we dit aan het licht kunnen brengen. Hun belangrijkste werk heet de Dialectiek van de Verlichting. De verlichting heeft veel beloftes gedaan, maar als je ziet hoe het zich heeft ontwikkelt, merk je ook dat de verlichting helemaal niet meer nadenkt. Er is een antithese ontstaan: de cultuurindustrie. Bij de cultuurindustrie gaat het om commerciële media en amusement. De Frankfurter Schule maakt een onderheid tussen hoge en lage cultuur. Hoge cultuur heeft een eigen integriteit en vergroot je autonomie. Lage cultuur kan worden gemanipuleerd door de elites en vergroot je autonomie niet. Media bevorderen vooral lage cultuur. Alles wordt amusement in plaats van politiek. Zelfs protest tegen oorlog wordt in een amusementsvorm gegoten. De cultuurindustrie zorgt voor massa controle en zorgt ervoor dat mensen niet meer zelf nadenken. De Frankfurter Schule was dus zeer cultuurpessimistisch, dit paste ook in die tijd.

Hoorcollege 5

De Wiener Kreis is een groep wetenschappers uit Wenen die bij elkaar kwam om maatschappelijke problemen te bespreken. De oprichting van deze groep was het begin van de wetenschapsfilosofie als zelfstandige visie. Hierbij hoort het domein van de feiten met de empirisch-analytische (natuur)wetenschap. De Wiener Kreis had het niet op de dialectiek, zonder dat er directe waarneming aan te pas kwam. De groep was zeer bezorgd om de maatschappelijke ontwikkeling en wilde een wetenschappelijke wereldbeschouwing vaststellen met een empirische invalshoek.

Er lopen vier historische lijnen terug naar Wenen: het empirisme, het positivisme, de ontwikkeling van de moderne logica en de wetenschapskritiek. Het empirisme zet zich af tegen het rationalisme. Hierbij hoort de Kantiaanse kennistheorie, waarbij Kant’s compromis van het rationalisme en het empirisme centraal staat. Kant geloofde in de samenwerking tussen de ratio en de zintuigen en dacht dat kennis afhankelijk is van de manier waarop wij onze waarnemingen ordenen. Het empirisme heeft grotendeels de methodestrijd gewonnen, maar niet alle problemen zijn opgelost. Zo is er het probleem van of synthetische a priori uitspraken bestaan of niet. Synthetische a priori uitspraken zijn uitspraken die kennis opleveren zonder dat ze zintuigelijk kunnen worden getoetst.

 

Auguste Comte (1798 – 1857) was de grondlegger van het positivisme. Hij wordt ook gezien als een van de grondleggers van de sociale wetenschap. Hij schreef in 1844 het boek ‘Discours sur l’esprit positive’ over een theorie tot maatschappijontwikkeling. ‘Positief’ betekent bij het positivisme ‘waarneembaar’ of ‘zichtbaar’, zoals een foto. Het betekent dus niet ‘optimistisch’. Volgens het positivisme moet de natuurkunde als blauwdruk voor de sociale wetenschap gebruikt worden. Op die manier kan het oplossingen leveren voor het samenleven. Empirisch-analytische wetenschap is het belangrijkst en staat boven spirituele dingen. Het gaat alleen om waarneembare feiten. Er moet een sterke grens zijn tussen wel-wetenschap en niet-wetenschap, ander wordt het bij onderzoek doen heel onduidelijk. Elke maatschappij ontwikkelt zich volgens het positivisme in drie fases, dit noemen we de driefasenleer. Het gaat hierbij om de geestelijke ontwikkeling van de mens. Het eerste stadium is het theologische stadium, vervolgens komt het metafysisch stadium en tenslotte het positivistisch stadium.

 

In het theologisch stadium werden gebeurtenissen toegeschreven aan bovennatuurlijke krachten. Ook kwam animisme voor: het toekennen van dierlijke eigenschappen aan niet-levende objecten. Een belangrijke ontwikkeling in dit stadium was die van het polytheïsme naar het monotheïsme. Het theologisch stadium bevat volgens Comte de ‘kinderjaren’ van de mensen, het fictieve stadium. Er werd niet gelet op positieve feiten, maar alles werd aan bovennatuurlijke krachten toegeschreven, zoals goden.

 

Het einde van het stadium werd bereikt bij het metafysisch denken. Dit is een overgangsfase tussen het theologische denken en het wetenschappelijke denken. In het metafysisch stadium werden gebeurtenissen niet meer toegeschreven aan bovennatuurlijke krachten, maar aan metafysische concepten. Er werd gezocht naar het wezen van de dingen: het Ding an Sich. Metafysica heeft betrekking tot concepten als zwaartekracht, levenskracht en de ziel. Het gaat om uitspraken die niet zintuigelijk te toetsen zijn. Dit leidt tot cirkelredeneringen en dus niet tot kennis.

 

In het positivistisch stadium gaat het om het ontdekken van de universele wetten die ten grondslag liggen aan ons gedrag. We noemen dit ook wel het feitelijke en objectieve stadium De basis is observatie: het positivisme stelt de verbeelding ondergeschikt aan de waarneming. Het verschil met empirisme is dat positivisme een wereldbeschouwing is en het empirisme een kennisleer.

 

Volgens de historische wetenschapsopvatting is er een onderscheid in wetenschappelijke disciplines en er is een oplopende complexiteit van onderzoeksobjecten. De sociale wetenschappen zijn het meest complex, wiskunde het minst complex. De wiskunde is een formele wetenschap, het gaat alleen maar om ideeën en heeft niets met de realiteit te maken. Natuurwetenschappen zijn soms nog wel in de realiteit te beschrijven. Sociale wetenschappen zijn het moeilijkst te beschrijven. De wetenschappelijke disciplines hebben wel allemaal dezelfde stadia, maar andere typen wetten. Wetenschap begint met het waarnemen van feiten en stelt vervolgens vast wat constante betrekkingen zijn tussen de feiten. Dit zijn wetten. Vervolgens worden rationele voorspelingen opgesteld op basis van de gevonden wetten en daardoor kan de wetenschap vooruitgang bevorderen in de maatschappij.

 

De Wiener Kreis is erg beïnvloed door het positivisme. Wenen was een smeltkroes van conservatieven en progressieven. Het had een liberaal politiek klimaat. Ondanks Comte was er begin 20e eeuw een opleving van het religieuze en metafysische denken. Irrationele processen waren populair in de samenleving, zoals het nationalisme, racisme, antisemitisme en religie. In de (sociale) wetenschappen werd de metafysica gebruikt, door bijvoorbeeld Freud en Marx. Er klopte hier niets van volgens de Wiener Kreis. Vanuit het verstehen en de hermeneutiek was er kritiek op de positivistische sociale wetenschap. Er waren ook veel autoritaire machthebbers, vooral in Duitsland.

 

De natuurkunde heeft veel invloed op het wereldbeeld. Nieuwe ontwikkelingen vanuit de natuurkunde hebben niet alleen tot nieuwe ideeën over de natuur geleid, maar ook tot een nieuw wereldbeeld. De Klassieke Newtoniaanse natuurkunde wordt vervangen door de moderne natuurkunde. De relativiteitstheorie van Einstein en de kwantummechanica van Planck kwamen hierbij op, maar die theorieën waren niet getoetst. Beide inzichten zijn namelijk niet empirisch verkregen. Hoe kan men dan zonder waarneming kiezen voor de juiste theorie? Bestaat er dan toch zoiets als een synthetische a priori? Die ontwikkelingen in de natuurkunde en samenleving leidden tot de Wiener Kreis.

 

Volgens de Wiener Kreis wordt kennis verkregen door abstract redeneren (logica) en experimenteel redeneren (observatie). Observatie en logica samen is de enige methode die tot kennis leidt. De Wiener Kreis zette zich in voor de bestrijding van de irrationaliteit met de wetenschapstoepassing: ze wilden verwetenschappelijking van het beleid. De wetenschap moet invloed krijgen op het beleid, zodat de irrationaliteit in de samenleving en de filosofie kan verdwijnen. Men wilde komen tot een eenheidswetenschap.

 

Volgens de Wiener Kreis was de logische analyse voortaan de taak van de filosofie, voor alle wetenschappen. Hiermee ontstond de moderne wetenschapsfilosofie als zelfstandige discipline. Die logische analyse kan door het scheiden van de taal in zinloos en zinvol taalgebruik. Hiervoor was echter wel een criterium nodig. Dit scheiden werd mogelijk door de ontwikkeling van de moderne logica: de taalfilosofie van Ludwig Wittgenstein.

 

Wittgenstein was een Weens filosoof die grote invloed heeft gehad op de Wiener Kreis. In de moderne logica is Wittgenstein gaan kijken naar taal. De wetenschap en filosofie gaat volgens hem over niets anders dan taal. Hij heeft een revolutie veroorzaakt in de filosofie door vernieuwing van de logica als taalfilosofie. Logica is de leer van geldig redeneren. Wittgenstein maakt van deze logica een instrument van taalanalyse. De logica werd ingezet in de strijd tegen zinloos taalgebruik en om een onderscheid te kunnen maken tussen wetenschappelijke uitspraken en niet-wetenschappelijke uitspraken. Hij heeft drie kernpunten behandeld in zijn boek. Het eerste kernpunt is het onderscheid tussen formele en feitelijke uitspraken, het tweede kernpunt een verificatietheorie over betekenis en het derde kernpunt het concept van filosofie als logische analyse. Wiener Kreis hadden grote bewondering voor hem, want die wilden weten hoe ze nou die irrationaliteit uit de samenleving konden halen.

 

Wittgenstein maakte een onderscheid tussen formele en feitelijke uitspraken. Formele uitspraken zijn analytische a priori uitspraken. Dit zijn logische uitspraken, zoals bij wiskunde en de logica. Ze zijn niet toetsbaar aan de werkelijkheid en zijn altijd waar. ‘Morgen zal het wel of niet regenen.’ Feitelijke uitspraken zijn synthetisch a posteriori uitspraken en zijn empirisch. ‘Morgen zal het regenen.’ Deze uitspraken zijn toetsbaar aan de werkelijkheid. De werkelijkheid bepaalt of de uitspraak waar is. Uitspraken die niet formeel of feitelijk zijn, zijn niet wetenschappelijk.

 

Ook al heb je die twee groepen uitspraken, dan is het nog niet precies genoeg om onderscheid te maken tussen wetenschap en pseudowetenschap, tussen kennis en geen kennis. Volgens Hume kon je het copy principle gebruiken, maar dit vond men te vaag. Comte zei dat je naar de voorspelbaarheid moet kijken, maar dit was niet sophisticated genoeg.

 

Volgens Wittgenstein moest je een uitspraak vergelijken met de werkelijkheid: verifiëren. Dit noemen we demarcatie. Een uitspraak moet te verifiëren zijn in de werkelijkheid. Je moet een uitspraak ontleden in termen van observaties, dus tot er alleen nog observeerbare termen overblijven. Feitelijke uitspraken moeten te verifiëren zijn, bijvoorbeeld ‘De Eifeltoren staat in Parijs.’ Dit kun je checken, dus de uitspraak is feitelijk. Niet alle uitspraken zijn direct te verifiëren. Dit is het geval bij ziektes zoals het Down Syndroom. Dit is een theoretische term, geen observatie. Deze term moet je dan uitpakken in observaties. Door de term te definiëren in een operationalisatie van een onderzoek, kun je dit wel proberen te verifiëren. Dit moet je doen om uitspraken wetenschappelijk te maken. Als we een term niet kunnen uitkleden tot observeerbare elementen, kan een uitspraak niet tot kennis leiden. Zo’n uitspraak is dan metafysisch. Dit demarcatiecriterium maakt het mogelijk om zinvolle en zinloze uitspraken van elkaar te onderscheiden.

 

De derde historische lijn naar Wenen is het concept van filosofie als logische analyse. Een opdracht voor de filosofie is het doen van een logische analyse van alle wetenschappen. Met deze nieuwe opdracht kwam er scherpe kritiek op de traditionele filosofie, die zich erg bezig hield met metafysica. De filosofie had een nieuwe taakopvatting nodig: het moest gaan om het onderzoeken en ophelderen van de logische aspecten van de taal die wordt gebruikt door wetenschappers. Hiermee gaan synthetische a priori’s de deur uit. Als je dit doet, kun je aansluiten bij de vakwetenschappen. Je kunt dan kritiek leveren op de wetenschap. Filosofie gaat over alleen de context of justification en niet over de context of discovery. De filosofie zoekt een rechtvaardiging voor de kennis en taal van de wetenschap zelf, niet voor de beweegredenen van de onderzoekers en de onderzoekspraktijk. De filosofie gaat alleen over de context van justification, niet over de context of discovery.

 

De Wiener Kreis kon hiermee vaststellen wat goede wetenschap was. Voor de Wiener Kreis is alle goede wetenschap inductief en gebaseerd op empirische waarnemingen die langs inductieve weg naar algemeen wetten leiden en die wetten worden weer geverifieerd aan nog meer waarnemingen enzovoort. Inductie is een logische en methodologische wijze van redeneren van het bijzondere naar het algemene. Een empirische uitspraak wordt in de wetenschapstaal toegelaten als hij door empirisch bewijsmateriaal geconfirmeerd of bevestigd wordt. Waarheid is volgens de Wiener Kreis een inductieve waarschijnlijkheid of een confirmatiegraad. Filosofen moeten zich vooral bezig houden met de logic of sciene, dus met de methode om termen uit te kleden naar observeerbare dingen.

 

Later kwamen er grote verschillen tussen Wittgenstein en de Wiener Kreis, zelfs ruzie. Dit ging over wat nou de empirische basis was in de wetenschap. Er zijn twee empirische basissen in de wetenschap: de fenomenalistische basis en de fysicalistische basis.

 

De protocol sentence debate (1931) ging over waarover we overeenstemming moeten bereiken. Volgens het fenomenalisme is de waarneming van het individu de rock bottom van de wetenschap. Volgens de fysicalisme moeten we kijken naar de fysieke eigenschappen. Moeten we overeenstemming bereiken over de waarneming waar wij woorden aan hechten (fenomenalisme) of over de fysieke eigenschappen van objecten (fysicalisme).

 

De fenomenalistische basis gaat het om de echte basis van ervaring. Je kunt niet twijfelen over ervaring, wel over wat deze ervaring betekent. Dit is de rock bottom van wetenschap. Zintuigelijke data leiden tot protocol zinnen. Die protocol zinnen zijn een direct verslag van zintuigelijke waarnemingen. ‘Ik heb kiespijn’ is een protocol zin en is zonder twijfel zeker. ‘Ik heb een gaatje in m’n tand’ is dit niet. Dit is een synthetische a posteriori uitspraak. Het is niet zeker, want om dit vast te stellen is eerst onderzoek van de tandarts nodig. Je kunt ook gewoon een gevoelige tand hebben. De wetenschap moet dus theoretische constructen aan de protocol zinnen koppelen. Vervolgens moeten zij de protocol uitspraken toetsen aan de realiteit. Als je dit helemaal doet vanaf de waarneming, is de wetenschap gebaseerd op de persoonlijke waarneming. Dit geeft wetenschap een fenomenalistische basis. Verificatie is hier persoonlijk, maar wel absoluut zeker.

 

Volgens de fysicalistische basis van de wetenschap is er alleen een fysische wereld. De empirische basis van wetenschap is niet wat wij zien met ons ‘geestelijke oog’ (mentaal) maar met ons ‘lichamelijke oog’ (fysiek). Het neemt een materialistische positie in: het gaat over de fysieke eigenschappen van objecten, die in protocol zinnen worden beschreven. Het vergelijken van protocol zinnen met elkaar leidt tot kennis. Het vergelijken van protocol zinnen met de realiteit is onzin (metafysisch. Uitspraken hoeven dus niet te corresponderen met de realiteit maar moeten coherent zijn met andere uitspraken. Verificatie wordt dus intersubjectief, maar niet absoluut zeker.

 

De basis van wetenschap is wankel, namelijk de waarneming van zintuigen van het individu is wankel. Maar als je alle theorieën en uitspraken via de juiste manier, inductie, doet, kun je toch kennis opbouwen. Dit is alleen wel slechts tijdelijk.

 

Hoorcollege 6 - logisch positivisme & Popper

Door het logisch positivisme gingen we van ‘wat is kennis’ naar ‘wat is wetenschap’. Het logisch positivisme streefde naar kennis door wetenschap en wetenschap volgens de natuurkunde. Demarcatie gaat over hoe kun je wetenschap van niet wetenschap kunt onderscheiden. Het logisch positivisme zag verificatie als demarcatie en inductie als methode van kennisvergaring. Door inductie kun je wetten maken.

Het logisch positivisme is op te delen in twee stromingen: het fenomenalisme, met correspondentie als criterium, en het fysicalisme, met coherentie als criterium. Volgens de fenomenalistische basis kun je wel zekerheid krijgen, maar geen intersubjectiviteit. Het gaat om directe verslagen van de waarneming. Correspondentie met de realiteit is voldoende, maar je kunt het niet vergelijken met personen. Bij het fysicalisme als basis is er geen zekerheid, maar wel subjectiviteit. Coherentie tussen uitspraken is voldoende.

Karl Popper kwam in 1926 in contact met de Wiener Kreis. Hij was een moeilijk persoon. Hij schreef in 1934 het boek ‘The logic of scientific discovery’. Het jaar 1919 was een belangrijk jaar, want in dat jaar werd de relativiteitstheorie van Einstein bewezen. Met de relativiteitstheorie werden alle andere theorieën weerlegd. In die tijd was er ook het marxisme met het historisch determinisme, het ‘minderwaardigheidscomplex’ van Adler en de psychoanalyse van Freud. Popper kon zich niet vinden in deze theorieën en hij vroeg zich af wat hij er dan mis mee vond. Het zit hem niet dwars of die theorieën waar zijn of niet, ook niet in of hij ze kan meten of niet. Wat hem dwars zit is dat die theorieën in staat lijken alles te kunnen verklaren. Dit is juist de zwakheid van de theorieën, dit maakt het niet wetenschappelijk. Dit staat Popper tegen. Voortdurend werden al die theorieën geconformeerd. Een theorie die altijd gelijk heeft, leidt nooit tot nieuwe kennis. Als alles geconformeerd wordt, zullen mensen nooit naar nieuwe kennis zoeken. Einsteins theorie bleek echter niet altijd gelijk te hebben. Hij kon zijn theorie niet bewijzen, want er waren nog geen middelen ervoor. Later kon dit wel en was die theorie bewezen. Het had heel goed kunnen zijn dat Einstein geen gelijk had gehad. Einstein heeft zijn theorie getoetst met het risico dat deze verworpen kon worden. Dit maakte zijn theorie wetenschappelijk.

Het logisch positivisme gaat vooraf aan het Popperiaans denken. Een probleem met het logisch positivisme is dat verificatie niet voldoet als demarcatie. Ook is er het inductieprobleem: hoeveel zwanen moet je zien om te kunnen zeggen dat alle zwanen wit zijn? De wereld gedraagt zich niet uniform: we kunnen nooit zeker weten hoe de wereld zich gaat gedragen. Verificatie kan daardoor nooit tot kennis leiden. Inductie kan dus nooit leiden tot universele wetten. Dit noem je het inductieprobleem. Het logisch positivisme kwam met een tegenreactie. Volgens Schlick zijn theorieën niet perse waar of onwaar, maar zijn ze alleen maar een instrument voor voorspellingen. Dit noemen we het instrumentalisme. Volgens Carnap kunnen we wel gedeeltelijk versificeren. Hoe vaker je iets verifieert, hoe vaker je bewijs wint dat iets waar is, hoe hoger de confirmatiegraad van de theorie is. Die graad laat zien hoe veel bewijs je hebt dat de theorie waar is. Popper was het hier niet mee eens: éénn zwarte zwaan is voldoende om de theorie dat zwanen wit zijn omver te werpen.

Popper vond verificatie te strikt als demarcatie, want wanneer kun je nou stoppen met zoeken? Je moet kijken naar zowel het verleden en de toekomst. Confirmatie is te slap en levert geen kennis op. Hoe kun je nou wel onderscheid maken tussen wel of niet wetenschap? Popper kwam met falsificatie als demarcatie. Elke theorie die voorspellingen doet die in principe gefalsificeerd kunnen worden is een wetenschappelijke theorie. Het gaat dus juist om het weerleggen van de theorie.

Het falsificationisme heeft vier eigenschappen. De eerste is dat falsificatie geschikt is als demarcatie tussen wetenschap en pseudowetenschap. De tweede eigenschap is dat alleen als een theorie voorspellingen doet die gefalsifieerd kunnen worden, het wetenschap genoemd mag worden. Een theorie die altijd waar is, kan niet gefalsificeerd worden en is dus geen wetenschap. Alleen theorieën die gefalsificeerd kunnen worden zijn informatief. De derde eigenschap is dat mensen feilbaar zijn en dit betekent dat ze fouten maken. Mensen kunnen niet steeds rationeel en objectief te werk gaan en hun zintuigen vertrouwen, maar dit is volgens Popper niet erg. Dit is nieuw in de filosofie. De vierde eigenschap is de visie op hoe kennis groeit. Volgens Popper groeit kennis ten eerste door aannames, veronderstellingen en hypotheses. Ten tweede groeit kennis door weerlegging en tenslotte door trial en error, zo veel mogelijk fouten maken. Volgens Popper moet je eerst een theorie verzinnen, dan uitspraken doen die we kunnen weerleggen en dan zien waar je uitkomt.

De eerste eigenschap is dat falsificatie een adequaat demarcatiecriterium is. Als een theorie altijd gelijk heeft, is deze niet wetenschappelijk. Van confirmatie gaat Popper naar corroboratie. Confirmatie kan alleen maar als je een cruciale test uitvoert. Als een theorie is gecorroboreerd kan deze tijdelijk als geaccepteerd worden gezien. Elke keer als je een theorie niet weerlegd, gaat de corroboratiegraad omhoog. Corroboratie betekent dat elke keer als je je theorie niet weerlegd, die wat sterker wordt.

Anders dan bij het logisch positivisme gaat Popper niet op zoek naar nog meer witte zwanen, maar gaat hij op zoek naar een zwarte zwaan. Want elke keer als hij die niet vindt, wordt zijn theorie sterker. Het gaat er niet om dat een theorie gefalsificeerd moet worden, maar dat hij moet KUNNEN worden gefalsificeerd. Zolang je hem niet falsificeert, kun je hem tijdelijk als waar zien. Dit geldt niet alleen voor sociale wetenschappen, maar ook voor natuurwetenschappen.

De tweede eigenschap is dat falsificatie informatief maakt. Alle andere filosofen waren constant op zoek naar de waarheid. Popper zei dat hoe hoger de waarheidsgehalte is, hoe minder informatief het is. Als uitspraken niet waar zijn, leiden deze vaker tot kennis. Uitspraken als ‘gratis en voor niets’ en ‘wis en waarachtig’ zijn hartstikke waar, maar geven ons geen nieuwe informatie. Dit zijn tautologieën: ze hebben een waarheidsgehalte van 1, maar een informativiteit van 0. Popper is niet op zoek naar waarheid, maar naar informativiteit. Alleen theorieën die gefalsifieerd kunnen worden zijn informatief. Hoe meer falsificatoren er worden toegevoegd aan een zin, hoe informatiever de zin is. Bijvoorbeeld ‘vanmiddag zal het tussen 16:00 en 16:30 op de Kloveniersburgval gaan regenen.’ We weten niet of dit waar is, maar als het waar blijkt te zijn hebben we een heel erg informatieve zin. Uitspraken die heel waarschijnlijk zijn, zijn moeilijker te toetsen dan hele specifieke. Als je kennis groeit, neemt ook je onwetendheid toe. We moeten niet de nadruk leggen op of uitspraken zinvol of zinloos zijn, zoals het logisch positivisme doet, maar op of ze wetenschappelijk zijn of niet. Theorieën kunnen in eerste instantie ontstaan als mythen.

De derde eigenschap is dat fouten maken menselijk is. Onze biologische bouw zorgt ervoor dat wij nooit zeker kunnen weten. Het beste dat we kunnen doen is leren van onze fouten. Dit noemen we de negative road to truth. Dit staat lijnrecht tegenover het logisch positivisme.

Hoe kom je dan aan kennis? De manier waarop kennis wordt vergaard kun je zien in twee contexten. De context of discovery gaat over het genereren van hypothesen. De context of justification gaat over het verifiëren van hypothesen. Volgens het logisch positivisme kan dit met inductie, van specifiek naar algemeen. Volgens Popper moet dit met deductie, van algemeen naar specifiek. Een hypothese moet je rechtvaardigen door te deduceren. Echter kan algemeen volgens Popper nooit. Een theorie kan nooit waar zijn, alleen onwaar. Een wetenschapper komt met een hypothese/veronderstelling/theorie, deze wordt dan tijdelijk als waar gezien. Vervolgens moet de wetenschapper proberen zijn theorie te falsificeren. Dit mag je alleen doen door een specifieke test uit te voeren, een kritieke/cruciale test. Dit doe je altijd door middel van deductie, niet inductie. Als de algemene stelling waar is, dan zijn ook de specifieke gevallen waar. Dan is je theorie gecorroboreerd. Je theorie is dan tijdelijk waar, maar je gaat gelijk weer zoeken naar gevallen die je theorie falsificeren.

Volgens Popper klopt de visie van het logisch positivisme niet door het inductieprobleem. Deductie is de enige manier om tot kennis te komen. Tot wetenschap kom je door aannames, weerleggingen en trial and error. Om een theorie te toetsen, doe je eerst een singuliere uitspraak (hypothese). Deze uitspraak moet een potentiele falsificator bevatten. Die ga je toetsen met een cruciale test. Als de falsificator wordt aanvaard, is de theorie weerlegd. Als de falsificator niet wordt aanvaard, is er een hogere corroboratiegraad van de theorie.

Popper was fel tegen het empirisme. Hij kon zich hier niet in vinden door het inductieprobleem. Hij kan zich wel vinden in het idee van Kant dat wij onze ideeën op de wereld projecteren. Popper is ook een nativist, maar niet als in dat hij denkt dat we worden geboren met bepaalde kennis. Hij zegt dat we worden geboren met bepaalde structuren in ons hoofd waarmee we de wereld kunnen ordenen. Zolang je met wetenschap voorspellingen kunt doen die je kunt toetsen, is het wetenschap. Er is in die zin geen verschil tussen natuur- en sociale wetenschappen.

 

We leven volgens bepaalde wetten in ons hoofd, maar we hebben nooit zekerheid. Dat maakt niet uit volgens Popper. Het is belangrijk dat je eerst altijd een theorie hebt, en dan pas observatie. Je verzint eerst een theorie, en die ga je toetsen en komt de context of justification. Theorie gaat altijd vooraf aan observatie. Je moet wel altijd een strikte test uitvoeren om je theorie te toetsen. Een experiment is in de sociale wetenschap een van de weinige manieren waarmee je causaliteit zou kunnen testen. Kwalitatief onderzoek kan geen hypotheses toetsen volgens Popper. Wetenschappers zijn ook niet onbevooroordeeld, want ze hebben een horizon of expectation. Wetenschappers hebben de neiging meer regelmatigheden te zien dan er in werkelijkheid zijn (dogmatiek). Ze moeten er eigenlijk van uitgaan dat hun theorie fout is. Popper’s filosofie is een vorm van rationalisme. Hij zegt dat ons denkvermogen de belangrijkste vorm is van kennisvergaring. Je redeneert wel met je observaties. Zijn filosofie is kritisch: we kunnen nooit universele wetten vinden.

 

Popper was tegen het historicisme. Het historicisme zegt dat een maatschappij zich ontwikkelt volgens bepaalde wetten en deze wetten kunnen we kennen, ze staan dus vast. Dit zei Hegel ook. Popper vond dat dit niet kon, want patronen kun je niet falsificeren. De sociale wetenschap heeft een andere methode van onderzoek nodig dan de natuurkunde, bijvoorbeeld dialectiek of verstehen. Maatschappelijke veranderingen zijn op te lossen door zogenaamde piecemeal engineering. Van een bestaande theorie kun je steeds een klein stukje pakken, die verander je dan en kijk je wat er gebeurt. Op basis daarvan bepaal je of je de theorie kunt maken waarmee je maatschappelijke verandering kunt voorspellen. Dit is een vorm van kritisch rationalisme: je probeert constant je eigen theorie onderuit te halen. Dit is een kwantitatieve visie. Je mag kwalitatieve theorieën wel gebruiken om theorieën te maken, maar niet om te toetsen. Interpretatieve wetenschappen (fenomenologie en hermeneutiek) zijn dus alleen bruikbaar om toetsbare theorieën te generen.

 

Ook sociale theorieën kun je verklaren, door het rationaliteitsprincipe: mensen gedragen zich over het algemeen rationeel. Als je dit als uitgangspunt neemt, kun je voorspellen hoe mensen gaan handelen. Sociale wetenschappen en natuurwetenshappen verschillen methodologisch niet. Popper is ook kritisch geweest op het kritisch rationalisme. Moeten we de hele theorie weggooien als deze blijkt te zijn gefalsificeerd? Volgens Popper mag je je theorie tijdelijk immuniseren. Immuun worden betekent dat hij altijd waar is en nooit weerlegd mag worden. Je mag echter niet voortdurend ad-hoc hypothesen toevoegen. Zodra je de theorie hebt geïmmuniseerd, moet je direct een toets verzinnen om hem te falsificeren.

 

Het tweede kritiekpunt is dat het rationaliteitsprincipe niet altijd waar is. Het derde kritiekpunt is dat pseudowetenschappen soms ook falsificeerbare claims maakt. Bijvoorbeeld: ‘jij wint morgen de loterij’. Het vierde punt is dat inductie nooit helemaal uit te bannen is. We gaan altijd uit van bepaalde uitspraken of specifieke eigenschappen. Alle zwanen zijn wit, maar hoe weten we dat het dier wat we zien een zwaan is?

 

Bij Popper vallen onder het domein van de feiten ook sociale wetenschappen, niet alleen de natuurkunde. Op ontologisch gebied vond hij dat ook als je attitudes gaat onderzoeken, je objectief en onafhankelijk van de waarneming moet onderzoeken. Op epistemologisch gebied moet je kennis in de vorm van verklarende theorieën zetten, die door waarneming kunnen worden getest. Op methodologisch gebied moet je gebruik maken van gecontroleerde waarneming, zoals bij een experiment. Dit dient dan als cruciale toets. Op sociaal/filosofisch gebied moet de wetenschap leiden tot maatschappelijke voortuitgang (volgens Popper door middel van piecemeal engineering).

 

Het doel van de wetenschap is zoeken naar wetmatigheden, om zo te verklaren en te voorspellen. Dit kun je het beste laten zien door causale verbanden aan te tonen, waarbij in ieder geval je manipulatie helemaal gecontroleerd is. Het kan ook door naar correlaties te kijken of regelmatigheden in data. Als je dan toch geen experiment kunt doen, doe dan een goede correlatiestudie. In de praktijk doorlopen we vaak de empirische cyclus. Het logisch positivisme houdt echter op bij de herziening van de theorie. Als zij hebben geverifieerd, houden zij op met de cyclus voortdurend te doorlopen. Dit is volgens Popper het grootste probleem met de inductie.

 

Hoorcollege 7

Popper was een vertegenwoordiger van het kritisch rationalisme. Volgens hem was de wetenschappelijke houding ook de kritische houding. Hij was dan ook fel tegen het empirisme, waar het meer ging om verificatie als demarcatie dan falsificatie. Hij was het eens met Hume’s kritiek op inductie, namelijk dat we niet op basis van onze ervaring er van uit kunnen gaan dat de wereld zich uniform gedraagt. Popper was het met Kant eens dat wij onze ideeën op de wereld projecteren, Kants vier stadia. Hij was ook nativist, maar niet in Plato’s of Descartes’ zin. Hij geloofde dat de kennisstructuren om de wereld te ordenen bij onze geboorte aanwezig zijn. Er moest geen onderscheid gemaakt worden tussen de natuur- en sociale wetenschappen. Wij projecteren onze ‘wetten’ op de wereld, maar we kunnen nooit zeker weten of deze ‘echt’ waar is. Met andere woorden: theorie gaat altijd vooraf aan observatie. Wetenschappers zijn ook niet onbevooroordeeld: ze hebben een ‘horizon of expectation’. Dit betekent dat ze meer regelmatigheden zien dan er eigenlijk zijn (dogmatiek). Wetenschappers moeten er van uit gaan dat hun eigen theorie in principe fout is en moeten proberen hun theorie te falsificeren door een cruciale test te verzinnen. Popper’s filosofie is een vorm van rationalisme. Ons denkvermogen is de belangrijkste vorm van kennisvergaring. We ‘redeneren’ met observaties. Maar Popper’s filosofie is kritisch: we kunnen nooit universele wetten vinden, of althans geen zekerheid daarover krijgen.

 

Een probleem in de wetenschap is bijna altijd: is mijn theorie waar of niet waar? Vervolgens ga je daar een hypothese bij formuleren. Dan ga je data verzamelen. Bij onderzoek ben je altijd op zoek naar voorlopige oplossingen, en deze leiden weer tot nieuwe problemen. Kennis ontwikkelt zich continu en is nooit af. Heel veel onderzoek begint niet met een zoektochttheorie, dus is volgens Popper geen wetenschap. Dit kan niet leiden tot kennisontwikkeling volgens hem.

 

Volgens een bepaalde groep moet er meer bekeken worden naar de begrippen in onderzoek. Sociale wetenschap moet hierbij wel onderscheiden worden van natuurwetenschap. De interpretatieve kant heeft altijd veel kritiek gehad op de empirisch-analytische wetenschap. De kritiek is dat niet alles te vangen is in cijfers. Beleving en betekenis zijn bijvoorbeeld moeilijk kwantitatief te maken. Fenomenologie (beleving) en de hermeneutiek (betekenis) hebben een andere kijk op de sociale wetenschap. Er is verschil tussen natuurkunde en sociale wetenschap. Dit betekent dat er ontologische, epistemologische en methodologische verschillen zijn tussen deze wetenschappen. De beleving zitten tussen de feiten en de betekenis in. Hierbij hoort de hermeneutiek.

 

De fenomenologie wordt vertegenwoordigd door Edmund Husserl. Volgens hem zijn de ervaring (empirisme) en de reden (rationalisme) beiden geen fundamentele kennisbronnen. De beleving zou centraal moeten zijn, want het gaat om de werkelijkheid als beleefde/geleefde wereld en de werkelijkheid zoals deze aan ons verschijnt. De fenomenologie is de leer van de verschijnselen. De filosofie moest een strenge scheidslijn stellen tussen wat kennis is en wat niet. De fenomenologie gaat er dus van uit dat het bewustzijn, de beleving en de lichamelijkheid bepalen hoe de werkelijkheid aan ons verschijnt. Onze werkelijkheid wordt geconstitueerd door deze dingen, en ze bepalen ook mede onze werkelijkheid, zoals onze stemming. Intentionaliteit is hierbij een centraal begrip. Wij zijn intentionele wezens: van alle manieren waarop wij in het leven staan, wordt gezegd dat ze intentioneel zijn. Dit betekent dat we altijd op iets gericht zijn. We hebben altijd gerichte aandacht. Die gerichte aandacht is het uitgangspunt in de fenomenologie. We zijn gericht op een inhoud of voorwerp: we zijn ons altijd bewust van iets. Verder zijn ons bewustzijn, denken, gevoel en lichaam gericht op een bepaald object. Je bent bijvoorbeeld niet zomaar verliefd, maar verliefd op iemand. Deze dingen zijn een uitgangspunt voor de manier van onderzoek doen.

 

De beleving wordt vaak afgezet tegen de ervaring. De ervaring staat bij de empirisch-analytische methode centraal. Volgens de empiristen is er een objectieve werkelijkheid die we objectief kunnen waarnemen, en daarnaast is er een subjectieve beleving van die werkelijkheid. Die zit in een persoon en die kunnen we meten. Voor fenomenologen is dit onzin. Er is geen objectieve werkelijkheid, er wordt alleen een werkelijkheid gecreëerd door onze zintuigen. Het is de beleving die centraal staat en als bron van kennis wordt gezien. De taak van de fenomenoloog is om terug te gaan naar de zaken zelf. Het doel is een onvooringenomen beschrijving van de werkelijkheid. Inzichten uit andere bronnen mogen we niet gebruiken, want die vervuilen ons onvooringenomen inzicht. De persoonlijke beleving en de belevingsbeschrijvingen hiervan staan centraal, en dit is ook de bron van kennis. Uit die belevingsbeschrijvingen moeten we de objectieve kern van de subjectieve belevingsbeschrijvingen destilleren. De overeenkomsten van de beleving moet je eruit halen. Zo objectiveer je toch een persoonlijke beschrijving. De beschrijvingen zijn an Sich niet objectief, maar juist subjectief. Je probeert de gemeenschappelijke kern van de beleving in overeenkomstige situaties te vinden. Data wordt vaak verkregen door interviews. Er zijn drie stappen om tot de objectieve kern te komen: reductie, variatie en vergelijking. Reductie wordt ook wel ‘wesenschau’ genoemd door Husserl. Dit betekent: het beschouwen van het wezen. Je schift het wezenlijke van het onwezenlijke. Wezenlijk is wat altijd, voor iedereen en onder alle omstandigheden geldt.

 

Bij variatie laat je bepaalde aspecten van een beleving weg, en als het de kern van de beleving niet aantast is het geen wezenlijk aspect. Je plaatst het bijvoorbeeld in een andere context. Daarna vindt de vergelijking plaats. Je gaat belevingsbeschrijvingen vergelijken. Je gebruikt hierbij ook andere bronnen van vergelijkingsmateriaal, zoals beschrijvingen uit de beroepsdiplomatiek en uit literatuur. Door zoveel mogelijk beschrijvingen te verzamelen, kun je uiteindelijk controleren of de beschrijving waar is. We doen de aanname dat belevingsbeschrijving niet subjectief zijn, want onze lichamelijke en geestelijke constitutie bepalen onze mogelijke belevingen. Fenomenologie is de basis voor kwalitatief sociaal wetenschappelijk onderzoek.

 

Hans Georg Gadamer heeft de hermeneutiek vernieuwd. Bij de hermeneutiek wordt er gestreefd naar het begrijpen van menselijke uitingen in hun betekenis. Er wordt onderzocht of we uitingen van andere mensen ook kunnen begrijpen. Het is de leer van het interpreteren. De kern is de kunst van het overbrengen en uitleggen van boodschappen. Het is dus de uitlegkunde. De hermeneutiek gaat om de betekenis van uitingen, en ook de uitingen, voorvallen, gebeurtenissen en toestanden zelf. We zijn op zoek naar ‘feiten’ door middel van de interpretatie van de betekenis. Dit doen we door middel van ‘duiden’ en ‘verstaan’.

 

De sociale manier is een hele andere manier van onderzoek doen dan de natuurwetenschap. De hermeneutiek is niet alleen een methodeleer, maar ook een grondslagenonderzoek. De methode wordt veel gebruikt in de geestes- en cultuurwetenschappen, maar is ook bruikbaar voor meer sociale wetenschappen. Waar de empirische wetenschappen willen voorspellen, verklaren en zoeken naar wetmatigheden, willen de interpretatieve wetenschappen unieke onherhaalbare situaties interpreteren en begrijpen. De fenomenologie en hermeneutiek verschillen van elkaar, hoewel ze beide interpretatief zijn. Maar bij de fenomenologie wil men meer de levenssituaties begrijpen, en is gericht op het algemene van een beleving. De hermeneutiek is gericht op het specifieke van een situatie, de betekenis van een uiting of beleving. Deze situatie wordt mede bepaald door de historische, maatschappelijke en culturele context. Bij de hermeneutiek zijn er geen methodologische voorschriften. De onderzoeker stelt zich op als een deelnemer bij het onderzoeksproces, en niet als derde persoon zoals in bij de empirisch-analytische methode.

 

Bij de hermeneutiek staan er vier vragen centraal. Wat gebeurt er bij het duiden of interpreteren van menselijke uitingsvormen? Wat is verstaan of begrijpen? In welke mate is verstaan of begrijpen mogelijk? Wat zijn de voorwaarden waaronder verstaan of begrijpen mogelijk is?

 

Hermeneutiek begint met een probleem. We hebben een anticiperend begrip, met vermoedens en vooroordelen. Hierdoor zijn we nooit onbevangen. Je kunt heel moeilijk je eigen denkbeelden uitschakelen. De vooroordelen die je hebt, ga je kritisch toetsen aan de hand van verschillende bronnen (verslagen, literatuur, interviews etc.) in verschillende contexten. Er zijn drie stappen: het signaleren van een probleem, de vooroordelen opstellen en de bron-analyse. Elk van die stappen leidt tot een verbreding van de context. Deze stappen worden steeds herhaald en dit vormt de hermeneutische cirkel. Door dit te herhalen kom je steeds op een ander niveau van het begrijpen van het probleem. Het schakelen van het deel naar het geheel en omgekeerd is belangrijk. Een geheel is geen geheel: het is namelijk een voorlopig geheel. Bevindingen zijn nooit definitief. Er is een cirkelbewerking, waardoor je steeds meer komt te weten of een onderwerp en dat is het voorlopige resultaat. Dat geheel van interpretaties worden uiteindelijk onderdeel van de interpretatiegeschiedenis. Dit is een opeenstapeling van interpretaties, en elke interpretatie gaat deel uitmaken van het geheel. Je kunt nooit een eerdere interpretatie weer loslaten. Dit is anders bij empirische wetenschappers: zodra er een nieuwe resultaten zijn, overschrijden die de oude resultaten en hiermee worden eerdere onderzoeken op dat gebied niet meer belangrijk en vervallen oude theorieën. Die interpretatiegeschiedenis leidt tot een historisch bewustzijn: bewust dat de interpretatiegeschiedenis niet ophoudt bij ons begrijpen op dit moment. De hermeneutiek is een dialoog tussen onderzoeker en onderzoeksobject. We zijn niet onbevangen, maar interpreteren of begrijpen ook vanuit ons eigen gezichtspunt. Dit noemen we de horizon van het begrijpen: dit is het kader van waar uit we naar de wereld kijken (individueel). Deze horizon is ook veranderlijk (horizonbeweging), want een nieuwe begrip leidt tot verandering van horizon. Ook het object van onderzoek heeft een horizon: de andere kant van de dialoog. Bronnen (vaak teksten) zijn ook geschreven vanuit een bepaald perspectief (met een bepaalde horizon).

 

Hoorcollege 8 - Kritische theorie, deconstructie en actornetwerken

Kritische theorie, deconstructie en actornetwerken

Habermas was de vertegenwoordiger van de kritische theorie. De verlichting denkt niet meer: de antithese van de Verlichting is de cultuurindustrie. Alles wordt amusement in plaats van politiek, zoals protest tegen een oorlog. Er is nog steeds een groep wetenschappers in de Frankfurter Schule die onderzoek doet. Zij erkennen dat er op drie punten vooruitgang is geweest in de wetenschap. Ten eerste is er de bevrijding van de mens van de natuur en het geloof geweest. Ten tweede zijn we verstandigere mensen geworden door de wetenschap. Ten derde is er maatschappelijke vooruitgang ontstaan, bijvoorbeeld door de geneeskunde. Er was echter ook teleurstelling, want wetenschap leidt niet alleen tot vooruitgang, maar ook tot slechte dingen. Het leidt namelijk ook tot beheersing van de cultuur. Kennis is pas kennis als het beheersing mogelijk maakt, van de natuur en van de mens. Moderne wetenschap heeft een instrumentalistische grondtrek: het denkt identificerend en plaatst mensen in hokjes. Ook kan het een legitimering zijn voor macht en geweld. Er zijn dus ook schaduwzijden van wetenschappelijke ontwikkeling duidelijk geworden. Deze schaduwzijden zijn erg verbonden met de Tweede Wereldoorlog. Een voorbeeld hiervan is de atoombom in Japan. De techniek voor een atoombom is voortgebracht door de wetenschap. Ook de rassentheorie van Hitler is onderbouwd met wetenschappelijk onderzoek. Door nieuwe, industriële technieken konden miljoenen mensen vermoord worden. Door de techniek van de massacommunicatie werd propaganda ook mogelijk. Is dit nu eigenlijk wel te rijmen met de rationaliteit en objectiviteit die nagestreefd wordt in de wetenschap?

Er was wel redelijke overeenstemming dat er (kritische) sociale theorie nodig was. Het is namelijk nodig te bestuderen hoe mensen omgaan met dit soort ontwikkelingen. Op het bovenstaande zijn twee filosofische reacties gekomen. De eerste filosofische theorie was dat we toch vast moeten houden aan één rationaliteit, waarheid en objectiviteit. We moeten zo kritiek formuleren op de empirische methode en moderniteit, met behoud van die concepten. Hierbij gaat het om immanente kritiek, waar Jurgen Habermas zich mee bezig hield.

De tweede filosofische reactie was dat we niet moeten streven naar één rationaliteit, waarheid en objectiviteit: dit moeten we juist loslaten. We moeten empirisch-analytische feiten en de moderniteit deconstrueren. Dit noemen we het postmodernisme.

De politieke reactie was dat er een enorme toename kwam van sociale wetenschap. Er werden allerlei instituties opgericht tussen wetenschap en overheid die onderzoek moesten doen naar oplossingen voor politieke problemen, zoals het CPB, SER, CBS en SCP.

Habermas was ongeveer de enige filosoof die probeerde een oplossing te bedenken voor alle vragen over de wetenschap, zoals ‘wat is rationeel denken?’ Hij hoorde bij de Frankfurter Schule en de kritische theorie. Hij werd binnen communicatiewetenschap veel geciteerd door zijn boeken. In ‘De structurele transformatie van de publieke sfeer’ gaat het erom dat instituties zoals de politiek, media en grote bedrijven proberen de publieke sfeer te beïnvloeden. Hierdoor hebben wij minder ruimte om een rationeel debat te voeren. Hij ontwikkelde een theorie die uitlegt hoe je dit debat wel zou moeten voeren. Dit schreef hij in het boek ‘Theorie van het communicatieve handelen’. Habermas is een verdediger geweest van de interpretatieve methode in de Positivismusstreit. Deze strijd was tussen het positivisme met het falsificationisme en de hermeneutiek). Hij verdedigde de hermeneutiek, omdat hij vond dat de schaduwzijde niet aan bod kwam in de empirische-analytische methode. Met kritiek van binnenuit, immanente kritiek, probeerde hij het technische en op beheersing gericht fundament voor de wetenschap bloot te leggen. Zo’n fundament werkte volgens hem niet goed. Naast het technisch belang is er namelijk ook een praktisch belang en een emancipatorisch belang (mensen bevrijden). Dit zijn de drie kennisbelangen. Hij maakt een onderscheid tussen het systeemleven (staat, bedrijven) en het dagelijks leven. Dit dagelijks leven staat sterk onder druk, omdat het systeemleven zo sterk wordt en hulp krijgt van de wetenschap. We moeten naar een brede rationaliteitsopvatting: die is nu te smal om problemen te begrijpen. Zo’n brede opvatting kun je krijgen door de hermeneutiek: anderen begrijpen en luisteren is ook belangrijk is een samenleving waarin alleen maar techniek is. In die opvatting is waarheid een kwestie van debatteren geworden. Waarheid komt tot stand in communicatie: kennis, rationaliteit en waarheid zijn discursief. Ze zitten niet alleen in het individu, maar in de communicatie tussen individuen (enter het grote belang van communicatie). De rationaliteit zit dus in de communicatie. De consensustheorie van de waarheid houdt in dat de waarheid tot stand komt in een debat. In dit debat moet worden gestreefd naar consensus, moeten beweringen worden blootgesteld aan een zo radicaal mogelijke kritiek en moet de gesprekssituatie voldoen aan de voorwaarden (o.a. machtsvrij). Als je in een gesprek consensus krijgt over wat waar is, noem je dit communicatieve rationaliteit. Door Habermas verplaatst het tot stand komen van waarheid zo vanuit het hoofd van één persoon naar in communicatie. De waarheid ligt niet buiten de mens. In principe is iedereen in staat tot een redelijke, rationele discussie. Je moet altijd redenen geven waarom je iets doet.

Bij de moderniteit draait het om de individualisering, de secularisering, de industriële revolutie, de rationalisering, de rechtsstaat en de Verlichting. De vrije, zich emanciperende redelijke mens staat centraal. Er is maar één waarheid, rationaliteit en objectiviteit zijn mogelijk: de wetenschappelijke.

Volgens het postmodernisme bestaat de vrije, redelijke mens niet: de mens wordt gevormd door de taal, de taal spreekt de mens. Taal is niet doorzichtig, want je kunt niet met de taal iets beschrijven, maar de taal constitueert de werkelijkheid: pas als je ergens wat over zegt, bestaat het. De taal maakt de werkelijkheid. Betekenis wordt bepaald door het discours waar een term onderdeel van is, het vertoog. Hierdoor is apart betekenis aan iets geven moeilijk. Er is geen correspondentie tussen taal en werkelijkheid. Wat over is, zijn alleen taalspelen (ook wetenschap) en meerdere waarheden en rationaliteiten. Er is alleen subjectiviteit. Voor mensen binnen de wetenschap is het heel moeilijk om te praten met mensen uit de politiek, want de wetenschap en de politiek hebben een ander taalspel. De communicatie wordt zo heel ingewikkeld.

De filosoof die de term postmodernisme in de filosofie heeft geïntroduceerd, is de filosoof Jean Francois Lyotard. Hij hoorde bij de postmoderne conditie. Het postmodernisme is ontstaan doordat het geloof in de grote verhalen is afgenomen. In de 20e eeuw waren er een aantal grote ideologieën, dit noemde Lyotard verhalen. Dit waren bijvoorbeeld het socialisme, communisme, liberalisme en voor een deel de religie. Dit waren grote verhalen waar mensen betekenis uit haalden. Na 1980 is daar een enorm wantrouwen tegen ontstaan. Dit betekent dat de grote verhalen hun betekenis hebben verloren. We hebben alleen nog maar een veelvoud aan taalspelen, met eigen regels waardoor onderlinge communicatie heel moeilijk wordt. Je zit als persoon bij wijze van spreken op een bepaald eiland. Waarheid als supergenre heeft afgedaan. We kunnen elkaar niet meer vinden in het wetenschappelijk verhaal, want er is te veel wantrouwen. Door de informatiesamenleving is kennis koopwaar geworden, de waarheid doet er niet meer toe.

Jacques Derrida trok het postmodernisme nog wat verder met het deconstructie-denken. Dit gaat om het afbreken van een theorie om deze opnieuw op te bouwen. Met dezelfde data zijn verschillende verhalen mogelijk. Als je iets onderzoekt, kun je er veel verschillende verhalen van maken. Derrida laat de verwijzing naar de werkelijkheid los: taal en werkelijkheid hebben weinig met elkaar te maken, want begrippen verwijzen alleen naar elkaar. Er zijn alleen cirkelredeneringen, ketens van tekens en sporen. Er is geen werkelijkheid, alleen maar sporen uit de taal. Richard Rorty was van het (neo)-pragmatisme. Volgens deze stroming leidt de zoektocht naar de waarheid alleen tot verhalen. We moeten erkennen dat legitimering van kennis niet mogelijk is: kijk naar wat werkt. Hierbij blijft ironie over. Dat ironische zie je sterk terug in bepaalde Westerse culturen. Jean Baudrillard was een postmoderne mediafilosoof. Volgens hem is er geen werkelijkheid meer. We moeten loslaten wat de media laten zien en wat we denken dat de werkelijkheid is. Er is alleen nog maar een hyper-realiteit die de media gecreëerd heeft. Hierbij gaat het om de theorie van het simulacrum: alles is een kopie zonder origineel. De werkelijkheid is vermoord. Wat wij kennen, is niet gebaseerd op onze eigen waarheid, maar op de waarheid die gecreëerd is door de media. De film Matrix is een goed voorbeeld van deze theorie.

Volgens Paul Feyerabend zijn er geen objectieve feiten. ‘Anything goes.’ De criteria tussen wat wel en niet wetenschap is, zijn onzin. Er is geen wetenschappelijke methode, alle methodes zijn toegestaan. Een wetenschapper moet complete vrijheid krijgen om wetenschappelijke problemen op te lossen. Demarcatiecriteria zijn dus onzin.

De postmodernist Michel Foucault heeft historisch onderzoek gedaan naar de menswetenshappen. Hij heeft boeken geschreven over de geschiedenis van het discours: het spreken en schrijven over onderwerpen als ziekte, misdaad en perversiteit. Hij deed onderzoek naar het spreken in een samenleving over dit soort onderwerpen. Zijn boek ‘Geschiedenis van de waanzin’ gaat over wat wij in de loop van de historie gek vonden en wat niet. Ook schreef hij de boeken ‘De wil tot weten: geschiedenis van de seksualiteit’ en ‘Toezicht en straf’. Zelf noemt hij zijn methodes archeologie en genealogie. Hij gebruikt bronnen om uit te zoeken hoe dingen in de loop van tijd veranderen. Volgens hem is er een relatie tussen macht, kennis en de taal waarin de heersende kennisopvattingen worden uitgedrukt. Kennis s verweven met de macht en met de tijd waarin we leven (het historische a priori). Er is in West-Europa een heel nieuw soort macht gekomen. Die macht ontstaat door een subtiel systeem van regels, die overgebracht worden door communicatie. Wij leven in een samenleving met een toezicht die we niet zien, maar waarvan wij weten dat het er is. Er zijn allerlei instituties die op ons letten, waardoor wij ons op een gewenste manier gedragen. Dit veroorzaakt een moreel geweten waardoor wij aan zelfcontrole gaan doen. We hoeven zo niet perse meer gecontroleerd hoeft te worden. Dit gebeurt via de discours en via de instituties. De machtswerking via discours bestaat ten eerste uit het spreken en schrijven en ten tweede uit de materiele kant: de instituties als geestelijke gezondheidszorg, bedrijven, ziekenhuizen en overheidsinstellingen (de discursieve praktijken). Er is disciplinering doordat wij deze kennis hebben. Wetenschap draagt hier aan bij. De onafhankelijke waarheid en wetenschap bestaan hierdoor niet, want de wetenschap is onderdeel van de macht geworden en verweven met de politiek en economie (pouvoir et savoir). Er zijn allerlei vertoogcoalities die invloed hebben op het individu. Volgens Foucault moeten wij ons hiertegen verzetten. Het postmodernisme heeft zo aanleiding gegeven voor verzet.

Traditioneel gezien heeft wetenschap alleen interne belangen. Politieke en maatschappelijke ontwikkeling hadden volgens het oude idee geen invloed. Hierdoor zou kennis en wetenschappelijke vooruitgang kunnen ontstaan. Er kwam echter een Kuhniaanse wending in de jaren 70. Volgens Kuhn gaat de wetenschapspraktijk van Popper in het echte leven niet op. Wetenschappers zijn niet bezig met falsificatie. Al die idealen uit de filosofie komen niet terug in de praktijk. Normale wetenschap is niet het proberen te weerleggen van theorieën, maar het oplossen van puzzels binnen een theoretisch raamwerk. Dit raamwerk noemt hij een paradigma. Belangen spelen wel een rol in de wetenshap, zowel interne belangen en externe belangen.

Er kwam een empirische wending is de wetenschapsfilosofie, waarbij onderzoekers gingen kijken wat er nou echt gedaan werd in laboratoria. Er ontstond zo een onderzoek naar het onderzoek in de wetenschap. Dit onderzoek volgt de weg terug van het artikel, via de notebooks met de waarnemingen die onderzoekers hebben opgeschreven, naar de laboratoria. Het sociaal constructivisme zegt dat verschijnselen in de werkelijkheid sociale constructies zijn: afspraken tussen mensen. Ook wetenschappelijke kennis is een sociale constructie. Volgens de milde variant van het sociaal constructivisme wordt kennis verklaard door de sociale structuur waar de onderzoeker in zit, de belangen. Volgens de radicale variant worden de natuur en de maatschappij in één proces van betekenisgeving geconstrueerd. Er is geen werkelijkheid, maar wetenschappers introduceren een bepaald verschijnsel in de cultuur. Het feit op zichzelf is een constructie, ook al bestaan deze feiten onafhankelijk van de waarneming.

Bruno Latour vroeg zich af hoe wetenschappelijke feiten tot stand komen.

 

Hoorcollege 9 - Paradigma’s in de wetenschap

Paradigma’s in de wetenschap

De Duhem-Quinnestelling zegt dat een cruciaal experiment om te toetsen of een theorie verworpen moet worden niet bestaat. Een afzonderlijke hypothese is dus niet te testen. Als er een fout in de theorie zit, weet je nooit in welke deel die zit. Volgens Kuhn gaat de wetenschapspraktijk zoals Popper deze voor ogen had in het echte leven dus niet op. Normale wetenschap is niet het proberen te weerleggen van theorieën, maar het oplossen van puzzels binnen een theoretisch raamwerk. Niet de theorie wordt getoetst, maar er wordt getoetst hoe goed de onderzoeker puzzels kan oplossen.

Paradigma’s zijn de theoretische kaders waarbinnen onderzoekers werken. Kuhn onderscheidt twee paradigma’s: in de engere zin en in de bredere zin. Die in de engere zin noemen we een exemplar. Dit is een voorbeeld of model (theorie) waarop een onderzoeksgroep zich kan oriënteren.

De disciplinary matrix is wat verschillende disciplines van elkaar onderscheid. Het zijn de sociologische kenmerken van deze (of een andere onderzoeksgroep) en de institutionele en organisatorische voorwaarden, zoals de hoeveelheid geld of de manier van organisatie die de groep heeft. De disciplinary matrix bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel is de verzameling begrippen, theorieën en hypotheses van de onderzoeksgroep. Het tweede onderdeel is de metafysica (ontologie) over objecten in de theorie. Het derde onderdeel bestaat uit de gemeenschappelijke waarden van de onderzoekers. Het vierde onderdeel heeft betrekking tot het exemplar dat de onderzoeksgroep heeft: wat de onderzoekers gebruiken als voorbeelden om mee te werken. Onderdeel één en twee geven een demarcatiecriterium tussen onderzoeksdomeinen. Als onderzoekers op deze onderdelen overeenkomen, werken ze volgens hetzelfde paradigma.

Normale wetenschap ontstaat na een paradigmaloos tijdperk, een tijdperk zonder paradigma’s. In een paradigmaloos tijdperk zijn er verschillende instituten met verschillende ideeën over een onderzoeksdomein. De discussie is voornamelijk op grondslagenniveau: ze zijn het er niet over eens wat de werkelijkheid eigenlijk is. Een voorbeeld hiervan is de discussie tussen het fysicalisme en het dualisme: ‘je hebt alleen je hersenen’ tegenover ‘je hebt hersenen en lichaam’. Er is geen overeenkomst tussen de instituten en er is geen kader waarbinnen met elkaar gepraat kan worden. Er is dus geen gemeenschappelijk fundament.

Dit paradigmaloos tijdperk eindigt als een van de instituten een exemplar vindt die veel puzzels biedt en liefst ook nog maatschappelijk relevant is. Een voorbeeld hiervan is het hersenonderzoek in de sociale wetenschappen. Dan breekt een periode van normale wetenschap aan. Er moet met het exemplar echter wel aan de institutionele en organisatorische voorwaarden worden voldaan. Als je hersenonderzoek gaat doen, heb je ook hersenscanners nodig, geld en een maatschappelijk belang. Als een periode van normale wetenschap begint, worden er puzzels opgelost binnen een paradigma. Nu zou Popper zeggen: zodra je een puzzel niet kunt oplossen, moet je de theorie verwerpen. Kuhn is het hier niet mee eens. Anomalieën zijn afwijkingen in je onderzoeken, iets dat afwijkt van wat je verwacht had. Popper zou vinden dat als er anomalieën voorkomen in je theorie, je de theorie moet verwerpen. Kuhn vindt dat je dit niet moet zien als een cruciaal experiment, maar als een moeilijke puzzel. Je moet dan meer verschillende experimenten gaan doen om te kijken hoe je die puzzel op kunt lossen. Als je de anomalieën niet kunt oplossen na heel veel toetsen en ze dus een serieus bezwaar vormen tegen de theorie binnen het paradigma, ontstaat er (uiteindelijk) crisis in het paradigma. Er komt dan een verschuiving in de wetenschap. Deze paradigmaverschuiving is echter niet van de ene op de andere dag, maar gaat heel langzaam.

Een crisis leidt tot een grondslagendebat met andere groepen met een alternatief voor het huidige paradigma. Terugkeer naar een paradigmaloos tijdperk is niet mogelijk omdat er al een succesvol paradigma is geweest. De alternatieve groep is de drager van een wetenschappelijke revolutie. Er is altijd een groep die het oude paradigma blijft aanhangen: we moeten er namelijk 100% zeker van zijn dat het paradigma niet meer werkt. Daarom is het belangrijk dat er mensen blijven die het paradigma blijven uittesten. Zo’n paradigmaverschuiving kan alleen via een Gestalt-switch. Dit is een ‘sprong in de waarneming’. Dezelfde gegevens worden in een ander licht bezien.

Zolang er geen alternatief paradigma is, kunnen de anomalieën het huidige paradigma niet onderuithalen. Het nieuwe paradigma moet meer verklaren dan het oude paradigma. Het moet de anomalieën van het oude paradigma verklaren. Paradigma’s zijn onverenigbaar (incompatibel), een nieuw paradigma geldt dus ook niet als vooruitgang. Paradigma’s kunnen niet met elkaar vergeleken worden, want het zijn verschillende uitgangspunten. Een nieuw paradigma betekent geen vooruitgang, het is niet perse beter dan het oude paradigma. Het gaat namelijk over twee verschillende dingen. Het paradigma bepaalt op welke manier er wordt waargenomen en hoe onderzoekers naar problemen kijken. Het bepaalt dus de horizon van de onderzoekers. Als er een nieuw paradigma is, is er een periode van normale wetenschap. Kuhn was anti-historicisme. De ontwikkeling van paradigma’s verloopt niet volgens een vast patroon.  Er is geen wet die stelt dat we altijd een nieuw paradigma vinden. Een verslagen paradigma kan ook terugkomen.

Kuhn vraagt zich daarom af of kennis wel kan groeien. De cruciale test bestaat volgens hem namelijk niet. Theorieën worden incompatibel of incommensurabel (en dus niet te vergelijken). Externe factoren (dynamiek, context of discovery) spelen een minstens zo grote rol bij de ontwikkeling van theorieën als interne factoren (logica, context of justification).

Samengevat is er eerst een paradigmaloos tijdperk met een grondslagendebat. Dan komt er normale wetenschap, met paradigma’s met puzzels. Dan komt er binnen een paradigma een crisis door te veel anomalieën. Dan komt er een wetenschappelijke revolutie door een alternatief paradigma. Dan gaat de situatie weer terug naar normale wetenschap, met weer paradigma’s met puzzels. Omdat paradigma’s niet te vergelijken zijn, kan het soms voorkomen dan kennis niet groeit.

Lakatos probeerde het gat te dichten tussen Popper (falsificatie) en Kuhn (paradigma’s). Volgens Popper moet je een theorie falsificeren als die niet door een cruciale test komt. Volgens Kuhn hoeft dit niet en kan een theorie pas worden opgeheven als er een alternatief is. Volgens Popper hoeft er geen alternatieve theorie te zijn. Volgens Lakatos kunnen theorieën wel met elkaar vergeleken en gewogen worden: niet op grond van interne criteria maar op grond van een methodologisch criterium, waardoor kennis wel kan groeien.

Een theorie wordt pas opgeheven als er een alternatieve theorie is die aan een aantal voorwaarden voldoet. De alternatieve theorie moet alle verschijnselen die de oude theorie verklaart/voorspelt ook kunnen verklaren/voorspellen. De alternatieve theorie moet ook nieuwe feiten voorspellen die de oude theorie niet voorspelde en die mogelijk in strijd zijn met de oude theorie. Deze voorspellingen moeten empirisch getoetst kunnen worden. Als er geen alternatief is, kunnen anomalieën de huidige theorie niet weerleggen. Dit kan pas na een Gestalt-switch. Ditzelfde geldt voor onderzoeksprogramma’s (paradigma). Kennisgroei is rationeel.

Latour zegt dat er een grote rol is voor het laboratorium voor het slagen van de wetenschap. Maatschappelijke problemen kunnen opgelost worden in laboratoria. Je moet de omstandigheden van het laboratorium aanpassen aan de samenleving, want de oplossing werkt pas als de samenleving dezelfde kenmerken heeft als het laboratorium. Wij leven in een groot laboratorium, en hoe beter deze is ingericht, hoe beter kennis werkt. Dit moet met het translatieproces. Er is eerst een maatschappelijk probleem. Dit moet worden opgelost in het laboratorium, naar gecontroleerde omstandigheden. Vervolgens moeten we de oplossing weer verplaatsen naar de samenleving. Wetenschap werkt pas als de samenleving wordt aangepast aan de kenmerken van een laboratorium.

Hoe komen wetenschappelijke feiten tot stand? Deze worden niet ontdekt, maar gemaakt in een laboratorium. Er is dus feitenconstructie: feiten worden gemaakt in de omstandigheden waarin onderzoekers onderzoek doen. Feitenconstructie is een collectief sociaal proces van wetenschappers, politici, media experts, en de dingen die gemaakt worden zijn ook onderdeel van dit proces. Kennis komt tot stand in een collectief netwerk van allerlei actoren waar wetenschappers er maar één van zijn.

Volgens Latour zijn feiten onderdeel van een gestabiliseerd netwerk van mensen en dingen. Het zijn geen onafhankelijke concepten. Objectiviteit is de resultaat van het proces. Wetenschappers introduceren dingen in de cultuur, ze brengen de buitenwereld in de cultuur. Als je wilt weten hoe wetenschap in elkaar zit, moet je bestuderen wat wetenschappers doen. Dan zie je hoe wetenschap tot stand komt. Dit is een andere benadering dan voorheen en niet iedereen was het ermee eens. Latour zegt dat wetenschap niet bijzonder is.

Volgens de sociale wetenschappen van Latour wordt de werkelijkheid door onszelf geconstrueerd. Volgens Kant is er een samenspel tussen de ratio en de waarnemingen. Bij Habermas kwam communicatie erbij. Volgens Latour zit kennis niet alleen in hoofden van de wetenschappers, maar gaat het om machtsnetwerken waar wetenschap in zit. Deze machtsnetwerken zijn verankerd in de samenleving.

Hoe we nu wetenschap bedrijven is ingegeven door het paradigma waarin we nu zitten. Wetenschap is niet immuun voor externe factoren en belangen. Volgens Popper en Lakatos kan kennis groeien. Volgens Kuhn kan kennis niet groeien. De visie hierop is afhankelijk van welke kennis je nastreeft en in welk paradigma je zit.

Onderzoeksproblemen kunnen vanuit verschillende (filosofische) standpunten worden bekeken. Deze standpunten zijn vaak onverenigbaar, maar kunnen ook dan tot meer inzicht leiden (methodenpluralisme). Antropologische analyse van de wetenschapspraktijk heeft laten zien dat wetenschappers niet altijd objectief zijn en vanuit hun eigen paradigma handelen. Dit zou je moeten bestuderen om te kijken hoe wetenschap werkt, dit noemen we de praktische wending.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
9498