Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting van Fundamentals of Developmental Psychology van Mitchell en Ziegler - 2e druk

Wat zijn de fundamenten van ontwikkelingspsychologie? - Chapter 1

 

We weten allemaal dat we geboren zijn met de potentie om een volwassen mens te worden. Het worden van een volwassen mens betekent niet dat we beginnen als simpele volwassenen. Alhoewel volwassenen en baby’s dezelfde ‘vorm’ (als in uiterlijk) hebben, betekent dit niet dat ze dezelfde mentale processen hebben. In ontwikkelingspsychologie is er heel lang gediscussieerd over de vraag of baby’s en volwassen hetzelfde zijn. Sommige theorieën stellen dat het enige verschil tussen volwassenen en baby’s is dat baby’s niet veel weten omdat ze relatief gezien niet veel ervaring hebben in de wereld. Deze theorieën zien kinderen als mini-volwassenen die een continuüm van fysieke en psychologische groei meemaken. Ze zien een volwassen als een kind, maar dan met sterkere en grotere kennis. Andere theorieën spreken de eerstgenoemde theorieën straal tegen. Die theorieën beweren dat kinderen qua uiterlijk wel op volwassenen lijken, maar dat ze psychologisch gezien niet op elkaar lijken. Om op volwassenen te lijken, moeten kinderen en psychologische metamorfose ondergaan. Deze laatstgenoemde theorieën zien ontwikkeling als onderbroken: kinderen moeten bepaalde ontwikkelingsniveaus doorlopen om volwassen te worden. Kinderen worden door aanhangers van deze visie niet gezien als volwassenen met minder kennis, maar ze worden gezien als mensen met compleet andere gedachteprocessen. Hoeveel kennis een kind ook heeft, het zal nooit van dezelfde kwaliteit zijn als de kennis van volwassenen. Kinderen worden als kwalitatief anders gezien dan volwassenen. Verder hebben wetenschappers ook vaak het nature-nurture (natuur-opvoeding) debat. Sommige wetenschappers denken dat psychologische processen en vaardigheden voornamelijk het product zijn van onze genen, terwijl anderen denken dat deze dingen voornamelijk het product zijn van omgevingsinvloeden en ervaring. Ze zijn het er wel over eens dat beide dingen bijdragen aan psychologische processen, maar ze zijn het niet eens over het aandeel van natuur en opvoeding aan bepaalde processen.

Wat wordt verstaan onder het behaviorisme?

Het behavioristische perspectief stelt nurture voorop en kinderen worden gezien als mini-volwassenen. De bekendste behaviorist is wellicht Skinner. Skinner was geïnspireerd door het werk van Pavlov. Pavlov is bekend geworden met zijn werk naar conditioneren. Pavlov merkte dat zijn honden begonnen te kwijlen vlak voor het eten. Het ruiken van eten zorgde er ook voordat honden begonnen te kwijlen, ook al zagen ze het eten niet. Maar ook zonder de geur van het eten begonnen de honden te kwijlen. De honden hadden een mentale link gemaakt tussen het horen van het openen van een blik eten en het eten zelf. Vervolgens besloot Pavlov om elke keer een belletje te laten rinkelen voordat hij de honden te eten gaf. De honden begonnen op een gegeven moment te kwijlen zodra ze het belletje hoorden. Dit is later bekend geworden als klassieke conditionering. Individuen leren associaties tussen een paar van stimuli dat snel achter elkaar gepresenteerd wordt. Pavlov had echter niet uitgelegd hoe mensen nieuwe dingen leren en Skinner was degene die dat onderzocht.

Skinner keek naar reinforcement (versterking). Volgens Skinner is reinforcement een stimulus dat na een respons volgt en dat ervoor zorgt dat het respons in de toekomst meer waarschijnlijk zal zijn. Stel dat een kind een snoepje krijgt na het maken van het huiswerk. Als dit snoepje ervoor zorgt dat het kind de volgende keer weer zijn of haar huiswerk maakt, dan wordt het snoepje gezien als een reinforcement. Skinner koos bewust voor het woord reinforcement in plaats van reward (beloning) omdat een reward positief is, terwijl een reinforcement zowel positief als negatief kan zijn. In Skinner’s werk zijn er positieve en negatieve reinforcers. Skinner liet zien dat het gedrag een product is van de reinforcement geschiedenis. Nieuwe acties worden volgens hem in een mens gestopt volgens het proces van shaping. Volgens hem leren kleine kinderen ook woorden doordat hun ouders enthousiast reageren op het horen van gebrabbel dat op woorden lijkt. Kinderen zullen daarom woorden willen voortbrengen en geen gebrabbel. Volgens Skinner zijn kinderen mini-volwassenen. Hij zag ontwikkeling als iets kwantitatiefs en continu en volgens hem hebben volwassenen dezelfde kennis als kinderen, maar wel meer van die kennis.

Wat wordt verstaan onder het nativisme?

Chomsky was het niet eens met Skinner. Hij beweerde (en uit de geschiedenis zijn er ook enkele voorbeelden te noemen) dat kinderen een taal ook kunnen leren zonder dat ze blootgesteld worden aan veel grammatica. Er zijn kinderen die een taal vloeiend geleerd hebben zonder blootgesteld te zijn geweest aan veel taal. Dit lijkt raar, want veel mensen hebben al moeite met het leren van een tweede taal. Hoe kunnen kinderen die minder intellectuele capaciteiten hebben dan volwassenen toch een taal leren als ze weinig taal input krijgen? Volgens Chomsky worden kinderen geboren met kennis voor taal. Deze kennis is generaal. Een specifieke taal kan niet door de genen overgebracht worden. Volgens Chomsky hebben alle talen iets met elkaar gemeen: een diepe structuur. Deze structuur is aangeboren en universeel. Chomsky’s beweringen brachten veel vragen met zich mee. Waren intelligentie, motivatie en het leren lopen dan ook aangeboren? Chomsky was dus een aanhanger van de nature-kant en zag kinderen ook als mini-volwassenen (continu visie). Dingen zijn aangeboren volgens hem, dus zowel een kind als een volwassene beschikken over deze kwaliteiten. Volwassenen zijn alleen beter met de aangeboren handelingen.

Waaruit bestaat de etiologie van volwassen worden?

Kinderen leren meestal lopen rond hun eerste verjaardag. Mensen zijn ook ‘geprogrammeerd’ om hun melktanden te verliezen in hun kindertijd en seksueel actief te zijn tijdens hun adolescentie. Deze dingen gebeuren niet vlak na de geboorte. Een eigenschap kan aangeboren zijn, maar dat betekent niet dat het meteen actief of evident is. ‘Maturation unfolding’ is een genetisch bepaalde ontwikkelingsprogressie. Ontwikkeling is niet altijd afhankelijk van ervaring en leren. Baby’s van twaalf maanden die pas vanaf hun twaalfde maand konden beginnen met het oefenen van lopen, hadden niet veel tijd meer nodig om te leren lopen. De ontwikkeling van bepaalde capaciteiten gebeurt in fases en we spreken daarom ook wel van maturational stages. Aanhangers hiervan zien ontwikkeling als discontinu en baby’s zijn volgens hen kwalitatief anders dan volwassenen (dus ze zijn geen mini-volwassenen).

Ontwikkeling kan op twee manieren effect hebben. De eerste manier is dat een capaciteit zelf ontwikkelt, dus zonder ervaring en leren. De tweede manier is de bereidheid om te leren. Volgens Chomsky hebben we een aangeboren systeem om een taal te leren. Dit systeem is onder de controle van een rijpingsklok en baby’s vinden het makkelijker om woorden te leren wanneer ze achttien maanden zijn dan wanneer ze twaalf maanden oud zijn. Het kind is biologisch paraat om een taal te leren. Veel details over het leren van een taal blijven speculatief.

Konrad Lorenz bestudeerde de attachment (hechting) tussen ganzen. Hij vond dat er een kritische periode was om bepaalde dingen te leren. Buiten deze periode kun je bepaalde dingen heel moeilijk leren. Bowlby onderzocht de hechtingsstijl van mensen en vond dat baby’s die een goede attachment aan hun moeder vonden, dingen goed konden leren. Baby’s die geen moeder meer hadden, konden ook geen attachment vormen en hun emotionele, fysieke en intellectuele ontwikkeling was verlaat.

Rijping en biologische bereidheid helpen ons te begrijpen hoe aangeboren factoren gecombineerd met leren en ervaring een drijfveer voor ontwikkeling zijn. Het leren wordt gestuurd door aangeboren processen en de timing wordt bepaald door de rijping. De manier waarop het proces tot uitdrukking komt, hangt af van de omgeving en ervaring van een persoon.

Wat wordt verstaan onder fasetheorieën?

Fasetheorieën (stage theories) stellen dat kinderen opvolgende psychologische fasen meemaken op weg naar volwassenheid. Deze fasen kunnen als een product van aangeboren factoren en ervaringen gezien worden. Freud is een van de bekendste fase theoristen. Persoonlijke ontwikkeling hing volgens hem af van seksuele fixatie. Baby’s beginnen volgens hem in de orale fase en hun mond is een belangrijke zone. Volgens Freud krijgen baby’s een bepaalde erotische gratificatie van voeden. De volgende fase is de anale fase en de baby krijgt een bepaalde gratificatie door het inhouden en ‘loslaten’ van hun behoefte. Daarna komt de phallische fase, waarin de kinderen plezier krijgen door hun geslachtsdelen aan te raken en waarin ze de anatomische verschillen tussen mannen en vrouwen leren te begrijpen. Freud’s theorie had veel invloed en het paste in de 19de en begin 20ste eeuw (gekenmerkt door onderdrukte seksuele verlangens).

Volgens Piaget kwamen kinderen op weg naar de volwassenheid ook door een aantal fasen. Cognitieve ontwikkeling is volgens hem geen continu proces en het hangt af van de werving van steeds meer vaardigheden. Kinderen zijn volgens hem geen mini-volwassenen. Kinderen zijn kwalitatief anders dan volwassenen. Ze bereiken hun volle competentie door een opeenvolging van verschillende fases. Piaget zag intelligentie als iets dat ons helpt te handelen met onze omgeving. De omgeving kan in twee delen verdeeld worden: de menselijke, sociale en psychologische omgeving en de fysieke omgeving. Het is belangrijk voor de mens om zich aan te passen aan beide omgevingen. Een mens moet bijvoorbeeld onderdak vinden, maar ook een partner. Volgens Piaget zat een factor goede aanpassing in de weg: egocentrisme. Hij bedoelt hier niet het egoïsme van mensen mee, maar dat mensen de wereld vanuit hun eigen perspectief zien. Egocentrisme kan alleen overwonnen worden door het doorlopen van bepaalde fases. Egocentrisme is erg extreem vlak na de geboorte. Een baby maakt geen onderscheid tussen zichzelf en iemand anders. Kinderen worden steeds wijzer door het doorlopen van verschillende fases. Piaget was het echter niet eens met de rijpingsvisie. Da fasen waren volgens hem niet in de ban van een rijpingsklok. Wanneer een kind een nieuwe manier van denken aanneemt, dan kan het zich voorbereiden op de volgende fase. Alle fases moeten opeenvolgend doorlopen worden. Als kinderen een nieuwe manier van denken hebben aangenomen, dan laten ze hun oude manier van denken meteen los (volgens Piaget). Siegler was het hier niet mee eens en meende dat de oude manier van denken nog bleef hangen en soms samen bleef bestaan met de nieuwe manier van denken. Hij noemde dat de overlapping-waves theory. Siegler liet kinderen herhaaldelijk testen binnen een aantal dagen of weken en vond inderdaad dat de oude en nieuwe manieren van denken samen bleven bestaan voor een korte periode.

Waaruit bestaat de methodologische aanpak binnen de psychologie? - Chapter 2

 

Psychologen willen weten hoe onze hersens en gedachten werken. Een hele lange tijd was de psychodynamica belangrijk, maar de behavioristen uit de 20ste eeuw vonden dat psychologie meer systematisch, meer technisch en meer wetenschappelijk moest zijn. Zij vonden dat onderzoek gebaseerd moest zijn op objectieve observaties en metingen. Volgens de behavioristen kon de werking van gedachten niet direct geobserveerd worden en moesten wetenschappers zich alleen maar richten op gedrag. In het laatste deel van de 20ste eeuw kwam er een cognitieve revolutie en wetenschappers begonnen weer te kijken naar gedachten, mits de data afkomstig was van systematische en objectieve experimenten. Onderzoeksmethodes moeten ook afgesteld worden op de leeftijd van de proefpersoon. Bepaalde tests hebben misschien wel betrouwbare resultaten als volwassenen getest worden, maar misschien geen betrouwbare resultaten als kinderen getest worden.

Waaruit bestaat cognitieve neurowetenschap?

Tegenwoordig kijken psychologen niet alleen naar gedrag, maar ook naar de structuur van de hersens. We kunnen bepaalde processen lokaliseren in de hersens. Een van de meest bekende beeldende technieken is MRI. Dit toont afbeeldingen van een hoge resolutie van de hersens. Er zijn twee vormen: structurele en functionele MRI. Structurele MRI geeft een afbeelding van de virtuele plakken van een brein in 3D. FMRI geeft een afbeelding van hoe activiteitsgebieden van de hersens veranderen met de tijd. Actieve delen trekken grotere bloedvolumes en zo is dus te zien welke hersendelen verantwoordelijk zijn voor bepaalde mentale activiteiten. Natuurlijk hebben alle hersendelen bloed nodig en de onderzoeker moet dus goed opletten welke hersendelen meer bloed hebben bij bepaalde taken. Wanneer iemand spreekt, dan moet er een hogere activiteit te zien zijn in Broca’s gebied, wanneer iemand naar gesproken taal luistert moet er meer activiteit zijn in Wernicke’s gebied.

Een andere manier om hersenafbeeldingen te krijgen is door het gebruik van EEG. Een persoon krijgt dan een soort van net met 128 of 256 kleine elektroden op zijn of haar hoofd. Deze elektroden kunnen de kleinste elektromagnetische activiteit al oppikken. EEG is niet zo accuraat als MRI in het lokaliseren van activiteit in de hersens, maar het is accurater dan MRI in het weergeven van veranderingen in de neurale activiteit.

Al deze manieren van het weergeven van de hersens helpen ons om te lokaliseren waar bepaalde cognitieve activiteiten plaatsvinden. Dit kan ons helpen om theorieën te testen. Toch heeft cognitieve neurowetenschap ook enkele nadelen. Een van die nadelen is dat het weten van een bepaalde locatie van een cognitief proces niet echt iets bijdraagt op zichzelf. Ook heeft onderzoek uitgewezen dat veel cognitieve processen niet gelokaliseerd zijn op een bepaalde plaats (maar meerdere plaatsen). Een ander nadeel is dat de hersenscanners ervoor kunnen zorgen dat bepaalde onderdelen van de hersens meer activiteit vertonen. Een MRI-scanner is misschien wel heel eng voor kinderen en de hersenactiviteit voor angst zal wellicht geactiveerd worden. Ook zien sommige wetenschappers het als niet ethisch om kinderen onder een MRI-scanner te stoppen.

Hoe wordt gedrag onderzocht door middel van observaties?

Onderzoekers kijken vaak naar het kijkgedrag van baby’s. Wetenschappers gaan ervan uit dat baby’s liever naar nieuwe dan naar oude objecten kijken als alles verder hetzelfde is. Dit laat zien dat baby’s nieuwe objecten herkennen. Dit is ook het geval als het oude en nieuwe object op verschillende afstanden worden gehouden. Sommige onderzoekers dachten immers dat baby’s liever naar dingen kijken die dichter bij zijn geplaatst. Onderzoek heeft aangetoond dat baby’s objecten coderen volgens hun echte grootte, niet hun projectgrootte. Baby’s kunnen dus diepte zien.

Het kijkgedrag van baby’s kan ons veel leren over de cognitieve, emotionele en perceptuele ontwikkeling van baby’s. Een van de uitdagingen die observaties meebrengen, is het coderen. Observatoren moeten discreet zijn en echt goed kijken naar waar de baby’s heen kijken. Er kunnen ook natuurlijk video-opnames gemaakt worden en verschillende observatoren kunnen kijken hoe lang en waar een baby naar heeft gekeken. Het beste is ook als de observatoren niet weten wat de hypothese is, zodat hun beoordeling niet besmet wordt met een bepaalde verwachting. Als de beoordelingen tussen verschillende observatoren overeenkomen, dan kunnen we bijna met zekerheid zeggen dat het gedrag goed gecodeerd is. Verder kunnen er ook bepaalde oog-scanners gebruikt worden die objectief laten zien waar de baby naar kijkt, ten opzichte van de omgeving. Dit is een hele betrouwbare methode, maar het is moeilijk het apparaat klaar te zetten bij een baby.

Waar onderzoekers ook rekening mee moeten houden, is dat bepaalde objecten ook een andere plaats moeten krijgen tijdens het onderzoek. Als een bal bijvoorbeeld altijd aan de linkerkant van een kamer gelegd wordt, dan zou het wel eens zo kunnen zijn dat een baby elke keer daar heen kijkt, omdat het weet dat de bal daar altijd zal liggen. Objecten moeten daarom soms links liggen, soms rechts en soms in het midden van de kamer (of gezichtsveld). Deze besproken technieken zijn anders dan de technieken uit het verleden. Piaget heeft bijvoorbeeld meer primitieve procedures gebruikt. Piaget gebruikte alleen maar observaties. Hij gebruikte zijn drie kinderen als proefpersonen. Zo kwam hij tot de conclusie dat baby’s niet realiseerden dat een object nog bestond als het uit hun gezichtsveld was. Hij zag dit bij zijn kinderen en dacht ook dat het (daarom) een universeel fenomeen moest zijn. Veel van zijn conclusies zijn over-interpretaties. Natuurlijk had hij ook meer proefpersonen nodig, drie is echt te weinig.

Waaruit bestaat onderzoek dat gebaseerd is op antwoorden van kinderen?

Zodra kinderen een taal vloeiend weten te spreken, kunnen onderzoekers bepaalde informatie verkrijgen over kennis en vaardigheden die ontwikkeld worden. Natuurlijk kunnen onderzoekers naar hun taalvaardigheid kijken, maar ze kunnen ook vragen stellen over andere dingen. Zo deed Piaget evenveel water in even grote glazen en vroeg aan de kinderen welk glas meer water bevatte of dat beide glazen meer water bevatten. De kinderen wisten dat beide glazen evenveel water bevatten. Toen pakte Piaget een van de glazen en strooide het water in een lange, smalle glas. Het bleek dat kinderen die zeven jaar en jonger waren, niet in konden zien dat beide glazen evenveel water bevatten. Die kinderen dachten dat het lange, smalle glas meer water bevatte. Deze kinderen gaven een ‘nonconserving’ antwoord: ze dachten dat de hoeveelheid veranderd was, omdat er een verandering in uiterlijk was. Volgens hem waren kinderen van zeven jaar en jonger in een pre-operationele fase, wat betekent dat ze niet logisch na konden denken.

Dit onderzoek lijkt betrouwbaar, maar veel onderzoekers menen toch dat het niet kunnen benoemen van een goed antwoord niet betekent dat een kind niet logisch na kan denken. Misschien is deze test gewoon niet geschikt om de competentie van kinderen onder de zeven jaar te meten. Eigenlijk zou er gekeken moeten worden naar de geschiktheid van het onderzoek. Onderzoekers moeten nadenken over hoe ze vragen gaan stellen en welke conclusies ze uit de antwoorden van de kinderen kunnen trekken. Een vaak voorkomende bias is de yes-bias. Wanneer kinderen alleen met ‘ja’ of ‘nee’ kunnen antwoorden, dan zullen ze toch vaak met ‘ja’ antwoorden, onafhankelijk van wat het antwoord moet zijn. Kinderen vinden het leuk om ‘ja’ te zeggen. Een andere bias is de zogenaamde ‘performative-bias.’ Kinderen tot zeven jaar hebben sterk de neiging om antwoorden niet in verbale vorm te geven, maar door een handeling uit te voeren, zoals het wijzen naar een voorwerp.

Na het verkrijgen van antwoorden, moet de onderzoeker het antwoord noteren. Dit kan schriftelijk gedaan worden of er kunnen vakjes aangevinkt worden. Dit is een praktische en simpele manier, maar het kan voor veel vertekening zorgen. Een onderzoeker kan natuurlijk iets verkeerds opschrijven of het verkeerde hokje aanvinken. Het kan ook zo zijn dat kinderen geen natuurlijke respons geven, omdat ze weten dat de onderzoeker noteert wat ze zeggen of doen. Video-opnames zijn betrouwbaarder, maar het kan veel ethische problemen met zich meebrengen.

Gedragsresponsen

Sommige vragen willen geen verbale respons, maar een andere soort respons. Kinderen kunnen bijvoorbeeld gevraagd worden om tekeningen te maken. Kinderen tot zeven jaar tekenen wat ze weten, niet wat ze zien. Ze hebben bepaalde beelden in hun hoofd over objecten. Ze tekenen een huis bijvoorbeeld altijd op dezelfde manier en kijken niet naar wat ze daadwerkelijk zien aan het huis. Dit wordt intellectuele realisme genoemd. Op deze manier kan er gezien worden hoe kinderen de wereld zien. Wat onderzoekers zich wel af moeten vragen is of kinderen wel in staat zijn om bepaalde vormen goed te tekenen. Stel dat kinderen een ovaal bord te zien krijgen en de opdracht krijgen om het na te tekenen. Veel kinderen zullen dat bord een wat meer ronde vorm geven. Komt dit nou doordat kinderen het bord echt als rond zien of omdat ze gewoon moeilijk een ovaal kunnen tekenen? Met deze vragen moeten onderzoekers zich bezig houden voordat ze een onderzoek uit gaan voeren.

 

Psychologen willen weten hoe onze hersens en gedachten werken. Een hele lange tijd was de psychodynamica belangrijk, maar de behavioristen uit de 20ste eeuw vonden dat psychologie meer systematisch, meer technisch en meer wetenschappelijk moest zijn. Zij vonden dat onderzoek gebaseerd moest zijn op objectieve observaties en metingen. Volgens de behavioristen kon de werking van gedachten niet direct geobserveerd worden en moesten wetenschappers zich alleen maar richten op gedrag. In het laatste deel van de 20ste eeuw kwam er een cognitieve revolutie en wetenschappers begonnen weer te kijken naar gedachten, mits de data afkomstig was van systematische en objectieve experimenten. Onderzoeksmethodes moeten ook afgesteld worden op de leeftijd van de proefpersoon. Bepaalde tests hebben misschien wel betrouwbare resultaten als volwassenen getest worden, maar misschien geen betrouwbare resultaten als kinderen getest worden.

 

 

Waaruit bestaat de ontwikkeling van het denken? - Chapter 3

 

 

Cognitieve ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met de ontwikkeling van het denken. Cognitief refereert naar kennis, maar kennis betekent hier niet de informatie die gebruikt wordt om bepaalde vragen te beantwoorden. Kennis wordt in de cognitieve ontwikkelingspsychologie gezien als het begrijpen van dingen. Cognitieve ontwikkelingspsychologen kijken naar de moeilijkheden van kinderen en proberen daar conclusies uit te trekken. Ze proberen erachter te komen waar de onderontwikkelde kennis van de wereld vandaan komt. Niet iedereen is het eens met wat kinderen over de wereld snappen. Cognitieve ontwikkelingspsychologen zoeken daarom dus naar objectief bewijs voor het slechte begrip van de wereld van kinderen.

Uit welke fasen bestaat de cognitieve ontwikkeling?

Volgens Piaget doorlopen kinderen enkele fasen op weg naar de volwassenheid. De volgorde van de fasen staat vast en elke fase is een fundament voor de volgende fase. Volgens Piaget mocht er geen fase gemist worden. Het is volgens hem wel mogelijk om sneller door een bepaalde fase te gaan dan door andere fases.

Sensorimotorische fase: geboorte tot twee jaar

Deze fase dankt zijn naam aan de sensorische ervaringen die baby’s meemaken, zoals horen, voelen en proeven. Ook kunnen zij hun ledematen bewegen, maar er is weinig cognitie. Piaget had veel te vertellen over deze fase, maar het boek richt zich alleen op object permanentie. Dit houdt in dat baby’s denken dat dingen op houden te bestaan wanneer ze niet direct waargenomen kunnen worden. Piaget beweerde dat we vlak na onze geboorte in een staat van solipsisme zijn. Dit houdt in dat baby’s geen onderscheid kunnen maken tussen de zelf en de ander. Baby’s hebben volgens hem geen begrip over het permanente bestaan van dingen. Om dat begrip te krijgen, moeten baby’s door een aantal subfasen heen komen. Dit gebeurt in de eerste 24 maanden van het leven en kinderen leren dat dingen blijven bestaan, ook als ze niet direct te zien zijn. Volgens Piaget waren er zes subfasen, maar het boek kijkt alleen maar naar de subfasen die belangrijk zijn voor object permanentie. Een van die subfases is fase 3, waarin de baby vier tot acht maanden oud is. Een baby kan dan makkelijk dingetjes oppakken. Als onderzoekers een speeltje vlak bij de baby plaatsen, dan zal de baby hoogstwaarschijnlijk dit speeltje pakken. Als het speeltje echter bedekt wordt met een kleedje, dan zal de baby er niet naar rijken. Piaget dacht dat wanneer iets niet direct is te zien voor een baby, dat het op houdt met bestaan. Wanneer het kleedje wordt weggehaald, dan zal de baby weer rijken naar het speeltje.

Tijdens fase 4 (acht tot twaalf maanden) weten baby’s dat bepaalde dingen bestaan, ook al worden ze niet direct gedetecteerd. Tijdens fase 4 kunnen baby’s een speeltje onder een kleed vandaag halen. Toch snappen baby’s niet alles over het bestaan van bepaalde objecten. Zo deed Piaget een zogenaamde ‘A-niet-B’ test. Hij legde twee kleedjes naast elkaar neer en verstopte een speeltje onder het linker kleedje (A). Baby’s trekken het kleedje weg en pakken het speeltje. Dit herhaalde Piaget nog twee keer. Tijdens de vierde keer stopte Piaget het speeltje onder kleed B. De baby zag dit ook, maar toch zocht de baby het speeltje onder kleedje A! Omdat het speeltje niet onder kleed A lag, verloor de baby interesse. Piaget suggereerde dat baby’s in die fase alleen iets als bestaands zien door hun eigen acties. Voor de baby bestaat iets alleen door bepaalde hand- en armbewegingen. Tussen twaalf en achttien maanden zit de baby in fase 5 en weet het de A-niet-B test goed uit te voeren.

Van achttien tot 24 maanden zit de baby in fase 6. Een baby kan dan eindelijk een object los van zichzelf zien en is niet langer meer in een staat van solipsisme. Het kind begrijpt nu dat er een externe wereld is en dat los van die externe wereld ook de zelf is. Het kind kan een mentale beeld van dingen genereren. Ook heeft het kind geen moeite om dingen te detecteren die eerst verstopt en daarna verplaats waren.

Mentale beelden zijn belangrijk in het leven van de mens en het stelt ons in staat om symbolen te gebruiken. Een belangrijke vorm van symbolen is de taal. Taal helpt met het oplossen van problemen. Symbolische activiteiten worden door kinderen gebruikt tijdens het spelen. Zo doen ze bijvoorbeeld dat een banaan een telefoon is.

Pre-operationele fase: 2 tot 7 jaar

Kinderen in deze fase kunnen problemen oplossen met de hulp van symbolen. Volgens Piaget lijdt het kind nog aan egocentrisme. Egocentrisme betekent hier niet dat kinderen egoïstisch zijn en niet aan anderen denken. Piaget bedoelde ermee dat kinderen dingen niet vanuit het oogpunt van andere kunnen zien. Dit wordt op twee manieren bedoeld. Ten eerste kunnen kinderen niet zien hoe bepaalde objecten eruit zien vanuit het gezichtsveld van anderen en ten tweede wordt er bedoeld dat kinderen niet begrijpen dan anderen andere meningen hebben. Egocentrisme hangt ook samen met het onvermogen om principes te gebruiken die meehelpen om de wereld te begrijpen. Jonge kinderen zijn subjectief en objectief en denken niet logisch na. Operationele intelligentie is nodig om het kind van het egocentrisme af te helpen. Kinderen tot zeven jaar kunnen volgens Piaget niet decentraliseren. Dat houdt in dat ze hun aandacht niet kunnen uitbreiden naar verschillende facetten van een probleem, maar ze blijven gefixeerd op een facet.

Onderzoekers hebben veel testjes gedaan en daarmee aangetoond dat kinderen in de pre-operationele fase veel fouten maken. Zo hebben ze zeven lego-stenen naast elkaar gelegd, bestaande uit vijf rode en twee blauwe stenen. Wanneer de kinderen gevraagd wordt hoeveel stenen er zijn, dan antwoorden ze dat het er zeven zijn. Wanneer er echter gevraagd wordt of er meer stenen of meer rode stenen zijn, dan antwoorden veel kinderen in deze fase dat er meer rode stenen zijn. Ook wanneer er twee torens van Lego gebouwd worden en de kinderen wordt gevraagd om te onderzoeken welke toren hoger is (de torens staan niet naast elkaar), dan weten ze zich hier geen raad mee. De kinderen krijgen een latje en dat zouden ze dus naast elk toren kunnen plaatsen om te zien welke toren hoger is. Toch kunnen ze geen goede conclusies trekken. Ze zien niet in dat de toren die hoger dan het latje is ook hoger moet zijn dan de toren die lager dan het latje is.

Fase van de concrete operaties: 7-12 jaar

Nu snappen kinderen dan hun visie van de wereld niet de enige visie is. Kinderen in deze fase kunnen problemen oplossen door het gebruik van logische operaties, mits het probleem echt en concreet is. Hypothetische problemen kunnen ze niet aan volgens Piaget. De problemen die de kinderen in de pre-operationele fase hadden, hebben de kinderen uit deze fase niet meer. Kinderen in deze fase kunnen echter niet omgaan met problemen die niet echt plaats vinden. Ze kunnen dus niet goed omgaan met taken die beginnen met ‘stel je voor dat…’

Formele operaties: 12 jaar en ouder

De naam van deze fase komt van het woord ‘formeel’ en hier bedoelde Piaget het kunnen handelen in hypothetische vorm mee. In deze fase kunnen kinderen problemen oplossen die niet echt zijn. Onderzoekjes in deze fase vragen vaak experimenten. Zo wordt er bijvoorbeeld een slinger gegeven met verschillende gewichtjes. De kinderen wordt gevraagd waar de snelheid van het slingeren van af hangt. Kinderen in deze fase gaan de verschillende dingen meteen testen. Zo plaatsen ze eerst bijvoorbeeld een lager gewicht aan de slinger en daarna een hoger gewicht. De kinderen voeren het experiment in een systematische manier uit. Volgens Piaget kan niet iedereen formeel operationeel denken en dat alleen mensen die genoeg ervaring hebben gehad door de verschillende fases van cognitieve ontwikkeling dit kunnen bereiken.

Waaruit bestaat de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget?

De verschillende bouwstenen van het denken noemde Piaget ‘schema’s.’ We worden geboren met een aantal actieschema’s en deze ontwikkelen zich verder en nemen in aantal toe. In elk mens passen de schema’s zich aan en evolueren ze. Na onze geboorte hebben we een set van reflexen. Baby’s hebben bijvoorbeeld een grijpreflex. Ze sluiten hun vingers om alles wat in de buurt van hun hand komt. Eerst zal dat een hand van een ouder zijn, maar op een gegeven moment zullen baby’s ook naar andere dingen grijpen. Het toepassen van een schema op een nieuwe situatie noemde Piaget ‘assimilatie.’ Zo’n schema kan gezien worden als een set van mentale instructies voor de hand, maar niet alle dingen die gegrepen worden passen in het eerste schema. Tijdens de eerste keer dat een baby een speeltje vast houdt, kunnen de vingers verplaats worden. De informatie over de aanpassing wordt dan teruggevoerd naar het schema en het schema kan aangepast worden. Nu wordt het schema op een manier geactiveerd als er naar een vinger gegrepen wordt en op een andere manier als er naar een speeltje gegrepen wordt. Piaget noemde de aanpassing aan het schema accommodatie.

Accommodatie en assimilatie werken beide samen. Volgens Piaget is het goed als beide een gelijke bijdrage leveren aan schema’s. Er kunnen problemen ontstaan als een van de twee domineert. Een voorbeeld hiervan is het voorwendspel. Kinderen kunnen een banaan gebruiken als telefoon of dergelijke. Voorwendspel is goed voor baby’s, maar het kan zijn dat sommige kinderen de realiteit niet inzien. Volgens Piaget worden we gemotiveerd om onze schema’s te oefenen, vooral als het nieuwe schema’s zijn en dit proces hangt niet af van externe beloningen. Er is genoeg kans voor het plaatsvinden van accommodatie en assimilatie en ook genoeg kans op het ontstaan van schema’s. Kortom, er is genoeg plaats voor het groeien van intelligentie. Op een gegeven moment is de applicatie van schema’s zo divers, dat er niet een schema is maar een serie van schema’s in een bepaalde genre. Een kwast vasthouden en het vasthouden van een stuur is niet hetzelfde, maar ze horen allebei bij het aangeboren grijpreflex. Schema’s kunnen ook samen gebracht worden om een moeilijke actie te voltooien. Het besturen van een auto is een voorbeeld van zo’n actie. De verschillende fases hebben ook andere soort schema’s.

Piaget dacht dat equilibration nodig was voor het ontstaan van nieuwe categorieën van schema’s. equilibriation is een motivationeel proces dat ons ‘dwingt’ om te streven naar een logische samenhang. Wanneer het kind aan het einde van een bepaalde fase zit, dan zal de equilibration het kind ertoe zetten om logischer te denken en het kind zal uiteindelijk in een nieuwe fase komen.

Wat is de traditionele leertheorie?

Toen Piaget’s theorie bekend werd, toen was het algemene beeld (in de jaren ’60 van de 20ste eeuw) dat leren begrepen kan worden door te kijken naar beloningen en bestraffingen. Dit kwam mede door Skinner. Hij liet zien dat gedrag dat gevolgd werd door een beloning, vaker vertoond werd in de toekomst. Gedrag dat gevolgd werd door een bestraffing, had minder kans om vertoond te worden in de toekomst. Het klinkt misschien gek allemaal, maar Skinner had bepaalde definities voor beloning en bestraffing. Met beloning bedoelde Skinner niet dat iemand geld kreeg en straffen was dus ook niet geld moeten betalen. Hij bedoelde dat gedrag dat aangename consequenties had, een grotere kans had om weer plaats te vinden. Gedrag dat negatieve consequenties heeft, zal waarschijnlijk ook verdwijnen. Skinner zorgde ervoor dat psychologen overtuigd werden van de werking van beloningen en bestraffing op het menselijke gedrag. Piaget’s beweringen schoten in het begin in het verkeerde keelgat, omdat hij suggereerde dat er meer tot ontwikkeling was dan beloningen en bestraffingen. Hij suggereerde dat we eerst moeten kijken in welke fase een kind zit en dan pas uit kunnen vinden of het kind een bepaalde manier van denken/leren aankan. Ook werd gedrag gedreven door internet motivatie volgens Piaget, maar volgens Skinner waren externe factoren belangrijker dan interne factoren.

Zelf-gecentreerde adolescenten

Veel volwassenen laten zich slecht uit over adolescenten. Ze zeggen dat adolescenten lui, verwaand en te veel met zichzelf bezig zijn. Veel persoonlijkheidstrekken blijven stabiel over de tijd, maar zelf-centrisme en ijdelheid bereiken een piek tijdens de adolescentie. Het lijkt er dus op dat deze eigenschappen meer te maken met de fase van ontwikkeling dan met individuele verschillen in persoonlijkheid. Piaget vertelde dat jonge kinderen zich niet in anderen kunnen plaatsen. Ze snappen niks van de gedachten en cognities van anderen. Een van de leerlingen van Piaget, Elkind, zei dat adolescenten wel weet hebben van gedachten van anderen, maar zo egocentrisch zijn dat ze denken dat hun gedachten ook de gedachten van anderen zullen zijn. Ze denken dat hun eigen interesses universele visies zijn. Elkind meende dat adolescenten veel bezig zijn met hun uiterlijk, omdat de adolescentie gekenmerkt wordt door veel fysische veranderingen. Omdat adolescenten denken dat hun visies universeel zijn, zullen ze veel bezig zijn met hun uiterlijk. Volgens Elkind vindt er imgainary audience (verzonnen publiek) plaats. Adolescenten maken assumpties over dat ze beoordeeld zullen worden door anderen. Ze denken dat anderen net zo kritisch of net zo positief zijn als zij zelf zijn. Adolescenten denken dat zij het centrum van aandacht zijn. Adolescenten zullen daarom volgens Elkind verlegen zijn, zich schamen en privacy zoeken. Ook denken adolescenten dat het ‘publiek’ hun amusant vindt en daarom zijn zo luid en dragen rare kleding en kapsels. Vooral als ze leden van het andere geslacht tegen komen, zijn ze meer bezorgd over de impact die ze op die mensen maken.

Adolescenten geloven dat ze speciaal zijn en soms ook dat ze onoverwinnelijk zijn. Ze denken dat ze alles aankunnen en het altijd zullen overwinnen. De gedachten over de ‘speciale krachten’ die adolescenten hebben wordt ook wel ‘personal fable’ genoemd. De personal fable kan veel apart en delinquent gedrag van adolescenten omschrijven. Op een gegevens moment zal de imaginairy audience minder vaak voorkomen. Adolescenten denken dat ze bijzonder zijn, maar echte mensen reageren anders dan dat hun imaginairy audience reageerde. Adolescenten voelen zich dan niet meer speciaal, maar zien zichzelf als gewoon een normaal persoon. Adolescenten worden volwassenen.

Elkind heeft toch wat kritiek over zijn theorie heen gekregen. Zo zijn er onderzoekers die beweren dat adolescenten zich wel in anderen kunnen verplaatsen en niet zo zeer ervan uit gaan dat iedereen denkt zoals zij zelf denken. Sommige onderzoekers beweren zelfs dat de imaginairy audience ontstaat doordat adolescenten zich in anderen kunnen plaatsen, niet door egocentrisme. Adolescenten worden zich bewust van de gedachten van anderen en voelen zich net als popsterren. Imaginairy audience verdwijnt weer als adolescenten beseffen dat anderen hun in hun gedachten zullen hebben en dat dit niet veel voorstelt.

 

Cognitieve ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met de ontwikkeling van het denken. Cognitief refereert naar kennis, maar kennis betekent hier niet de informatie die gebruikt wordt om bepaalde vragen te beantwoorden. Kennis wordt in de cognitieve ontwikkelingspsychologie gezien als het begrijpen van dingen. Cognitieve ontwikkelingspsychologen kijken naar de moeilijkheden van kinderen en proberen daar conclusies uit te trekken. Ze proberen erachter te komen waar de onderontwikkelde kennis van de wereld vandaan komt. Niet iedereen is het eens met wat kinderen over de wereld snappen. Cognitieve ontwikkelingspsychologen zoeken daarom dus naar objectief bewijs voor het slechte begrip van de wereld van kinderen.

 

 

Wat wordt verstaan onder Piaget’s theorie testen? - Chapter 4

 

 

Piaget’s beweringen zijn erg interessant en sommige mensen raken er door geïnspireerd. Anderen vinden zijn beweringen juist onzin. Flavell vond dat Piaget niet gelijk had over de conserveringsvragen (‘welk glas bevat meer water?’’ uit het vorige hoofdstuk). Ook vond hij dat kinderen cognitieve limieten hadden die niet overeenkomen met de theorie van Piaget. De logica van de theorie van Piaget is ook niet correct. Een paar onderzoekers hebben de componenten en het structuur van de theorie van Piaget bestudeerd en ze hebben geconcludeerd dat het niet goed samen hangt. Als dit echt zo is, dan hebben we dus gegevens over de antwoorden van kinderen, maar hebben we verkeerde interpretaties van deze antwoorden. Er zijn toch wat onderzoekers die de betrouwbaarheid van de bevindingen van Piaget in twijfel trekken. Dit zal verder behandeld worden in dit hoofdstuk.

Waaruit bestaat de competentie van zuigelingen?

Piaget suggereerde dat zuigelingen geboren worden in een staat van solipsisme en dit betekent dat ze geen onderscheid kunnen maken tussen zichzelf en anderen. Een van die dingen houdt in dat ze niet begrijpen dat dingen blijven bestaan als ze niet meer in beeld zijn. Na een aantal fases doorlopen te hebben beseffen de kinderen dat er ook buiten henzelf dingen bestaan. Bepaalde onderzoeken suggereren dat de tests van Piaget zuigelingen onderschatten. Kinderen kunnen zien dat voorwerpen hetzelfde blijven, ook als ze op grotere afstand van het kind geplaatst worden en dus in feite kleiner lijken. Dit suggereert dat kinderen wel doorhebben dat objecten stabiele eigenschappen hebben. Andere soort onderzoeken hebben ook aangetoond dat kinderen object permanentie hebben. Andere onderzoeken hebben aangetoond dat baby’s tussen zes en acht maanden oud kijken waar anderen naar kijken. Als baby’s tegenover hun moeder zitten en zien dat hun moeder ergens naar staart, dan zullen zij daar ook naar kijken. Dit suggereert dat baby’s wel weet hebben van stabiele dingen in de wereld die niet altijd door de baby’s zelf waargenomen worden.

Waaruit bestaat de competentie in de vroege jeugd?

Donaldson onderzocht veel van de bevindingen van Piaget over het onvermogen van kleine kinderen. In haar boek schreef Donaldson dat Piaget’s bevindingen ons niks vertellen over de afwezigheid van het logisch denken van jonge kinderen, maar dat ze ons juist vertellen dat kinderen niet goed begrepen hebben wat Piaget van ze vroeg. Volgens Donaldson begrepen kinderen de vraag van Piaget niet en gaven een eigen betekenis aan wat hij van ze vroeg. Ze gaven het antwoord dat ze dachten dat Piaget wilde horen. De kinderen gaven een verkeerd antwoord volgens Piaget, maar dit was niet vanwege de reden die Piaget dacht. Piaget concludeerde dat de jonge kinderen incompetent waren en dit klopte niet volgens Donaldson.

Een van Piaget’s onderzoeken keek naar conservatie in getallen bij kinderen in de pre-operationele fase. Kinderen kregen twee rijen met elk zeven ballen die naast elkaar geplaatst waren te zien en ze werden gevraagd welke rij langer was of dat ze even lang waren. De kinderen zeiden dat beide rijen even lang waren. Daarna werden de ballen in de bovenste rij een beetje uit elkaar geplaatst. De kinderen kregen weer dezelfde vraag voorgeschoteld en zeiden dat de ene rij langer was dan de andere. Dit duidde op incompetentie volgens Piaget, maar volgens Donaldson is de herhaling van de vraag wat ervoor zorgt dat de kinderen een ander antwoord geven. Volgens Donaldson denken dat kinderen dat ze een ander antwoord horen te geven, omdat de ballen uit elkaar gezet werden. Volgens Donaldson zou het kind een goed antwoord geven als de twee vragen niet identiek waren of als de ballen ‘per ongeluk’ wegrolden of door iemand anders dan de onderzoeker uit elkaar werden geplaatst. Dit is ook onderzocht en uit het onderzoek blijkt dat Donaldson gelijk had. Meer zesjarige kinderen gaven het goede antwoord wanneer de twee vragen niet hetzelfde waren (de vraag werd pas gesteld nadat de ballen uit elkaar gehaald werden). Ook wanneer de ballen door iemand anders uit elkaar geplaats werden (een teddybeer), gaven de kinderen een correct antwoord. Donaldson beargumenteerde dat jonge kinderen dus wel kunnen conserveren en dat het de vraagstelling van Piaget was die ervoor zorgde dat ze een verkeerd antwoord gaven. Als Donaldson gelijk heeft, dan klopt de bewering van Piaget (dat kinderen bepaalde fases van denken doorlopen) niet.

Sommige onderzoekers geloven dat Donaldson ook niet gelijk had. Een onderzoek herhaalde het onderzoek met de rijen ballen en de teddybeer die de ballen uit elkaar plaatste, maar in dit geval plaatste de teddybeer een bal erbij aan een van de rijen. Dus in dit geval had een rij ook meer ballen. Toch wisten de kinderen niet te vertellen dat een van de rijen langer was. Volgens de onderzoekers zijn de antwoorden die kinderen gaven in het experiment van Donaldson dus valse positieven. Ook suggereerden zij dat Piaget wel gelijk had, maar dat kinderen iets eerder logisch na kunnen denken dan Piaget beweerde.

Ook andere onderzoeken van Donaldson suggereerden dat Piaget niet gelijk had. Een aantal van haar onderzoeken toonde aan dat kinderen niet egocentrisch waren en dat ze snappen dat iets wat zij kunnen zien vanuit een bepaalde positie in een kamer, niet altijd te zien is door anderen die op een andere plaats staan. Volgens haar waren de perspectiefvragen die Piaget stelde gewoon te moeilijk, omdat ze te veel ruimtelijke inzicht vergden van kinderen. Donaldson creëerde onderzoeken die te begrijpen waren voor de kinderen en die te maken hadden met het leven van de kinderen (dus teddybeer, verstoppertje).

Ook andere onderzoeken hebben aangetoond dat jonge kinderen een beeld in hun hoofd kunnen omdraaien en dus kunnen inzien hoe een bepaald voorwerp eruit ziet aan de andere kant van waar de kinderen staan. Kinderen van vijf jaar kunnen een afbeelding of model met succes 180 graden draaien. Kinderen kunnen dus naar de andere kant kijken, om het zo maar even te noemen. Dit betekent echter niet dat ze iets anders verwachten te vinden aan de andere kant. Ook de opdracht met de Lego-blokjes is opnieuw getest. Zoals ineen van de vorige hoofdstukken beschreven, vroeg Piaget aan de kinderen of er meer rode Lego-blokjes waren (4 rode Lego-blokjes en 2 blauwe) of dat er meer Lego-blokjes (in z’n geheel) waren. De kinderen hadden gezegd dat er meer rode blokjes waren. Donaldson beweert dat het weer de vraagstelling van Piaget is die ervoor zorgt dat kinderen een verkeerd antwoord geven. Volgens haar letten de kinderen niet op wat Piaget letterlijk zegt, maar concentreren ze zich op de twee subklassen voor zich: de rode en blauwe blokjes. Er zijn verschillende onderzoeken die aangetoond hebben dat Piaget’s vraagstelling ervoor heeft gezorgd dat kinderen subklassen met elkaar vergelijken in plaats van een vergelijking tussen subklasse en totale klasse. Veel onderzoekers zijn het met Donaldson eens dat jonge kinderen wel beoordelingen kunnen maken over verschillende klassen.

Transitieve interferentie (B is langer dan A, C is korter dan A, dus B moet ook langer dan A zijn) is ook opnieuw onderzocht. Kinderen jonger dan zeven jaar konden volgens Piaget niet logisch nadenken en waren niet in staat om transitieve interferenties te maken. Andere onderzoekers beweren dat het al dan niet logische kunnen redeneren van jonge kinderen, maar aan het geheugen. Als kinderen wordt verteld dat John zwaarder is dan Fred en dat John lichter is dan Joe en ze dan gevraagd wordt of Joe of Fred het zwaarst is, dan zullen kinderen moeite hebben met het bedenken van een antwoord, omdat ze waarschijnlijk al vergeten zijn wie zwaarder en wie lichter was dan John. Het niet goed kunnen presenteren op zulke taken ligt dan aan het feit dat kinderen een kleinere geheugencapaciteit hebben dan oudere kinderen of volwassenen. Als kinderen goed kunnen onthouden wat hun verteld wordt, dan zullen ze slagen in deze soort onderzoekjes en dit is ook zo gebleken.

Of jonge kinderen nou echt een probleem hebben met transitieve interferentie of niet, ze hebben in ieder geval wel een bepaalde logische component waarmee ze bepaalde problemen op kunnen lossen. Robinson en Mitchell hebben aangetoond dat bijna alle kinderen van vier jaar in staat zijn om bepaalde antwoorden te vinden door alternatieven te elimineren. Robinson en Mitchell lieten kinderen vier actiehelden zien en vroegen de kinderen om Murkor aan te wijzen. De drie andere actiehelden waren de bekende helden He-Man, Spiderman en Batman. Ook al wisten de kinderen niet hoe Murkor er uit zou moeten zien, ze wisten dat hij niet de ene drie zou zijn en dus bleef er maar een optie over. Dit waren kinderen van vier jaar! Blijkbaar snappen kinderen van vier dat mensen dingen op kunnen lossen door bepaalde opties te elimineren.

Het lijkt er dus op dat jonge kinderen meer kunnen dan Piaget had gedacht, maar we moeten ook oppassen dat we de jonge kinderen niet moeten overschatten. Sommige problemen kunnen ze misschien niet oplossen met logisch redeneren, andere problemen wel. Sommige onderzoekers vinden dat de pre-operationele fase en concreet operationele fase samen als een fase gezien moeten worden.

Welke concrete gedachten bestaan er in adolescentie?

Piaget beweerde dat formele en wetenschappelijke gedachten speciaal hoort bij de redenatie van adolescenten. Maar is dit echt zo, of hebben mensen meer een intuïtieve en praktische intelligentie? Volgens veel onderzoekers lijden adolescenten aan een confirmation bias. Dit betekent dat ze op zoek zijn naar bewijs om een bepaalde hypothese te ondersteunen, in plaats van zoeken naar bewijs om een bepaalde hypothese te falsificeren. Ander onderzoek heeft aangetoond dat volwassenen ook niet in staat zijn om zo effectief, wetenschappelijk te redeneren zoals Piaget had voorgesteld. Het lijkt er op dat er niet zo’n groot verschil blijkt te zijn tussen het denken van 9-jarigen en het denken van 15-jarigen en dat een formele operationele fase niet bestaat. Het bewijs vraagt om een modificatie van de theorie van Piaget.

Wat wordt verstaan onder het constructivisme?

Volgens Piaget wordt onze kennis gevormd nadat we geboren zijn. We maken zelf een mentaal model van de realiteit. De formatie van kennis bestaat volgens hem uit een proces van persoonlijke ontdekking en creatie. Volgens Piaget leren we weinig door de instructies van anderen. Kinderen zouden ook iets kunnen leren door het aanhoren van verschillende visies. Dit zet hun namelijk aan het denken. Bepaalde onderzoeken laten zien dat het werk van Vygotsky een stap in de goede richting is. Vygotsky had de sociaal constructivisme theorie opgesteld. Volgens deze theorie hebben ouders of andere competente individuen invloed op het maken van kennis van kinderen. Ook zei Vygotsky dat sociale ervaringen en de taal van een cultuur belangrijk waren in het werven van kennis. Vygotsky zag intelligentie dus als een product van een cultuur. Met cultuur werden niet alleen verschillende plaatsen op aarde bedoeld, maar ook verschillende (historische) tijden. Volgens hem waren de individuen van een aantal duizend jaar terug anders dan de individuen van nu. Hij beweerde dat een individu dat opgegroeid was in een cultuur met een ontwikkelde taal, sociale omgeving en waar complexe ideeën vaak naar voren kwamen ook een hoog intellect zou ontwikkelen. Volgens hem ‘scaffolden’ ouders en docenten. Zij helpen de kinderen om kennis te ontwikkelen en zullen steeds minder en minder bijdragen als het kind ouder wordt. De mate waarin scaffolding voorkomt is volgens Vygotsky afhankelijk van de zone van proximale ontwikkeling. Dit is de periode waarin een kind er cognitief klaar voor is om nieuwe concepten aan te leren. Zo kan een kind van zes de relativiteitstheorie van Einstein niet begrijpen.

Piaget zag taal als een expressie van symbolische competentie, terwijl Vygotsky het zag als een belangrijke factor voor de groei van kennis. Kinderen van zes mompelen vaak tegen zichzelf en Piaget zag dit als egocentrisme, terwijl Vygotsky dit zag als een teken dat de taal een prominente rol aan heeft genomen in het leven van een kind en taal is de vocalisatie van gedachten. Vygotsky had het ook over privé-praat. Dit betekent dat kinderen tegen zichzelf praten/mompelen om tot een oplossing voor een probleem te komen. Toch kunnen we niet met zekerheid zeggen of een van de twee theorieën daadwerkelijk klopt en we moeten kijken naar welke theorie de beste aanpak met zich mee brengt. Het lijkt er op dat taal wel een belangrijke rol speelt bij intelligentie en dat Piaget de invloed van taal onderschat heeft.

 

Piaget’s beweringen zijn erg interessant en sommige mensen raken er door geïnspireerd. Anderen vinden zijn beweringen juist onzin. Flavell vond dat Piaget niet gelijk had over de conserveringsvragen (‘welk glas bevat meer water?’’ uit het vorige hoofdstuk). Ook vond hij dat kinderen cognitieve limieten hadden die niet overeenkomen met de theorie van Piaget. De logica van de theorie van Piaget is ook niet correct. Een paar onderzoekers hebben de componenten en het structuur van de theorie van Piaget bestudeerd en ze hebben geconcludeerd dat het niet goed samen hangt. Als dit echt zo is, dan hebben we dus gegevens over de antwoorden van kinderen, maar hebben we verkeerde interpretaties van deze antwoorden. Er zijn toch wat onderzoekers die de betrouwbaarheid van de bevindingen van Piaget in twijfel trekken. Dit zal verder behandeld worden in dit hoofdstuk.

 

 

Wat begrijpen kinderen over gedachten? - Chapter 5

 

 

Piaget beschreef jonge kinderen als egocentrisch, in de zin dat zij niet het perspectief van een ander aan konden nemen. Volgens Piaget was het tekort aan logisch begrip de oorzaak voor hun sociale onbegrip. Mensen zijn sociale wezens en sociale groepen hebben ervoor gezorgd dat we zo groot zijn geworden. Alhoewel het lijkt dat jonge kinderen kunnen voorspellen hoe een andere persoon zich zal gedragen, moeten we toch voorzichtig zijn met deze aanname. Misschien weet een klein kind niet wat een ander gaat doen, maar misschien denken ze dat die persoon iets gaat doen omdat zij dat zelf zouden doen. Ze denken misschien dat alle andere mensen denken zoals zij denken.

Onderzoekers hebben veel studies uitgevoerd die kijken naar false beliefs (valse overtuigingen). Zo probeerden onderzoekers erachter te komen op welke leeftijd kinderen erachter komen dat anderen hun eigen gedachten hebben. Wimmer en Perner hebben geconcludeerd dat kinderen van vijf en ouder dingen snappen over andermans gedachten. Ze kunnen onderscheid maken tussen hun eigen overtuigen en dat van anderen. Deze onderzoekers beweerden dat de kinderen niet egocentrisch konden zijn (zoals Piaget meende). Andere onderzoekers hebben een deceptive box task gebruikt. Kinderen kregen een tube Smarties te zien en ze werden gevraagd om te raden wat er in het doosje zat. De onderzoeker liet zien dat er in de tube geen Smarties, maar potloden zaten. De onderzoeker vroeg de kinderen toen wat ze dachten dat een ander kind, dat niet bij het onderzoek aanwezig was, zou denken dat er in de tube zat. Jonge 4-jarige kinderen en 3-jarigen zeiden dat het andere kind zou zeggen dat er potloden in zouden zitten. Oudere kinderen hebben wel goed weten te vermelden dat het andere kind zou denken dat er Smarties in de tube zaten. Een andere onderzoeker heeft hierna aan de kinderen gevraagd wat zij dachten dat er in de tube zat voordat de onderzoekers de tube open maakten. De jongere kinderen zeiden dat ze dachten dat er potloden in zaten! Het lijkt er dus op dat jonge kinderen niet alleen het bestaan van de gedachten van anderen niet snappen, maar ook het bestaan van hun eigen gedachten snappen ze niet.

Een ander onderzoek, de appearance-reality test, was opgezet om te kijken of jonge kinderen het verschil tussen uiterlijk en realiteit snapten. De kinderen kregen een voorwerp te zien dat op een steen leek (maar eigenlijk een spons was). Ze werden gevraagd wat ze dachten dat het voorwerp was en de kinderen antwoordden dat het een steen was. Toen de onderzoeker ze het voorwerp aangaf, zagen de kinderen dat het helemaal geen steen was, maar een spons. Er werd ze ook gevraagd welk voorwerp het was en de kinderen antwoordden correct dat het een spons was. Tenslotte werd de kinderen gevraagd waar het voorwerp op leek en wat het voorwerp daadwerkelijk was. Jonge 4-jarige en 3-jarige kinderen zeiden dat het op een spons leek en het ook in het echt een spons was. Ze snapten dus het verschil tussen uiterlijke verschijning en realiteit niet. Deze kinderen kunnen false beliefs niet accepteren.

Worden kinderen onderschat?

Het lijkt er dus op dat Piaget jonge kinderen onderschat had en dat kinderen van vier jaar al weten van het bestaan van gedachtes. Sommige onderzoekers vroegen zich af of de 3-jarige kinderen misschien ook wel onderschat waren. Zij dachten dat jonge kinderen de vragen wellicht niet begrepen hadden. Ze dachten dat de kinderen de tijdsreferentie in de vragen niet begrepen. Wellicht dachten de kinderen dat de onderzoekers bedoelden wat er nu in de tube zat. Ze hebben de vragen anders gesteld, maar toch kwam er naar voren dat jonge kinderen moeite hadden met false beliefs. Ook wanneer er gecontroleerd werd of de kinderen zich wellicht schaamden voor hun eerste verkeerd antwoord, bleek dit ook het geval te zijn. De onderzoekers pakten het op een andere manier aan en maakten een nieuwe test, de state change genaamd. Ze openden een tube Smarties, haalden de Smarties eruit en deden er potloden in. De kinderen zagen dit gebeuren. Toen vroegen de onderzoekers wat de kinderen dachten dat er in de tube zat, voordat ze het deksel open gemaakt hadden. Bijna alle kinderen van 3 en 4 jaar zeiden dat ze eerste dachten dat er Smarties in de tube zaten. Deze test laat de moeilijkheden van kinderen zien.

De onderzoekers Wimmer en Hartl dacht dat kinderen, omdat ze gedachten niet echt snappen, de woorden als ‘denken’ en ‘dacht’ niet kunnen begrijpen. Een vraag als ‘Wat dacht je dat er in de tube zat?’ horen de kinderen als ‘Wat zat er in de tube?’. Daarom gaven ze een goed antwoord bij de state change test (want daar zaten Smarties eerst in) en een verkeerd antwoord bij de deceptive box task (want daar zaten potloden in). Hun theorie bleek echter niet te kloppen. Wat voor kinderen uit lijkt te maken is of de gedachte een substantiële basis heeft in realiteit.

Onderzoek laat zien dat 3-jarige kinderen moeite hebben met het rapporteren van realiteit, maar dat 4-jarigen dit al wel kunnen. Het accepteren van bepaalde overtuigingen in moeilijk voor jonge kinderen, omdat false beliefs geen betrouwbare basis hebben. Sommige onderzoekers denken dat een nieuw concept van overtuigingen rond het vierde levensjaar verworven wordt. Onderzoek toont aan dat ook volwassenen beïnvloed kunnen worden door evidentie. Als mensen een bepaalde uitkomst weten, dan zullen hun gedachten erdoor beïnvloed worden. Stel ze krijgen te horen dat er twee bepaalde teams tegen elkaar spelen en dat ze moeten raden welk team meer kans maakt om te winnen. Over elk team horen ze positieve dingen en ze moeten deze dingen tegen elkaar opwegen. De mensen die te horen kregen dat het blauwe team zou winnen, vermeldden achteraf ook dat ze inderdaad gedacht hadden dat het blauwe team zou winnen. De mensen die te horen kregen dat het rode team zou winnen, vermeldden achteraf ook dat ze gedacht hadden dat het rode team zou winnen. Het lijkt er dus op dat evidentie niet losgelaten kan worden. Het lijkt er dus op dat iedereen evidentie nodig heeft om tussen verschillende gedachten te onderscheiden. De context waarin kinderen en volwassenen op evidentie vertrouwen verschilt wel. In de meeste situaties rapporteren jonge kinderen hun eigen gedachten, terwijl volwassenen alleen hun eigen gedachten rapporteren als ze niet zeker weten wat anderen denken.

Wat veroorzaakt ontwikkeling?

Het kan zijn dat ontwikkeling spontaan gebeurt, door een proces van rijping. Sociale ervaring hoort ook een belangrijke rol te spelen bij de ontwikkeling van bepaalde gedachten. Een kind interacteert het eerst met zijn ouders en broers en zussen. Wellicht dat deze relaties een rol spelen bij het ontwikkelen van bepaalde gedachten. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die laag scoorden op de false beliefs testen, moeders hadden die zware tijden doormaakten. Het kan zijn dat de zware tijdens de kwaliteit van de relatie tussen moeder en kind beïnvloed hebben en het kind hierdoor een achterstand op heeft gelopen. Onderzoekers hebben ook gekeken naar hoe moeders omgaan met hun jonge kinderen. Moeders die hun kinderen vertellen wat een andere persoon aan het doen is en wat die persoon denkt, hebben kinderen die beter scoren op false beliefs tests. Ouders kunnen (bewust of onbewust) hun kinderen onderwijzen over het begrijpen van gedachten. Het leren van psychologische causaliteit is belangrijk voor kinderen.

Kinderen die in grote families wonen, hebben te kampen met het strijden om aandacht met hun broers en zussen. Het is dus belangrijk om te weten wat anderen uit je gezin denken. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen met minder broers en zussen een hogere intelligentie hebben dan kinderen met meer broers en zussen. Als de algemene intelligentie al minder is, dan zal het begrijpen van gedachten van anderen ook minder zijn. Ouders met veel kinderen hebben gewoon niet veel tijd om de gedachten van anderen aan hun kinderen uit te leggen. Sommige studies laten zien dat het hebben van broers en zussen wel positieve effecten kan hebben. Een van die onderzoeken liet zien dat 3-jarige kinderen meer kans hadden om een false beliefs test te halen als ze broers en zussen hadden dan kinderen van dezelfde leeftijd zonder broers en zussen. Een ander onderzoek maakte deze uitkomsten wat helderder. Uit dat onderzoek was gebleken dat het hebben van oudere broers en zussen voor de positieve effecten van false beliefs zorgde, terwijl het hebben van alleen maar jongere broers en zussen geen positieve effecten voor false beliefs liet zien. Weer een ander onderzoek liet zien dat kinderen beter waren in false beliefs wanneer ze met veel volwassenen omgingen op een dagelijkse basis. Verder toonde dat onderzoek aan dat kinderen die met meer volwassenen omgingen, ook meer broers en zussen hadden. De onderzoekers concludeerden dat het niet het aantal broers en zussen was, maar het aantal volwassenen waar een kind mee interacteerde dat ervoor zorgde dat een kind goed was in false beliefs. Het lijkt er dus op dat de Vygotskysche visie de goede was: kinderen ontwikkelen het beste wanneer ze steun krijgen van competente volwassenen. Voor de visie van Piaget is er weinig bewijs wat dit betreft.

Waar hangt deceptie bij kinderen van af?

Het begrijpen van gedachten helpt ons om effectief te communiceren. Door het begrijpen van gedachten kunnen we dus interpreteren wat anderen zeggen. Het begrijpen van gedachten kan ons ook meer inzicht geven in misleiding. Een onderzoek keek naar de deceptie van 2-jarigen en 3-jarigen. De kinderen zaten in een kamertje en de onderzoeker had iets onder een kleed gelegd. De kinderen kregen te horen van de onderzoeker dat er een speelgoeddierentuin onder het kleed lag, maar dat ze er niet onder mochten kijken. Toen de onderzoeker weg ging, keken bijna alle kinderen stiekem onder het kleed (was op camera’s te zien). Een derde van de kinderen gaf eerlijk toe dat ze gekeken hadden, maar twee-derde gaf het niet toe. Een derde van de kinderen die logen weigerde een antwoord te geven en het andere derde deel bleef ontkennen dat ze gekeken hadden. Volwassenen kregen de video’s te zien (zonder te zien of een kind stiekem keek of niet) en ze moesten oordelen of het kind stiekem gekeken had of niet. Volwassenen waren niet goed in het beoordelen van deceptie. Ze konden niet goed raden welke kinderen logen en welke niet. Effectief zijn in deceptie hangt af van het inzicht dat mensen false beliefs kunnen hebben, goed kunnen acteren en het hebben van strategieën voor deceptie.

 

Piaget beschreef jonge kinderen als egocentrisch, in de zin dat zij niet het perspectief van een ander aan konden nemen. Volgens Piaget was het tekort aan logisch begrip de oorzaak voor hun sociale onbegrip. Mensen zijn sociale wezens en sociale groepen hebben ervoor gezorgd dat we zo groot zijn geworden. Alhoewel het lijkt dat jonge kinderen kunnen voorspellen hoe een andere persoon zich zal gedragen, moeten we toch voorzichtig zijn met deze aanname. Misschien weet een klein kind niet wat een ander gaat doen, maar misschien denken ze dat die persoon iets gaat doen omdat zij dat zelf zouden doen. Ze denken misschien dat alle andere mensen denken zoals zij denken.

 

 

Welke ontwikkelingsstoornissen bestaan er? - Chapter 6

 

 

Ontwikkelingsstoornissen komen voor in een op de tien kinderen, in een of andere vorm. Er zijn veel ontwikkelingsstoornissen, dus dit hoofdstuk zal maar een deel beschrijven. Sommige stoornissen kennen een genetische basis, zoals Fragile X, anderen zijn erfelijk, zoals Williams syndroom en weer andere stoornissen zijn dat niet, zoals Rett’s syndroom en Down’s syndroom. Sommige stoornissen hebben een vermeende genetische basis, zoals autisme en ADHD. Dit betekent dat onderzoekers denken dat deze stoornissen genetisch zijn, door indirect bewijs. Deze stoornissen komen voor in de familie en jouw kans om het te krijgen als iemand anders uit jouw familie het heeft, hangt af van hoe nauw jullie verwant zijn. Ook al hebben sommige stoornissen een genetische basis, dat wil niet zeggen dat ze volledig tot uitdrukking zullen komen. De ontwikkeling van het kind zal voor een groot deel afhangen van de omgeving, zoals de kwaliteit van de leefomgeving, eten en sociale en intellectuele stimulatie. Een ziekte genezen kan niet altijd, maar een kind moet wel een kans gegeven worden om zich zo goed mogelijk tot zijn of haar conditie aan te passen.

Hoe kinderen zich ontwikkelen hangt ook af van de houding over beperkingen in de samenleving. Tientallen jaren geleden schaamden ouders zich voor het hebben van een kind met ontwikkelingsstoornissen. Omdat er in die tijd niet veel bekend was over de genetische basis van de stoornissen, dachten de ouders dat de stoornis een gevolg was van het inadequaat handelen als ouders. Veel ouders hielden hun kinderen binnenshuis, en dit zou er voor gezorgd hebben dat het kind met een ontwikkelingsstoornis nog erger werd. Ook het zelfvertrouwen van die kinderen zal omlaag zijn gegaan. Gelukkig zijn de tijden veranderd en accepteren veel samenlevingen een kind met een ontwikkelingsstoornis. Er zijn veel wetten opgesteld waarin staat dat die kinderen niet gediscrimineerd mogen worden en dat ze dezelfde rechten hebben als kinderen zonder een ontwikkelingsstoornis. Er komen nu meer diagnoses voor dan vroeger, maar dat komt doordat we meer open staan voor onderzoek en mensen zich meer bewust zijn gaan worden van ontwikkelingsstoornissen. Ze zijn eerder bereid om hun kind te laten testen.

Wat is autisme?

Autisme is een bekende ontwikkelingsstoornis en zal uitgebreid behandeld worden in het volgende hoofdstuk. In dit hoofdstuk zal een korte samenvatting worden gegeven. Mensen met deze stoornis hebben problemen met de communicatie, sociale vaardigheden en voorstellingsvermogen. Ook ontwikkelen ze interesse ergens in en zullen zich hier erg op fixeren. Ze houden van routines en vinden het niet fijn als er dingen veranderen. Veel mensen met de stoornissen hebben moeite met leren, met name de taal betreffende, maar sommigen hebben een normale intelligentie en geen vertraging met de taalvaardigheid. Die laatste groep zijn de hoog-functionerende autisten ofwel mensen met Asperger’s syndroom. De laatste dertig jaar zijn we meer te weten gekomen over de oorzaken, kenmerken en methodes van interventie van autisme. Vroeger dacht men dat autisme veroorzaakt werd door ijskoude moeders (refrigirator moms), maar dit is niet waar. Het lijkt er op dat autisme een genetische basis heeft: bepaalde combinaties van genen verhogen de kans op de ontwikkeling van autisme. De invloed van de omgeving op de genetische predispositie is niet duidelijk.

Wat is het Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD)?

ADHD komt voor bij twee tot drie procent van de kinderen en meer jongens dan meisjes hebben het. Kinderen met deze stoornis hebben moeite om hun aandacht te richten op een bepaalde taak. Hun aandacht gaat van een ding naar een ander ding en dus kunnen ze zich niet op een ding concentreren. Veel ouders denken dat dit veroorzaakt wordt door een bepaalde dieet en vooral hulpstoffen in het voedsel. Onderzoek laat zien dat kinderen hyperactief worden door het drinken van een drankje waar kleurstoffen in zitten. Maar toch kunnen we niet stellen dat ADHD alleen door een slecht dieet veroorzaakt wordt. ADHD heeft namelijk een genetische basis. Hoe nauwer je verwant bent met iemand met ADHD, hoe groter de kans dat jij ook symptomen van ADHD zal vertonen. Volgens onderzoek is ADHD 75% erfelijk. Dus als we deze twee dingen samen nemen, kunnen we stellen dat er kinderen zijn die meer gevoelig zijn voor het ontwikkelen van ADHD en dat risico factoren uit de omgeving, zoals bepaalde hulpstoffen in voedsel, meer impact hebben op deze kinderen dan op kinderen die niet genetische gevoelig zijn voor ADHD.

ADHD wordt gediagnosticeerd aan de hand van gedragingen die in de DSM staan. Er wordt dus niet gekeken naar genetische componenten. Bij veel ontwikkelingsstoornissen die een genetische basis hebben, wordt juist wel gekeken naar de genen. De belangrijkste symptomen van ADHD zijn hyperactiviteit, impulsiviteit en onaandachtigheid. Onaandachtigheid en impulsiviteit komen ook voor bij volwassenen met een frontale syndroom. Dit wordt veroorzaakt door beschadiging aan de frontale hersenkwabben. Dit deel van de hersens oefent controle uit op de mentale activiteit, ook wel executieve functie genoemd. Het lijkt er dus op dat kinderen met ADHD een onderontwikkelde executie functie hebben. Ook hebben ze een vertraagd belonings- en bestraffingssysteem. Dit zorgt wellicht voor hun impulsiviteit en het niet kunnen wachten op hun beurt. Kinderen met ADHD hebben dus motivationele en cognitieve beperkingen.

Onaandachtigheid uit zich op verschillende manieren. Een kind met ADHD geeft bijvoorbeeld geen respons en een ouder of docent kan denken dat het kind hun negeert. Dit is echter niet zo, het kind kan zijn of haar aandacht niet richten op de communicatie. Het kind kan snel afgeleid raken door andere stimuli uit de omgeving en heeft moeite om de aandacht bij een bepaalde taak te houden. Deze kinderen zijn een beetje vergeetachtig, omdat ze informatie niet diep genoeg coderen. Hyperactiviteit uit zich in het niet stil kunnen zitten en impulsiviteit uit zich in het hebben van weinig geduld. Kinderen met ADHD hebben ook niet veel controle over emoties en kunnen gevaarlijke gedragingen voor zichzelf vertonen. Ze gedragen zich zonder de consequenties in te zien. Kinderen met ADHD krijgen vaak Ritalin en deze pilletjes zorgen ervoor dat de kinderen mindere gestimuleerd worden. Onderzoekers zijn het er niet over eens of medicijnen of therapie en een bepaalde dieet beter is.

Wat is het Tourette syndroom?

Kinderen met een extreme vorm van deze stoornis, schelden de gekste dingen op straat. De symptomen die vaker voorkomen, zijn ticjes, zoals herhaaldelijk knippen met de ogen, bepaalde gezichtsuitdrukkingen, schreeuwen en het ophalen van de schouders. Deze stoornis wordt geassocieerd met een beperking in de uitvoerende functies. Deze kinderen zijn hierdoor impulsief en snel afgeleid. Kinderen met Tourette hebben dus de kans om de symptomen van ADHD te ontwikkelen. Tourette heeft een genetische basis en deze stoornis komt voor in 1% van de populatie. Het komt meer voor bij jongens dan bij meisjes (3 vs. 1) en de symptomen beginnen meestal bij kinderen tussen de zeven en 10 jaar. De ergste symptomen komen tijdens de adolescentie en jongen volwassenheid en worden gevolgd door een kleine daling van zwaarte. Tourette syndroom komt soms ook wel samen voor met een obsessief compulsieve stoornis. De symptomen (ticjes) moeten dan meer dan een jaar aanwezig zijn.

Wat wordt verstaan onder Fragile X?

Deze stoornis komt voor bij 1 op de 3600 mannen en het heeft een genetische basis in de vorm van een abnormaliteit van het X chromosoom. Mannen hebben een XY als geslachtschromosomen en als er een abnormaliteit is in de X, dan is er geen compenserende structuur in de Y om de impact van de abnormale X te minimaliseren. Bij jongens met Fragile X is er een onderontwikkeling bij aspecten van intellectuele groei en er zijn ook bepaalde uiterlijke kenmerken te zien. Jongens met Fragile X hebben vaak een lang, dun gezicht en grote oren. Ze hebben slechte spieren en onderontwikkelde voetholtes.

Fragile X wordt ook geassocieerd met bepaalde aspecten van een beperkte neurologische ontwikkeling. Dit zorgt voor problemen in intellectueel en sociaal functioneren. De psychologische kenmerken van Fragile X lijken op die van autisme en kinderen met Fragile X hebben een grote kans op het ontwikkelen van autisme. De kinderen met Fragile X hebben moeite met de aandacht ergens bij de houden en met hyperactiviteit en kinderen met Fragile X hebben moeite met verbale en linguïstische informatie in de gedachten te houden (meer dan visuele informatie). Herhaalde gedragingen komen vaak voor en een overgevoeligheid voor smaken, visuele stimuli en geluiden komt ook vaak voor. In sommige gevallen is er ook bewijs voor obsessief-compulsieve gedragingen. Mensen met Fragile X hebben een ‘oneven’ ontwikkeling. De verbale intelligentie loopt achter de ruimtelijke intelligentie en er is een tekort aan aandacht, maar juist een overgevoeligheid voor stimuli. Normaal gesproken wordt Fragile X geassocieerd met een beperkte uitvoerende functie en dit suggereert dan de frontale kwab onderontwikkeld is.

De sociale ontwikkeling bij deze kinderen is ook beperkt. De kinderen hebben vaak angst voor sociale gebeurtenissen, maken weinig oogcontact en ze kunnen vaak niet de gezichtsuitdrukkingen van anderen lezen. Ze verwerken emotionele seinen van anderen vrij traag en zijn vrij traag in het neme van beurten tijdens een conversatie. Daarom zullen de kinderen met Fragile X het ook moeilijk hebben om relaties met andere mensen op te bouwen. De kinderen voelen zich niet echt prettig in sociale situaties en anderen vinden het ook niet altijd prettig om met hen om te gaan. Fragile X kan op dit moment niet genezen worden, maar goed onderwijs en meelevende ouders kunnen ervoor zorgen dat kinderen zich zo goed mogelijk aan de situatie aan kunnen passen. Het is ook handig als de omgeving van het kind Fragile X goed begrijpt. Het is belangrijk om kinderen met Fragile X tijd te geven om te reageren en ze niet te laten haasten in sociale interacties.

Wat is het Rett’s syndroom?

Rett’s syndroom is een genetische stoornis bij vrouwen en het komt voor bij 1 op de 12500 vrouwen. Het is een genetisch syndroom, maar dat betekent niet direct dat het erfelijk is. Rett’s syndroom ontstaat namelijk door een mutatie van het X-chromosoom. Normaal gesproken wordt dit syndroom niet gezien bij jongens, omdat jongens maar een X-chromosoom hebben en de mutatie bij iemand die alleen maar een X-chromosoom heeft (jongens dus) ervoor zorgt dat er geen leven kan zijn. Bij vrouwen zorgt het andere X-chromosoom ervoor dat ze kunnen blijven leven. De stoornis kan mild of ernstig zijn en dit hangt allemaal af van de mutatie in het X-chromosoom. De stoornis is degeneratief en symptomen kunnen ernstiger worden met de tijd. De chromosomale abnormaliteit verstoort de balans van de chemicaliën in het brein en dit zorgt ervoor dat de normale neurologische groei verstoord wordt. Meisjes met deze stoornis hebben vaak een abnormaal klein hoofd. De ontwikkeling zal 6 tot 18 maanden normaal zijn en de problemen zullen daarna pas naar voren komen, wanneer het kind traag is met lopen en praten. Het kind met dit syndroom zal niet veel oogcontact maken. Er zal weinig sociale responsiviteit plaats vinden. Dit houdt in dat de kinderen minder imitatie en minder gelach zullen vertonen en ze zullen minder kijken naar de objecten waar andere ogen naar kijken. Ze zullen een slechte coördinatie hebben en kunnen hun vermogen om te lopen zelfs verliezen. Naar alle waarschijnlijkheid zal hun verteringsstelsel ook aangetast zijn. Omdat ze een trage sociale ontwikkeling doormaken, zullen kinderen met Rett’s syndroom slecht kunnen communiceren en slechte responsen geven.

Wat wordt verstaan onder het Down’s syndroom?

Down’s syndroom is ook een chromosomale stoornis. Kinderen met deze stoornis hebben drie in plaats van twee chromosomen op plaats 21, daarom staat de stoornis ook wel bekend als trisomy 21. De stoornis komt voor bij 1 op de 100 kinderen en er is een hogere kans als de moeder ouder is. Deze kinderen hebben een trage groei, een smal hoofd en rond gezicht. Ze hebben een smalle kin en een grote tong. Gezondheidsproblemen, zoals hartproblemen of oorinfecties, komen vaak voor. Wanneer ze over de 30 jaar zijn, hebben mensen met Down’s syndroom een hogere kans om neurologische stoornissen te ontwikkelen, zoals Alzheimer.

Het komt vaak voor dat kinderen met Down’s syndroom affectie tonen, zich in anderen kunnen plaatsen en interpersoonlijke sensitiviteit vertonen. Ze ervaren echter wel een problemen met spraak en spiercontrole voor fijne bewegingen. Het IQ van deze kinderen varieert, maar leerproblemen komen vaak voor. Problemen met taal kunnen ontstaan door de problemen met het gehoor en de spraakproductie. Elk kind dat niet goed kan horen en dus spraakgeluiden niet goed kan onderscheid zal trager zijn in het leren van taal. Spraakproblemen ontstaan bij de kinderen door hun grote tong en het niet kunnen controleren van de motorische paden die de geluiden van spraak aansturen. Deze kinderen kunnen taal beter begrijpen dan spraak produceren. In veel ontwikkelde landen worden kinderen met Down’s syndroom gewoon op een normale school geplaatst. Als ze wat ouder worden, dan kan het intellectuele gat tussen deze kinderen en normaal ontwikkelde kinderen wat groter zijn.

Wat is het Turner syndroom?

Dit is een stoornis die alleen bij meisjes te vinden is en de meisjes met Turner syndroom hebben maar een X-chromosoom in plaats van twee. Het komt voor bij 1op 2500 vrouwen en is geassocieerd met bepaalde uiterlijke kenmerken. Enkele van die kenmerken zijn een grote torso en extreme korte nek. Verder wordt het syndroom geassocieerd met onvruchtbaarheid, hartziektes, sensorische beperkingen (horen en zien), diabetes en gevoeligheid voor ziektes. Meisjes met deze stoornis hebben geen leerstoornissen en kunnen normaal functioneren op school. Heel soms komen er mathematische problemen voor.

Wat is het Williams syndroom?

Dit is een genetische aandoening veroorzaakt door chromosoom 7 en komt voor bij 1 op de 10000 mensen uit de populatie. Mensen met dit syndroom zien er heel fragiel uit en hebben ondergewicht, ze hebben grote ogen en veel ruimte tussen hun tanden. Deze kenmerken samen geven iemand een elf-achtige uiterlijk. Deze stoornis gaat samen met hartproblemen en kinderen zijn ook gevoeliger voor problemen met het verteringsstelsel. Er zijn veel stoornissen die leerproblemen met zich meebrengen, maar de leerproblemen die Williams syndroom met zich meebrengt, zijn net anders. De meeste leerstoornissen worden gekenmerkt door een trage taal- en sociale ontwikkeling en minder problemen met visuo-en ruimtelijke eigenschappen. Bij Williams syndroom is het net andersom: de kinderen maken veel sociale contact, maar hebben moeite met hun ruimtelijke vermogens. Ze kunnen de weg niet goed onthouden en kunnen zelfs verdwaald raken op school.

Wat wordt verstaan onder cerebrale verlamming (hersenverlamming)?

Deze stoornis komt voor bij 2/3 op de 1000 mensen van de populatie. Mensen met deze stoornis hebben een beschadigd hersencortex en kunnen hun bewegingen niet controleren. De motor cortex is vaak beschadigd (gelokaliseerd in de frontale kwabben) en vaak is ook de connectie tussen de motor cortex en cerebellum beschadigd. De symptomen worden niet erger met de tijd. Het leven met de stoornis wordt met de tijd wel wat meer problematisch, omdat er meer van ons verwacht wordt naarmate we ouder worden. Dankzij breinplasticiteit kunnen de gebieden van de hersens die niet beschadigd zijn bepaalde taken van de beschadigde delen overnemen.

Cerebrale verlamming wordt het vaakst geassocieerd met een verstoring van de beweging, maar het wordt ook wel geassocieerd met visuele problemen (met name diepte perceptie). Een persoon met deze stoornis kan ook andere sensorische problemen hebben, zoals horen en een overgevoeligheid van voelen. Spraakgebreken komen ook voor, meestal veroorzaakt door het slecht kunnen controleren van motorische bewegingen. Er is een groot verschil in intellectueel vermogen tussen de verschillende mensen met deze stoornis en sommigen presteren boven het gemiddelde. Een derde van de mensen met hersenverlamming heeft te maken met epilepsie en dit komt vaker voor bij mensen met een grotere hersenbeschadiging. Met de juiste medicatie kunnen de grote negatieve effecten van epilepsie gecontroleerd worden.

Cerebrale verlamming is niet genetisch of chromosomaal, maar wordt meestal veroorzaakt door een gebeurtenis waarbij er een gebrek aan zuurstof in de hersens kwam. Te vroeg geboren worden kan ook leiden tot een hersenverlamming doordat de longen nog niet goed kunnen functioneren en er te weinig zuurstof naar de hersens wordt gestuurd. De symptomen van cerebrale verlamming kunnen behandeld worden met lichaamstherapie.

Welke taalstoornissen bestaan er?

De taalstoornissen die het vaakst voorkomen zijn geassocieerd met communicatie en alfabetisme. Specific Language Impairment (SLI) komt voor bij 7% van de populatie en komt vaker voor bij jongens dan meisjes. Het is een spraakstoornis die niet veroorzaakt wordt door gehoorproblemen of hersenbeschadiging. Er kan een subtiele neurologische abnormaliteit zijn dat te maken heeft met de stoornis. Een kind met SLI kan problemen hebben met het vormen van de verleden tijd van een werkwoord of meervoudsvormen. Ze kunnen ook problemen hebben met de grammaticale aspecten van een taal.

Pragmatic Language Impairment (PLI) is een stoornis van het sociale gebruik van taal en komt voor bij 7% van de kinderen. Kinderen met deze stoornis praten te veel of praten over rare onderwerpen. Hun oogcontact kan apart zijn en hun postuur en gebaren ook. Het kind heeft waarschijnlijk moeite met het begrijpen van normale woorden en kan tegelijkertijd ook kennis hebben van veel woorden omtrent een bepaalde onderwerp (hyperlexia). Het kind kan alle dinosaurus namen kennen, maar geen verstand hebben van emotionele staten, zoals angst en walging. Kinderen met PLI hebben ook soms moeite met het produceren van taal. Er kunnen pauzes voorkomen, omdat het kind woorden moet vinden. Echolalia kan ook voorkomen en dit houdt in dat het kind de woorden of zinnen die het net gehoord heeft herhaald. Het verwisselen van voornaamwoorden komt ook voor. Kinderen refereren naar zichzelf als ‘jij’ en iemand anders als ‘ik’. Ook komen er problemen met de volgorde van woorden voor. PLI kan ook samen met autisme voorkomen.

Ontwikkelingsdyslexie is waarschijnlijk de meest bekende taalstoornis. Kinderen met deze stoornis hebben moeite met lezen en spellen, maar het is niet zo dat ze op andere gebieden moeite hebben. Dyslexie komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. Ontwikkelingsdyslexie is anders dan een andere vorm van dyslexie, alexia. De laatste vorm wordt veroorzaakt door hersenbeschadiging en ontwikkelingsdyslexie heeft weliswaar een neurologische basis, maar wordt niet veroorzaakt door specifiek letsel. Ontwikkelingsdyslexie heeft een neurologische basis en onderzoekers zijn bezig om uit te zoeken welke genen er nou betrokken zijn. Dyslexie wordt ook beïnvloed door omgevingsfactoren. Er moet gekeken worden of de taal in kwestie transparant is of niet transparant is. Talen die transparant zijn hebben letters die altijd hetzelfde uitgesproken worden. Italiaans en Japans zijn transparant. Het Engels is niet transparant. De combinatie van de letters ch wordt in het woord ‘church’ anders uitgesproken dan in het woord ‘yacht’. Het voorkomen van dyslexie hangt af van het al dan niet transparant zijn van een taal. In een land met een transparante taal komt dyslexie vrijwel niet voor, in een land met een niet transparante taal komt dyslexie in 10% van de bevolking voor.

Er zijn verschillende aanwijzingen in de spraak van kinderen met dyslexie. Ze hebben moeite met het leren van alfabet terwijl ze veel moeite doen om het te leren. Ze hebben moeite met rijmende woorden en met het tellen van lettergrepen in een woord. Ook hebben ze moeite met de klank van letters en ze hebben moeite met het discrimineren tussen het geluid van verschillende letters. Veel van deze kenmerken kunnen ertoe leiden dat men denkt dat deze kinderen een gehoorprobleem hebben. Dyslexie wordt geassocieerd met stotteren en het moeilijk ophalen van woorden en slechte controle en dit wordt uitgedrukt in een slordig handschrift. Ook schrijven de kinderen met dyslexie traag. Kinderen met dyslexie kunnen ook onhandig zijn en dit suggereert dat het cerebellum (onderdeel van de hersens die de fijne motoriek regelt) ook niet goed werkt. Er is geen verschil tussen het voor komen van dyslexie in rechtshandigen en linkshandigen.

 

Ontwikkelingsstoornissen komen voor in een op de tien kinderen, in een of andere vorm. Er zijn veel ontwikkelingsstoornissen, dus dit hoofdstuk zal maar een deel beschrijven. Sommige stoornissen kennen een genetische basis, zoals Fragile X, anderen zijn erfelijk, zoals Williams syndroom en weer andere stoornissen zijn dat niet, zoals Rett’s syndroom en Down’s syndroom. Sommige stoornissen hebben een vermeende genetische basis, zoals autisme en ADHD. Dit betekent dat onderzoekers denken dat deze stoornissen genetisch zijn, door indirect bewijs. Deze stoornissen komen voor in de familie en jouw kans om het te krijgen als iemand anders uit jouw familie het heeft, hangt af van hoe nauw jullie verwant zijn. Ook al hebben sommige stoornissen een genetische basis, dat wil niet zeggen dat ze volledig tot uitdrukking zullen komen. De ontwikkeling van het kind zal voor een groot deel afhangen van de omgeving, zoals de kwaliteit van de leefomgeving, eten en sociale en intellectuele stimulatie. Een ziekte genezen kan niet altijd, maar een kind moet wel een kans gegeven worden om zich zo goed mogelijk tot zijn of haar conditie aan te passen.

 

 

Wat zijn de kenmerken van autisme? - Chapter 7

 

 

Er zijn drie bekende kenmerken van autisme: een gebrek aan sociaal gedrag, een gebrek in verbale en non-verbale communicatie en een nauwe interesse met weerstand tegen verandering. Wing en Gould identificeerden deze kenmerken als de triade van beperkingen. Autisme wordt gediagnosticeerd door te kijken naar het psychologisch profiel van het kind. Autisme is echter niet alleen maar psychologisch. Er is waarschijnlijk ook een fysiologische basis en deze uit zich in abnormaliteit in het brein. We weten nu echter niet waar de abnormaliteit is gelokaliseerd. De oorzaken van autisme zijn ook niet volledig begrepen. Een mogelijkheid is dat er meerdere oorzaken zijn. Wat belangrijker is, is de beschadiging aan een bepaald onderdeel van het brein, niet hoe de beschadiging veroorzaakt werd. Iemand met autisme heeft het vanaf het begin van zijn of haar leven. De hersenabnormaliteit verantwoordelijk voor autisme houdt de ontwikkeling van sociaal gedrag, communicatie en openheid voor gevarieerde interesses tegen. Er is op dit moment geen genezing voor autisme. Dit betekent niet dat mensen met autisme niet beter kunnen worden. Ze kunnen proberen om zich zo veel mogelijk aan te passen aan hun conditie.

Autisme werd vroeger gezien als een zeldzame stoornis, maar tegenwoordig worden er steeds meer en meer mensen gediagnosticeerd. Het is niet helemaal bekend waarom er steeds meer mensen met autisme gediagnosticeerd worden, maar het komt waarschijnlijk omdat we ons meer bewust zijn van autisme en kinderen worden eerder gestuurd naar een specialist om te kijken of ze een bepaalde stoornis hebben. Meer jongens dan meisjes worden gediagnosticeerd met autisme en autisme kan milde vormen aannemen, maar ook zware vormen. Autisme is niet iets nieuws en heeft waarschijnlijk al heel lang bestaan, maar we hadden er toen geen naam voor en geen weet over.

Kinderen met autisme lijken ongeïnteresseerd in anderen. Ze zijn ook niet geïnteresseerd om met andere kinderen te spelen. Ze zijn niet sociaal en ook niet goed in verbale en non-verbale communicatie. De meest zware vorm van autisme wordt gekenmerkt door een extreme vertraging in taal en communicatie. De kinderen die vrij goed kunnen spreken, kunnen soms eindeloos door praten over een bepaald onderwerp. Kinderen met autisme zijn extreem eerlijk en nemen dingen te letterlijk. Deze kinderen maken weinig oogcontact of kijken juist door je heen. Verder hebben kinderen met autisme interesse voor een bepaald onderwerp. Ze weten heel veel over het onderwerp en staan niet open voor nieuwe interesses. Kinderen met autisme zijn er concreet en hebben geen voorstellingsvermogen. Er zijn ook kinderen met autisme die merkwaardige eigenschappen hebben, zoals heel goed hoofdrekenen, het spoorboekje uit het hoofd leren of dingen een paar seconde gezien te hebben en het tot in detail na kunnen tekenen. Sommigen kunnen makkelijk muziek leren lezen of een andere taal leren door alleen in het woordenboek te kijken.

Beschikken kinderen met autisme over een theory of mind?

Kinderen met autisme hebben geen voorstellingsvermogen en ze begrijpen misschien niet dat gedachten bestaan. Baron-Cohen voerde een onderzoek uit om te kijken of kinderen met autisme zich in anderen konden verplaatsen. Dit onderzoek heette de Sally-Ann taak. Sally en Ann waren twee poppen en Sally had een knikker en deed haar knikker in een mand. Daarna verliet Sally de kamer en Anne verplaatste de knikker naar een doos. De onderzoeker zei tegen de kinderen dat Sally terug komt en vroeg ze waar ze dachten dat Sally voor de knikker zou zoeken. Bijna alle kinderen met autisme zeiden dat Sally in de doos zou kijken. Dit lag echt aan het feit dat ze autisme hadden en niet aan hun leerstoornis, want kinderen met Down’s syndroom wisten wel het goede antwoord te geven. Volgens Baron-Cohen hebben de kinderen met autisme geen theory of mind.

Er zijn kinderen met autisme die wel een goed antwoord geven op deze zogenaamd ‘false belief’ taken, maar dit zijn de wat hoger functionerende kinderen. Met name de kinderen met een hogere verbale intelligentie konden een goed antwoord geven. Kinderen die verbaal vaardiger zijn, kunnen zich iets beter vinden in sociale settings dan kinderen met autisme die niet echt verbaal vaardig zijn. Het verbale vermogen zorgt er wellicht voor dat kinderen zich enigszins in anderen kunnen verplaatsen. Verbale intelligentie neemt toe met chronologische leeftijd en dit zou er dus op kunnen duiden dat mensen met autisme uiteindelijk anderen kunnen begrijpen. Toch kan iemand niet genezen van autisme.

Het lijkt er dus op dat het bevestigen van false beliefs taken niet universeel is bij mensen met autisme. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen met een visuele beperking ook moeite hadden met false beliefs taken en kinderen die een gehoorbeperking hadden en die gebarentaal niet geleerd hadden op de leeftijd waarop kinderen normaalgesproken een taal leren, hadden ook moeite met false beliefs. Volgens onderzoekers hebben deze kinderen een nadeel tijdens de eerste jaren van hun leven wanneer kinderen normaalgesproken beginnen te leren over gedachten via communicatie. Omdat ze niet over gedachten van anderen leerden tijdens de eerste jaren van hun leven, hadden ze een lange vertraging in het begrijpen van gedachten. Zelfs na het verkrijgen van een goede taalvaardigheid, hadden deze kinderen moeite met gedachten van anderen.

Hoe wordt de inflexibiliteit van gedachten getest?

Om de inflexibiliteit van gedachten te testen, hebben Ozonoff, Pennington en Rogers de Wisconsin Card Sort Test gemaakt. De onderzoeker heeft bij deze test een grote stapel kaarten die verschillende kleuren en symbolen hebben. De proefpersoon moet deze kaarten sorteren volgens een bepaald principe dat wel bekend is voor de onderzoeker, maar die hij of zij niet expliciet benoemt. De onderzoeker moet feedback geven aan de proefpersoon en aan de hand van dat feedback zou een proefpersoon er achter kunnen komen hoe de kaarten gesorteerd moeten worden. Maar wat gebeurt er als de onderzoeker halverwege de test het principe verandert? Normale mensen komen er over heen en zullen het nieuwe principe volgen. Mensen met een bepaalde beschadiging aan de hersens, hebben moeite om dit te doen. Ze zullen het eerste principe kunnen ontdekken, maar zullen hier bij blijven. De mensen die dit doen hebben een beschadiging aan hun frontale kwab. Mensen met beschadiging aan een andere kant van hun brein hebben misschien wel andere problemen, maar ze hebben niet zo’n inflexibiliteit bij deze soort taak als mensen met een beschadiging aan hun frontale kwab.

De onderzoekers dachten dat autistische kinderen ook dezelfde problemen zouden hebben met de test als mensen met beschadiging aan hun frontale kwab. Dit werd bevestigd toen ze mensen met autisme gebruikten voor de test. Alhoewel hun proefpersonen hoog functionerend waren en de false beliefs test goed gedaan hadden, konden ze deze kaarttest niet goed volbrengen. Het lijkt er dus op dat de inflexibiliteit van gedachten een meer fundamentele tekortkoming is in autisme dan false beliefs. Volgens sommige onderzoekers zijn kinderen met autisme slecht met het stoppen van hun impulsen. Omdat ze een slechte inhibitie hebben, geven ze het verkeerde antwoord. Volgens deze onderzoekers is het niet het tekort aan inzicht, maar het niet kunnen inhibiteren dat ervoor zorgt dat kinderen met autisme verkeerde antwoorden geven.

Wat wordt verstaan onder zwakke centrale coherentie?

Volgens Frith kunnen kinderen met autisme het niet helpen om informatie te integreren om een geheel te maken. Zij stelde voor dat autistische kinderen solide objecten wel drie dimensioneel kunnen zien, maar ze integreren de informatie niet automatisch in een coherent geheel. Frith stelde voor dat mensen met autisme erg naar fijne details van een scene kijken. Ze zijn minder gevoelig voor de capture by meaning (fijne details niet bekijken). Frith heeft dit ook onderzocht. Ze liet mensen met en zonder autisme enkele tekeningen zien en vroeg ze om een abstract figuur in een groter, meer complexe figuur te vinden. De mensen met autisme waren veel sneller in het vinden van het abstracte figuur. Happe suggereerde ook dat mensen met autisme beschermd waren tegen visuele illusies door hun zwakke centrale coherentie. Dit komt doordat mensen met autisme dingen niet automatisch integreren. Dit heeft ook invloed op de sociale communicatie. Om op een goede manier met iemand te kunnen communiceren, moeten er veel dingen geïntegreerd worden. Toch is er niet heel veel bewijs voor de beweringen van Frith en Happe gevonden. Er zijn zelfs onderzoeken die hun beweringen ontkrachten. Toch zijn er bepaalde illusies waar mensen met autisme minder in vallen dan mensen zonder autisme en mensen met autisme zijn beter in het tekenen van dingen in 3D. Dit suggereert dat mensen met autisme meer effectief zijn in het visueel analyseren van de eigenschappen van een 3D-afbeelding.

 

Er zijn drie bekende kenmerken van autisme: een gebrek aan sociaal gedrag, een gebrek in verbale en non-verbale communicatie en een nauwe interesse met weerstand tegen verandering. Wing en Gould identificeerden deze kenmerken als de triade van beperkingen. Autisme wordt gediagnosticeerd door te kijken naar het psychologisch profiel van het kind. Autisme is echter niet alleen maar psychologisch. Er is waarschijnlijk ook een fysiologische basis en deze uit zich in abnormaliteit in het brein. We weten nu echter niet waar de abnormaliteit is gelokaliseerd. De oorzaken van autisme zijn ook niet volledig begrepen. Een mogelijkheid is dat er meerdere oorzaken zijn. Wat belangrijker is, is de beschadiging aan een bepaald onderdeel van het brein, niet hoe de beschadiging veroorzaakt werd. Iemand met autisme heeft het vanaf het begin van zijn of haar leven. De hersenabnormaliteit verantwoordelijk voor autisme houdt de ontwikkeling van sociaal gedrag, communicatie en openheid voor gevarieerde interesses tegen. Er is op dit moment geen genezing voor autisme. Dit betekent niet dat mensen met autisme niet beter kunnen worden. Ze kunnen proberen om zich zo veel mogelijk aan te passen aan hun conditie.

 

 

Hoe verloopt de numerieke ontwikkeling? - Chapter 8

 

 

Het begrijpen van nummers is belangrijk in het leven van een mens. Nummers zijn overal om ons heen, in winkels, op kaarten en in de wiskunde. Volgens Piaget snappen kinderen niet veel van nummers tot hun zevende jaar. Veel volwassenen hebben moeite met wiskunde en de meeste mensen denken dan ook dat wiskunde goed geleerd kan worden door een intensieve leerproces, ondersteund door formele instructie. Dit suggereert dat de numerieke basis niet in de nature maar in de nurture ligt. In de jaren ’90 van de vorige eeuw hebben onderzoekers een studie uitgevoerd die aantoonde dat kinderen die maar een paar maanden oud waren optellen en aftrekken begrepen. Dit gaat tegen de visie van Piaget in en het suggereert dat we geboren zijn met een begrip voor nummers.

Wat weten kinderen van nummers?

In de vorige hoofdstukken is al behandeld dat een deel van onze ontwikkeling door nature wordt veroorzaakt en een ander deel door nurture. Als we aangeboren zijn met het begrip van nummers, dan zouden we in jonge kinderen die geen training in rekenen hebben gehad dit terug moeten zien. De eerste paar onderzoeken hiernaar zijn uitgevoerd door Cooper. Cooper gebruikte de habituation paradigm. Dit kan vergeleken worden met preferential looking (behandeld in een eerder hoofdstuk). Kinderen krijgen een stimuli net zo lang te zien, totdat ze het saai vinden en weg kijken. Wanneer er iets veranderd wordt aan het voorwerp/stimulus en de kinderen de verandering ook daadwerkelijk opmerken, zullen ze er weer naar kijken. Als zuigelingen echt begrip hebben van getallen dan zullen ze weer naar een voorwerp kijken als het aantal is veranderd. Uit het onderzoek kwam naar voren dat kinderen die vijf en zes maanden oud waren al op konden merken dat er een rondje op een display bij was gekomen of af was gegaan. Ze kunnen dus nummers vergelijken. Ook bleek uit een ander onderzoek dat kinderen die 14 maanden oud waren de numerieke relaties van voorwerpen begrepen. Ze snapten dus het verschil tussen ‘even veel’ en ‘minder dan.’

In een andere bekende studie keken zuigelingen naar een scherm waar een hand een Mickey Mouse pop plaatse. Vervolgens plaatste de hand nog een andere Mickey Mouse pop. Er kwam een gordijn voor de Mickey Mouse poppen tevoorschijn en verdween na een paar seconden weer. Een deel van de zuigelingen zag de twee Mickey Mouse (mogelijke gebeurtenis) poppen daar nog zitten, terwijl het andere deel maar een Mickey Mouse pop zag (onmogelijke gebeurtenis). Uit voorgaande onderzoeken is gebleken dat kinderen langer kijken naar onmogelijke gebeurtenissen. Als zuigelingen echt begrip voor numerieke waarden hebben, dan zouden ze langer moeten kijken naar de onmogelijke gebeurtenis. En inderdaad, de zuigelingen (vijf maanden) keken langer naar de onmogelijke gebeurtenis dan naar de mogelijke gebeurtenis.

De onderzoeken zijn meerdere malen herhaald en met deze uitkomsten. Toch waren niet alle wetenschappers er over eens dat kinderen nummers begrijpen en dit heeft voor veel discussie gezorgd. Het kan ook wellicht zo zijn, stelden ze, dat iets anders ervoor zorgde dat de kinderen langer naar de onmogelijke gebeurtenis keken. Meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat de kinderen reageerden op de verandering van de contour lengte en niet op de verandering van de hoeveelheid. Het lijkt er dus op dat zuigelingen gevoelig zijn voor perceptuele kenmerken en niet per se voor nummers. Toch kan met deze onderzoeken niet uitgesloten worden dat kinderen een aangeboren systeem voor nummers hebben. Wetenschappers debatteren vandaag de dag nog steeds over dit onderwerp.

Het lijkt er op dat kinderen wel enigszins een aangeboren systeem hebben voor nummers, maar dit is misschien niet zo goed als de onderzoeken die aan het begin van dit hoofdstuk werden beschreven. Kinderen van zes maanden kunnen discrimineren tussen 8 en 16 rondjes (1:2 ratio) en vanaf negen maanden kunnen zuigelingen ook discrimineren tussen 8 en 12 rondjes (2:3 ratio). Piaget’s visie is niet correct. Zuigelingen van vijf maanden hebben enigszins begrip voor nummers, met name de hoeveelheden en de relaties tussen de nummers.

Wat wordt verstaan onder de numerieke hypothese?

Enkele wetenschappers beweren dat andere dieren die niet echt nauw verwant zijn met de mens (zoals vogels) ook jongelingen hebben die bepaalde numerieke vaardigheden hebben. In veel situaties lijken dieren basis vaardigheden voor nummers te hebben. Sommige bevindingen zijn anekdotes en zijn experimenteel niet betrouwbaar. Een bekend voorbeeld is het paard Hans dat zogenaamd kon optellen. Slimme Hans kreeg een bepaalde som en moest het goede antwoord met zijn hoeven op de grond tikken. Het leek er op dat Hans echt kon rekenen, maar Hans reageerde op onbewuste signalen van zijn trainer. Hierdoor wist hij of hij nog moest tikken of moest stoppen. In goed gecontroleerde experimenten is wel aangetoond dat dieren verschil konden maken tussen stimuli die alleen verschilden in numerieke aantal. Dehaene stelde voor dat mensen en dieren een aangeboren numerieke gevoeligheid hebben. Volgens Dehaene is het een mentale mechanisme om nummers te verwerken en het is aanwezig in zuigelingen en blijft bestaan wanneer de dieren volwassen worden. Het is een benaderingssysteem en het kan niet gebaseerd worden op taal of kennis van precieze nummer systemen of tellen. Het systeem is niet zo goed in het onderscheiden van kleine ratio's. Een verschil tussen vijf en zes ballen is moeilijker te zien dan een verschil tussen vijf en twintig ballen. Dieren zijn niet zo goed in het maken van deze fijne verschillen. Het numerieke systeem is dus een beetje vaag.

De numerieke gevoeligheid hangt niet af van de taalvaardigheid en kan daarom het telvermogen van mensen en een aantal diersoorten verklaren. Het systeem kan getallen niet exact representeren en dit beïnvloed hoe makkelijk het is te discrimineren tussen nummers. Des te groter de ratio van verschil tussen de nummers, des te makkelijker ze te discrimineren zijn. Volwassenen vertonen ook een ratio-afhankelijke prestatie wanneer ze niet in de gelegenheid worden gesteld om het aantal voorwerpen te tellen. Als volwassenen heel snel een aantal voorwerpen te zijn krijgen en een paar seconde later een andere set van voorwerpen, dan moeten ze op de ratio’s tussen de eerste set en tweede set letten, omdat ze niet alle voorwerpen kunnen tellen. Hoe groter het verschil in ratio, hoe beter de volwassenen kunnen beoordelen welke set meer voorwerpen bevatte.

Hoe ontstaat tellen?

Wanneer kinderen drie jaar zijn, kunnen ze meestal wel tot tien tellen. Sommige onderzoekers denken dat het tellen ontstaat doordat kinderen hun ouders papegaaien en ze begrijpen de betekenis van de getallen absoluut niet. Op deze manier herhalen de kinderen de volgorde van de getallen die ze van de volwassenen horen, maar het heeft verder geen betekenis voor de kinderen. Door andere mensen te observeren leren ze langzaamaan wat tellen is en dat het gerelateerd is aan kwantiteit. Andere onderzoekers denken dat kinderen een aangeboren mechanisme voor tellen hebben. Volgens Wynn begrijpen kinderen eerst hoe er geteld moet worden en daarna pas waarom er geteld moet worden. Ook kunnen kinderen de link tussen het tellen en het doel van het tellen niet begrijpen. Een kind van drie dat net het aantal knuffels in een doos heeft geteld zou geen correct antwoord kunnen geven op de vraag hoeveel knuffels hij heeft. Pas later wordt dit begrip ontwikkeld.

Zuigelingen beginnen met een numerieke gevoeligheid dat een beetje vaag is maar hun wel in staat stelt om bepaalde vergelijkingen te maken. Veel onderzoekers speculeren dat dit systeem aangeboren is en ook aanwezig is in andere dieren. Wanneer kinderen ouder worden leren ze te tellen en naarmate hun taalvaardigheid en schrijfvaardigheid ontwikkelt, leren ze ook de betekenis van getallen. Maar wat gebeurt er dan? Verplaats het exacte symbolische systeem het vage numerieke systeem? Volgens veel onderzoek wordt het vage numerieke systeem niet vervangen door het exacte symbolische systeem en dit laat mooi het samenspel tussen nature en nurture in onze ontwikkeling zien.

 

Het begrijpen van nummers is belangrijk in het leven van een mens. Nummers zijn overal om ons heen, in winkels, op kaarten en in de wiskunde. Volgens Piaget snappen kinderen niet veel van nummers tot hun zevende jaar. Veel volwassenen hebben moeite met wiskunde en de meeste mensen denken dan ook dat wiskunde goed geleerd kan worden door een intensieve leerproces, ondersteund door formele instructie. Dit suggereert dat de numerieke basis niet in de nature maar in de nurture ligt. In de jaren ’90 van de vorige eeuw hebben onderzoekers een studie uitgevoerd die aantoonde dat kinderen die maar een paar maanden oud waren optellen en aftrekken begrepen. Dit gaat tegen de visie van Piaget in en het suggereert dat we geboren zijn met een begrip voor nummers.

 

 

Hoe zien kinderen de wereld? - Chapter 9

 

 

Het is gek dat er in ons hoofd een lichtkamertje zit met een lens en een lichtgevoelig oppervlak aan de achterkant (retina). Dit oppervlakte zet de fysieke energie van licht om in een neurale code dat door de hersens geïnterpreteerd kan worden. Deze informatie helpt ons om dingen in de wereld te zien. Dit wordt perceptie genoemd. Door perceptie weten we dat als we verder weg van een voorwerp gaan staan, dit voorwerp niet opeens kleiner wordt maar dat het beeld van het voorwerp op onze retina kleiner wordt. We snappen dat het kleiner lijken van het voorwerp komt doordat we verder van het voorwerp vandaan staan. Dit noemen we ook wel size constancy (grootte constantheid) en het is een belangrijke voorwaarde voor het zien van de wereld in 3D. De grootte van een object geeft informatie over de afstand. Er zijn ook andere visuele dingen die ons informatie geven over de afstand. Als we naar een treinspoor kijken, dan zien we de treinrails die verder weg staan convergent samen gaan.

Ook krijgen we informatie door parallax. Binoculaire parallax verwijst naar de discrepantie van informatie ontvangen door beide ogen. Als we focussen op objecten die dichtbij staan dan is de parallax tussen de twee ogen groot. Motion (beweging) parallax verwijst naar de beweging van een voorwerp ten opzichte van het andere voorwerp wanneer we langs de twee voorwerpen bewegen. Objecten die dichterbij staan lijken sneller te passeren dan objecten die verder weg staan. Onze hersens zetten veel informatie om van de ogen waardoor we dingen stabiel gelokaliseerd kunnen zijn in een bepaalde ruimte. Stel we kijken naar een tafel en gaan dan op een andere plaats staan om weer te kijken naar de tafel. Vanuit het tweede punt vallen andere lichtstralen op de retina dan vanaf het eerste punt. Toch zorgt dit er niet voor dat we de tafel als iets anders ervaren. We snappen dat de vorm van de tafel gelijke is gebleven en dit wordt shape consistency genoemd.

Wat is de perceptie van kinderen van de wereld in 3D?

Zijn we geboren met de mogelijkheid om de wereld in 3D te zien? Als dat zo is, dan zouden we aan baby’s moeten zien dat ze diepte ervaren. Een van de studies die dit onderzocht was de studie met de zogenaamde visual cliff (visuele klif). De visual cliff was een grote doos, waarvan de bovenkant van helder Perspex gemaakt was. Een zwart-wit geruit patroon was zichtbaar onder het Perspex. Het oppervlakte van een helft was gedrukt tegen de onderzijde van het Perspex. Het oppervlakte onder de andere helft (dit wordt de diepe zijde genoemd), was ver onder het oppervlakte (zie bladzijde 162 van het tekstboek voor een tekening hiervan). Het leek er dus op dat halverwege de bovenkant er een klif was waar een baby vanaf zou kunnen vallen. De onderzoekers hebben een baby op de visual cliff gezet en hun moeders moesten eerst van de ene kant en toen van de andere kant roepen. De baby’s kropen naar de moeders toe over de ‘veilige’ zijde, maar ze weigerden om naar hun moeders te komen via de diepe zijde. Dit liet dus zien dat baby’s diepte waar kunnen nemen (in ieder geval baby’s van 8 maanden oud).

Zelfs toen de baby’s een ooglapje kregen, wilden ze niet over de diepe zijde kruipen. Binoculaire parallax heeft er niet voor gezorgd dat baby’s diepte zien (want daar heb je twee ogen voor nodig). We kunnen er nog niet zeker over zijn hoe baby’s diepte kunnen zien. De onderzoekers van de studie dachten zelf dat het door motion parallax kwam. Alhoewel de baby’s niet met een grote snelheid vooruit kwamen, zagen ze toch de diepte van de klif naderen. Verder hebben deze onderzoekers gevonden dat diepte zien niet aangeleerd is. Volgens een ander onderzoek is ervaring wel belangrijk. Een onderzoek toonde aan dat baby’s die zelf konden bewegen (kruipen dus), een angstrespons voor iets (diepte) konden opbouwen.

Bower liet zien dat baby’s van drie maanden ook diepte kunnen zien. Hij heeft de baby’s een speen gegeven waar een sensor aan zit dat zuigen detecteert. Hij plaatse een kubus op 30 cm van een baby en wanneer ze aan hun speen zogen toen de kubus aanwezig was, kwam er een volwassene tevoorschijn die ‘kiekeboe’ zei. De baby’s vonden dit leuk en bleven zuigen. Zuigen zorgde alleen voor een ‘kiekeboe’ als de kubus aanwezig was en de baby’s leerden dus dat het niet zinvol was om te zuigen als de kubus niet aanwezig was. Bower presenteerde daarna kubus van verschillende groottes en afstanden en hij keek welke samengingen met meer zuigen. Hij vond dat een kubus die even groot was als het origineel, maar op grotere afstand (en dus een kleiner retinaal plaatje) stond van het kind redelijk wat zuigen voortbracht. Een grotere kubus op grotere afstand (en dus een even groot retinaal plaatje als het origineel) zorgde voor veel zuigen. Het lijkt er dus op dat baby’s van drie maanden diepte kunnen zien.

Latere onderzoek heeft aangetoond dat size consistency aangeboren is bij baby’s. In een van de vorige hoofdstukken is al verteld dat baby’s het leuk vinden om naar iets nieuws te kijken. Met behulp van deze informatie had Slater een onderzoek uitgevoerd. Hij liet baby’s van een paar dagen oud een blokje zien totdat de baby’s eraan gewend waren en er niet meer naar keken. Slater liet verschillende blokjes zien op verschillende afstanden. Het bleek dat baby’s naar nieuwe blokjes keken, ongeacht de afstand. Dit betekent dus dat ze size consisteny hebben en dus dat diepte aangeboren is. Diepte zien is heel belangrijk in het leven van de mens (gevaarherkenning) en het lijkt dan ook logisch dat het een aangeboren eigenschap is.

Zijn we ook geboren met de eigenschap om de relatie tussen figuur en grond (figure and ground) te begrijpen? Een voorbeeld van figuur en grond is een zwart-wit plaatje waarop een vaas te zien is, maar als je de achtergrond als figuur ziet en figuur als achtergrond dan lijken het net twee vazen. Voorwerpen die verder weg liggen, lijken verstopt te worden door voorwerpen die dichter bij staan en dit geeft een aanwijzing voor diepte. We denken dat het figuur dat dichter bij staat het figuur dat verder weg zit verstopt. We denken dus dat het verstopte deel van het achterste voorwerp nog bestaat, ook al kunnen wij het niet zien. Uit onderzoek is gebleken dat baby’s figuur-grond relaties goed waar kunnen nemen en dit helpt ze om de wereld in 3D waar te nemen.

Wat is de perceptie van kinderen van sociale stimuli?

Is er een verband tussen perceptuele vaardigheden en sociaal gedrag? Heel veel ouders zien dat hun kinderen die een paar weken oud zijn glimlachen. Dit maakt de ouders blij en zij zullen meer en meer aandacht aan de baby geven. Voor de baby is het dus gunstig om naar de ouder te kijken en te lachen. Baby’s zullen daarom een voorkeur hebben voor het kijken naar gezichten van een mens. Onderzoekers hebben enkele plaatjes aan baby’s laten zien. Eentje was van een menselijke gezicht, het tweede plaatje had dezelfde vorm en complexiteit van een menselijke gezicht maar de ogen, mond en neus waren verplaatst en het derde plaatje had alleen dezelfde vorm als een gezicht. Baby’s keken voornamelijk naar het menselijke gezicht. Ze konden het menselijke gezicht goed onderscheiden van de andere twee dingen. Onderzoek wijst uit dat baby’s het meest naar ogen kijken. De ogen zorgen ervoor dat een baby glimlacht. Onderzoekers hebben op een kaart twee rondjes getekend, op dezelfde afstand als de menselijke ogen, en baby’s moesten hier ook van glimlachen.

Baby’s van twee weken kunnen hun eigen moeder herkennen en kijken liever naar hun moeder dan nieuwe vrouwen. Er is eerder gezegd dat baby’s liever kijken naar nieuwe stimuli, maar dat geldt dus niet wat de moeder betreft. Baby’s kijken liever naar hun moeder dan andere vrouwen. Een voorkeur hebben voor het kijken naar gezichten, vergemakkelijkt imitatie. Baby’s van drie maanden oud kunnen al bepaalde gezichtsuitdrukkingen van volwassenen nadoen. Het lijkt echter wel raar dat baby’s weten hoe ze deze gezichtsuitdrukkingen moeten vertonen, aangezien ze zichzelf niet in de spiegel kunnen bekijken terwijl ze deze uitdrukkingen vertonen. Dit fenomeen wordt inter-modal mapping genoemd.

Hoe wordt perceptuele ontwikkeling door beïnvloed leren en ervaring?

Onze perceptie is sociaal vanaf het begin en we zijn dus geprogrammeerd om te reageren op sociaal relevante stimuli. Dit betekent echter niet dat er niks te leren valt. Volgens Gregory is leren betrokken bij perceptie, zelfs in perceptie van diepte die voorgebracht zijn door lijnen. Hij zei dat er een aantal illusies zijn waar de mens moeite mee heeft. Een van die dingen is de Muller-Lyer illusie. Daarbij zijn er twee even lange lijnen naast elkaar getekend, maar de pijlen zorgen ervoor dat het lijkt dat de ene lijn langer is dan de andere (zie bladzijde 169 van het boek voor het plaatje). Volgens Gregory zorgen de pijlen voor een bepaalde diepteperspectief. De pijlen die naar buiten wijzen, zorgen ervoor dat het voorwerp dichterbij lijkt te staan en we compenseren in een proces van size consistency waardoor we denken dat de lijn kleiner is. De pijlen die naar binnen wijzen hebben het tegenovergestelde effect. Gregory zei dat het niet goed kunnen omgaan met zulke illusie kwam doordat we blootgesteld zijn aan rechte randen en hoeken die kenmerkende zijn voor de ontwikkelde wereld. Hij stelde voor dat in sommige culturen, waar rechte randen en hoeken niet vaak voorkomen, mensen geen moeite hebben met deze illusies. Gregory’s uitleg bleek niet correct te zijn. De effecten van de illusies kunnen we vandaag de dag niet verklaren.

Hoe mensen de wereld ervaren wordt ook een beetje beïnvloed door ervaring. Ervaringen kunnen invloed hebben op perceptie en perceptie is niet alleen maar een aangeboren mechanisme. Het lijkt er dus op dat de aangeboren kennis en kennis die vergaard is door ervaring samen werken om perceptie te faciliteren.

 

Het is gek dat er in ons hoofd een lichtkamertje zit met een lens en een lichtgevoelig oppervlak aan de achterkant (retina). Dit oppervlakte zet de fysieke energie van licht om in een neurale code dat door de hersens geïnterpreteerd kan worden. Deze informatie helpt ons om dingen in de wereld te zien. Dit wordt perceptie genoemd. Door perceptie weten we dat als we verder weg van een voorwerp gaan staan, dit voorwerp niet opeens kleiner wordt maar dat het beeld van het voorwerp op onze retina kleiner wordt. We snappen dat het kleiner lijken van het voorwerp komt doordat we verder van het voorwerp vandaan staan. Dit noemen we ook wel size constancy (grootte constantheid) en het is een belangrijke voorwaarde voor het zien van de wereld in 3D. De grootte van een object geeft informatie over de afstand. Er zijn ook andere visuele dingen die ons informatie geven over de afstand. Als we naar een treinspoor kijken, dan zien we de treinrails die verder weg staan convergent samen gaan.

 

 

Hoe ontwikkelt de tekenvaardigheid? - Chapter 10

 

 

Al vanaf het begin van de tijd heeft de mens tekeningen gemaakt. Er zijn vele grotten op aarde waar de holbewoners dingen in gegrafeerd hebben. De oude Egyptenaren hebben ook tekeningen in de vorm van hiërogliefen achtergelaten. Mensen zijn door de eeuwen heen steeds vaardiger geworden in het afbeelden van dingen. Mensen hebben duizenden jaren lang met elkaar gecommuniceerd door het gebruik van kunst. Misschien is er wel een natuurlijke geneigdheid om te communiceren met afbeeldingen en als dat zo is dan zullen de tekeningen van kinderen ons laten zien hoe zij de wereld begrijpen. Kinderen vinden het leuk om te tekenen en in onze samenleving tekenen ze meestal mensen, huizen en auto’s. Het eerste wat kinderen tekenen is een stokjesfiguur dat een mens voor moet stellen. Volgens onderzoek tekenen kinderen dit spontaan, zelfs als ze nooit een tekening van een stokjesfiguur hebben gezien.

Wat wordt verstaan onder intellectueel realisme?

De tekeningen van kinderen worden gekenmerkt door intellectueel realisme. Dit betekent dat kinderen beïnvloed worden in hun tekeningen door wat ze weten en niet door wat ze op het moment zien. Piaget zag een link tussen het intellectuele realisme in tekeningen en de neiging van kinderen om hun eigen visie als correct te zien. Beide dingen worden volgens Piaget veroorzaakt door het niet kunnen herkennen van meerdere perspectieven. Piaget meende dat het intellectuele realisme in tekeningen ontstond door het egocentrisme.

Een andere manier om te kijken naar intellectueel realisme is het te zien als een product van het menselijke verlangen om dingen te communiceren via tekeningen. Een kind weet dat een auto vier banden heeft. Als het kind alleen maar twee tekent, dan is het wellicht bang dat het te veel op een motor lijkt. Dit lijkt op het tegenovergestelde van wat Piaget beweerde. Een kind wil misschien communiceren wat er is, niet wat er gezien kan worden op een bepaald moment en dit is dus niet egocentrisch. De afgelopen dertig jaar is er veel onderzoek gedaan naar intellectueel realisme en met name naar de mogelijkheid dat intellectueel realisme ontstaat doordat het kind wil communiceren hoe dingen zijn. Onderzoekers lieten kinderen een kopje met een bloem erop afgebeeld zien en vroegen kinderen om te tekenen wat ze zagen. Het kopje was zo neergezet, dat het handvat niet te zien was vanaf de plaats waar de kinderen zaten. Kinderen onder de zeven jaar tekenden echter wel het handvat en niet de bloem, terwijl kinderen boven de zeven jaar niet het handvat tekenden maar wel de bloem. Dit suggereert dat jonge kinderen zich niet druk maakten om alle informatie in hun tekening te laten zien, maar zich alleen druk maakten om de dingen te laten zien die relevant waren voor de identiteit van het ding. Een bloem is niet relevant voor een kopje, maar een handvat wel. De kennis van kinderen over de identiteit van een object was verantwoordelijk voor de neiging om kenmerken toe te voegen die eigenlijk niet te zien waren.

Een andere onderzoeker liet kinderen een bal zien en duwde er een stangetje doorheen. Hij vroeg de kinderen om het voorwerp na te tekenen. Kinderen van vijf jaar tekenden eerst een bal en daar doorheen tekenden ze een lange lijn. Vervolgens liet hij kinderen een bal met gaatjes aan de zijkant zien en hij stopte een stang aan de linkerkant en een andere stang aan de rechterkant van de bal. De kinderen tekenden nu ook een bal, maar geen gehele lijn. Ze tekenden een lijn aan de linkerkant van de bal en een lijn aan de rechterkant van de bal. Wanneer jonge kinderen gevraagd wordt om twee objecten die achter elkaar gesitueerd zijn te tekenen, dan tekenen ze deze objecten naast elkaar. Kinderen willen laten zien dat er ruimte tussen de twee voorwerpen zit. Jonge kinderen willen in hun tekeningen de relatie tussen voorwerpen laten zien.

De vraag is of intellectueel realisme bestaat om een bepaald bericht te communiceren of om de wereld te tekenen zoals het is. Light en Simmons wilden dit onderzoeken en hadden twee ballen (een rode en een blauwe) naast elkaar gezet op een tafel. Een kind moest aan een van de vier kanten van de tafel zitten en kreeg de opdracht om de ballen exact na te tekenen. De tekening moest zo zijn, dat een ander kind met behulp van de tekening kan zien aan welke kant van de tafel het kind gezeten heeft. Het uitzicht aan twee kanten van de tafel was een bal achter de andere bal. De onderzoekers vroegen zich af of kinderen de ballen weer naast elkaar zouden tekenen of niet. En inderdaad, kinderen van zes jaar tekenden de ballen toch naast elkaar, ook al zagen ze de ene bal achter de andere. Ze bleven dit ook doen nadat ze zagen dat het tweede kind aan de hand van hun tekening niet kon raden aan welke kant van de tafel ze gezeten hadden. Het lijkt er dus op dat intellectueel realisme gedomineerd wordt door wat het kind weet wat er in de wereld is en het heeft dus niet veel te maken met het willen communiceren van een bericht om iemand te helpen.

Intellectueel realisme komt soms ook voor bij oudere kinderen en zelfs bij volwassenen. Bij volwassenen wordt het wel door andere aspecten gekenmerkt. Volwassenen kunnen beïnvloed worden door de klasse van bepaalde objecten en dit kan hun perceptie besmetten. Volwassenen worden ook vaak beïnvloed door de dimensies en proporties van bepaalde objecten. Vooral het tekenen in 3D kan soms lastig zijn.

Wat zijn andere aanwijzingen van tekeningen?

Duizenden jaren geleden hebben artiesten belangrijke personen groter afgebeeld dan minder belangrijke personen. De Egyptenaren tekenden de farao’s heel groot en de normale mensen tekenden ze klein. Ook in de middeleeuwen werden koningen groter afgebeeld dan anderen. In de Renaissance begonnen artiesten pas alle mensen een normale formaat te geven. Niet alleen mensen worden groter getekend. Ook tekenen kinderen hun eigen land vaak groter dan het is. Kinderen tekenen hun land relatief gezien groter en de landen vlakbij hun land ook. Wanneer een onderwerp belangrijk voor een kind is, dan zal hij of zij het groter tekenen. Wanneer dit onderwerp niet meer belangrijk is, dan zal het ook kleiner getekend worden.

Onderzoek heeft uitgewezen dat vlak voor kerst de kinderen de Kerstman groter tekenden dan vlak na kerst. Dit is ook logisch: als de Kerstdagen naderen, dan zal de Kerstman belangrijk zijn. Als Kerst net geweest is, dan is de Kerstman ook minder belangrijk. Een persoon leuk of niet leuk vinden heeft ook invloed op de tekening. Wanneer kinderen gevraagd wordt om een gemene persoon te tekenen, dan tekenen ze deze persoon kleiner dan een lieve persoon. Ook tekenen ze dingen waar ze bang voor zijn (een heks) kleiner dan dingen waar ze niet bang voor zijn. De kleine tekeningen hebben zo minder emotionele impact op de kinderen en de kinderen voelen zich dan minder bedreigd.

Kinderen kunnen hun emoties en gevoelens over de wereld uiten in hun tekeningen en tekeningen kunnen ons dus meer vertellen over de emotionele welgesteldheid van kinderen. Het zou ons ook meer kunnen vertellen over hun psychologische aanpassing. Dit is in ieder geval hoe psychoanalisten erover denken, maar het is lastig om een systeem te vinden om deze tekeningen te kunnen interpreteren.

Als er mogelijk sprake is van incest, dan moeten de kinderen goed ondervraagd worden. Je wilt zo’n kind niet langer laten blijven bij de verkeerde persoon, maar je wilt ook niet dat iemand onterecht beschuldigd wordt. De kinderen tekeningen laten maken zou kunnen helpen. Een trauma zou zo los gelaten kunnen worden door het tekenen. Bovendien zou de tekening informatie kunnen geven over wat er precies is gebeurd. Vooral voor jonge kinderen is het makkelijker om via plaatsjes (en niet via woorden) te communiceren. Uit onderzoek is gebleken dat tekeningen bij incestzaken waar adolescenten bij betrokken zijn, niet veel helpen. De meeste adolescenten weigerden om tekeningen te maken of tekenden dingen die niet relevant waren. Jonge kinderen, daarentegen, tekenden wel dingen die meer informatie verschaften. De kinderen die (wat later bleek) seksueel mishandeld waren, tekenden een penis bij de persoon die hun vader voor moest stellen in de tekening. Sommige tekeningen gaven zelfs extra informatie. De vader van een van de kinderen had homoseksuele neigingen en het kind tekende hem in vrouwen kleding, maar zijn penis was wel zichtbaar. De vader van een ander kind had het kind ook lichamelijk mishandeld en het kind tekende een knuppel naast de penis van de vader. Een van de vaders had schizofrenie en het kind tekende hem met een penis en verschillende hoofden (duidt op verschillende stemmen in zijn hoofd).

Het komt niet vaak voor dat kinderen een penis tekenen bij hun vader als ze niet misbruikt zijn. Maar er moet op opgelet worden dat een tekening alleen niet definitief bewijs is voor misbruik. Tekeningen kunnen wel een therapeutische werking hebben op mishandelde kinderen. Via een tekening kan een kind communiceren en ze kunnen zich voelen doordat ze begrepen worden. Een kind vragen om te tekenen zorgt er ook voor dat het kind zichzelf als een kind identificeert en zich kan distantiëren van het seksuele domein.

 

Al vanaf het begin van de tijd heeft de mens tekeningen gemaakt. Er zijn vele grotten op aarde waar de holbewoners dingen in gegrafeerd hebben. De oude Egyptenaren hebben ook tekeningen in de vorm van hiërogliefen achtergelaten. Mensen zijn door de eeuwen heen steeds vaardiger geworden in het afbeelden van dingen. Mensen hebben duizenden jaren lang met elkaar gecommuniceerd door het gebruik van kunst. Misschien is er wel een natuurlijke geneigdheid om te communiceren met afbeeldingen en als dat zo is dan zullen de tekeningen van kinderen ons laten zien hoe zij de wereld begrijpen. Kinderen vinden het leuk om te tekenen en in onze samenleving tekenen ze meestal mensen, huizen en auto’s. Het eerste wat kinderen tekenen is een stokjesfiguur dat een mens voor moet stellen. Volgens onderzoek tekenen kinderen dit spontaan, zelfs als ze nooit een tekening van een stokjesfiguur hebben gezien.

 

 

Wat is de rol van genen en omgeving bij intelligentie? - Chapter 11

 

 

Intelligentie is belangrijk in het leven van de mens. We denken dat personen die intelligent zijn ook recht hebben op betere banen en dat ze een voller leven hebben. Intelligentie zien we pas honderd jaar als een meetbare entiteit. Toch zit intelligentie vast in onze samenleving en zien we het als iets essentieels. Onderzoekers hebben vaak proberen te achterhalen of intelligentie erfelijk is of niet. Intelligentie past dus in het nature-nurture debat. Dit debat is niet alleen belangrijk voor de wetenschap, maar ook voor de sociale omgeving en educatie.

Een belangrijke vraag voordat we beginnen met kijken naar de erfelijkheid van intelligentie is of het wel mogelijk is om te bepalen waarom we zo zijn zoals we zijn. Sommige mensen denken dat baby’s niet veel tijd hebben gehad om dingen aan te leren en dat alle gedragingen die zevertonen dus aangeboren zijn. Maar wat kunnen we zeggen over de dingen die we later in het leven doen? Is dit allemaal dan ontstaan door omgevingsinvloeden? Baby’s leren te lopen rond hun eerste verjaardag en hier is niet veel leren bij betrokken. Baby’s weten namelijk al voordat ze beginnen met lopen hoe ze hun benen moeten bewegen. Een baby heeft dus de kennis om te lopen, maar deze kennis wordt pas rond de twaalfde maand echt gebruikt. Fietsen, daarentegen, moet geleerd worden. Dit weten we, omdat fietsen vrij nieuwe uitvindingen zijn. Er is in ons evolutionaire proces geen tijd geweest om de genen voor fietsen te vormen. De mate waarin we dingen kunnen leren en de snelheid waarmee, verschilt per persoon. Sommige mensen kunnen nou eenmaal snel dingen oppikken en anderen niet. Sommige leerlingen kunnen dingen snel leren en dit kan komen doordat ze serieus bezig zijn met school, ze extra werken na schooltijd en doordat ze zich beter kunnen concentreren. Al deze dingen hebben niks te maken met een genetisch potentiaal om dingen beter te begrijpen. Toch denken we in onze samenleving dat sommige kinderen meer intelligentie hebben dan anderen. Kunnen mensen echt genetisch gezegend zijn met een hoge intelligentie?

Wat is het verschil van het effect van erfelijkheid en omgeving?

Psychologen gebruiken IQ-tests om intelligentie te meten. IQ staat voor intelligentie quotiënt en dit betekent gewoon intelligentiescore. De eerste test was ontworpen door Binet en Simon aan het begin van de twintigste eeuw in Frankrijk. Educatie werd in die tijd steeds belangrijker en men zag dat sommige kinderen niet goed konden leren. De educatieve hoofdfiguren wilden iets vinden om kinderen mee te kunnen categoriseren om ze te zien wie voordeel zou hebben van hulp op een normale school en wie speciale behoeften nodig had.

Het lijkt vrij logisch om daarvoor een IQ te gebruiken. De onderzoekers waren in die tijd niet geïnteresseerd in hoe goed kinderen waren, maar in hoe goed kinderen konden worden na educatie. Als ze de potentie hadden om heel goed te worden, dan had educatie zin. Als ze niet veel beter zouden zijn dan wanneer ze begonnen, dan had educatie geen zin. De onderzoekers zagen in dat het interviewen van kinderen of ze een test mee geven die ze thuis konden maken, geen betrouwbare resultaten op zou leveren. Extraverte kinderen zouden veel praten en een relaxte houding hebben en ze zouden zo dus een intelligentie indruk kunnen geven, terwijl introverte kinderen zich misschien geïntimideerd zouden voelen tijdens het interview en zo als dom over zouden komen. Introvert-extravert heeft geen link met intelligentie, maar het kan onze prestaties beïnvloeden: het heeft invloed op de mate waarin we uit kunnen drukken wat we geleerd hebben. Hier moet dus rekening mee gehouden worden tijdens het ontwikkelen van tests. Interviews zijn ook niet vrij van invloed, want een kind kan leuker over komen op de interviewer dan een ander kind en dit kan de score die de onderzoeker toeschrijft aan het kind beïnvloeden. Er moet altijd rekening gehouden worden met het feit dat iets leuk of juist niet leuk vinden aan het kind een invloed kan hebben op de score. Om deze redenen was het in die tijd al nodig om een gestandaardiseerde test te hebben.

Binet en Simon hadden een test ontwikkeld die niet keek naar praktische kennis en ervaring, maar volgens Binet en Simon keek naar genetische generale intelligentie. Verder vonden ze het belangrijk om de test te timen. Ze dachten namelijk dat slimme mensen dingen sneller kunnen doen dan domme mensen. Ook dachten ze dat iemands intelligentie potentiaal gerealiseerd wordt naarmate iemand ouder wordt en ze hebben daarom bij het berekenen van het IQ rekening gehouden met de leeftijd van het kind. Mentale leeftijd werd vergeleken met chronologische leeftijd en werd berekend met de formule:

IQ = Mentale leeftijd x 100 / chronologische leeftijd

De meeste mensen hebben een IQ van 100 en er zijn een paar die extreem lage en extreem hoge IQ scores hebben. De makers van intelligentietests moeten ervoor zorgen dat het patroon van populatie IQ scores normaal verdeeld is. Sommige vragen worden hierdoor weggelaten en anderen worden juist toegevoegd. Een nadeel hiervan is dat het moeilijk te achterhalen is welke items nou verwijderd moeten worden en welke niet. Er is geen theorie van intelligentie om te specificeren welke items er in horen en welke niet. Items worden er uit gehaald om de distributie gelijk te maken. Als we niet weten wat we meten, hoe kunnen we dan een test maken? Heel veel mensen zeggen dat IQ tests succesvol zijn bij het meten van intelligentie omdat ze de latere school succes meten. We hebben allemaal wel een idee van wat intelligentie is, maar het is lastig om een wetenschappelijke definitie te vinden.

Hoe kan intelligentie worden beschreven en getest?

Het is lastig om een definitie voor intelligentie te vinden, maar we kunnen wel enkele assumpties maken over wat intelligentie is en hoe het gemeten zou moeten worden. Deze assumpties zijn gebaseerd op verschillende omschrijvingen van het concept intelligentie en deze verschillen fundamenteel in hoeveel verschillende componenten intelligentie heeft. Het concept van de gegeneraliseerde intelligentie, g, ziet intelligentie als een construct dat alle cognitieve functies beïnvloedt. Als dit echt zo is, dan zouden we moeten aantreffen dat mensen die goed zijn in een bepaald cognitief aspect, ook goed zouden moeten zijn in een ander cognitief aspect. Er is bewijs dat er een correlatie bestaat tussen deze twee dingen. Tests die kijken naar een singel maat voor intelligentie zijn de Stanford-Binet test en de Raven’s Standard Progressive Matrices. Volgens Spearman is deze laatste test de beste test die g meet. Deze test bestaat uit een serie van non-verbale, visuele puzzels. De prestatie op deze test zou niet beïnvloed moeten worden door de levels van scholing of culturele verschillen.

Ondanks het bewijs voor g, blijven er toch onderzoekers die niet geloven dat g correct is. Volgens Cattell was intelligentie niet een concept, maar bestond het uit fluid intelligentie en crystalized intelligentie. Fluid intelligentie beschrijft het cognitief functioneringsconcept. Het gaat dus over het vermogen om om te gaan met nieuwe problemen en concepten door informatie te verwerken en een goede strategie te kiezen om met en bepaalde situatie om te gaan. Dit component wordt niet verkregen door scholing. Crystalized intelligentie wordt wel verkregen door scholing en dergelijke en het representeert alle opgeslagen feitelijke informatie van een persoon. Hoe zijn deze twee componenten gerelateerd? Nou, als iemand een goede fluid intelligentie heeft dan kan hij of zij de dingen die opgeslagen zijn (crystalized intelligentie) en nieuwe feiten te gebruiken om nieuwe strategieën te vergaren. Als deze twee componenten echt bestaan, dan moet er een positieve relatie gevonden worden tussen tests die fluid intelligentie meten en tests die crystalized intelligentie meten. Verder zou crystalized intelligentie toe moeten nemen tijdens iemands leven, maar fluid intelligentie niet. Verschillende studies hebben bewijs gevonden voor deze dingen. De Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) en Wechsler Adult Scale for Intelligence (WASI) zijn de meest gebruikte intelligentietests. De WISC heeft twee delen, een verbale deel en een prestatie deel en dit lijkt dus op crystalized intelligentie en fluid intelligentie. Zo worden er in het verbale deel kennis van informatie, vergelijkingen, vocabulaire en geheugen voor items getest. In het prestatie deel worden ruimtelijke en perceptuele eigenschappen getest.

Problemen met het testen van intelligentie

Er is dus geen duidelijke definitie voor intelligentie en de verschillende modellen die elk een ander nummer aan componenten van intelligentie voorstellen, worden allemaal ondersteund door goed bewijs. Dit is vandaag de dag nog steeds niet opgelost. Het is een probleem dat wetenschappers het niet eens zijn over de definitie van intelligentie en daarom kunnen ze het ook niet eens zijn over wat test horen te meten. Ook is het een probleem dat we automatisch aannemen dat intelligentietests een generale genetisch bepaalde intelligentie doorboren. Het kan namelijk zo zijn dat ervaring de prestaties op een intelligentietest kan bevorderen. Een tweede punt dat hierbij gemaakt kan worden, is dat meer gevarieerde en rijke ervaringen wellicht samen gaan met een hogere IQ. Als dit zo blijkt te zijn, dan mag niet aangenomen dat een intelligentietest voorspelt hoe een kind het zal doen op school, want dat zou dan ook van bepaalde ervaringen af hangen.

Hoe kan erfelijkheid worden getest?

De erfelijkheid van intelligentie kan getest worden door tweelingstudies uit te voeren. Er wordt dan gekeken naar eeneiige tweelingen (monozygote tweelingen). Deze tweelingen hebben dezelfde genen, in tegenstelling tot twee-eiige tweelingen (dizygote tweelingen). Deze laatste groep tweelingen zijn net als normale broers en zussen en ze delen (net als broers en zussen die geen tweeling zijn) 50% van de genen. Eeneiige tweelingen hebben dezelfde genen en elk verschil in IQ kan gezien worden als resulterend van ervaringen of omgevingsfactoren. Als het IQ van beide gelijk is, dan kan dit komen doordat ze dezelfde genen hebben of doordat ze dezelfde ervaringen mee hebben gemaakt. Het is daarom belangrijk te kijken naar eeneiige tweelingen die grootgebracht zijn in verschillende families. Ook kan er gekeken worden naar kinderen die helemaal geen familie van elkaar zijn, maar die wel in hetzelfde gezin groot zijn gebracht. Toch kunnen we niet met zekerheid zeggen dat twee personen exact dezelfde ervaringen hebben. Leden van een bepaald gezin hebben wel veel dezelfde ervaringen.

Om de verschillende IQ scores met elkaar te vergelijken, moet er een correlatie coëfficiënt gebruikt worden. De scores kunnen lopen van -1 tot +1 en +1 betekent dat er een perfecte relatie is tussen twee scores: beide broers/zussen hebben een even hoge IQ. Dat wordt dus toegeschreven aan tweelingen die exact dezelfde IQ score hebben. 0 betekent dat er helemaal geen verband bestaat tussen het IQ van de tweeling en een score van -1 betekent dat een van de tweelingen een hoge IQ score heeft, de ander een lage IQ score heeft.

Het komt niet vaak voor dat tweelingen niet samen in hetzelfde gezin grootgebracht worden, maar onderzoekers hebben toch wel een paar van deze tweelingen weten te vinden. Na hun IQ onderzocht te hebben, is gebleken dat het IQ van tweelingen die niet samen opgegroeid zijn .72 is. Uit een onderzoek bleek dat als een van de twee kinderen (die niet samen opgegroeid waren) heel slim bleek te zijn, het andere kind vaak ook heel slim bleek te zijn. Wanneer een van de kinderen vrij dom bleek te zijn, was de kans ook groot dat het andere kind ook dom was. Dit duidt er dus op dat genen een grote rol spelen bij intelligentie.

Het IQ van twee-eiige tweelingen heeft een correlatie van .60. De correlatie voor eeneiige tweelingen die niet samen opgegroeid zijn is dus hoger dan de correlatie van twee-eiige tweelingen die wel samen opgegroeid zijn. Er zijn ook onderzoeken geweest naar mensen die niet familie van elkaar zijn, maar wel geadopteerd werden op jonge leeftijd door dezelfde familie. Uit die studies bleek er een correlatie van .34 te zijn. Het lijkt er dus op dat de omgeving wel bijdraagt aan het IQ, maar dat deze bijdrage bescheiden is.

De meeste mensen zouden zeggen dat het IQ van de tweelingen een lagere correlatie zal vertonen op latere leeftijd, omdat ze vanaf hun tienerjaren verschillende ervaringen hebben opgedaan. Echter, het tegenovergestelde blijkt het geval te zijn. McClearn onderzocht de erfelijkheidsfactor en vond dat dit 20% in de zuigelingentijd was, 40% in de kindertijd, 50% tijdens de adolescentie en 60% tijdens de volwassenheid. De erfelijkheidsfactor neemt in de kindertijd toe, omdat de kinderen op jonge leeftijd bepaalde vragen en opdrachten niet snappen. Wanneer ze ouder worden, dan snappen ze al meer. De cognitieve capaciteiten van een persoon blijven niet hetzelfde tijdens het levensloop. Ouderen kunnen bepaalde ziektes oplopen die ervoor zorgen dat ze er mentaal op achteruit gaan. Nu is het zo dat eeneiige tweelingen een soortgelijke profiel hebben wat de effecten van het ouder worden betreft. Als beide leden van een tweeling Alzheimer hebben, dan hebben ze allebei een lager IQ, als ze geen Alzheimer hebben, dan hebben ze een hoger IQ.

Hoe kunnen tweelingstudies worden geëvalueerd?

Het is zo langzamerhand wel duidelijk dat de prestaties op intelligentietests beïnvloed worden door genetische constituties. Echter, er zijn veel die denken dat aanhangers van de erfelijkheidspositie een te grote rol toeschrijven aan de genetische contributie. Het is interessant om een verschil in correlatie te vinden tussen normale broers en zussen en twee-eiige tweelingen. De correlatie voor twee-eiige tweelingen is hoger dan dat voor normale broers en zussen, ondanks het feit dat het gedeelde genetische constitutie niet groter is. Het kan dus zo zijn dat tweelingen dezelfde ervaringen hebben omdat ze rond dezelfde tijd geboren zijn. Sommige wetenschappers wijzen uit dat dezelfde ervaringen al in de baarmoeder beginnen. De slechte voeding en roken van de moeder tijdens de zwangerschap kunnen invloed hebben op het geboortegewicht en gezondheid van de baby’s. Een ziek kind zal minder stimulerende ervaringen hebben en minder van deze ervaringen leren dan een gezond kind. Identieke tweelingen hebben altijd wel een paar ervaringen met elkaar gemeen, ook al zijn ze door verschillende families grootgebracht. Ze hebben namelijk de baarmoeder gedeeld en dit kan dus een vrij groot effect hebben op hun gezondheid.

De verschillen in IQ tussen identieke tweelingen kunnen wel toegeschreven worden aan de omgeving. Er moet echter ook gekeken worden naar de families waarin de tweelingen opgegroeid zijn. Ze kunnen wel bij andere families opgegroeid zijn, maar deze families lijken wellicht op elkaar. Misschien hebben ze dezelfde status en hebben de adoptieouders dezelfde educatie genoten. Als er gekeken wordt naar identieke tweelingen die in verschillende omgevingen opgegroeid zijn, dan kan dit ons meer vertellen over de rol van de omgeving bij het IQ. Uit onderzoek is gebleken dat het IQ van identieke tweelingen die bij verschillende, maar soortgelijke, families opgegroeid zijn bijna hetzelfde was. Het IQ van identieke tweelingen die bij verschillende, niet op elkaar lijkende families opgegroeid zijn verschillende nogal. Dit vertelt ons dat de omgeving ook een rol speelt bij het IQ. Hoe groot deze rol is en hoeveel intelligentie doorgegeven wordt via de genen is niet duidelijk. We kunnen niet iets veranderen aan iemands genen, dus als we iemand willen helpen dan zullen we zijn of haar omgeving aan moeten pakken.

Wat zijn de effecten van omgevingsfactoren op IQ?

Het is logisch om te zeggen dat een rijke omgeving bijdraagt aan een hoge IQ. Maar wat is een rijke omgeving? Veel mensen denken dat een goed dieet en goede voeding belangrijk zijn voor een kind en dat ze minder presteren omdat ze te veel junkfood innemen. Uit onderzoek is gebleken dat genoeg vitaminen ervoor zorgen dat de hersens opereren op volle potentiaal. Als het kind al genoeg gezond voedsel heeft, dan heeft hij of zij geen vitaminesupplementen nodig. Wanneer een kind niet genoeg vitaminen binnenkrijgt, dan heeft het wel vitaminen nodig en dan zal het ook baat hebben bij vitaminen. Sommige additieven (zoals kleurstoffen) vertonen een verband met hyperactiviteit en dit zal de prestatie op een intelligentietest aantasten.

Verder zijn er ook enkele factoren in de familie die van invloed kunnen zijn op het IQ. We weten niet exact welke factoren dat zijn en het is ook niet te zeggen hoe sommige families een positief effect hebben op kinderen. De simpelste verklaring is dat kinderen is dat het kind kan profiteren van de intellectueel stimulerende ervaringen. Een andere belangrijke factor van de familie omgeving is het aantal kinderen in een huis. Het gemiddelde IQ van kinderen met verscheidene broers en zussen is lager dan het IQ van kinderen met maar een broers of zus of geen broers en zussen. IQ correleert negatief met het aantal broers en zussen. Het gemiddelde IQ van het eerste kind is hoger dan dat van het tweede kind en dat van het tweede kind is gemiddeld ook hoger dan het IQ van het derde kind. Dit is gemiddeld, dus er zijn veel families te vinden waar dit niet klopt. Volgens Zajonc zorgt de aandacht van de ouders voor emotionele en intellectuele stimulatie. De ouders hebben echter niet heel veel tijd en ze moeten dus hun tijd verdelen over de kinderen. Elk individu zal dan minder profijt hebben van de aandacht. Families met meer kinderen zijn er vaker slechter aan toen dan families met minder kinderen. De ouders hebben relatief gezien een lager betaalde baan of hebben geen baan. Meer kinderen zijn natuurlijk ook duurder. De negatieve correlatie tussen de hoeveelheid kinderen en IQ kan wellicht meer te maken hebben met de financiële middelen dan de input van ouders.

IQ-scores stijgen van de ene generatie op de andere met ongeveer drie punten en dit kan niet uitgelegd worden met een hogere intelligentie in de populatie. Dit wordt ook wel het Flynn-effect genoemd. Volgens Flynn meten IQ-tests dan ook geen intelligentie, maar iets dat zwakjes correleert met intelligentie. Dit zorgt er volgens Flynn voor dat we niet echt betekenisvolle vergelijken kunnen maken over generaties, en we moeten ook voorzichtig dingen vergelijken tussen culturen en rassen. De vooruitgang in prestatie op een IQ-test kan niet ontstaan zijn door biologische factoren, want daar zou heel veel tijd voor nodig zijn. De verbetering moet dus door omgevingsfactoren komen. Waarschijnlijk wordt het veroorzaakt door betere scholing, betere voeding en een steunende ouderschapsstijl.

Wat is de link tussen IQ en racisme?

Sommige mensen kijken naar het verschil in IQ om bepaalde sociale groepen naar elkaar te vergelijken. Zo heeft een studie gevonden dat er een kleine, maar betrouwbare correlatie is tussen IQ en misdaad, armoede en disharmonie in het huwelijk. De conclusie van de onderzoekers was dat mensen met een laag IQ domme dingen doen, zoals het begaan van een misdaad. Omdat IQ een genetische basis heeft, kon er volgens de onderzoekers niks gedaan worden. De onderzoekers vonden dat iemands uitkomst afhing van zijn of haar IQ, er viel verder niks te doen. Nu twijfelen aan deze visie en we hebben nog geen genen gevonden die verantwoordelijk zijn voor intelligentie. Tientallen jaren geleden scoorden Afro-Amerikaanse kinderen lager dan blanke Amerikaanse kinderen. Dit wil niet per se zeggen dat blanke mensen slimmer zijn. Vroeger hadden donkergekleurde mensen minder kansen en waren minder goed opgeleid dan blanke mensen. Nu hebben ze betere kansen en het gat tussen de blanke en donkergekleurde in IQ-scores is steeds kleiner aan het worden. Met de ontwikkeling van nieuwe tests, zullen meer kinderen gelijke kansen krijgen om hun prestatie te laten zien. In het Oosten en in het Westen wordt intelligentie anders gedefinieerd. IQ-tests van vandaag de dag hebben meer een bias naar de Westerse manier van denken. Er moeten IQ-tests ontworpen worden die dit niet hebben, maar dat lijkt een moeilijke klus te zijn.

 

Intelligentie is belangrijk in het leven van de mens. We denken dat personen die intelligent zijn ook recht hebben op betere banen en dat ze een voller leven hebben. Intelligentie zien we pas honderd jaar als een meetbare entiteit. Toch zit intelligentie vast in onze samenleving en zien we het als iets essentieels. Onderzoekers hebben vaak proberen te achterhalen of intelligentie erfelijk is of niet. Intelligentie past dus in het nature-nurture debat. Dit debat is niet alleen belangrijk voor de wetenschap, maar ook voor de sociale omgeving en educatie.

 

 

Hoe verloopt de taalontwikkeling? - Chapter 12

 

 

De taal wordt als een van de beste eigenschappen van een mens gezien. Het is iets wat ons onderscheid van dieren. Toch zijn er ook dieren die met elkaar kunnen communiceren, maar dan niet door gesproken taal. Niemand van ons kan zich herinneren hoe het was om een eerste taal te leren, maar veel van ons hebben wel geprobeerd om een tweede taal te leren. Dit is vrij lastig en er wordt gezegd dat de makkelijkste manier om een tweede taal te leren is door een grote vocabulaire van die taal te verkrijgen. Maar er is meer nodig voor een taal dan alleen woorden. In ons hoofd zijn er een aantal regels die ervoor zorgen dat we bepaalde woorden bij elkaar zetten en er zinnen van kunnen maken. De hond jaagt de kat en de kat jaagt de hond zijn twee zinnen die dezelfde woorden hebben, maar een andere betekenis. De betekenis hangt ook af van de woordvolgorde en dat wordt ook wel georganiseerd door grammatica en syntax. Wanneer we een tweede taal leren, zien we in dat de woordvolgorde wellicht anders is dan de woordvolgorde van onze taal. We moeten dus goed de grammatica kennen. Mensen kunnen met hun taal allerlei dingen vertellen over allerlei onderwerpen. Met een bepaald aantal woorden kan er een onbepaald nummer van zinnen gevormd worden. Dit wordt ook wel infinite generativity genoemd. We weten allemaal dat het vrij moeilijk is om een tweede taal te leren en toch lukt het 5-jarigen om vrij gemakkelijk een eerste taal te leren.

Om een taal te begrijpen en het te gebruiken, moeten kinderen competent zijn met de componenten vaneen taal. Woorden in alle talen worden gemaakt door bepaalde geluiden. De kleinste eenheid van geluid wordt een phoneme genoemd. Woorden worden gemaakt door combinaties van phonemes en hierdoor kunnen we woorden van elkaar onderscheiden. Een paar phonemes kunnen samen een woord maken, ofwel een morpheme. Een morpheme is de kleinste eenheid van betekenis van een taal. Als je woorden zomaar met elkaar combineert, dan zou het onmogelijk zijn om een betekenis te krijgen. Syntax specifieert de manier waarop woorden gecombineerd kunnen worden. Daarnaast zijn er ook pragmatische regels van de taal en deze dicteren hoe taal gebruikt kan worden in communicatie.

Waaruit bestaat de taalontwikkeling?

Tijdens de eerste maand na de geboorte gebruikt de baby zijn/haar stem voor andere dingen dan huilen. Tussen de eerste en achtste maand ontwikkeld de baby bepaalde vocalisaties, waar lachen ook onder valt. Rond de achtste maand begin de vocalisatie van de baby te veranderen en de baby begint met brabbelen. De baby zal blijven brabbelen en brabbelen is eigenlijk een combinatie van lettergrepen. Het klinkt als spraak, maar het heeft geen betekenis. Ongeveer twee maanden na het brabbelen komt een punt waarop de ouders iets horen wat op het eerste woord van de baby lijkt. De expansie van de vocabulaire is traag en de baby zal waarschijnlijk twee woorden gebruiken als hij/zij 12 maanden oud is en 10 als hij/zij 18 maanden oud is. Hierna zal de baby veel nieuwe woorden leren.

Wanneer de baby 24 maanden oud is, kent hij/zij waarschijnlijk 300 woorden. Hierna zal het kind nog veel meer woorden leren. Het is een ding om woorden te kennen, maar er moet ook echt betekenis gegeven worden aan dingen. Baby’s kunnen proberen te grijpen naar een bal en ‘bal’ roepen en de ouders weten dat het kind bedoelt dat het de bal wil. De combinatie van gebaren en een woord wordt ook wel een holophrase genoemd. Holophrases komen veel in het tweede jaar van het leven voor. Hierna zal de baby twee, drie of vier woorden combineren.

De stijl van de vroege taal wordt ook wel telegrafische spraak genoemd. Een kind kan bijvoorbeeld zeggen ‘grote hond drink water,’ en wij weten dat het kind eigenlijk bedoelt te zeggen dat de grote hond water aan het drinken is. Veel grammaticale woorden zoals ‘is’ en ‘het/de’ zijn absent. De woorden zijn ook niet aangepast om grammaticaal correcte zinnen te maken. Zo zegt het kind ‘drink’ en niet ‘drinkt’. De woordvolgorde klopt vaak veel in de zinnen van kinderen. Kinderen hebben dus veel te leren over hoe woorden aangepast moeten worden, maar ze bezitten al de bouwstenen voor de syntax.

Wanneer het kind drie jaar oud is, is zijn/haar spraak minder telegrafisch. Het kind leert al de fijnere dingen van de grammatica. Ook begint het kind woorden te veranderen om de verleden tijd te kunnen gebruiken. Voorbij dit punt lijkt het alsof de grammatica een ommekeer maakt. Kinderen die eerst ‘liep’ zeiden, zeggen wanneer ze vijf jaar oud zijn soms wel ‘loopte.’ Dit fenomeen wordt ook wel overregulatie genoemd en het kind ziet alle woorden als reguleer en voegt aan de verleden tijd –te toe. Het duurt nog een paar jaar voordat het kind inziet dat er onregelmatige werkwoorden zijn en de goede vormen gebruikt. Pas als kinderen acht of negen jaar zijn, kunnen ze de meeste subtiele vormen begrijpen. Het lijkt er op dat de meeste taal voor de leeftijd van vijf jaar wordt geleerd en uit onderzoek is gebleken dat 2-jarigen grammatica kunnen gebruiken om nieuwe woorden te leren.

Hoe verloopt de vocabulaire ontwikkeling?

Hoe vormt een baby een verband tussen woorden en een object? Volgens Skinner is dit niet lastig te begrijpen via zijn reinforcement theorie. Dit is al in een van de vorige hoofdstukken uitgelegd. Gedrag dat plezierige consequenties heeft zal vaker vertoond worden in de toekomst, gedrag dat geen plezierige consequenties heeft zal minder (of niet) vaak vertoond worden in de toekomst. Zo kon Skinner een duif piano leren spelen door beloning en bestraffing en zo gaan circusartiesten ook te werk met circusdieren. Volgens Skinner is de reactie van de ouders als het kind geluidjes maakt al reden genoeg voor de baby om de geluiden weer te herhalen. Wanneer de baby een geluid produceert dat op een woord lijkt, dan worden de ouders heel erg blij en dit is belonend voor de baby. De baby zal hetzelfde geluid weer maken en zal weer dezelfde reactie krijgen. Na een poosje is dat geluid niet meer interessant voor de ouders en ze zullen er niet dolenthousiast op reageren. De baby zal een ander geluidje voortbrengen en dit lijkt ook op een woord, bijvoorbeeld ‘hond’ en de ouders zullen weer enthousiast worden. Na verloop van tijd zal dit ook niet meer zo interessant zijn voor ouders.

Het kind zal het geluidje wellicht in het bijzijn van een hond maken en de ouders zullen weer enthousiast reageren. De baby zal inzien dat het geluid minder reactie oproept als er geen hond bij is dan wanneer er wel een hond bij is. De belonende reactie van de ouders zorgt er volgens Skinner dus voor dat gebrabbel naar spraak omgezet wordt.

Skinner’s theorie over spraak werd wel bekritiseerd. Papegaaien kunnen ook bepaalde woorden voortbrengen, maar bij hun wordt dit puur door imitatie gedaan, niet door beloning en bestraffing. Gebarentaal aan apen leren is ook niet gelukt door beloning en bestraffing. Het lijkt er dus op dat imitatie ook een grote rol bij mensen speelt in het leren vaneen taal. Toch moet er een verschil zijn tussen mensen en papegaaien. Mensen hebben iets dat papegaaien niet hebben. Volgens Baldwin en Moses gebruiken woorden om dingen te refereren. Maar hoe kan er een associatie tussen een woord en een voorwerp gevormd worden? Baldwin vond dat wanneer een moeder een bepaalde woord zei, de baby zijn/haar aandacht richtte op de moeder en keek naar het ding waar de moeder naar keek. Dit wordt ook wel joint attention genoemd.

Het begrip van woorden kan met de tijd veranderen bij kinderen. Kinderen kunnen te over-inclusief zijn in hun gebruik van woorden. Dit wordt ook wel over-extensie genoemd. Kinderen weten bijvoorbeeld dat een bal een bal is, maar soms zeggen ze van een maan, ei en andere ronde voorwerpen dat het een bal is. Dit laat echter wel zien dat kinderen dingen in bepaalde klassen zien en dat ze later subklassen vormen. Ook kunnen kinderen onder-extensie gebruiken. Zo kunnen ze refereren met ‘hond’ naar hun eigen hond, maar niet naar andere honden. Om te leren communiceren, moeten kinderen leren dat de wereld uit enkele categorieën bestaat. Kinderen leren eerst alleen de typische objecten uit een categorie en later de niet-typische. Een kind zou een mus dus kunnen labelen als vogel, maar een struisvogel niet. Later leert het kind dat een struisvogel ook een vogel is.

Wat wordt verstaan onder taalacquisitie?

Skinner en Chonsky hebben veel bijgedragen aan deze vraag en de twee mannen hebben fel tegenover elkaar gestaan. Zoals eerder besproken meende Skinner dat taal gevormd wordt door ouders door beloning. Uit onderzoek bleek dat Skinner’s idee niet kon kloppen. Een onderzoek heeft laten zien dat het belonen van goede uitspraken en bestraffen van foutieve uitspraken ervoor zorgde dat kinderen een kleinere vocabulaire kregen! Wat is dan belangrijk? Er valt niet over te twisten dat imitatie een grote rol speelt. Kinderen spreken dezelfde taal als hun ouders en hebben hetzelfde accent. Maar is het imiteren de reden voor het leren van woorden of hangt er iets anders samen met imitatie? Sommige onderzoekers beweren dat mensen die imiteren ook meer alert en oplettend zijn en nieuwe vaardigheden sneller ontwikkeling. Zowel imitatie en snelle ontwikkeling van taal zijn wellicht kenmerken van een levendige intellect. Volgens Chomsky werd taal hoe dan ook aangeleerd. Ouders gebruiken geen moeilijke zinnen als ze tegen baby’s praten en er zit maar een korte periode tussen de geboorte en het gebruik van grammatica. Het leren van taal is een universeel verschijnsel en volgens Chomsky heeft taal dus een aangeboren component.

Chomsky’s theorie van aangeboren taalontwikkeling

Chomsky moest uitleggen hoe het kan dat mensen die verschillende talen spreken en in verschillende culturen wonen toch allemaal een aangeboren taalcomponent hebben. Volgens Chomsky waren er twee levels van taal: de surface structure en de deep structure. Het eerste benadrukt de specifieke grammaticale kenmerken van verschillende talen, de tweede is de aangeboren taal, opgeslagen in onze hersens. Dit heeft een universele grammatica en dat alle mensen dit hebben. Baby’s hebben volgens Chomsky een language acquistition device, LAD (taal-acquisitie toestel) en dit identificeert de specifieke kenmerken van de grammatica van een taal en vertaalt dit naar de deep structure. Baby’s kunnen makkelijke een taal leren, omdat de bouwstenen al in hun hersens zitten. Onderzoek heeft wel uitgewezen dat taal een aangeboren component heeft.

Welke rol speelt de omgeving op taalontwikkeling?

Omgeving heeft wellicht ook invloed op het leren van de taal. Onderzoek heeft een computerprogramma een taal aangeleerd. Het programma had geen aangeboren taalcomponent en leerde door feedback. Op een gegeven moment wist het programma hoe de verleden tijd gebruikt moest worden. Dit was een Engelse onderzoek en de computer had geleerd dat veel woorden in de verleden tijd in het Engels op –ed eindigen. De computer leerde ook een paar goede uitgangen voor onregelmatige werkwoorden. Toen er echter steeds meer woorden bij kwamen, kwam er een over-generalisatie: de computer gebruikte –ed vormen voor nieuwe onregelmatige werkwoorden. Na oefening en feedback leerde het programma de goede verledentijdsvormen voor de nieuwe onregelmatige werkwoorden. Jonge kinderen en computers lijken op dezelfde manier een taal te leren.

Sociaal constructivisme

Wanneer ouders met jonge kinderen praten, spreken ze korter en simpeler. De gesprekjes gaan vaak over concrete dingen die aanwezig zijn en het kind dus kan zien. De spraak van de volwassenen is ook aangepast aan de level van spraak van kinderen. Als het kind langere zinnen vormt, dan zal de volwassene ook op een wat hoger niveau tegen het kind praten. De speciale stijl die gebruikt wordt om teken kinderen te praten wordt ook wel infant-directed talk genoemd. Baby’s van vijf maanden hebben een voorkeur voor mensen die infant-directed talk hebben gebruikt. infant-directed talk heeft dus ook een sociale functie, want baby’s hebben bepaalde sociale beoordelingen over de mensen die deze manier van praten gebruiken. Het lijkt er op dat de stappen die de ouders nemen om de taalomgeving van het kind goed te maken, goed helpen bij het aanleren van taal

Tomasello beweert dat kinderen de regels van taal leren door taal te gebruiken en hij noemde dit usage-based language theory. Taal is een sociaalcognitieve vaardigheid volgens hem en kinderen leren een taal makkelijker door sociaal-pragmatische aanwijzingen en emotionele reacties. Cognitieve vaardigheden en de wil om met anderen te communiceren is de drijfveer achter een taal, volgens Tomasello. Hij stelde ook voor dat taal geen aangeboren component had.

 

De taal wordt als een van de beste eigenschappen van een mens gezien. Het is iets wat ons onderscheid van dieren. Toch zijn er ook dieren die met elkaar kunnen communiceren, maar dan niet door gesproken taal. Niemand van ons kan zich herinneren hoe het was om een eerste taal te leren, maar veel van ons hebben wel geprobeerd om een tweede taal te leren. Dit is vrij lastig en er wordt gezegd dat de makkelijkste manier om een tweede taal te leren is door een grote vocabulaire van die taal te verkrijgen. Maar er is meer nodig voor een taal dan alleen woorden. In ons hoofd zijn er een aantal regels die ervoor zorgen dat we bepaalde woorden bij elkaar zetten en er zinnen van kunnen maken. De hond jaagt de kat en de kat jaagt de hond zijn twee zinnen die dezelfde woorden hebben, maar een andere betekenis. De betekenis hangt ook af van de woordvolgorde en dat wordt ook wel georganiseerd door grammatica en syntax.

 

 

Hoe verloopt de ontwikkeling van communicatie? - Chapter 13

 

 

Sommige mensen denken dat taal en communicatie hetzelfde zijn. Dit is echter niet zo, want er zijn genoeg manieren om te communiceren zonder het gebruik van verbale taal. Zo kunnen er bepaalde gebaren gemaakt worden. We doen onze duim omhoog als we iets tof vinden en zwaaien wanneer we weg gaan. Deze gebaren horen officieel niet bij taal, want het is geen gebarentaal en het heeft dus geen grammaticale regels om de betekenissen te leiden. Je kunt van deze informele gebaren geen zin maken. Toch is het wel makkelijk om betekenissen toe te schrijven aan informele gebaren. Je kunt nog meer communiceren via verbale communicatie, maar grammaticaal goed zijn en een groot vocabulaire hebben wil niet zeggen dat je goed kunt communiceren. Kijk naar mensen met autisme, zij hebben grote moeite met de communicatie. In de minder zware gevallen van autisme, kunnen personen een goede beheersing van de taal hebben, maar ze kunnen moeilijk betekenis geven aan hun spraak. Mensen met autisme vinden het moeilijk om de intenties van anderen in te schatten, door een gebrek aan theory of mind. Ze zullen daarom moeite hebben met de communicatie. Kunnen we dan ook verwachten dat jonge kinderen moeite hebben met communicatie voordat hun theory of mind goed ontwikkeld is? Veel mensen hebben een telefoongesprek met jonge kinderen gevoerd en het lijkt net alsof de jonge kinderen denken dat hun visuele wereld ook de visuele wereld is van de persoon die aan de andere kant van de lijn zit. Ze zeggen dingen als ‘Ik heb dit gekregen gisteren’ en denken dus echt dat de persoon aan de andere kant van de telefoon weet wat ‘dit’ is.

Wat wordt verstaan onder egocentrische spraak?

Zoals eerder besproken dacht Piaget dat kinderen egocentrisch zijn in de zin van het niet kunnen inzien dat anderen de wereld anders zien dan zij. Het voorbeeld over het telefoongesprek in het stukje hierboven is een goed voorbeeld hiervan. Volgens Piaget zijn er drie vormen van egocentrische spraak:

  • Herhaling. Jongen kinderen herhalen soms zinnen en woorden vrijwel meteen na het horen ervan. De stem van het kind werkt als een echo. Er is geen duidelijke reden waarom een kind dit doet en het lijkt alsof de herhaling voor het kind zelf is. De betekenis van de zinnen schijnt irrelevant te zijn en het is inderdaad onbelangrijk wat het kind betreft.

  • Individuele monoloog. Piaget merkte dat kinderen soms tegen zichzelf praten wanneer ze met een opdracht bezig zijn, alsof ze hardop aan het nadenken zijn. Dit zal je misschien wel bekend voorkomen, want volwassenen praten ook vaak hardop als ze met een moeilijk probleem bezig zijn. Volgens Piaget komt dit vaak voor bij kinderen.

  • Collectieve monoloog. Piaget suggereerde dat het kind informatie wil communiceren naar anderen uit de groep, maar de egocentrische natuur van deze spraak zorgt ervoor dat niemand het kind begrijpt. Piaget zag een groep kinderen praten, maar geen enkel kind begrijpt wat de ander zegt. Volgens Piaget valt 30 tot 40% van de spraak van 5-jarigen onder collectieve monoloog.

Er is veel onderzoek geweest om de communicatie van jonge kinderen systematisch te bestuderen. Dit onderzoek keek bijvoorbeeld of het echt zo is als 5-jarigen met anderen praten de visie van die andere persoon niet kunnen zien. Een van de onderzoeken toonde aan dat jonge kinderen slecht zijn in communicatie omdat ze inderdaad ongevoelig zijn voor de communicatieve benodigdheden van de luisteraar. Kinderen die ouder zijn dan zes jaar kunnen na een aantal oefeningen goed communiceren, kinderen jonger dan zes jaar kunnen dat niet, volgens het onderzoek. Ander onderzoek heeft uitgewezen dat kinderen hun spraak aanpassen aan de benodigdheden van de luisteraar. Een onderzoek gaf 4-jarigen een nieuw speelgoed om mee te spelen en de onderzoeker vroeg de kinderen om uit te leggen hoe het speeltje werkte aan een volwassene en aan een 2-jarige. Wanneer de 4-jarigen tegen de 2-jarigen praatten, gebruikten ze kortere en makkelijkere zinnen dan wanneer ze met volwassenen praatten. Ook zorgden ze ervoor dat de 2-jarigen naar het goede deel van het speelgoed keken tijdens de uitleg. Een ander onderzoek toonde aan dat 4-jarigen kortere en simpelere zinnen gebruikten wanneer ze iets uit moesten leggen aan kinderen uit hun klas die niet zo pienter waren dan wanneer ze iets uit moesten leggen aan ‘normale’ kinderen uit hun klas. Weer een ander onderzoek wees uit dat kinderen een meer details gaven over een gebeurtenis waar de luisteraar niet bij was dan wanneer een luisteraar er wel bij was. Het lijkt er dus niet op dat kinderen ongevoelig zijn voor de luisteraar en dat ze dus niet egocentrisch zijn in hun communicatie.

Wat zijn de sterktes en zwaktes in communicatie?

Het stuk hierboven geeft tegenstrijdige resultaten. Aan de ene kant lijkt het erop dat Piaget gelijk heeft en dat jongen kinderen niet goed kunnen communiceren, maar aan de andere kant passen kleine kinderen hun spraak wel aan aan de luisteraar en lijkt het erop dat ze wel goed kunnen communiceren. Hoe kunnen deze twee dingen samengaan? Een onderzoek van Sonnenschein heeft een antwoord gegeven. Voor haar onderzoek gebruikte ze twee groepen kinderen: 6-jarigen en 9-jarigen. Ze liet de kinderen tien verschillende plaatjes van speelgoed zien en vroeg om een van deze dingen te beschrijven aan een ander kind. Het andere kind was het beste vriendje van het kind of een onbekend kind. Sonnenschein meende dat mensen in meer expliciete details communiceren wanneer ze met onbekenden praten, dan wanneer ze met bekenden praten. Sonnenschein vroeg zich af of dit ook het geval was bij kinderen. Aan de ene kant toonde haar onderzoek aan dat kinderen wel goed konden communiceren, want ze gaven meer details wanneer ze met onbekenden praatten. Aan de andere kant was er een verschil in communicatie tussen deze twee groepen. De 9-jarigen waren specifiek over het plaatje waar ze aan dachten, maar de 6-jarigen gaven informatie die aan elk plaatje kon refereren. Zo zeiden ze bijvoorbeeld dat het speelgoed in de winkel te koop was en dat kan dus slaan op alle plaatjes. Het lijkt er dus op dat kinderen wel door hebben dat ze hun spraak moeten aanpassen aan de luisteraar. Ook lijkt het erop dat kinderen tot zes jaar moeite hebben om de relatie tussen de informatie in het bericht en het begrip van de luisteraar te begrijpen. Ze lijken niet te snappen dat de informatie in het bericht specifiek moet zijn, wil de luisteraar het snappen.

Aanwijzingen

Volgens Robinson herkennen kinderen de aanwijzingen in verbale berichten niet. Een spreker wil iets communiceren aan de luisteraar en ze gebruikt verbale berichten om aanwijzingen te geven aan de luisteraar. Omdat het berichtje een aanwijzing is, kan het wel of niet begrepen worden door de luisteraar. Volgens Robinson begrijpen de kinderen dit niet. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen onder de zes jaar ambigue berichten als informatief en goed zien. Robinson liet drie plaatjes van mannen zien aan kinderen. Twee van die manen droegen een hoed, een man niet. Ze vertelde de kinderen dat ze dacht aan een van de mannen die een hoed droeg en vroeg de kinderen of ze hun genoeg informatie had gegeven om erachter te komen om welke man het ging. Kinderen onder en rond de zes jaar kozen een van de mannen en zeiden dat ze voldoende informatie hadden gekregen. De oudere kinderen zeiden dat ze niet genoeg informatie had gegeven. Jonge kinderen begrijpen ook niet dat ambigue berichten kunnen leiden tot het falen van de communicatie. Toch begrijpen jonge kinderen wel dat de informatie relevant moet zijn voor de communicatie, maar ze hebben moeite om te beoordelen of het bericht sufficiënt genoeg is om 100% zeker te zijn van de selectie van een item.

Het overschatten van de correcte interpretatie

In vervolgonderzoeken keek Robinson naar de kenmerken van de overschatting van de kennis van kinderen (door kinderen zelf overschat). Kinderen kregen vijf plaatjes te zien van vijf onbekende tekenfilmfiguren en ze werden gevraagd om Murkor (een verzonnen en onbekende naam) aan te wijzen. De kinderen van zes jaar en jonger wezen gewoon een kaart aan en toen ze gevraagd werd of ze zeker wisten dat het Murkor was, zeiden ze vaak dat ze het zeker wisten. Wanneer de kinderen geen plaatjes te zien kregen en gevraagd werden of ze wisten wie Murkor was, dan zeiden ze vaak dat ze het niet wisten. Blijkbaar denken jonge kinderen dat een keuze hebben een teken was om te weten wie Murkor was. Kinderen lijken niet helemaal te snappen dat er een verschil bestaat tussen iets wat iemand zegt en iets wat iemand bedoelt. Onderzoek heeft keer op keer laten zien dat kinderen moeilijk kunnen differentiëren tussen de woorden van een zin en de betekenis die de spreker bedoelt. Toch kunnen jonge kinderen af en toe inzien dat wat iemand zegt niet altijd datgene is wat iemand bedoelt.

Te letterlijk?

Robinson en Mitchell demonstreerden dat 3-jarige kinderen ook in staat zijn om dingen niet letterlijk te interpreteren. Ze vertoonden een scene met twee acteurs, eentje speelde de moeder en de andere speelde Jane, het kind. Het verhaal speelt zich af in Jane’s woonkamer. De moeder was bezig met twee zakken wegleggen. Een tas met bepaald materiaal erin, stopte ze in een grote kast en een andere tas met ander materiaal stopte ze in een ladekast. De moeder ging vervolgens naar een andere kamer. Toen de moeder weg was, pakte Jane de tassen en ging ermee spelen. Het probleem was dat ze het materiaal door elkaar haalde. Ze stopte de tas die in de kast was in de ladekast en de tas die in de ladekast was, stopte ze in de kast.

Iets later was moeder bezig met naaien en ze had geen materiaal meer. Er was geen materiaal te zien en de kinderen moesten de moeder helpen om materiaal te vinden. De onderzoekers hebben goed duidelijk gemaakt dat het heel belangrijk is dat moeder het goede materiaal vindt. De moeder riep Jane en vroeg en vroeg Jane om de tas uit de ladekast te pakken. De kinderen werden gevraagd of moeder deze tas echt wilde, want wij weten dat moeder de tas wilde die in de ladekast zat, maar die door Jane verplaatst werd naar de kast. Veel kinderen gaven als antwoord dat moeder eigenlijk echt de tas in de kast wilde. Dit laat zien dat jonge kinderen dingen niet te letterlijk nemen en dat hun communicatieve vaardigheden niet al te slecht zijn.

De teksten hierboven hebben laten zien dat kinderen naast grammatica en vocabulaire meer dingen moeten leren als ze met andere mensen goed willen communiceren. Tijdens de eerste jaren van school leren ze vaardigheden voor communiceren. Ze leren naar aanwijzingen te luisteren, zodat ze zeker kunnen zijn van de betekenis van een zin. Het is zinvol om een link te zien tussen goede communicatie en theory of mind. Verder moet er ook gezegd worden dat niet het egocentrisme dat Piaget voorspelde de reden was voor de slechte communicatievaardigheden van kinderen, maar de specifieke communicatieve ervaringen die verantwoordelijk zijn voor de communicatieve kwaliteiten van kinderen.

 

Sommige mensen denken dat taal en communicatie hetzelfde zijn. Dit is echter niet zo, want er zijn genoeg manieren om te communiceren zonder het gebruik van verbale taal. Zo kunnen er bepaalde gebaren gemaakt worden. We doen onze duim omhoog als we iets tof vinden en zwaaien wanneer we weg gaan. Deze gebaren horen officieel niet bij taal, want het is geen gebarentaal en het heeft dus geen grammaticale regels om de betekenissen te leiden. Je kunt van deze informele gebaren geen zin maken. Toch is het wel makkelijk om betekenissen toe te schrijven aan informele gebaren. Je kunt nog meer communiceren via verbale communicatie, maar grammaticaal goed zijn en een groot vocabulaire hebben wil niet zeggen dat je goed kunt communiceren.

 

 

Wat is het effect van ouders op de ontwikkeling van liefde - Chapter 14

 

 

Verschillende mensen voeden kinderen ook verschillend op. Ouders gaan op verschillende manieren met kinderen om en er wordt vaak gezegd dat de maniakken onder ons gewoon slecht opgevoed zijn. Zo wordt er vaak gedacht dat kinderen die spijbelen onverantwoordelijke ouders hebben. Ook de ontwikkeling van antisociaal gedrag wordt toegeschreven aan de ouders. Het is niet aan psychologen om te oordelen wat goed of slecht opvoedgedrag is, maar psychologen kunnen de verschillende opvoedstijlen bekijken en achterhalen welke effecten deze verschillende stijlen hebben op de psychologische, sociale, emotionele en cognitieve ontwikkeling van het kind. Ouders zijn is belangrijk voor de mens, want anders zouden er allang geen mensen meer bestaan. Van nature is de mens een goede ouder. Er is echter wel een groot verschil tussen wat je moet doen om de veiligheid van je kinderen te waarborgen en wat je kunt doen in een ideale wereld. Helaas is de wereld niet ideaal en er moeten compromissen worden gemaakt. Vaak moeten ouders hun kind opvoeden, werken en bezig met het huishouden en ze denken wellicht dat ze niet genoeg tijd aan hun kind hebben besteed.

Welke ouderschapsstijlen zijn er?

Er zijn drie verschillende opvoedstijlen die behandeld gaan worden en alle drie hebben negatieve en positieve kanten.

Autoritaire ouders

De ouder praat niet tegen het kind als persoon tot persoon, maar de manier van praten is gebaseerd op macht. De ouder heeft hoge macht en het kind lage macht. De ouder dicteert en het kind moet de instructies opvolgen. De ouder eist respect in plaats van het te willen verdienen. Deze ouder geeft strenge straffen en de straffen zijn er niet om het kind een lesje te leren, maar om de ouder beter te laten voelen. De kinderen die door zulke ouders opgevoed zijn, vertonen weinig initiatief of onafhankelijkheid, zijn vaak angstig in onbekende situaties en ze hebben een laag zelfvertrouwen. Ook hebben deze kinderen een onderontwikkeld moraal en zullen niet handelen volgens het principe van juist of onjuist.

Permissieve ouders

Permissieve ouders laten hun kinderen voor zichzelf zorgen. De ouder zal niet vaak het kind een bepaalde richting op sturen of controle uitoefenen op het kind. De ouder kan wel accepteren dat hij of zij het kind in zijn basisbehoeften moet voorzien en dat hij of zij af en toe met het kind moet spelen. Maar voor het overgrote deel moeten de kinderen van zulke ouders voor zichzelf zorgen. De kinderen mogen zelf weten hoe laat ze gaan slapen, met wie ze spelen, wat ze op tv kijken en wanneer en wat ze willen eten. De ouders hebben geen bepaalde verwachtingen van het kind en het kind zal niet een hoge dunk van de ouders hebben en ze zullen de ouders ook af en toe manipuleren. De kinderen van deze ouders hebben weinig zelfvertrouwen, zijn impulsief en hebben een kort lontje. Het kind is roekeloos en heeft weinig respect voor volwassenen.

Het kind luistert niet naar regels en heeft geen gevoel voor andere mensen. Ook zal het kind niet de capaciteit hebben om te werken naar een lange-termijn doel. Hij of zij wil directe gratificatie.

Authoritatieve/ democratische ouders

Deze ouders communiceren principes van correct gedrag. Ze kunnen dit impliciet doen door voorbeelden te geven, maar ook expliciet door discussie. De ouders willen niet alleen goed gedrag van hun kinderen, maar ze willen ook doorgeven waarom het gedrag goed is. Wat kenmerken van deze ouders is, is de bereidheid om dingen uit te leggen en te redeneren met het kind. Het kind wordt behandeld als een individu die in staat is om dingen te begrijpen. De ouders zullen een consistent respons laten zien aan het kind. Als het kind zich misdraagt, dan keuren de ouders dat niet goed en ze kunnen een straf opleggen die niet te hard is. De ouders zijn enthousiast over de interesses van het kind en worden blij als het kind dingen heeft bereikt. De ouders respecteren de mening van het kind en ze voeren soms een discussie met elkaar. De ouders geven het kind een bepaalde tijd waarop het huiswerk moet maken en ze helpen bij het structuren van andere activiteiten. In een van de eerdere hoofdstukken is verteld dat kinderen betere presteren op false beliefs als ze ouders hebben die dingen over de wereld uitleggen. Deze ouders zijn authoritatieve/democratische ouders. Het lijkt er op dat bepaalde aspecten van deze ouderschapsstijl een goed effect hebben op het begrijpen van theory of mind. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze ouderschapsstijl geassocieerd wordt met een positieve uitkomst tijdens de tienerjaren. Tieners van deze ouders voelen zich beter, de kans dat ze roken is kleiner en de kans op ruzies met leeftijdsgenoten is ook kleiner.

Hoe ontwikkelt liefde?

Liefde ontstaat al vroeg bij kinderen. Het is lastig om te identificeren wat liefde nou precies is. We kunnen lichamelijke veranderingen beschrijven, maar ook emotionele. Iedereen ontmoet wel eens iemand die niet in staat is om liefde te geven of krijgen. Die mensen lijken alleen maar geïnteresseerd te zijn in zichzelf. Ze lijken alleen maar zichzelf leuk te vinden. Eigenlijk zijn er minder van die mensen dan we denken. Als iemand iets doet wat tegen onze interesses is, zullen we deze persoon zien als iemand die alleen maar denkt aan zichzelf en zijn eigen interesses. Toch kan het zijn dat deze persoon de capaciteit heeft om altruïstisch te zijn in andere contexten. We hebben dus de neiging om de persoonlijke trekjes van andere te over generaliseren nadat we een handeling van die persoon hebben gezien.

Bowlby noemde personen die niet in staat waren om emotionele banden met anderen te vormen affectionless psychopaths. Volgens Bowbly kan affectionle psychopathie ontstaan door het niet kunnen vormen van een band met de moeder tijdens de eerste paar jaar van het leven of door het verbroken worden van een al gevormde band met de moeder doordat moeder en kind gescheiden worden. De moeder hoefde geen biologische moeder te zijn en hoefde zelfs geen vrouw te zijn.

Hoe ontwikkelt gehechtheid?

Een gehechtheidsband (attachment) wordt meestal gevormd als de baby 9 maanden oud is. Voor die leeftijd heeft het kind wel een voorkeur voor de opvoeder, maar dit is geen gehechtheid in strikte zin. De relatie tussen ouder en kind is uiteraard belangrijk vlak na de geboorte. Een moeder zijn kan veel stress bezorgen voor de moeder en deze stress kan averechtste effecten hebben op de latere ontwikkeling van het kind. Deze potentiële negatieve consequenties worden gemodereerd door positieve relaties vlak na de geboorte. De baby wil het liefst bij zijn moeder zijn, al wordt het zijn hele leven door iemand anders gevoed die hem/haar niet zo veel aandacht geeft. Ook zal de baby een gehechtheid tonen aan een tweede verzorger die hem veel aandacht geeft, maar relatief gezien weinig tijd met hem doorbrengt. Dit is vaak de vader. Fysieke contact lijkt een belangrijk punt te zijn voor de ontwikkeling van gehechtheid. Met fysiek contact wordt knuffelen, dragen en optillen van de baby bedoeld.

De baby laat vanaf het begin al een voorkeur zien voor de verzorger, maar rond de negende maand verandert er iets. Dan ontstaat de seperation anxiety. Dit houdt in dat de baby angst vertoont als de moeder de kamer verlaat. Een baby huilt dan vaak en kan niet meer spelen of met andere dingen bezig zijn. Een aspect van gehechtheid bij 10 tot 12-jarigen is social referencing. Dit houdt in dat baby’s af en toe kijken naar het gezicht van hun moeders en vaders om tekenen van goedkeuring of angst te bespeuren in nieuwe situaties. Baby’s kijken niet naar het gezicht van andere volwassenen om goedkeuring te zoeken. De meeste baby’s brengen meer tijd door met hun moeder, maar de gezichtsuitdrukking van de vader zal net zo veel invloed hebben op het gedrag van de baby als dat van de moeder. Baby’s gebruiken hun ouders dus als veiligheidsbasis om de wereld te ontdekken en de moeder wordt ook een bron van troost als de baby gestrest is.

Het lijkt een beetje raar dat seperation anxiety pas na negen maanden ontstaat, want baby’s van zes weken oud kunnen al hun moeder herkennen. Volgens Piaget hebben een onderontwikkeld concept van object permanentie, ze maken geen onderscheid tussen zichzelf en anderen die bestaan. Wat de baby betreft, bestaat iets wat niet in zijn of haar gezichtsveld is niet. Volgens Piaget kunnen kinderen pas rond de 18-24 object permanentie verkrijgen en hij meende ook dat object concept voor deze periode al veranderingen ondergaat en dit is rond de 8 en 12 maanden, wanneer seperation anxiety dus voorkomt. De wereld niet kunnen begrijpen kan ervoor zorgen dat baby’s de eerste paar maanden geen seperation anxiety ondervinden. Liefdesbanden ontstaan als baby’s andere mensen als mensen herkennen.

Welke typen attachment banden zijn er?

Er zijn verschillende attachment banden:

  • Secure attachment: deze categorie komt voor in 50-67% van de baby-verzorger relaties in ontwikkelde landen. De baby’s kijken rond in de kamer en onderzoeken de kamer, maar checken ook af en toe of hun moeder er is en of hun moeder blij is. Wanneer hun moeder de kamer verlaat, zullen ze stress ervaren en ze zullen blij zijn als ze terug is en getroost worden door haar. Na een korte periode zal de baby weer verder gaan met spelen. De moeder wordt gezien als een veiligheidsbasis in een onbekende omgeving.

  • Onzekere/tegenstribbelende attachment: dit komt voor in 10% van de baby-verzorger relaties. De baby is heel aanhankelijk en onderzoekt de kamer niet. Wanneer de moeder weg gaat, wordt de baby erg verdrietig. Als ze terug komt dan benadert de baby haar om getroost te worden, maar weigert toch als die troost geboden wordt.

  • Onzekere/negerende attachment: dit komt voor bij 15% van de baby-verzorger relaties. De baby’s letten niet echt op de moeder als ze in de kamer is en als de moeder weg gaat en weer terug komt, dan begroeten ze haar niet.

  • Gedesorganiseerd/ gedesoriënteerde attachment: dit komt voor bij 15% van de baby-verzorger relaties. Deze baby’s gedragen zich op een rare manier. Ze benaderen de moeder voor troost, maar ze lijken bang en kijken weg. Deze baby’s lijken eerst kalm, maar daarna lijken ze gedesoriënteerd en gestrest. Deze kinderen willen troost van hun moeder, maar lijken haar ook niet te vertrouwen.

Een te lange scheiding van de moeder is slecht voor de gezondheid van de baby. Bowlby suggereerde dat een te lange scheiding van de moeder of het gebrek aan kansen om een attachmentband met een individu te vormen ervoor zorgt dat iemand een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt dat zich later in het leven manifesteert als affectionless psychopathy of delinquentie. Bowlby was bezorgd dat kinderen die in een weeshuis opgroeiden, geen kans hadden om een attachmentband te vormen en hij was ook bezorgd dat een band verstoord kon worden, bijvoorbeeld als een baby lang in het ziekenhuis moest blijven zonder zijn moeder. Zonder de verzorging van de moeder is de ontwikkeling van een baby altijd traag volgens Bowbly. Daarnaast hebben deze baby’s volgens hem een slechte eetlust, ze komen moeilijk aan, ze slapen slecht en ze hebben een laag IQ.

Wat wordt verstaan onder de sociobiologie van attachment?

Volgens Bowlby is de bereidheid om een attachmentband te vormen geprogrammeerd in baby’s voor biologische redenen. Baby’s die dichtbij een volwassene blijven, worden beschermd tegen de zware omgeving. Baby’s die een attachment konden vormen, hadden een grote kans om de volwassenheid te bereiken en hun genen door te geven aan de volgende generatie. Dit zijn onder andere de genen voor de attachment eigenschap. Het niet kunnen vormen van een band zou op sociaal, psychologisch en fysiologisch punt niet goed zijn voor de baby. Een ander biologisch punt is dat de attachment ervoor zorgt dat de verzorger nog meer zijn best doet voor de baby als zij/hij merkt dat de baby een attachment heeft gevormd.

Wanneer er geen attachmentband gevormd kan worden, dan zal dit voor sociale problemen zorgen in het latere leven van het individu en deze personen zullen weinig empathie ervaren. Bowlby zag de gevoelige periode waarin een attachment gevormd zou moeten worden wanneer de baby 6-9 maanden oud was. Wanneer de moeder tijdens deze cruciale periode verdwijnt, zal de baby heel erg verdrietig en gestrest zijn. Als de moeder na een aantal maanden terug komt, dan is de baby niet echt meer geïnteresseerd en zal nooit echt goede attachment met wie dan ook kunnen vormen. De periode tussen zes maanden en vier jaar is volgens Bowlby een belangrijke periode voor de emotionele aanpassing van het kind. Na de leeftijd van vier jaar accepteert het kind dat de moeder even weggaat en het kind zal niet al te veel trauma ondervinden. Op deze leeftijd kan het kind substitutie attachmentfiguren accepteren, zoals de grootouders. Bowlby onderzocht dieven en hij vond dat veel van deze mensen affectionless psychopathy hadden en voor een groot deel van hun moeder gescheiden werden tijdens het eerste levensjaar. Dit zorgde er voor dat Bowlby dacht dat onttrokken worden van de moeder ervoor kon zorgen dat mensen geen echte relaties konden ontwikkelen en geen capaciteit hadden om vrienden te maken. Deze personen zijn psychologisch niet toegankelijk en vertonen weinig emotionele zorgen. Ook zullen deze personen vaak bedriegen, stelen en ze kunnen zich niet schuldig voelen.

Wat is het effect van enkele en meerdere attachments?

Tegenwoordig gaan veel meer moeders werken dan vroeger. Zou dit voor partiële deprivatie kunnen zorgen? Dit was volgens Bowlby te weinig contact tussen moeder en baby dat ervoor zorgt dat baby’s negatieve, emotionele consequenties ondervinden. Thuis blijven is ook niet altijd een optie, want sommige mensen hebben nou eenmaal veel geld nodig. Als we erachter kunnen komen of baby’s meerdere banden kunnen vormen, dan laat dit zien dat het even zonder moeder zijn geen negatieve consequenties hoeft te hebben. Een aantal studies hebben gevonden dat baby’s inderdaad meerdere banden kunnen vormen. Een studie vond dat meerdere banden ervoor zorgden dat de band met de primaire verzorger (vaak de moeder) sterker werd. Een ander onderzoek vond dat baby’s met meerdere banden emotioneel iets minder zeker waren dan kinderen met een band. Maar dat onderzoek vond ook dat baby’s met meerdere verzorgers meer cognitief gevorderd waren dan de baby’s met maar een verzorger. Onderzoek heeft ook uitgewezen dat in hele speciale situaties kinderen een attachment met elkaar kunnen vormen. Al deze studies bij elkaar laten zien dat kinderen dus niet per se een band met maar een persoon moeten vormen. De kinderen met meerdere bindingen zijn misschien wel anders dan de kinderen met een band, maar deze kinderen ondervinden niet echt een nadeel van de multipele attachment.

Er is onderzoek gedaan naar de effecten van werkende moeders op de cognitieve- en gedragsontwikkeling van kinderen. De onderzoekers keken naar kinderen die vijf jaar waren en werkende moeders hadden. Er werd gekeken naar de lees- en rekenvaardigheid en ook naar angstig en agressief gedrag. Uit dat onderzoek is gebleken dat het hebben van een werkende moeder geen effect heeft op de rekenvaardigheid en agressief en angstig gedrag.

Er was een klein nadeel voor de leesvaardigheid, maar dit was alleen voor kinderen met laagopgeleide moeders. Een wat recenter onderzoek vond kleine voordelen op dat gedrag en cognitieve maten voor kinderen wiens moeder in de eerste drie jaar van hun leven werkte. Ook hebben baby’s die gebracht worden naar een kinderdagverblijf geen nadelen. Het is dus niet ernstig als baby’s meerdere banden vormen en niet verzorgd worden door de primaire verzorger (moeder meestal).

Delinquentie

Alhoewel veel van de dieven die Bowlby onderzocht gescheiden waren van hun moeder tijdens hun eerste levensjaar, hoeft dit niet direct te betekenen dat alle baby’s die gescheiden worden van hun moeders later delinquenten worden. Alleen een paar van die individuen worden delinquenten. Goldfarb onderzocht baby’s die van hun moeder gescheiden werden voordat ze 9 maanden oud waren. Een aantal van die baby’s ging naar een pleeggezin, waar ze de kans kregen om een attachmentband met de pleegouders te vormen. Het andere deel werd gestuurd naar een instituut voor drie jaar lang, totdat ze een plaats vonden. Het instituut was heel hygiënisch, maar er konden geen emotionele banden tussen baby’s en stafleden gevormd worden. De baby’s moesten alleen in een bepaalde kamertje verblijven, zodat er geen ziektes verspreid zouden worden. Dit hielp de sociale attachment niet echt. De baby’s hadden maar een korte periode echt contact, toen de zusters hun kwamen voeden en kleden. De kinderen uit de instituten deden het slechter op intelligentietest en het maken van vrienden dan de kinderen die meteen naar een pleeggezin gingen. Toch spijbelde, stal en vertoonde er maar een kind dat in het instituut zat ander antisociaal gedrag. Het is dus niet zo (zoals Bowlby suggereerde) dat veel kinderen die gescheiden zijn van hun moeders op jonge leeftijd delinquenten worden. Volgens een ander onderzoek moet er gekeken worden naar de omstandigheden rondom de scheiding van moeder en kind. Kinderen die gescheiden worden van hun moeder doordat de moeder overleed aan een ziekte, kwamen er wat slechter van af. De scheiding van moeder en kind is al traumatisch genoeg, maar als het familieleven op een normale manier door gaat, dan is er niet veel aan de hand. Volgens dat onderzoek komen de kinderen die geen attachment konden vormen er slecht van af. Er moet dus een onderscheid gemaakt worden tussen individuen die een scheiding ervaren en individuen die nooit een band hebben kunnen vormen.

Wat wordt verstaan onder het intern werkmodel?

Bowlby stelde voor dat we door onze relaties met anderen een intern werkmodel formuleren, wat een representatie van ons zelf, de mensen met wie we relaties hebben en de karakteristieken van die relaties is. Dit model wordt al gevormd tijdens onze eerste relaties. Met andere woorden, de kwaliteit van de relatie die we met onze primaire verzorger hadden, heeft een impact op onze vermogens om te functioneren in onze sociale wereld. Kinderen die een veilige hechting hebben, hebben ook positieve concepties over zichzelf, over hun verzorgers en over de relatie met hun verzorgers.

Deze kinderen doen het heel goed bij leeftijdsgenoten en dit komt waarschijnlijk doordat ze zich kunnen relateren aan anderen. Dit zal voor goede relaties met anderen zorgen en het model blijft hierdoor sterk. Het individu zal ook goed relateren aan zijn/haar eigen kinderen en een positief werkmodel zal van generatie op generatie doorgegeven worden.

Kinderen die geen goede attachment hebben, zullen waarschijnlijk een slecht werkmodel ontwikkelen en ze zullen weinig zelfvertrouwen hebben. De persoon kan slechte neigingen ontwikkelen en zal geen goede relaties kunnen vormen. Dit verklaart ook waarom kinderen die mishandeld worden, een grotere kans lopen om later hun eigen kinderen ook te mishandelen. De cyclus van mishandeling kan doorbroken worden, als er in het leven ook goede relaties gevormd zijn.

Onderzoekers hebben geprobeerd om te kijken welke verschillende relaties er zijn. Main, Kaplan en Cassidy hebben mensen geïnterviewd en aan de hand van hun antwoorden hebben ze drie groepen opgesteld:

  • Autonome individuen: beschreven hun relaties objectief en ze gaven commentaar op positieve en negatieve aspecten op een normale manier. Hun beschrijvingen waren coherent en compleet. Volgens de onderzoekers hadden deze individuen een zekere attachment met hun moeder toen ze jonger waren. Individuen die geen zekere attachment hadden, kwamen in een van de drie volgende groepen terecht:

  • Afwijzende individuen: zij hebben een slecht geheugen voor hun jeugd en al helemaal voor de relatie met hun moeder. Ze beschreven hun jeugd volgens een ideaal of stereotype van wat jeugd had kunnen zijn. Ze zijn afwijzend over de negatieve aspecten en proberen emoties te vermijden.

  • Drukke individuen: deze individuen waren incoherent over wat ze vertelden, alsof ze moeite hadden om bepaalde herinneringen naar voren te halen en goed te organiseren.

  • Onbesliste individuen: deze individuen ervaren nog trauma’s door hun jeugd en ze kunnen de problemen uit hun jeugd moeilijk achter zich laten.

 

Verschillende mensen voeden kinderen ook verschillend op. Ouders gaan op verschillende manieren met kinderen om en er wordt vaak gezegd dat de maniakken onder ons gewoon slecht opgevoed zijn. Zo wordt er vaak gedacht dat kinderen die spijbelen onverantwoordelijke ouders hebben. Ook de ontwikkeling van antisociaal gedrag wordt toegeschreven aan de ouders. Het is niet aan psychologen om te oordelen wat goed of slecht opvoedgedrag is, maar psychologen kunnen de verschillende opvoedstijlen bekijken en achterhalen welke effecten deze verschillende stijlen hebben op de psychologische, sociale, emotionele en cognitieve ontwikkeling van het kind. Ouders zijn is belangrijk voor de mens, want anders zouden er allang geen mensen meer bestaan. Van nature is de mens een goede ouder. Er is echter wel een groot verschil tussen wat je moet doen om de veiligheid van je kinderen te waarborgen en wat je kunt doen in een ideale wereld. Helaas is de wereld niet ideaal en er moeten compromissen worden gemaakt. Vaak moeten ouders hun kind opvoeden, werken en bezig met het huishouden en ze denken wellicht dat ze niet genoeg tijd aan hun kind hebben besteed.

 

 

Hoe verloopt de morele ontwikkeling? - Chapter 15

 

 

Onze moraliteit is een van de dingen die ons een mens maken. Veel culturen delen veel morele codes, maar er zijn ook verschillen tussen culturen. Of iemand vindt dat we in een morele wereld leven of niet, heeft te maken met zijn of haar definitie van moreel. We hebben allemaal wel een idee van wat goed en slecht is en we vertonen allemaal wel eens pro-sociaal gedrag en doen iets wat niet per se in onze zelfinteresse ligt, maar in dat van anderen. Enkele voorbeelden hiervan zijn vrijwilligerswerk doen, geld doneren aan een goed doel en het kopen van producten voorzien van een Max Havelaar sticker. Soms gedragen mensen zich op een morele of juist immorele manier op grote schaal en dit brengt veel emoties naar boven.

Waaruit bestaat Piaget’s theorie?

Overal ter wereld heeft de mens de capaciteit om moreel van immoreel gedrag te onderscheiden. Er is een krachtige mechanisme nodig om het universele leren uit te leggen. Een manier om dit uit te leggen, is om te stellen dat altruïstisch gedrag en pro-sociaal gedrag van de ouders, vrienden en televisie geleerd zijn. Overtuigingen en attitudes besturen het gedrag in mensen. Om altruïstisch gedrag te begrijpen, is het belangrijk om de gedachteprocessen die hier ter grondslag liggen te begrijpen. Zoals eerder vermeld, zijn kinderen tot zes jaar egocentrisch volgens Piaget. Deze kinderen kunnen daarom ook geen empathie of sympathie voelen. Wanneer het kind empathie kan voelen, zal altruïsme al snel volgen en er hoeft niet veel gedaan worden hiervoor. Een tekort aan altruïsme kan het resultaat zijn van een slechte cognitieve ontwikkeling. Volgens Piaget kunnen kinderen tijdens spelletjes regels en moralen leren. Piaget heeft jonge kinderen aan de hand van verhaaltjes getest. Zo heeft hij ze een verhaaltje verteld over een jonge die de inktpot van zijn vader wilde bijvullen, maar het potje per ongeluk omgooide en een grote inktvlek maakte op de tafel en een ander jongetje dat met de inktpot wilde spelen, terwijl dat niet mocht, en een kleine vlek maakte. Piaget vroeg de kinderen welke jongen het stoutst was. Kinderen van zes en zeven jaar zeiden vaak dat de eerste jongen het stoutst was, omdat hij een grotere vlek had veroorzaakt. Oudere kinderen zeiden dat de tweede jongen het stoutst was, omdat de eerste goede en de tweede slechte intenties had. Het lijkt er op dat jonge kinderen niet kijken naar intenties en eerder kijken naar hoe groot de schade is. Piaget noemde de oudere kinderen morele subjectivisten, omdat ze naar subjectieve factoren (goede bedoelingen of slechte bedoelingen) keken en de jongere kinderen morele realisten, omdat zij niet naar de intenties kijken maar naar de schade. Deze kinderen kijken naar dingen die in de echte wereld zijn gebeurd, in plaats van naar de psychologische factoren.

Jonge kinderen zullen vast morele realisten zijn, maar Piaget is niet echt duidelijk vanaf welke leeftijd dit volgens hem afneemt. Dit heeft te maken met de manier waarop ouders hun kinderen bestraffen. Sommige ouders kijken ook alleen maar naar de schade en niet de intentie. De kinderen die ouders hebben die hun straffen baseren op de schade die is aangericht, zullen eerder een moraal realistische visie hebben dan kinderen van ouders die kijken naar de intenties. Ook al hebben de kinderen de capaciteit om te kijken naar de intensiteit van anderen, dan kan het nog even duren voordat deze manier van redeneren naar voren komt in verband met hoe gerechtigheid thuis is behandeld.

De evaluatie van Piaget’s theorie

Er is heel wat kritiek geweest op de verschillende beweringen van Piaget. Zo houdt hij bijvoorbeeld geen rekening met het feit dat kleine kinderen niet echt een heel goed geheugen hebben. Aan het begin van zijn verhaal vertelde hij over de intentie van de jongen die zijn vader wilde helpen door de inktpot bij te vullen, maar het kan zijn dat de kinderen aan het eind van het verhaal al vergeten zijn wat de intentie van die jongen was. Door een limiet aan geheugen, zouden kinderen zich misschien alleen maar de meest recente informatie kunnen herinneren en dat was in het geval van het verhaal van Piaget de hoeveelheid schade dat er veroorzaakt werd. Onderzoekers besloten daarom om de vragen anders te stellen. Ze vertelden de kinderen weer een verhaal. Ze vertelden over een jongen die lui was en het hek niet wilde schilderen, maar het toch deed. Ondanks dat hij lui was, heeft hij best een groot deel geschilderd, omdat hij groot was en een groot borstel vasthad. Er schilderde ook een andere jongen mee. Deze jongen deed heel erg zijn best, maar had niet zo veel kunnen schilderen omdat hij klein was en een kleine borstel had. De belangrijkste kenmerken van het verhaal werden ook met plaatjes afgebeeld en zo konden de kinderen niet vergeten wat er verteld was. Kinderen moesten beoordelen aan wie ze koekjes wilden geven. De resultaten steunden de beweringen van Piaget. Kinderen van vier tot zes jaar gaven meer om het eindresultaat en gaven dus meer koekjes aan de jongen die het meest geverfd had. Deze keer kon dit niet toegeschreven worden aan het falen van het geheugen en Piaget bleek gelijk te krijgen.

Waaruit bestaan Kohlberg’s levels van moreel redeneren?

Kohlberg was beïnvloed door Piaget toen hij zijn theorie opstelde. Vele eeuwen lang werd de deugd van een individu beoordeeld op de mate waarin dit individu regels van een hogere autoriteit observeert en er naar leeft. Toch zijn er soms gevallen waarin moreel gedrag juist het niet opvolgen van regels is. Denk maar aan de Apartheid in Zuid-Afrika. Een morele dilemma is als er een conflict is tussen twee codes. Dit is bijvoorbeeld het handelen volgens de wet en het handelen volgens iemands bewustzijn. Meestal accepteren we de regels wel, maar soms denken we dat de wetten verkeerd zijn en besluiten we om volgens een andere morele code te handelen. Dit zorgt voor een moeilijke situatie. Kohlberg heeft een theorie van fasen opgesteld waarin drie levels van morele ontwikkeling in voor komen. Elke level is onderverdeeld in twee fases.

De levels vallen samen met de fasen van Piaget:

  • Level 1: pre-conventionele moraliteit, dit valt samen met Piaget’s fase van pre-operationele intelligentie.

  • Level 2: conventionele moraliteit, dit valt samen met Piaget’s fase van concrete operaties.

  • Level 3: post-conventionele moraliteit, dit valt samen met Piaget’s fase van formele operaties.

Kohlberg gaf mensen een aantal verhalen en stelde ze een aantal vragen om hun moreel redeneren te onderzoeken. Hij was niet geïnteresseerd in het goede of foute antwoord van proefpersonen, want wie bepaalt wat goed of fout is? Hij vroeg zich het meest af of mensen achter de regels van de samenleving zouden staan, of achter hun persoonlijke gevoel bij wat goed of fout is, ook al gaat dit tegen de samenleving in. Kohlberg heeft een longitudinaal onderzoek uitgevoerd en hiermee heeft hij de verschillende fasen van moraal redeneren opgesteld:

  • Level 1, fase 1: tijdens deze fase steelt het kind niet, omdat ze bang is om straf te krijgen. Acties worden beoordeeld aan de hand van de fysieke consequenties die ze hebben en de intentie achter de acties speelt geen rol in morele evaluatie. Jonge kinderen zijn morele realisten.

  • Level 1, fase 2: tijdens deze fase ziet het kind dat correct gedrag het gedrag is dat zijn/haar behoeften bevredigd. Kinderen keuren in deze fase het gedrag van anderen goed of niet goed alleen op het feit of het gedrag in hun voordeel is.

  • Level 2, fase 3: kinderen groeien naar dit level toe, wanneer ze zich steeds meer bewust worden van de visie van anderen. De moraliteit van het kind is gebaseerd op het zoeken van goedkeuring door personen die macht hebben en de autoriteit representeren. Een kind is in deze fase erg conformistisch.

  • Level 2, fase 4: in deze fase probeert het kind sociale normen hoog te houden en te rechtvaardigen. Een kind identificeert zich met individuen of groepen die belangrijke posities houden in het handhaven van de sociale orde. Een kind ziet de regels als vast en niemand mag van deze regels afstappen. Moreel handelen wordt beoordeeld op het al dan niet volgen van deze regels.

  • Level 3, fase 5: de persoon ziet de regels en wetten niet meer als vast en ziet de regels als relatief en opgesteld door een bepaalde groep. De persoon kan nu een bepaalde attitude aannemen. Als een wet fout lijkt, dan zou die wet aangepast moeten worden. De persoon kan wel herkennen dat bepaalde regels onjuist zijn, maar hij of zij ziet toch in dat regels moreel bindend zijn en dat het immoreel is voor individuen om van deze wetten af te wijken.

  • Level 3, fase 6: dit is volgens Kohlberg de hoogste fase van morele ontwikkeling. De persoon handelt vaak volgens de wetten, maar kan ook gedrag baseren op haar of zijn eigen morele principes, onafhankelijk van de regels die opgesteld zijn door een externe bron. Rechtvaardigheid, gelijkheid van mensen en respect voor de waardigheid van andere mensen horen hierbij.

Volgens Kohlberg komt niet iedereen in fase 6 terecht. Niemand kan een fase omlaag gaan, maar soms kunnen mensen ook geen fase omhoog gaan. Elke fase moet ook belopen worden.

Evaluatie van Kohlberg’s theorie

Er zijn veel studies uitgevoerd om de betrouwbaarheid van Kohlberg’s theorie te onderzoeken. Volgens enkele onderzoeken klopt de theorie van Kohlberg en is het zelfs van toepassing op vele andere culturen. Toch zijn er sommigen bezorgd dat de definitie van de fases een cultureel bias vertoont naar de Westerse samenleving. In Westerse samenlevingen worden de rechten, vrijheid en onafhankelijkheid van de mens erg gewaardeerd. Dit is niet helemaal zo het geval in inter-afhankelijke culturen die gericht zijn op de samenleving. Alhoewel sommige basis moralen gedeeld worden tussen culturen, zijn er ook verschillen.

Wat wordt bedoeld met pro-sociaal gedrag?

Gelukkig komen we niet vaak in situaties terecht waar niemand weet wat goed en fout gedrag is. Vaak moeten we een beslissing maken tussen iets wat goed voor ons is en iets wat goed voor iemand anders is. Hiermee wordt ook wel pro-sociaal gedrag bedoeld. Empathie komt al vrij vroeg in het leven van het kind. De fundaties van een moreel bewustzijn worden al gelegd tijdens het eerste jaar van het leven. Jonge kinderen vinden lachen en huilen aanstekelijk: ze huilen wanneer een ander huilt en lachen wanneer een ander lacht. Volgens Hoffman vormt dit een basis voor empathie en empatische zorgen zijn een grote bron achter pro-sociaal gedrag en moraliteit.

In het eerste jaar van het leven van een zuigeling vinden er veranderingen plaats wanneer het kind doorheeft dat mensen een onafhankelijke existentie hebben. Nu weten kinderen dat wanneer andere kinderen huilen, het kind in stress verkeert, zelfs als het kind (dat naar het huilende kind kijkt) zich zelf niet slecht voelt. Het kind heeft empathie ontwikkeld. Dit kan al zo vroeg als acht maanden ontstaan, maar dan is het nog steeds geconcentreerd op de zelf, omdat het geluid van de stress van iemand anders een soortgelijke emotie veroorzaakt in het kind. Ze ervaren dus empatische stress. Pas in het tweede jaar van het leven zien we een verandering van de empatische zorgen naar de empathie voor een ander. Dit noemen we ook wel sympathie. Kinderen proberen wel iemand op te vrolijken die verdrietig is, maar dit doen ze soms wel op een egocentrische manier. Zo proberen ze iemand op te vrolijken op de manier waarop ze zelf opgevrolijkt kunnen worden.

Jonge kinderen zijn gevoelig voor de schending van morele codes en andere normen. Wanneer kinderen tien jaar zijn, begrijpen de kinderen niet alleen de plichten van individuen, maar ook van groepen mensen. Dit begrip verandert nog meer tijdens de tienerjaren en volwassenheid, als de persoon een coherente set van attitudes en gedragingen volgens een morele of politieke beweging inneemt.

Volgens een onderzoek helpen kinderen van 12 maanden al een volwassene, als ze zien dat deze hulp nodig heeft en als ze zich met hem willen associëren. Kinderen van 12 maanden helpen dus alleen maar iemand als die persoon aardig is. Kinderen hebben een voorkeur voor mensen die pro-sociaal gedrag vertonen. Het lijkt er dus op dat kinderen op jonge leeftijd al sociale beoordelingen maken en dat deze beoordelingen hun eigen pro-sociale gedrag beïnvloeden.

Volgens Haidt en Joseph bestaat moraliteit uit vijf fundaties die geëvolueerd zijn als aanpassingen voor uitdagingen in onze vroege evolutionaire geschiedenis. Deze principes zijn verzorging (bescherming en verzorging voor kinderen/familieleden), eerlijkheid (het verkrijgen van voordelen door interactie met mensen die geen familie zijn), ingroep loyaliteit (voordelen krijgen door samenwerking met de groep), autoriteit en respect (overleggen over hiërarchie) en puurheid en verzorging (het vermijden van parasieten). Deze dingen geven een grote rol aan emotie en emotie speelt een grote rol bij morele beslissingen. Door emotionele contact zijn veel van onze morele gedachten veranderd. Vroeger werd slavernij door de meerderheid niet als iets ernstigs gezien, maar tegenwoordig vinden de meeste mensen het erg. Morele emoties, intuïtie, goed nadenken en contact met anderen moeten allen een rol spelen bij een raamwerk van moraliteit. Vandaag de dag bestaat er helaas niet zo’n raamwerk en er moet meer onderzoek gedaan worden hiernaar.

 

Onze moraliteit is een van de dingen die ons een mens maken. Veel culturen delen veel morele codes, maar er zijn ook verschillen tussen culturen. Of iemand vindt dat we in een morele wereld leven of niet, heeft te maken met zijn of haar definitie van moreel. We hebben allemaal wel een idee van wat goed en slecht is en we vertonen allemaal wel eens pro-sociaal gedrag en doen iets wat niet per se in onze zelfinteresse ligt, maar in dat van anderen. Enkele voorbeelden hiervan zijn vrijwilligerswerk doen, geld doneren aan een goed doel en het kopen van producten voorzien van een Max Havelaar sticker. Soms gedragen mensen zich op een morele of juist immorele manier op grote schaal en dit brengt veel emoties naar boven.

 

 

Hoe ontwikkelt antisociaal gedrag? - Chapter 16

 

 

Mensen kunnen verwoestende wezens zijn en het lijkt alsof ze agressie en geweld verheerlijken. Dit hoofdstuk is anders dan de andere hoofdstukken, in de zin dat de voorgaande hoofdstukken gingen over de ontwikkeling van pro-sociaal gedrag en dit hoofdstuk gaat over de ontwikkeling van antisociaal gedrag en agressie. Er zijn vele voorbeelden uit onze geschiedenis te bedenken waarin gezien kan worden dat mensen agressieve en gruwelijke wezens zijn. Agressie kan wellicht gezien worden als een consequentie van pathologische bureaucratieën of de psychotische neigingen van tiranische leiders. Het is niet altijd een autoritaire figuur die ervoor zorgt dat mensen zich agressief gedragen. Denk maar aan voetbal hooligans. Er is geen koning of president die ze opdraagt om zich zo te gedragen. Ze worden juist verteld om niet zulk gedrag te vertonen. De meeste mensen uit onze samenleving willen agressie en geweld vermijden. Als kinderen al op jonge leeftijd moreel gedrag leren, hoe kan het dan toch dat er agressief gedrag ontwikkeld wordt?

Iedereen weet wel wat agressie is en kan enkele voorbeelden uit het eigen leven bedenken. Agressie kan op vele manieren aanwezig zijn en tijdens veel situaties. Al deze agressieve gedragingen lijken erop gericht te zijn anderen pijn te doen, maar agressie verschilt in intentie en expressie van agressie. Wanneer agressie gebruikt wordt om een bepaald doel te bereiken, dan wordt het instrumentele agressie genoemd. De agressie wordt gebruikt om iets anders te bereiken. Als kinderen ouder worden, dan is agressie niet meer instrumenteel, maar vijandig. Vijandige agressie heeft geen specifiek doel en is er alleen op gericht om anderen pijn te doen, soms als reactie op een waargenomen dreiging van het zelfvertrouwen. Geweld is een extreme vorm van agressie, maar niet alle agressie is even extreem als geweld. Al het geweld is wel agressie.

Ontwikkelingspsychologen vragen zich af hoe gewelddadige mensen dat trekje hebben gekregen. Verschillende denkers hebben over het verloop van tijd verschillende visies aangenomen. Rousseau suggereerde dat mensen van nature vredige, niet-agressieve wezens zijn en dat agressie een bijproduct is van sociale pathologie in onze samenleving. Rousseau meende ook dat de samenleving ons gemeen en gewelddadig maakt. Freud meende juist het tegenovergestelde. Hij stelde voor dat alle mensen geboren waren met een doodsinstinct, Thanatos, dat verantwoordelijk is voor alle agressie en geweld. Ook dacht hij dat de samenleving ervoor kon zorgen dat de menselijke agressie wat geneutraliseerd wordt.

Freud had enkele ideeën over hoe de samenleving onze agressieve impulsen kon onderdrukken. Ook al kunnen gewelddadige neiging niet helemaal onderdrukt worden, ze kunnen wel gekanaliseerd worden in een niet gewelddadige activiteit. Freud meende dat mensen zouden kunnen sporten. Geweld kon dus niet onderdrukt worden volgens Freud, maar er moest een andere uitlaatklep komen. Volgens Freud konden agressieve neigingen ook gestopt worden in een proces dat hij catharsis noemde. Hij bedoelde hiermee dat bij het kijken van een gewelddadige sport (zoals boxen), de agressieve impulsen van de kijker gereduceerd werden, omdat de gewelddadige instincten geuit worden door de vechter die zijn tegenstander slaat. Freud meende dan ook dat de blootstelling aan geweld goed was.

De sociaal-leren benadering is hier fel tegen. Zij meent dat een groot deel van het gedrag van kinderen gebaseerd is op imitatie en het kijken naar gewelddadige dingen is dus niet goed. Deze benadering klinkt wel goed. Kinderen kunnen niet zomaar op agressieve ideeën komen als ze nooit eerder een agressieve daad hebben gezien.

Kan agressief gedrag geleerd worden?

Bandura, Ross en Ross hebben geprobeerd te onderzoeken of agressief gedrag aangeleerd kan worden. In een van hun studies lieten ze kinderen van drie tot vijf jaar kijken naar een volwassene in een kamer met speelgoed. Een van de dingen in de kamer was een bobo-pop. Dit is een pop die altijd terug stuitert nadat het omgegooid is (vanwege de speciale vorm en plaatsing van gewichten). De volwassene gedroeg zich heel agressief tegen de pop. Zij sloeg en schopte de pop, schreeuwde tegen de pop en sloeg er met een hamer tegenaan. Daarna werden de kinderen in de kamer met de bobo-pop geplaatst. Zij gingen gewoon verder met waar de volwassene gebleven was! Ze sloegen de pop, schopten de pop, schreeuwden en sloegen het met een hamer. Freud had dus niet gelijk en de sociale leertheorie wel.

Dit was echter de eerste conditie van de studie en hierin werd de volwassene niet gestraft. Wanneer de volwassene geprezen werd door andere volwassenen na het gewelddadige gedrag, waren kinderen net zo gewelddadig als in de eerste conditie. Wanneer de volwassenen werden gestraft voor hun geweld, vertoonden de kinderen geen geweld jegens de pop. Toch hadden de kinderen het gedrag en de volgorde van de handelingen van de volwassenen overgenomen, omdat ze het later vertoonden nadat agressief gedrag weer geprezen werd. Het lijkt er dus op dat kinderen het agressieve gedrag van volwassenen overnemen, maar het niet vertonen als ze weten dat ze er straf voor krijgen.

Deze bevindingen geven stijging aan een paar issues. Een van de die issues is dat mensen bezorgd zijn voor gewelddadige dingen op tv en in boeken. Mogen kinderen dan geen Harry Potter boeken lezen of Looney Tunes kijken? Volgens de bevindingen van Bandura et al., is de blootstelling aan geweld een voeder voor geweld. Maar het nadoen van mensen in het echte leven wilt niet zeggen dat kinderen acteurs uit televisieprogramma’s nadoen.

Misschien hebben kinderen wel genoeg bezinning om te realiseren dat een televisieprogramma niet het echte leven representeert. De tweede issue is dat kinderen de gewelddadige acties van volwassenen wel nadeden, maar dat ze dit misschien niet gedaan hadden als er geen bobo-pop werd gebruikt, maar een echte persoon.

Wat is de link tussen tv kijken en geweld?

Kinderen kijken heel veel tv. Het is dan ook belangrijk om te weten of het kijken van tv negatieve effecten heeft op het kind. Eron heeft een lontgitudinaal onderzoek uitgevoerd: hij begon in de jaren ’60 toen de kinderen 8 jaar oud waren en ging door tot in de jaren ’80 toen de kinderen ouder dan 30 jaar waren. Eron keek naar de personen in hun natuurlijke habitat. Eron vroeg de kinderen welke programma’s ze keken en hoe vaak ze het keken. Hij vroeg ook of ze vonden dat de programma’s op het echte leven leken en wie hun lievelingspersonen waren. Eron had onafhankelijke beoordelaars die het niveau van gewelddadigheid moesten beoordelen van de tv-programma’s. Ook wilde hij weten welke kinderen er gewelddadig waren en hij vroeg de kinderen om elkaar te beoordelen. Daarnaast moesten de kinderen zichzelf ook beoordelen. Zijn resultaten kwamen overeen met de sociale leertheorie. Hij vond een sterke relatie tussen het kijken naar gewelddadige tv-programma’s en agressief gedrag in kinderen. De kinderen waarvan gezegd werd dat ze het meest agressief waren, hielden het meest van agressieve programma’s en hun lievelingspersonage was ook een agressieve persoon.

Het tweede deel van de studie vond plaats toen de proefpersonen 19 jaar waren. De kinderen die als 8-jarigen als gewelddadig beoordeeld werden, werden als 19-jarigen ook als gewelddadig gezien. Het geweld dat 19-jarigen op tv keken was niet geassocieerd met het gewelddadige gedrag van de persoon. Het lijkt er op dat de gewelddadige personen op hun achtste al een dispositie voor geweld hadden bereikt en dat dit niet ervoor zorgde dat de persoon gewelddadige programma’s bleef kijken.

De derde fase van de studie vond plaats toen de proefpersonen 30 jaar waren. De kinderen die op hun achtste als erg agressief door hun leeftijdsgenoten beoordeeld waren, bleven agressief op hun 30ste. Vergeleken met de personen die geen gewelddadige tv-programma’s keken als kind, hadden deze agressieve 30-jarigen meer verkeersovertredingen gemaakt en waren ze vaker opgepakt voor het rijden onder invloed. Ook klaagden hun huwelijkspartners meer over het geslagen en gepest worden door deze agressieve mensen. Deze agressievelingen sloegen hun kinderen ook harder. De onderzoekers vonden ook dat er een verband was tussen het aantal gewelddadige tv-programma’s die iemand keek op 8-jarige leeftijd en het aantal veroordelingen. Des te meer gewelddadige tv-programma’s iemand keek op 8-jarige leeftijd, des te meer veroordelingen deze persoon kreeg. Het is verbazingwekkend dat het kijken van zulke programma’s tijdens het achtste levensjaar zo’n effect heeft op gewelddadig gedrag. Volgens Eron was er een gevoelige periode tussen de 8 en 12 jaar waarop de vorming van de persoonlijkheid gevoelig is voor ervaringen.

Er zijn enkele punten van kritiek te maken over het werk van Eron. Want wat kwam er nou eerst? Werden de kinderen agressief door de tv-programma’s of keken kinderen die meer agressief waren liever agressieve programma’s? Studies hebben uitgewezen dat het kijken van gewelddadige tv-programma’s kinderen agressiever maakt. Ook heeft studie uitgewezen dat kinderen die zulke programma’s kijken en geen agressief gedrag vertonen, wel agressie als een legitieme en normale activiteit gaan zien. Hierdoor worden de kinderen minder sympathisch en empathisch. Deze kinderen werden harder in hun emoties. Een ander onderzoek liet zien dat kinderen die het langst blootgesteld werden aan de tv (, agressiever werden. We kunnen ons indenken dat gezinnen waar het kind niet echt centraal staat en waar er niet veel ontwikkeling voor het kind is, niet echt letten op het kijkgedrag van kinderen.

Wat zijn andere invloeden op agressie?

Agressie en geweld is niet iets nieuws en de tv bestaat niet zo lang. Televisie kan dus niet het enige zijn dat ervoor zorgt dat kinderen agressief zijn. Eron suggereerde dat kinderen die thuis lijfstraffen kregen, ook agressiever waren dan kinderen die dat niet kregen. Als een ouder tekeer gaat tegen een kind, dan kan hij het kind een beeld geven van wat toegestaan is of hoe dingen horen te gaan als iemand gefrustreerd is. Als een kind dan gefrustreerd is, kan het ook agressief gaan handelen omdat het denkt dat het zo hoort. Het is echter moeilijk te achterhalen of kinderen agressief worden door lijfstraffen of dat ze agressief waren en hun ouders daarom zware straffen geven. Dit is niet te onderzoeken, want je kunt niet een proefpersoon lijfstraffen gaan geven. Dat gezegd hebbende, zijn de kinderen die het minst fysiek gestraft zijn ook het minst antisociaal. Het lijkt er dus op dat fysieke straffen agressie opwekken. Ook heeft onderzoek uitgewezen dat ouderschapsstijlen ook een rol spelen bij relationele agressie (het buitensluiten van mensen, niet met iemand praten en roddels verspreiden). Soms onthouden ouders zich van liefde geven en soms wekken ze een schuldgevoel bij hun kind op. Dit kan dus als gevolgd hebben dat de kinderen antisociaal gedrag gaan vertonen.

Een andere factor die bij agressie betrokken is, is wellicht frustratie. Het kan zijn dat agressie op frustratie volgt en dit zou betekenen dat het verminderen van frustratie ook een vermindering van de agressie tot gevolg heeft. Frustratie wijst in dit geval naar het gedrag dat vertoond wordt nadat iemand die een bepaalde beloning of leuke ervaring had verwacht het niet gekregen heeft. Onderzoek heeft uitgewezen dat agressie na frustratie wel voorkomt. Het is echter niet altijd het geval. Agressie hoeft niet altijd op frustratie te volgen. Vooral eerdere leerervaringen zorgen ervoor dat agressie niet geuit wordt na frustratie.

Sommige mensen denken dat kinderen zich stout gedragen om zo de aandacht van hun ouders te trekken. Kinderen zouden zich dan misdragen omdat ze niet genoeg aandacht krijgen van hun verzorgers. Een onderzoek heeft uitgewezen dat er geen aandacht geschonken moet worden aan agressieve kinderen en dat ze juist aandacht moeten krijgen als ze zich goed gedragen. Hierdoor zal het agressieve gedrag van deze aandachtzoekende kinderen verdwijnen. Ook is er een verband gevonden tussen ontevreden/afwijzende ouders en agressief gedrag. Het is echter niet te zeggen of de kinderen agressief werden doordat hun ouders afwijzend waren of dat de ouders afwijzend waren omdat ze een agressief kind hadden. Ook denken veel mensen dat meisjes niet echt agressief zijn en dat er wellicht andere resultaten te vinden zouden zijn als er een studie gedaan zou worden met alleen maar meisjes als proefpersonen. Dit is niet correct en onderzoek heeft uitgewezen dat meisjes net zo gevoelig zijn voor factoren die agressie veroorzaken als jongens. Vrouwen plegen wel andere soort delicten dan mannen, maar in de laatste paar jaren nemen gewelddadige acties van vrouwen toe.

Veel mensen zeggen ook dat gewelddadige spelletjes, waarbij mensen doorgeschoten worden, er toe kunnen leiden dat een kind heel agressief wordt. Sommigen beweren zelfs dat bepaalde school schietincidenten in Amerika veroorzaakt worden doordat de dader gewelddadige spelletjes speelt. Onderzoek heeft wel een link gevonden tussen agressief gedrag en het spelen van gewelddadige videospelletjes, maar het causale verband is niet bekend. Uit een recent onderzoek is gebleken dat agressie en antisociaal gedrag niet door een factor wordt veroorzaakt, maar dat de voorkeur voor en blootstelling aan gewelddadige media significant zijn in het voorspellen van gewelddadig en agressief gedrag. Dit geldt niet alleen voor de mensen waarvan bekend is dat ze agressief zijn, maar ook voor mensen die laag in agressie zijn.

 

Mensen kunnen verwoestende wezens zijn en het lijkt alsof ze agressie en geweld verheerlijken. Dit hoofdstuk is anders dan de andere hoofdstukken, in de zin dat de voorgaande hoofdstukken gingen over de ontwikkeling van pro-sociaal gedrag en dit hoofdstuk gaat over de ontwikkeling van antisociaal gedrag en agressie. Er zijn vele voorbeelden uit onze geschiedenis te bedenken waarin gezien kan worden dat mensen agressieve en gruwelijke wezens zijn. Agressie kan wellicht gezien worden als een consequentie van pathologische bureaucratieën of de psychotische neigingen van tiranische leiders. Het is niet altijd een autoritaire figuur die ervoor zorgt dat mensen zich agressief gedragen. Denk maar aan voetbal hooligans. Er is geen koning of president die ze opdraagt om zich zo te gedragen. Ze worden juist verteld om niet zulk gedrag te vertonen. De meeste mensen uit onze samenleving willen agressie en geweld vermijden. Als kinderen al op jonge leeftijd moreel gedrag leren, hoe kan het dan toch dat er agressief gedrag ontwikkeld wordt?

 

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Ontwikkelingspsychologie en kinderpsychologie: De beste studieboeken samengevat

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3132 1