Oefententamens Staatsrecht - UL
- 3608 reads
Geef voor de hieronder beschreven geschillen kort aan of artikel 6 EVRM van toepassing is. Indien ja, geef dan eveneens aan op welke wijze.
a) Het beroep tegen een fiscale boete van 275 Euro vanwege het indienen van een niet juiste belastingaangifte (5 punten);
b) Het beroep tegen het besluit van een medisch tuchtcollege om een arts een jaar lang te schorsen omdat hij geslachtsgemeenschap heeft gehad met een van zijn patiënten (5 punten).
Mark Bovens, hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit Utrecht, stelde enkele jaren terug in een artikel dat ons land in een zogenaamde diplomademocratie aan het veranderen is. Hij schreef onder meer het volgende:
‘Burgers hebben beduidend meer politieke invloed naarmate hun opleiding hoger is. Hoger opgeleiden waren altijd al politiek actiever dan lager opgeleiden, maar in de afgelopen decennia is het verschil sterk toegenomen. Hoogopgeleide burgers gaan vaker stemmen, bezoeken vaker inspraakavonden en staan veel vaker vooraan bij interactieve beleidsvorming dan laagopgeleide burgers. En ofschoon nog ruim de helft van de bevolking alleen maar lager of middelbaar onderwijs heeft gevolgd, zijn laagopgeleide burgers in ons land inmiddels vrijwel volledig afwezig in de vertegenwoordigende organen en onder politieke bestuurders’.
Bovens toonde veel weerstand tegen de diplomademocratie. Noem drie van zijn bezwaren en licht ze kort toe.
Railey Roberto heeft besloten dat hij bij de lokale eilandsraadverkiezingen van Aruba, die in 2015 zouden plaatsvinden, wil stemmen. Hij dient meerdere verzoeken in bij de juiste autoriteiten maar is na lange tijd proberen nog altijd niet toegelaten tot de verkiezingen. Railey is het zat en besluit zich tot de rechter te wenden. Hij beroept zich daar niet alleen op artikel 46 van het Statuut, maar ook op het kiesrecht zoals vastgelegd in artikel 4 van de Nederlandse Grondwet en in artikel 3 Eerste Protocol bij het EVRM.
Bespreek of, en zo ja waarom de Nederlandse Grondwet respectievelijk het EVRM van toepassing zijn op Aruba.
Veronderstel dat in de Wegenverkeerswet een bepaling wordt opgenomen die alle weggebruikers verplicht tot het betalen van tol wanneer zij gebruik maken van de snelweg. Er ontstaat ophef over de tol met als gevolg dat het kabinet besluit om (Nederlandse) automobilisten via de wegenbelasting voor een gedeelte te compenseren. Lang niet iedereen heeft het idee dat daarmee de kous af is. Duitse automobilisten uit de grensregio die met regelmaat gebruik maken van de Nederlandse snelweg worden namelijk niet via de belasting gecompenseerd. Zij hebben daardoor het idee dat zij in verhouding zwaarder belast worden dan de Nederlandse medeweggebruikers – ze spreken over een vorm van discriminatie. Hun advocaat stelt voor de Nederlandse rechter dat de Wegenverkeerswet hier strijdig is met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dit artikel verbiedt immers discriminatie op grond van nationaliteit.
De Staat verweert zich met het argument dat voor de Nederlandse rechter geen beroep kan worden gedaan op artikel 18 VWEU. Deze bepaling heeft volgens de Staat geen rechtstreekse werking in het Nederlandse recht.
a) Hoe beoordeelt u dit betoog van de staat? (15 punten)
Stel dat de Nederlandse rechter van oordeel is dat artikel 18 VWEU wel degelijk rechtstreekse werking heeft, en dat de Wegenverkeerswet hiermee dus in strijd is.
b) In welke mate kan de rechter deze strijd tussen de Wegenverkeerswet en artikel 18 VWEU zelf oplossen? Besteed aandacht aan de opties die de rechter heeft om rechtsbescherming te bieden in geval wetgeving in strijd is met verdragsrecht en werk het uit aan de hand van jurisprudentie (15 punten).
Wat bedoelt men met de zogenaamde ‘Carrington-doctrine’ als het gaat om de ministeriële verantwoordelijkheid?
Kies uit de onderstaande lijst met stellingen één stelling uit en schrijf over de gekozen stelling een korte juridische analyse (van 1 tot maximaal 2 bladzijden). Zorg dat uw analyse voorzien is van een inleiding en een conclusie. Motiveer vervolgens waarom u denkt dat de stelling juist of onjuist is en gebruik hiervoor juridische bronnen (bijvoorbeeld wet, jurisprudentie of literatuur). Uw antwoord zal worden beoordeeld aan de hand van de volgende aspecten:
De structuur en de leesbaarheid van de door u geschreven tekst (max. 5 punten);
De wijze waarop u de voorgeschreven juridische leerstukken hebt weten te verwerken;
De mate waarin uw analyse vakgenoten (juristen) weet te overtuigen;
De stellingen, waaruit u er één mag kiezen, luiden als volgt:
1. In de bijlage treft u het arrest HR 10 oktober 2014 (Rookverbod kleine horeca)aan. In dit arrest hanteert de Hoge Raad andere criteria dan in het zogenaamde Spoorwegstakingarrest (HR 30 mei 1986) om vast te stellen of verdragsrecht ‘een ieder verbindend’ is in de zin van artikel 93 Grondwet.
Stelling: Deze nieuwe benadering van de Hoge Raad betekent een versterking van de positie van de rechter en een verzwakking van de positie van de wetgever.
2. Stichting Urgenda probeert aan de hand van mensenrechten via de rechter te bereiken dat de overheid zich meer gaat inzetten voor het milieu.
Stelling: Het milieu is echter geen zaak voor de rechter, maar voor regering en parlement.
3. ‘Wanneer in de Eerste of de Tweede Kamer een motie wordt aangenomen waarin het beleid van een minister of een staatssecretaris ‘ten stelligste wordt afgekeurd’, dan hoeft de bewindspersoon niet af te treden’.
Casus
De Staat heeft in juli 2008 in het 'Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten' horeca-inrichtingen verplicht maatregelen te nemen zodat bezoekers en werknemers geen rookoverlast ondervinden. Per 6 juli 2011 is er een uitzondering op deze verplichting gemaakt voor kleine cafés zonder personeel.
De Nederlandse Nietrokersvereniging CAN was echter van mening dat deze versoepeling in strijd was met de WHO Framework Convention on Tobacco Control (WHO Kaderverdrag). CAN is een procedure gestart en heeft o.a. een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig handelt jegens haar en de personen wiens belangen zij behartigt. De gemaakte uitzondering zou in strijd zijn met art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag dat bepaalt dat staten door middel van nationale wetgeving maatregelen moeten treffen om op bepaalde plaatsen, zoals 'indoor public places', een effectieve bescherming tegen blootstelling aan tabaksrook te bewerkstelligen.
De vraag die daarna speelt is of het WHO Kaderverdrag (art.8) rechtstreekse werking heeft.
Hoge Raad
De vraag die centraal staat is of het Hof miskend heeft dat art. 8 WHO Kaderverdrag onvoldoende nauwkeurig is omschreven en ongeschikt is voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht voor recht heeft verklaard dat de uitzondering voor kleine cafés onverbindend is en dat art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag verplicht tot een effectieve bescherming tegen blootstelling aan tabaksrook in onder meer openbare gebouwen zoals kleine cafés. Zowel uit de tekst en doelstelling van deze bepaling (voorkomen van dood en schade aan de gezondheid door blootstelling aan tabaksrook) volgt dat deze bescherming geldt voor eenieder die deze ruimtes betreedt of wil betreden.
De verplichting van art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag verzet zich tegen de alsnog gemaakte uitzondering voor kleine cafés. De Staat moet weliswaar een redelijke tijd krijgen om een verdragsverplichting na te komen, en hierbij mogen ook overgangsmaatregelen genomen worden. Omdat er echter al een verplichting voor de beheerders van kleine cafés bestond om een rookverbod in te stellen, doet zich in casu niet de vraag voor of de Staat meer tijd had moeten hebben om tot wetgeving of andere maatregelen te komen, noch ook of de uitzondering voor kleine cafés als overgangsmaatregel gerechtvaardigd zou zijn.
Deze uitspraak heeft tot gevolg dat de uitzondering op het rookverbod onverbindend is.
Casus
In deze casus gaat het om spoorwegstakingen die door de bonden van het NS personeel zijn overgenomen. De vraag is of een beroep kan worden gedaan op artikel 6 lid 4 ESH.
Rechtsvraag
Behoort artikel 6 lid 4 ESH tot de in artikel 93 Grondwet bedoelde bepalingen en is deze bepaling derhalve een ieder verbindend?
Hoge Raad
In dit arrest plaatst de Hoge Raad een kanttekening bij het belang dat toekomt aan de bedoeling van de verdragsluitende staten bij het beslissen of aan een bepaling directe werking moet worden toegekend. Slechts in twee gevallen is deze bedoeling van belang.
De verdragspartijen zijn overeengekomen dat aan de bepaling geen een ieder verbindende kracht mag worden toegekend.
De verdragspartijen zijn overeengekomen dat de betrokken bepaling wel directe werking behoort te krijgen.
Volgens de Hoge Raad is, buiten deze gevallen, naar Nederlands recht enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend. Indien de inhoud van een bepaling van zodanige aard is dat deze zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde kan worden toegepast, wordt aan deze bepaling, mits bekendgemaakt, directe werking verleend. Dit criterium is ook toegepast in het Harmonisatie-arrest. Artikel 6 lid 4 ESH is een ieder verbindend.
Noot
Als een verdragsbepaling niet een ieder verbindend is, vormt deze geen onderdeel van het ‘recht’ zoals bedoeld in artikel 79 Wet RO. Derhalve zal bij cassatiemiddelen die zich keren tegen het feit dat een bepaling directe werking heeft, moeten worden aangevoerd dat er sprake is van een schending van artikel 93 Grondwet en niet van een schending van de verdragsbepaling.
a) Op basis van het arrest Öztürk vallen voor strafvervolging drie belangrijke aspecten te benoemen:
De nationale classificatie
De aard van de gesanctioneerde gedraging
De aard en zwaarte van de sanctie. (3 punten).
Hier betreft het een boete, welk als afschrikwekkend en punitief middel ingezet wordt. Er is daarom sprake van een vervolging (2 punten). (Indien niet de volledige punten zijn behaald, kan een betoog waaruit blijkt dat geen sprake is van burgerlijke rechten en verplichtingen vanwege de uitzondering van het arrest Ferrazini 1 punt opleveren).
Zie arrest Öztürk.
Zie artikel Barkhuysen: ‘Het EVRM en het Nederlands bestuursrecht, procedurele rechten’
b) De schorsing kan bestraffend worden opgevat, wat als gevolg heeft dat er wellicht sprake zou kunnen zijn van strafvervolging in de zin van art. 6 lid 2 EVRM. De overschreden norm is echter niet strafrechtelijk geclassificeerd, en ook niet strafrechtelijke van aard. Louter artsen kan het recht om de geneeskunst te beoefenen ontnomen worden. Het betreft hier dus een typisch disciplinaire maatregel (2 punten). In ieder geval is artikel 6 EVRM wel van toepassing, omdat het 'burgerlijke rechten en verplichtingen' betreft (1 punt). De beslissing tot het schorsen van de arts heeft immers gevolgen voor zijn salaris (2 punten).
Zie arrest Öztürk en art. 6 lid 2 EVRM.
Zie artikel Barkhuysen: ‘Het EVRM en het Nederlands bestuursrecht, procedurele rechten’
Bovens noemt de volgende bezwaren in zijn artikel:
Wel government for the people, maar geen Government By the People
Politici zetten zich voor lager opgeleiden minder in dan voor hoogopgeleiden
Hoogopgeleiden stemmen anders dan laagopgeleiden
Minder kansen voor laagopgeleiden: opleiding wordt erfelijk
Parlement, provinciale Staten en gemeenteraden zijn minder representatief
Laagopgeleiden voelen zich minder serieus genomen. De rechtsorde raakt daardoor minder gelegitimeerd.
(5 punten voor elk genoemd én correct uitgelegd element)
Zie artikel Bovens, Diplomatendemocratie: over de spanning tussen democratie en meritocratie.
Aruba is een apart land binnen het Koninkrijk der Nederlanden (1 punt). Het land heeft zijn eigen staatsregeling (1 punt). Hierdoor is de Nederlandse Grondwet niet van toepassing op de parlementsverkiezingen in Aruba (3 punten).
Het EVRM is in beginsel juist wel van toepassing. (1 punt). Uit artikel 43 lid 1 jo. lid 2 van het Statuut volgt namelijk dat verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden en de deugdelijkheid van het bestuur aangelegenheden van het Koninkrijk zijn. Het koninkrijk als geheel is daarmee gebonden aan dit verdrag. Zie ook art. 41 lid 1 Statuut. (4 punten).
Zie samenvatting Staatsrecht, 110 en 113.
a) Het nationale recht bepaalt de doorwerking van internationaal recht, behalve in het geval van het EU recht. Het EU recht is namelijk uit eigen kracht van toepassing in de lidstaten en de artikelen 93 en 94 Grondwet zijn hier daarom niet van belang (5 punten). Zie hiervoor ook de arresten Van Gend & Loos en Costa/ENEL (3 punten) van het Hof van Justitie, bevestigt in het arrest Verplichte Rusttijden van de Hoge Raad (2 punten).
Onder welke voorwaarden een bepaling van EU-recht rechtstreekse werking heeft wordt dus bepaald door het Unierecht. Voor de Unieverdragen geldt dat de bepalingen daarvan altijd rechtstreekse werking hebben; dat betekent dus dat het betoog van de Staat in dit geval niet op gaat. (Ook goed is hier: het betoog van de Staat gaat niet op nu de Nederlandse rechter bij twijfel over de rechtstreekse werking van het Unierecht, het Hof van Justitie daarover een prejudiciële vraag moet stellen).
Zie samenvatting Staatsrecht, 24, 32, 33, 39 & HvJ Van Gend & Loos & HvJ Costa/ENEL & HR Verplichte Rusttijden.
b) De rechter heeft in beginsel twee mogelijkheden om het nationale recht met het Unierecht in overeenstemming te brengen. Uiteindelijk moet hij strijdig nationaal recht buiten toepassing laten (3 punten). Zie het arrest Simmenthal II van het Hof van Justitie. (2 punten)
Normaal gesproken zal hij echter eerst kijken of hij het nationale recht niet overeenkomstig het Europese recht kan uitleggen (4 punten). Hiertoe is hij verplicht op basis van het arrest HvJEG Von Colson & Kamann. Het kan soms voorkomen dat het bieden van rechtsbescherming ‘de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat’. (2 punten), zie het arrest Arbeidskostenforfait (2 punten). Dat gebeurt vaak als er meerdere mogelijkheden zijn om de strijd tussen wet en internationaal/Europees recht recht te trekken. Dit zou zo'n geval kunnen zijn (2 punten).
Zie HvJ Simmenthal II & HvJ Von Colson & Kamann & HR Arbeidskostenforfait.
Zie samenvatting 28, 32, 40, 125, 128.
Zie artikel Uzman: ‘De constitutionele oplossingen (in enge zin)’
Met de Carringtondoctrine verwijst men naar het handelen van Lord Carrington, de Britse oud-minister van Buitenlandse Zaken, na de Falklandoorlog. Zijn departement had die oorlog niet zien aankomen en men ging er destijds vanuit dat Lord Carrington persoonlijk niets verweten kon worden. Hij besloot echter wel af te treden, naar eigen zeggen omdat dit een logisch gevolg was van de ministeriële verantwoordelijkheid. Daaruit leidt men nogal eens af dat het aftreden van een minister na het falen van de overheid met ernstige gevolgen voortvloeit uit de ministeriële verantwoordelijkheid (3 punten). Dit gaat moeilijk samen de gangbare gedachte in het staatsrecht dat de ministeriële verantwoordelijkheid tot uitdrukking komt in het verstrekken van uitleg, inlichtingen en verantwoording in de Tweede Kamer, zie artikel 68 Grondwet (2 punten).
In iedere stelling komen steeds twee verschillende leerstukken aan de orde. Van de 30 punten worden er maximaal 5 toebedeeld voor taal en structuur. De andere 25 punten worden naar inzicht van de corrector uitgedeeld. Hiervoor wordt gekeken de mate waarin de student de relevante aspecten heeft verwerkt in zijn tekst en het daaruit blijkende inzicht. Globaal gesproken kan dit per element – afhankelijk van gewicht en formulering – maximaal 5 punten opleveren.
Stelling 1
Stelling 1 moet een vergelijking bevatten tussen de criteria van Spoorwegstaking en Rookverbod. In Rookverbod zijn de volgende stappen gezet:
Kan de bepaling ‘in de context waarin zij wordt ingeroepen’ als objectief recht functioneren? Deze stap is zo te lezen dat de verdragsbepaling in bepaalde gevallen (dus contextueel) een ieder verbindend kan zijn, en in andere gevallen niet. In het voorgeschreven artikel van Philipsen, Spoorwegstaking: achterhaald en actueel?, wordt betoogd dat de Spoorwegstaking-criteria een dichotome benadering voorschrijven: een verdragsbepaling is óf altijd een ieder verbindend, of nooit.
Is het resultaat onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig omschreven? Is duidelijk wat het doel is van de verdragsbepaling? Als dat onvoorwaardelijk en duidelijk is omschreven dan is dat voldoende om te zeggen dat een bepaling een ieder verbindend is.
Zo ja, dan vormt de keuze- of beleidsvrijheid van wetgever en overheid geen beletsel voor de rechtstreekse werking van de verdragsbepaling.
Men kan hier betogen dat de contextuele benadering, en het feit dat keuze- of beleidsvrijheid geen beletsel voor rechtstreekse werking is, een uitbreiding betekent van het aantal gevallen van rechtstreekse werking. Men kan echter ook stellen dat de contextuele benadering als zodanig ook juist op een vermindering van het aantal casussen van rechtstreekse werking kan duiden.
Voor de positie van de rechter wijst dit op (niet limitatief) drie dingen: de contextuele benadering geeft hem in elk geval wat meer ruimte ten opzichte van zijn eigen jurisprudentie. Hij is niet zonder meer gebonden aan eerdere rechtspraak over de ‘een ieder verbindendheid’ van een verdragsbepaling, wat het iets autonomer maakt – niet zozeer jegens de wetgever, maar jegens andere rechters. Wanneer men betoogt dat het aantal gevallen van rechtstreekse werking toeneemt, dan neemt daarmee ook de kans toe dat wetgeving buiten toepassing moet worden gelaten op grond van artikel 94 Grondwet. Hiermee komt de positie van de wetgever onder druk te staan. Tot slot kan een gevolg zijn dat de wetgever minder ruimte heeft om een kwestie te laten in verband met de aan hem toebehorende beleidsvrijheid.
Zie HR Rookverbod kleine horeca & HR Spoorwegstaking
Zie samenvatting 32.
Stelling 2
Stelling 2 kan beginnen met de constatering dat bepaalde mensenrechtelijke bepalingen elementen van milieubescherming omvatten. Zie: artikel 3 EVRM (Öneryildiz t. Turkije); 8 EVRM (Hatton t. VK); en ook het artikel Nieuwenhuis, Het recht op milieubescherming. Als deze bepalingen worden ingeroepen dan moet de rechter daar iets mee want ze zijn een ieder verbindend in de zin van art. 93 Grondwet waardoor de rechter dient te toetsen of in overeenstemming met deze bepalingen is gehandeld. Dit kan de rechter in een gevaarlijke positie brengen omdat veel mensenrechtelijke bepalingen die het milieu betreffen vrij vaag geformuleerd zijn zodat over de uitleg daarvan door de rechter gemakkelijk verschillen van opvatting kunnen ontstaan. Hierdoor kan de rechter in politiek vaarwater terecht komen, wat dan weer zijn gezag zou kunnen aantasten. Wanneer de rechter constateert dat de overheid de desbetreffende bepalingen schendt, dan heeft hij bovendien weinig mogelijkheden om zijn uitspraak te handhaven. Vooralsnog zit een bevel om wetgeving te produceren er niet in (zie hiervoor ook artikel Boogaard, week 4).
Zie art. 3 EVRM en HvJ Öneryildiz t. Turkije & art. 8 EVRM en HVJ Hatton t. VK..
Zie art. 93 Grondwet.
Stelling 3
Bij stelling 3 dient men een analyse te formuleren van de vertrouwensregel, en (in mindere mate) de ministeriële verantwoordelijkheid. Om adequaat op te stelling te reageren, moet men in ieder geval ingaan op de ongeschreven vertrouwensregel. Men kan punten verdienen als het onderscheid tussen de vertrouwensregel en de ministeriële verantwoordelijkheid wordt aangestipt. Expliciet dient men dan nog in te gaan op de volgende punten:
De minister of staatssecretaris heeft in het Nederlandse bestel vertrouwen tot het tegendeel blijkt;
Hoe blijkt het verlies van vertrouwen? Hierbij kan worden ingegaan op de motie van wantrouwen. Waaruit blijkt die motie? Moet de tekst van de motie expliciet spreken van een verlies van vertrouwen?
Wie bepaalt of een motie van afkeuring (van beleid) moet worden gezien als het opzeggen van vertrouwen? Men kan hierbij ingaan op voorbeelden uit het verleden (zoals de zogenaamde Nacht van Schmelzer en de kwestie-Verdonk);
Punten kunnen tot slot ook worden verdiend, wanneer men vermeld dat de positie van de Eerste Kamer mogelijk verschilt van die van de Tweede Kamer. Dan dient men echter wel te motiveren waarom er wel of geen sprake is van een vertrouwensrelatie met de regering.
Zie samenvatting 4, 10, 60, 61, 62, 63, 64 en 65.
Zie artikel Verhey, ‘Het staatsrecht in crisistijd’.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat verschillende oefententamens voor het vak Staatsrecht zoals gegeven aan de Universiteit van Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2032 |
Add new contribution