Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Identiteit en de diverse mens 21/22 (UU)

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Identiteit en de diverse mens 21/22 (UU)

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij A new Big Five: Fundamental principles for an integrative science of personality van McAdams & Pals - Chapter

Artikelsamenvatting bij A new Big Five: Fundamental principles for an integrative science of personality van McAdams & Pals - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Persoonlijkheidspsychologie heeft veel vooruitgang geboekt in de laatste tijd met betrekking tot theorie en onderzoek, maar het ontbreekt nog steeds aan een uitgebreide theorie over de gehele persoon. In dit artikel worden er vijf principes besproken die gebruikt kunnen worden voor een integratieve theorie over de gehele persoon. Dit wordt het Big Five model van persoonlijkheidskenmerken genoemd.

In het veld van de psychologie werd er vaak gedacht dat situationele (omgevingsfactoren) belangrijkere voorspellers waren van gedrag dan persoonlijkheidsfactoren. Er is nu echter bewijs voor dat persoonlijkheidsfactoren een grote invloed hebben op mensen hun keuzes. Volgens de Big Five zijn er vijf persoonlijkheidsfactoren die individueel verschillen, namelijk extraversie (introversie), neuroticisme (negatief affect), zorgvuldigheid (laksheid), vriendelijkheid (onvriendelijkheid), en openheid voor ervaringen (geslotenheid). Deze Big Five, geïntroduceerd door persoonlijkheidspsychologie, is een belangrijke stap geweest voor het veld van de persoonlijkheidspsychologie. Echter ontbreekt er dus nog steeds een uitgebreide theorie over de gehele persoon. Zo’n theorie beschrijft de eigenschappen die alle mensen hebben, hoe sommige mensen verschillen op bepaalde eigenschappen en de patronen van het leven van een individu. De vijf principes die in dit artikel worden beschreven kunnen gebruikt worden door onderzoekers, beoefenaars, en andere geleerden om het individuele menselijke leven te begrijpen.

Principe 1: Evolutie en menselijke natuur

Dit principe houdt in dat de levens van mensen allemaal variaties zijn op een algemeen evolutionair ontwerp. Om de individualiteit van mensen te begrijpen is het daarom van belang om te weten wat mensen ‘mens’ maakt, dus wat zijn de overeenkomsten tussen alle mensen? Volgens Freud en de psychoanalytische theorieën leven alle mensen in conflict en worden zij gestuurd door krachten die zij niet kunnen controleren. Volgens Roger, Maslow en andere humanisten hebben alle mensen een behoefte tot zelfontwikkeling en ontplooiing. Volgens behavioristen zoals Skinner en Bandura zijn alle mensen vervormbaar en bepalen de ervaringen in hun leven wie zij uiteindelijk worden. Volgens het huidige principe is de mens het beste te begrijpen vanuit menselijke evolutie omdat veel mensen overeenkomsten hebben. Daarom is het belangrijk dat evolutionaire persoonlijkheidspsychologie niet als een alternatief wordt genoemd voor bovengenoemde theorieën, maar dat het in plaats daarvan een uitgangspunt is voor alle theorieën over persoonlijkheid. Het moet dus het eerste principe zijn voor theorieën die persoonlijkheid willen beschrijven. 

Volgens de evolutietheorie zijn mensen ontworpen door natuurlijke selectie. Gedragingen die hen hielpen om te overleven zijn gebleven. Elk mens dat nu leeft heeft een unieke variatie op dit algemene ontwerp. De vraag is echter: wat is dit algemene ontwerp precies? Persoonlijkheidspsychologen die de evolutietheorie hebben gebruikt als uitgangspunt benoemen vaak de ‘de omgeving van het evolutionair aangepast zijn (EEA)’. Dit beschrijft specifieke aanpassingen die zijn geëvolueerd op basis van de benodigdheden van mensen, zoals het kunnen jagen en samen kunnen wonen. Dit wordt ook wel ‘modaliteit’ genoemd. Mensen bestaan uit een heleboel modules, die elk zijn ontworpen door natuurlijke selectie als reactie op een probleem zodat mensen konden blijven overleven. Zo zijn er modules voor het vinden van een seksuele partner, het beschermen van kinderen, bedriegers kunnen herkennen en sociaal kunnen zijn. De dingen die mensen onderscheiden van andere wezens is dat mensen dingen kunnen plannen, bondgenoten kunnen vormen, conflicten kunnen beoordelen, taal kunnen ontwikkelen en een cultuur kunnen ontwikkelen.

Persoonlijkheid moet worden geanalyseerd op het niveau van basisbehoeften (voeding, water, zuurstof en slaap), aangeboren sociaal-cognitieve mechanismen (gevoeligheid voor bedriegers, de neiging om mensen te classificeren in groepen, gezichtsuitdrukkingen herkennen), psychologische behoeften (autonomie, competentie en verbondenheid) en socio-culturele gedragingen (het maken van kleding, huisdieren houden, religie). Vooral de psychologische behoeften zijn interessant voor persoonlijkheidsonderzoekers en volgens, omdat menselijk gedrag vaak wordt bepaald door mensen hun behoefte aan autonomie, competentie, en verbondenheid met anderen. Evolutietheorie is dus een belangrijke context voor het begrijpen van individueel gedrag, doordat zij een algemeen ontwerp voor menselijk gedrag beschrijven waarop individuen kunnen verschillen. Dit algemeen ontwerp bevat mensen hun neiging om te leren, te praten, sociaal te kunnen zijn en gedragsuitdrukkingen die agressief en/of altruïstisch zijn. Daarnaast bevat het algemene ontwerp ook andere sociale neigingen, zoals religie en traditie, die mensen hebben geholpen om in groepsverband te kunnen leven.

Principe 2: Dispositionele eigenschappen

Er zijn variaties tussen mensen op een aantal brede, dispositionele eigenschappen die belangrijk zijn voor een sociaal leven, zoals extraversie, dominantie, vriendelijkheid, nauwkeurigheid, depressiviteit, kwetsbaarheid enzovoorts. Verschillen in deze eigenschappen van mensen zijn verklarend voor individuele verschillen in gedrag, gedachten, en keuzes. Dispositionele eigenschappen zijn eigenschappen die beschrijven hoe een persoon zich aanpast aan de sociale wereld: hoe een mens dingen doet, denkt, of voelt. Deze persoonlijkheidskenmerken zijn een schets van menselijke individualiteit die beschrijven hoe mensen zich (meestal) gedragen voor een langere periode (maar niet voor altijd). Als iemand extravert is bijvoorbeeld, dan zal deze persoon eerder naar een feest gaan dan iemand die introvert is.  Deze eigenschappen zijn belangrijk geweest voor persoonlijkheidspsychologie. Er zijn wel een aantal onderzoekers geweest die persoonlijkheid hebben proberen te beschrijven zonder het gebruik van deze eigenschappen, wat bekend staat als het persoon-omgevingsdebat. Volgens deze onderzoekers is menselijk gedrag gebaseerd op de omgeving en zijn eigenschappen niet zo bepalend voor gedrag. De uitkomst van dit debat was dat persoonlijkheidspsychologie niet zonder de eigenschappen kan. De eigenschappen wonnen dus van de omgeving en dit debat heeft geleid tot vijf ontwikkelingen die het gebruik van de eigenschappen in persoonlijkheidspsychologie ondersteunen.

  1. Onderzoek heeft aangetoond dat persoonlijkheidseigenschappen voorspellend zijn voor gedrag en dit is statistisch significant. Iemand zijn of haar persoonlijkheidseigenschappen bepalen niet altijd wat een persoon doet in één situatie, maar zijn wel belangrijk voor de keuzes die mensen maken over hun gehele leven. Daarnaast voorspellen persoonlijkheidseigenschappen belangrijke levensuitkomsten, zoals werkprestatie, de kwaliteit van sociale relaties, psychologisch welbevinden en levensduur.
  2. Uit onderzoek blijkt dat individuele verschillen in de eigenschappen stabiel zijn over de lange termijn. Dit geeft aan dat persoonlijkheidseigenschappen niet snel veranderen, soms zijn de eigenschappen hetzelfde voor 30 jaar lang.
  3. Het blijkt dat eigenschappen erfelijk zijn.
  4. Er zijn verbanden ontdekt tussen eigenschappen en mensen hun brein. Zo hebben onderzoekers aangetoond dat extraversie gekoppeld is aan het gedragsbenaderingssysteem (BAS) in het brein, een systeem die positieve gedragsbenadering reguleert, zoals het najagen van beloningen en positief affect.
  5. De Big Five persoonlijkheidskenmerken zijn aangetoond valide. Veel verschillende onderzoeken erkennen de vijf categorieën van eigenschappen. De Big Five beschrijft de vijf kenmerken die mensen in veel verschillende categorieën hebben en die belangrijk zijn voor het sociaal leven van mensen.

Principe 3: Karakteristieke aanpassingen

Naast dispositionele eigenschappen variëren mensen ook op motivationele, sociaal-cognitieve en ontwikkelingseigenschappen, die gebaseerd zijn op tijd, plaats en/of hun sociale rol. Karakteristieke aanpassingen van mensen zijn motieven, doelen, plannen, strategieën, normen en waarden, zelfbeeld, belangrijke anderen, en andere factoren die te maken hebben met mensen hun motivationele, sociaal-cognitieve en ontwikkelingsbehoeften. Er is geen duidelijke definitie van deze constructen en soms is het ook niet helemaal duidelijk wat het verschil is tussen dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen. Onderzoek in de persoonlijkheidspsychologie richt zich nu veel op deze eigenschappen en onderzoekt ook de relatie tussen dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen. Volgens sommige onderzoekers zijn karakteristieke aanpassingen specifieke patronen van gedrag die worden beïnvloed door dispositionele eigenschappen en situationele variabelen. Ze worden karakteristiek genoemd, omdat zij gebaseerd zijn op de eigenschappen van elk individu en het zijn aanpassingen omdat zij mensen helpen om in hun sociale omgeving te passen. Karakteristieke aanpassingen verschillen over culturen, families, en over de levensduur. Daarnaast zijn karakteristieke aanpassingen meer specifiek en vervormbaar dan dispositionele eigenschappen. Andere onderzoekers zijn het niet eens met het idee dat karakteristieke eigenschappen worden beïnvloed door dispositionele eigenschappen. Volgens hen zijn ontwikkelen sommige karakteristieke eigenschappen, zoals een behoefte om de wereld te redden, zonder dat iemand zijn of haar Big Five eigenschappen hier invloed op hebben. Een verschil tussen karakteristieke eigenschappen en dispositionele eigenschappen is dat karakteristieke eigenschappen worden geactiveerd als reactie op gebeurtenissen in iemand zijn of haar sociale leven. Volgens dit principe zijn karakteristieke eigenschappen belangrijk bij het analyseren van persoonlijkheid. Dispositionele eigenschappen zijn een schets van iemand zijn of haar persoonlijkheid en karakteristieke aanpassingen vullen de details. Dispositionele eigenschappen kunnen dus gebruikt worden om te begrijpen wat voor persoon iemand is en karakteristieke aanpassingen kunnen worden gebruikt om te begrijpen wie de persoon is.

Principe 4: Levensverhalen en de uitdagingen van moderne identiteit

Naast dat mensen verschillen in hun dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen, verschillen mensenlevens in de levensverhalen. Levensverhalen zijn verhalen die mensen creëren om de moderne wereld te begrijpen en hun identiteit te kunnen bepalen. Volgens dit verhalenperspectief zijn construeren mensen hun leven als een verhaal. Deze verhalen helpen hen om hun leven te begrijpen, hun identiteit vast te stellen en om te gaan met het moderne leven. Volgens een socioloog is een persoon zijn of haar identiteit niet vast te stellen door hun gedrag, maar door het verhaal dat zij proberen te creëren. Verhalende identiteit betekent dat iemand de gebeurtenissen uit zijn of haar verleden samenvoegt met dromen over de toekomst om zo betekenis, doelen en eenheid te ervaren in hun leven. Verhalende identiteiten kunnen ook gebruikt worden om persoonlijkheid te analyseren. Zo wordt er geprobeerd om structurele karakteristieken en thema’s in levensverhalen te ontdekken en de relatie tussen deze verhalen en eigenschappen, motieven, en mentale gezondheid te onderzoeken. Uit onderzoek blijkt dat het creëren van een levensverhaal invloed heeft op psychologische ontwikkeling, coping en welbevinden. Elk levensverhaal is natuurlijk uniek, maar tegelijkertijd zijn er ook patronen te ontdekken tussen de levensverhalen van mensen, vooral binnen dezelfde culturen. Naast dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen zijn verhalende identiteiten dus ook belangrijk wanneer men persoonlijkheid wil onderzoeken.

Principe 5: De differentiërende rol van cultuur

Cultuur kan persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden. Zo beïnvloedt cultuur de uiting van iemand zijn of haar dispositionele eigenschappen (als iemand bijvoorbeeld heel onaardig is dan kan iemand leren om dit niet te uiten doordat zij in hun cultuur leren dat het niet goed is om onaardig te zijn) en het heeft ook invloed op de karakteristieke aanpassingen. Echter heeft cultuur de grootste invloed op verhalende identiteiten. Cultuur is een onderdeel van de omgeving, dat menselijk gedrag beïnvloedt. Cultuur wordt gedefinieerd als een mix van betekenissen, praktijken en gesprekken over het sociale leven dat vooral plaatsvindt binnen een groep of maatschappij. De reden dat cultuur de meeste invloed heeft op verhalende identiteiten is dat een cultuur beschrijft hoe mensen zouden moeten leven. Dit verschilt voor de mensen binnen culturen, zo heeft de één andere mogelijkheden dan de ander. Wanneer mensen hun identiteit dus beschrijven in de vorm van een verhaal, dan kiezen zij ervoor om dingen te beschrijven die voor hen belangrijk zijn en die passen bij hun unieke leven. De invloed van cultuur en de omgeving op gedrag is complex en het hangt af van welke aspecten van de persoonlijkheid worden onderzocht. Met betrekking tot dispositionele eigenschappen biedt cultuurweergaveregels (stop met onaardig zijn), maar het heeft minder invloed op de eigenschappen zelf. Met betrekking tot karakteristieke aanpassingen biedt cultuur doelen, dus men leert welke doelen hij of zij na hoort te streven. Ten slotte heeft het de grootste invloed op verhalende identiteiten, omdat men in een bepaalde cultuur kiest uit wat het beste verhaal zou zijn voor hem of haar en sommige dingen weglaat. Als voorbeeld: wanneer iemand bijvoorbeeld homoseksueel is en in een streng land leeft, dan zal hij of zij dit stuk waarschijnlijk weglaten uit zijn of haar verhaal.

Wat is de conclusie?

Evolutie bepaalt het algemene ontwerp voor psychologische individualiteit. Persoonlijkheid ontstaat als een unieke variatie op dit algemene ontwerp, dat zich uit in dispositionele eigenschappen, karakteristieke aanpassingen, en integratieve levensverhalen die gecompliceerd en differentieel zijn op basis van iemands cultuur. Studenten die geïnteresseerd zijn in persoonlijkheid kunnen dus het beste starten met het onderzoeken van hoe evolutie de mens heeft gevormd en daarna te kijken naar verschillen in eigenschappen, aanpassingen en verhalende identiteiten in culturen. Onderzoekers kunnen de vijf principes ook gebruiken voor hun onderzoek, door bijvoorbeeld verhalende identiteiten te onderzoeken. Daarnaast kunnen onderzoekers de vijf principes gebruiken om te bepalen welke aspecten worden aangepakt in psychotherapie. De vijf principes die zijn beschreven zijn een eerste stap om een integratieve en centrale positie te krijgen van persoonlijkheidspsychologie binnen de psychologie en in de sociale wetenschappen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Depression from childhood into late adolescence van Hankin et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Depression from childhood into late adolescence van Hankin et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Depressie is een chronische en slopende stoornis die een duidelijk ontwikkelingspatroon heeft. Er is een toename van depressie vooral tijdens de adolescentie en er is ook een verschil in gender waarbij de prevalentie van depressie hoger is bij meisjes dan bij jongens. Daarnaast blijkt het dat depressie erfelijk is en dat dit zich vooral uit bij oudere adolescenten in stressvolle omgevingen. Er is dus een interactie tussen genetisch risico, stress en ontwikkeling. Er wordt nu beschreven hoe depressie zich ontwikkelt vanaf de kindertijd tot aan de late adolescentie. Ook wordt de rol van genen, omgevingsstressoren en ontwikkelingsfactoren (leeftijd, puberteit) bij depressie in de jeugd besproken.

Hoe ontwikkelt depressie zich naar leeftijd, gender, en puberteit?

Depressie ontwikkelt zich vaak tussen het 13e en 18e levensjaar. Volwassenen die lijden aan depressie ontwikkelen dit ook vaak tijdens de adolescentie. Daarnaast blijkt het dat gender verschillen in depressie ook vaak te zien zijn tijdens de vroege adolescentie (tussen het 12e en 13e levensjaar). Veel onderzoeken over depressie bekijken depressie als een functie van leeftijd. Echter is puberteit ook een belangrijke factor die invloed heeft op depressie, vooral door fysieke, hormonale, sociale, emotionele en psychologische veranderingen in deze periode. Vooral meisjes die in de puberteit zijn ervaren depressie, maar er zijn ook jongens die in hun puberteit depressie ervaren.

Waarom worden meer jongeren depressief tijdens de puberteit?

Het is niet helemaal duidelijk waarom depressie toeneemt tijdens de puberteit. Volgens sommige theorieën is de puberteit een fase waarin er sprake is van sociale heroriëntatie waardoor stressvolle gebeurtenissen een grote impact hebben. In dit artikel wordt het 5-HTTLPR gen besproken, een gen dat men kwetsbaar maakt en de rol van dit gen tijdens stressvolle gebeurtenissen met leeftijdsgenoten.

Stressvolle gebeurtenissen met leeftijdsgenoten

Uit onderzoek blijkt dat stressvolle gebeurtenissen, zoals problemen met leeftijdsgenoten, belangrijke voorspellers zijn van depressie bij jongeren. Depressieve jongeren ervaren meer gebeurtenissen zoals pesten en slechte relaties met anderen. Er zijn echter weinig studies geweest die stress door leeftijdsgenoten en de relatie met depressie heeft onderzocht met behulp van de gouden standaard van de ‘contextuele stress interview methode’. Daarnaast zijn er weinig moderatoren onderzocht, zoals bijvoorbeeld genetisch risico, zoals houder zijn van het 5-HTTLPR gen.

Wat is de interactie tussen 5-HTTLPR en stress?

Er is aangetoond dat depressie in de volwassenheid kan worden voorspeld door negatieve levensgebeurtenissen en het 5-HTTPLR gen. Dit wordt GxE (Gen * Environment) genoemd. Er zijn echter nog onduidelijkheden en fouten in deze studies. Zo is er vaak gebruik gemaakt van zelf-rapportages in plaats van de gouden standaard van ‘stress interview methoden’. Daarnaast hebben veel studies niet de juiste participanten gekozen, namelijk participanten die het risico lopen op het ontwikkelen van depressie. Daarnaast is de interactie tussen problemen met leeftijdsgenoten en het 5-HTTPLR gen niet goed onderzocht. In dit onderzoek is daarom chronische peer stress onderzocht met het doel om de interactie tussen het 5-HTTPLR gen en peer stress bij depressie te verklaren.

Wat zijn genderverschillen in genen, peer stress, en wat zijn de implicaties hiervan voor depressie?

Meisjes zijn vaak meer gericht op het vormen van relaties en hebben daarom meer behoeften aan het hebben van goede sociale relaties dan jongens. Vaak ervaren meisjes ook meer peer stress dan jongens. Daarnaast zijn meisjes ook gevoeliger voor peer stress dan jongens en worden zij eerder depressief door peer stress dan jongens. Echter zijn er ook onderzoeken met andere bevindingen. Omdat de bevindingen onduidelijk zijn is er in dit onderzoek ook onderzocht of gender een belangrijke moderator kan zijn van de 5-HTTPLR en chronische peer stress interactie.

Wat houdt de huidige studie in?

De data in deze studie is gebaseerd op de Gene-Environment Mood (GEM) studie. Het doel van die studie was om de longitudinale ontwikkeling van depressie te voorspellen om zo depressie bij jongeren te begrijpen. Dit onderzoek duurde drie jaar. De participanten waren jongeren op de basisschool die voor drie jaar werden gevolgd. Elke zes maanden werden er diagnostische interviews gehouden. De data werden onderzocht, zo werd er gekeken naar of de ontwikkeling van depressie bij deze jongeren inderdaad verliep zoals eerdere bevindingen aangaven. Er werd dus gekeken naar of er een toename was van depressie tijdens de adolescentie en of er verschillen in depressie waren op basis van gender. Vervolgens werd er gekeken naar chronische peer stress en of dit, over een periode van drie jaar, interacteerde met het 5-HTTPLR gen en of dit ook depressie voorspelde. Daarnaast werd leeftijd en puberteit meegenomen als mogelijke moderators tussen chronische peer stress en 5-HTTPLR. De verwachting was dat oudere adolescenten die dit gen hadden en die meer chronische peer stress ervaarden eerder depressie zouden ontwikkelen. Daarnaast werd de rol van chronische peer stress onderzocht als een mogelijke factor voor de genderverschillen in depressie bij adolescenten.

Wat waren de gebruikte methoden?

Participanten

Participanten werden geworven via de Universiteit van Denver (DU) en de Rutgers Universiteit (RU). In totaal waren er 665 jongeren die meededen in de leeftijdscategorie van 7 tot 16 jaar. De gemiddelde leeftijd was 11.6. De jongeren en hun verzorgers bezochten het laboratorium voor een baseline meetmoment. Na dit meetmoment werden de jongeren en hun verzorgers elke zes maanden gebeld gedurende een periode van drie jaar. Zij werden geïnterviewd met behulp van het semigestructureerd diagnostische interview (K-SADS).

Maten

Genotypen

Er werd speeksel afgenomen van de participanten om zo het genotype van de participanten te bepalen. De participanten werden ingedeeld in drie groepen: homozygoot voor het S of LG-allel (S/S), heterozygoot (S/L), en homozygoot voor het LA allel (L/L). Er was geen verschil in genotype op basis van het ras van de participanten.

Depressie

Om depressie te meten bij de participanten waren er getrainde onderzoekers. Zij gebruikten de K-SADS-PL (Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School Age Children) om depressie te meten. Geen van de jongeren had een bipolaire stoornis of een psychose. De criteria van de DSM-4 werden gebruikt om te bepalen welke jongeren depressieve symptomen ervaarden in de afgelopen zes maanden.

Chronische peer stress

Om chronische peer stress te meten werd het Youth Life Stress Interview (YLSI) gebruikt. Dit is een semigestructureerd, contextueel stress interview die de mate van stress in jongeren meet. Het is aangetoond valide en betrouwbaarheid. In de huidige studie werd stress gemeten in peer relaties. Jongeren werden geïnterviewd over hun relaties met leeftijdsgenoten over de afgelopen 18 maanden. De vragen gingen over vriendschap, dus bijvoorbeeld de kwaliteit van relaties, de mate van vertrouwen, verbondenheid, conflicten. Stress werd verdeeld in vijf categorieën (1 = geen stress, 2 = normale stress, 3 = matige stress, 4 = serieuze stress, 5 = ernstige stress).

Puberteit

Om te meten welke jongeren in de puberteit zijn en welke niet werd de Pubertal Development Scale (PDS) gebruikt. Deze vragenlijst bevat vijf vragen over fysieke ontwikkeling en de uitkomsten variëren van 1 (geen) tot 4 (compleet ontwikkeld).

Wat zijn de conclusies?

Er zijn drie belangrijke bevindingen in deze studie. Ten eerste passen de bevindingen in dit onderzoek met betrekking tot depressie diagnoses en gender verschillen bij vorig onderzoek. Dit houdt in dat de prevalentie van het begin van depressie ongeveer hetzelfde zijn als in vorige onderzoeken. In de GEM studie is de prevalentie van depressie 3.3% voor 8 tot 15-jarigen en 7.9% voor 13 tot 17-jarigen. Daarnaast liet de data zien dat depressie toenam van 5% tot 20% tussen de leeftijd van 14 tot 17 jaar. Ook werd er gevonden dat meisjes vaker dan jongens depressie ervaarden op jongere leeftijd. Ook jongeren die in de puberteit zaten ervaarden vaker depressie dan jongeren die nog niet in de puberteit zaten of die er al uit waren. Dus zo wel leeftijd als gender hadden invloed op de ontwikkeling van depressie.

Ten tweede werd er bewijs gevonden voor een significante GxE interactie voor latere depressie. Leeftijd bleek een moderator te zijn in deze interactie, wat inhoudt dat oudere adolescenten die het 5-HTTPLR gen dragen en vaker chronische peer stress ervaren, vaker depressief worden. Dit houdt in dat jongeren die dit gen dragen minder goed om kunnen gaan met stressvolle gebeurtenissen en hier anders op reageren.  Ten slotte werd er gevonden dat gender geen moderator was voor de interactie tussen ontwikkeling, 5-HTTPLR en peer stress bij de ontwikkeling van depressie. Dit betekent dat peer stress voor zo wel jongens als meisjes kan bijdragen aan de ontwikkeling van depressie. Er werd wel gevonden dat gender interacteert met peer stress en dat dit depressie voorspelt. Dit houdt in dat meisjes gevoeliger zijn voor peer stress en dat dit voor hen een risicofactor is voor het ontwikkelen van depressie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij From the Brain to the Field: The Applications of Social Neuroscience to Economics, Health, and Law van Kedia et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij From the Brain to the Field: The Applications of Social Neuroscience to Economics, Health, and Law van Kedia et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Sociale neurowetenschappen is een interdisciplinair onderzoeksveld. Het gaat over hoe sociale processen ontstaan door biologische systemen. Daarnaast proberen onderzoekers in dit veld mensen hun gedachten, emoties, en intenties te verklaren aan de hand van hun biologie. Als deze doelen worden behaald, dan heeft dit veel implicaties voor andere disciplines en zelfs op de gehele maatschappij. Zo heeft het een implicatie voor economische besluitvorming, voor fysieke en mentale gezondheidszorg en preventie en jurisprudentie. Er zijn veel onderzoekers die nu al gedrag proberen te verklaren, voorspellen en veranderen op basis van bevindingen in de sociale neurowetenschappen. Er zijn hier echter een aantal problemen mee die in dit artikel worden besproken.

Wat zijn mogelijke problemen?

Eén veelvoorkomende interpretatiefout is omgekeerde gevolgtrekking. Dit houdt in dat een bepaald mentaal proces (zoals een preferentie voor keuze A) afgeleid kan worden uit hersenactiviteit (bijvoorbeeld een BOLD-signaal). Hierdoor probeert men door middel van hersenactiviteit te voorspellen wat iemand zal kiezen. Dit is echter niet zonder problemen, er is namelijk nog steeds weinig bekend over hersenfuncties. Hierdoor is het ook vrijwel onmogelijk om mentale processen af te leiden van neurale activatie. Er is dus sprake van een logische misvatting. Als iemand ziet dat tijdens het maken van keuzes (cognitie X) een hersengebied (gebied Y) actief is, dan betekent dit niet dat iemand altijd een keuze aan het maken is wanneer hersengebied Y actief is. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat hersengebied Y actief is tijdens verschillende processen. Het is dus een probleem dat men in de sociale neurowetenschappen vaak gebruik maakt van omgekeerde gevolgtrekking. Een ander probleem binnen de sociale neurowetenschappe nis dat de taken die men gebruikt om fenomenen mee te meten vaak heel anders zijn dan de controletaken. Daarnaast blijkt het dat de hersenen verschillend reageren op sociale stimuli op basis van het format waarin deze stimuli gepresenteerd worden (bijvoorbeeld een video of een foto). Ook beïnvloeden participant-gerelateerde factoren hoe hersenen reageren op stimuli. Een derde probleem binnen de sociale neurowetenschappen is de ecologische validiteit. Wanneer participanten worden getest gebeurt dit vaak op een hele andere manier dan in het echt: vaak moeten zij bijvoorbeeld helemaal stilliggen. Ook moetnen zij vaak meer dan honderd trials uitvoeren zodat het experiment slaagt. Dit is erg vermoeiend voor participanten. Ook is er sprake van een niet-representatieve sample. Zo zijn 96% van de participanten in psychologie ‘WEIRD’ (Western, Educated, Industrialized, Rich, and Democratic). Dit betekent dat hun resultaten niet goed te generaliseren zijn naar andere populaties, omdat populaties verschillen in visuele perceptie, spatiale redenering, categorisatie, coöperatie, enzovoorts. Dit zijn problemen die ook in andere onderzoeksgebieden voorkomen. Echter is het voor de sociale neurowetenschappen extra belangrijk om dit op te lossen, omdat de bevindingen van dit onderzoeksgebied vaak praktisch ingezet worden!

Hoe worden de bevindingen vanuit sociale neurowetenschappen toegepast in de context van economie?

In de economie ontstond er eind jaren 1990 een nieuw veld, neuro-economie. Dit gebied was een integratie van psychologie, economie, en cognitieve neurowetenschappen. Het doel was om betere en meer robuste modellen over besluitvorming te maken. Er wordt vaak gebruik gemaakt van ‘game theory. Dit zijn meerdere spellen die elk economische en psychologische fenomenen onderzoeken, zoals vertrouwen, prosociaal gedrag, zelfgerichtheid en coördinatie. Een van de meestgebruikte spellen is het Ultimatum Spel. Dit spel wordt gebruikt om strategisch gedrag en eerlijkheid te meten. Het spel verloopt op de volgende manier: twee spelers krijgen geld. Eén van de spelers, de ‘proposer’ kan een voorstel maken om het geld te verdelen en de andere speler, de ‘responder’ kan dit bedrag accepteren of weigeren. Als de responder het bedrag accepteert dan krijgen beiden het voorstel. Als de responder het bedrag weigert dan krijgt geen van beide spelers geld. Dit spel wordt vaak gebruikt door sociale neurowetenschappers omdat het goed te gebruiken is tijdens neuroimaging.

Belangrijke bevindingen vanuit de sociale neurowetenschappen zijn onder andere dat veel economische keuzes waarvan men dacht ze van elkaar verschilden eigenlijk dezelfde onderliggende hersencircuits hebben. Ook andersom is dit gevonden: economische keuzes die erg op elkaar lijken blijken toch andere onderliggende hersencircuits te hebben. Ook onderzoeken sociale neurowetenschappers het gedrag bij mensen met verstoringen in hun hersenen. Dit kan worden gebruikt om aan te tonen welke mechanismen belangrijk zijn bij het maken van keuzes. Als een voorbeeld van dit soort onderzoek, beschouw versterkend leren. Sociale neurowetenschappers of neuro-economen hebben gevonden dat de hersenen hetzelfde reageren op sociale beloningen (zoals erkenning, complimenten) als op beloningen in de vorm van geld. Dingen die dus eigenlijk anders leken (sociaal vs. geld) blijken gebaseerd te zijn op dezelfde mechanismen. Er zijn ook verschillen onderzocht. Hieruit bleek dat complimenten van een computer niet dezelfde effecten heeft als complimenten van een ander mens. Ten slotte kan men ook neurowetenschappelijke methoden gebruiken om te verklaren waarom mensen verschillen in hun keuzes, door mensen met optimale hersenfuncties te vergelijken met individuen die laesies in hun hersenen hebben gehad. Hieruit bleek dat mensen met een laesie in hun ventrale mediale prefrontale cortex (VMPC) vaker offers afwezen, omdat het voor hen waarschijnlijk oneerlijker voelde dan voor mensen zonder laesie. De sociale neurowetenschappen hebben dus wel belangrijke bevindingen gedaan, maar er zijn ook nog limitaties. Zo worden onderzoeken waarin men gebruik maakt van leugens (dus de participanten vertellen dat ze tegen een andere persoon spelen, terwijl dit eigenlijk een computer is) vaker afgewezen. Dit is dus iets waar in de sociale neurowetenschappen aan kan worden gewerkt: hoe kunnen wij experimenten uitvoeren zonder gebruik te maken van deceptie?

Hoe worden de bevindingen vanuit sociale neurowetenschappen toegepast in de context van gezondheid?

Het is bekend dat sociale factoren, zoals de kwaliteit van sociale interacties en het ontvangen van empathie en steun van anderen van invloed zijn op gezondheid. Neurowetenschappelijke methoden zijn superieur aan zelf-rapportages wanneer het gaat om sociale kwesties zoals afwijzing, stigma en eenzaamheid, omdat er bij deze kwesties vaak sprake is van schaamte en dit invloed heeft op de antwoorden die mensen geven. Er zijn ook cardiovasculaire meetmethoden die gebruikt kunnen worden om de effecten van psychosociale factoren op gezondheid te onderzoeken. Het verschil tussen neurowetenschappelijke methoden en cardiovasculaire methoden is dat cardiovasculaire methoden vaak directer datgeen meten waar men in geïnteresseerd is. Bij neurowetenschappelijke methoden is er vaak sprake van indirect bewijs. Daarnaast zijn neurowetenschappelijke methoden geschikt om snelle stimulus-response relaties te onderzoeken, terwijl cardiovasculaire technieken meer geschikt zijn om geleidelijke veranderingen te onderzoeken.

Onderzoek in de sociale neurowetenschappen heeft aangetoond dat herhaalde blootstelling aan stigmatisatie of andere sociale bedreigingen ertoe leiden dat de hersenen gevoeliger worden voor het detecteren van afwijzing. Dit zorgt ervoor dat iemand gevoeliger wordt voor sociale stressoren. Daarnaast heeft onderzoek aangetoond dat het limbisch systeem, waaronder de amygdala, invloed heeft op de activiteit van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as). Deze as reguleert stressreacties doordat het invloed heeft op hormonen en heeft dus veel invloed op fysiologische, gedragsmatige, of gezondheidsgedragingen. Sociale stressoren hebben ook indirect invloed op mensen hun welbevinden. Als mensen zich bijvoorbeeld sociaal afgewezen voelen en daarom heel veel gaan eten, kunnen zij zich nog slechter gaan voelen. Uit ander onderzoek blijkt dat sociale stressoren indirect invloed kunnen hebben op gezondheidsuitkomsten door een effect op zorginteracties. Zo kan het zijn dat zorgverleners vooroordelen hebben over bepaalde groepen en dit kan leiden tot dat zij sommige patiënten anders behandelen dan anderen. Zo heeft onderzoek aangetoond dat sociale categorisatie snel plaatsvindt en dat mensen minder neurale resonantie vertonen voor mensen die onderdeel zijn van een gestigmatiseerde groep (zoals een persoon met overgewicht). De sociale neurowetenschappen kunnen dus belangrijke bevindingen aan het licht brengen die niet met behulp van zelf-rapportages te verkrijgen zijn. Veel van deze bevindingen zijn automatisch, wat wil zeggen dat mensen zich niet bewust zijn van hun gedrag. Echter betekent dit niet dat dit gedrag niet kan veranderen! Een limitatie van het gebruik van sociaal neurowetenschappelijke methoden is dat veel hersengebieden overlap vertonen in activatie. Dit kan soms leiden tot verkeerde conclusies. Daarnaast is het ook belangrijk om je te blijven realiseren dat neurowetenschappelijk onderzoek puur correlationeel is, wat betekent dat er geen harde conclusies uit getrokken kunnen worden.

Hoe worden de bevindingen vanuit sociale neurowetenschappen toegepast in de context van justitie?

Eén gebied waar de sociale neurowetenschappen zich vaak op heeft gericht binnen de context van de justitie is leugendetectie. Echter is het bekend dat leugendetectie gevoelig is voor problemen. Zo kunnen mensen in hun eigen leugens geloven. Ook zijn mensen in staat om invloed uit te oefenen op leugendetectoren. Dit is dus geen nuttige bijdrage vanuit de sociale neurowetenschappen. Wat wél een nuttige bijdrage kan zijn is het onderzoeken van hoe mensen zich voelen, dus hun mentale staat. De wet wordt vaak gebruikt om mensen te straffen die slechte bedoelingen hebben en daarom is het dus belangrijk om meer te weten over hoe men andermans bedoelingen of mentale staat kan bepalen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat er veel factoren van invloed zijn op hoe andermans mentale staat wordt afgeleid. Daarnaast heeft de sociale neurowetenschap onderzoek gedaan naar straffen. Het doel van straf is communicatie, dus om te laten zien dat er gevolgen zijn aan het verbreken van een wet. Hersengebieden die actief worden tijdens straf laten zien dat er ook andere doelen zijn, zoals het helpen van de slachtoffer en vergelding. Ook hebben bevindingen aangetoond dat er bij verschillende morele beslissingen verschillende hersengebieden actief zijn. Zo zijn bij utilitaire keuzes vooral hersengebieden betrokken die geassocieerd zijn met logische besluitvorming actief. Bij deontologische keuzes zijn vooral hersengebieden actief die geassocieerd zijn met emotionele verwerking. Er is hier echter nog geen consensus over, dus het is niet helemaal duidelijk welke onderliggende mechanismen er zijn bij moreel redeneren. De reden dat bevindingen vanuit de sociale neurowetenschappen nog niet super veel worden gebruikt in de context van de justitie is dat de bevindingen vaak niet causaal zijn. Ook zijn veel bevindingen aan discussie onderhevig. Een andere belangrijke reden is dat veel rechtsgeleerden tegen het gebruik van wetenschap in de rechtszaal. Zo is er in Engeland een verbod op het gebruik van Bayesiaanse statistiek, omdat het te moeilijk om te begrijpen is.

Wat zijn de conclusies?

De onderzoeken die in dit artikel zijn benoemd hebben aangetoond dat activiteit in hersengebieden afhankelijk is van de interacties die men heeft met anderen. Er zijn voordelen van het gebruik van neuroimaging studies. Zo kunnen ze gebruikt worden om onbewuste processen te onderzoeken. Er zijn echter ook problemen bij het gebruik van deze studies. Zo is er vaak sprake van omgekeerde gevolgtrekking. Er zijn daarom nu ook onderzoeken die gericht zijn op het bepalen van de validiteit van een gevolgtrekking. Dit is een belangrijke stap in de goede richting. Er zijn hierbij wel zaken waarmee rekening moet worden gehouden, zoals dat veel resultaten van fMRI onderzoeken correlationeel zijn. Dit betekent dat er geen causale uitspraken gedaan kunnen worden. Ook zijn Bayesiaanse statistieken erg afhankelijk van de parameters die door de onderzoeker zelf in het model worden gestopt. Hier moet dus rekening mee worden gehouden. Een alternatieve benadering is het gebruik van het multi-voxel patroonanalyse (MVPA). Deze methode kan gebruikt worden om te bepalen of twee gebeurtenissen (het ervaren van fysieke pijn en het ervaren van sociale afwijzing) leiden tot activatie in dezelfde hersengebieden en of er dus een gedeeld onderliggend mechanisme is. Om de sociale neurowetenschappen verder te helpen moet men studies die gebaseerd zijn op EEG, fMRI of hersenstimulatie combineren met gedragsstudies. Dit zal ervoor zorgen dat onderzoekers modellen kunnen ontwikkelen die ook bij andere disciplines gebruikt kunnen worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Annual research review developmental computational psychiatry van Hauser et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Annual research review developmental computational psychiatry van Hauser et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Veel psychiatrische stoornissen ontstaan tijdens de kindertijd en de puberteit. Het is ook in deze perioden dat het brein substantieel groeit en zich reorganiseert. Het is echter nog onduidelijk hoe psychiatrische stoornissen samenhangen met hersenontwikkeling. In dit artikel wordt er besproken hoe men dit kan onderzoeken, namelijk door de modellering van de computationele functies van het brein met betrekking tot cognitieve computaties en dit te relateren aan hersenontwikkeling.

Uit onderzoek naar psychiatrische stoornissen blijkt dat veel van deze stoornissen (zoals ADHD, dyslexie, OCD) tijdens ontwikkelingsperioden ontstaan, dus tijdens de kindertijd of de puberteit. Echter is het meeste onderzoek gericht op volwassenen en is er dus weinig onderzoek naar de ontwikkeling van deze stoornissen. Omdat veel psychiatrische stoornissen zich zo vroeg voordoen, is het belangrijk om te weten hoe deze stoornissen zich ontwikkelen.

Waarom zijn computaties belangrijk voor ontwikkelingspsychiatrie?

In tegenstelling tot wat neurowetenschappers vaak doen, dus bepalen waar in het brein precies iets gebeurt, kan er beter worden onderzocht hoe dingen in het brein gebeuren. Dit betekent dat men moet proberen te begrijpen hoe computaties worden uitgevoerd in de hersenen, en hoe deze computaties soms fout gaan. Op deze manier kan men de mechanismen van psychiatrische stoornissen beter begrijpen.

Om hersenfuncties te begrijpen is het belangrijk om te bepalen welke computaties er in neuronale populaties plaatsvinden. Veel cognitieve constructen, zoals ‘leren’, ‘cognitieve flexibiliteit’, of ‘besluitvorming’ zijn gebaseerd op een psychologisch niveau. Echter is het niet zo dat het brein deze taxonomie volgt. Dit betekent dat het niet waarschijnlijk is dat één hersengebied verantwoordelijk is voor bijvoorbeeld ‘cognitieve flexibiliteit’. In plaats daarvan is het waarschijnlijk zo dat er meerdere processen tegelijkertijd plaatsvinden die leiden tot verschillende computaties die worden uitgevoerd door verschillende neuronale populaties. Om te bepalen hoe er stoornissen plaatsvinden moet men dus goed begrijpen hoe neuronale populaties informatie integreren om een cognitief proces uit te laten voeren. Eén manier om dit te onderzoeken is gebaseerd op het idee dat het brein een informatieverwerkingsmachine is. Om deze machine te begrijpen kan men principes vanuit kunstmatige intelligentie toepassen.

Hoe verloopt computationele modellering van neuronen tot cognitie?

Computationele modellen kunnen worden verdeeld in twee typen. Het eerste type beschrijft wat de neurale populaties computeren en het tweede type beschrijft hoe een algoritme wordt toegepast op neuraal niveau. Deze modellen worden ook wel algoritmische en implementatie modellen genoemd.Implementatie modellen beschrijven hoe neuronale populaties informatie verwerken en hoe zij interacteren tijdens het oplossen van een taak. Deze modellen beschrijven dus hoe computaties plaatsvinden in het brein. Dit zijn echter wel hele complexe modellen. In dit artikel worden daarom alleen algoritmische modellen besproken.

Wat zijn algoritmische modellen?

Er zijn verschillende typen algoritmische modellen, zoals leren op basis van versterking, Bayesiaanse modellen en diepe neurale netwerken. Een voordeel van dit type modellen is dat zij een duidelijk beeld geven van de computationele mechanismen van cognitieve processen. Dit zorgt ervoor dat men mechanismen kan koppelen aan symptomen. Deze modellen zijn dus ‘generatief’ en niet ‘descriptief’, wat betekent dat zij voorspellen hoe gedrag (of neurale activiteit) wordt gegenereerd. Een voordeel van generatieve modellen is dat zij gebruikt kunnen worden om voorspellingen te maken over hoe een agent (een persoon) zal presteren. Daarnaast kan met behulp van simulatie worden vastgesteld hoe goed het model is.

Wat zijn voorbeelden van algoritmische modellen?

Versterkend leren (RL; reinforcement learning) is gebaseerd op een aantal modellen, waarbij het kernprincipe is dat agenten proberen om zoveel mogelijk belongingen te verkrijgen. Volgens RL leert een agent op basis van vallen en opstaan wat wel en wat geen goede gedragingen zijn. Volgens RL is het dus zo dat een agent voorspellingen maakt over wat er zal gebeuren wanneer hij of zij een bepaalde gedraging zou vertonen (zou hij of zij een beloning krijgen, of zou hij gestraft worden?). Om dit te beslissen denkt de persoon terug aan eerdere ervaringen. Hierbij vergelijkt hij wat hij verwachtte dat er zou gebeuren (de uitkomst) met wat er eigenlijk gebeurde (de verwachting). Het verschil tussen de uitkomst en de verwachting is de voorspellingsfout (PE; prediction error). De PE beschrijft of een uitkomst beter of slechter was dan dat men verwachtte (positief of negatief) en hoeveel de uitkomst verschilde van de verwachting (de magnitude). Deze PE wordt dan gebruikt bij het maken van toekomstige voorspellingen. Uit onderzoek blijkt dat PE-signalen te zien zijn in het brein. Specifiek werd er waargenomen dat neuronen in het dopaminerge systeem van de middenhersenen vuurden wanneer een uitkomst beter was dan verwacht (een positieve PE). Wanneer een uitkomst slechter was dan verwacht (een negatieve PE) dan vuurden deze neuronen minder. Deze PE-signalen lijken dus heel erg op de fasische dopamine activiteit die wordt waargenomen in de hersenen. Daarnaast is het ook zo dat medicijnen die invloed hebben op dopamine problematische belonings-gerelateerde PE bij volwassenen kan verhelpen.

Wat is er nog meer bekend over PE?

PE is vaak onderzocht met betrekking tot versterkend leren. Recentelijk is echter gebleken dat PE’s ook belangrijk zijn in andere domeinen, zoals leren over pijn, moeite, en sociale evaluatie. Ook deze PE’s lijken gecodeerd te zijn in dopaminerge hersengebieden. Zo is het ventrale striatum een belangrijk gebied waarin leren plaatsvindt over beloningen in geld, maar ook beloningen op sociaal gebied, zoals erkenning. Deze PE’s beïnvloeden niet alleen de mate van leren, maar ook mensen hun zelfvertrouwen. Zo bleek uit onderzoek dat mensen hun zelfvertrouwen toenam wanneer anderen lieten blijken dat zij deze persoon mochten, maar ook wanneer de PE positief was en dat mensen er dus achter kwamen dat anderen hen nog meer mochten dan dat zij dachten. Uit onderzoek blijkt daarnaast ook dat het dopamine systeem niet alleen bestaat uit mesolimbische paden, maar ook uit een mesocorticaal pad waarbij er wordt geprojecteerd naar prefrontale hersengebieden zoals naar het dorsomediale prefontale cortex (dmPFC). Uit onderzoek is bekend dat de dmPFC moeite encodeert, dus hoe moeilijk het is om te kiezen tussen twee opties.

Zijn er ook computaties die niet gebaseerd zijn op PE?

Er zijn ook andere RL-gerelateerde mechanismen ontdekt in de hersenen. Bijvoorbeeld tijdens planning. Zo is het gebleken dat de hersenen RL-principes gebruiken om complexe, hiërarchische planningstaken te voltooien. Echter moet dit nog beter onderzocht worden. Hiervoor is het echter belangrijk dat er uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen neurowetenschap en ontwikkelingspsychiatrie. Daarnaast, om te begrijpen hoe computaties veranderen gedurende het leven hoe deze invloed hebben op psychiatrische stoornissen, is het belangrijk dat men leert hoe neurale systemen die de computaties beïnvloeden (bijvoorbeeld dopamine) zich ontwikkelen.

Hoe kan men de ontwikkeling van trajecten vaststellen?

Het brein is continu aan verandering onderhevig. Vooral tijdens de kindertijd en de puberteit zijn er veel veranderingen. Zo is er bijvoorbeeld eerst een toename van grijze stof, wat tijdens de puberteit weer juist afneemt. Dit komt waarschijnlijk door ‘pruning’ (het afsnoeien van corticale verbindingen zodat neurale connecties selectiever en efficiënter worden). Dit gebeurt in verschillende hersengebieden, dus niet overal in het brein. Zo ontwikkelen de sensorische en motorgebieden in het brein zich relatief vroeg en de prefrontale cortex relatief laat.

Hoe ontwikkelt dopamine zich?

Er is meer bekend over hoe corticale hersengebieden zich ontwikkelen. Er is minder bekend over hoe de ontwikkelingstrajecten van neurotransmitters, zoals dopamine. Dit is echter wel belangrijk, omdat dopamine een belangrijke rol heeft bij RL en omdat het een belangrijke rol speelt bij veel stoornissen. Het is vrij moeilijk om dopamine ontwikkeling vast te stellen, omdat neurale populaties die dopamine vrijgeven vaak in hele kleine gebieden in de middenhersenen zijn die heel gevoelig zijn voor beweging; dit maakt het moeilijk om neuroimaging technieken hierop toe te passen. Een andere uitdaging is dat de ontwikkeling van een systeem afhangt van een aantal factoren, zoals de patronen en de configuratie van de receptoren.

Veel onderzoekers bestuderen nu daarom dopamine ontwikkeling in knaagdieren. Hierbij wordt er gekeken naar drie aspecten van ontwikkeling: de ontwikkeling van dopamine neuronen, de groei van dopamine projecties, en de dichtheid van dopaminereceptoren. Hieruit blijkt dat dopamine neuronen redelijk vroeg ontstaan tijdens de hersenontwikkeling. Een foetus van 6-8 weken heeft al functionerende dopamine neuronen. Daarnaast blijkt dat de beschikbaarheid van dopamine neuronen verschilt per hersengebied op basis van ontwikkelingsfase. In het ventrale striatum neemt de dichtheid van dopaminereceptoren toe tijdens de kindertijd en is er een piek waar te nemen rond de puberteit waarna het weer afneemt. Daarnaast blijkt het ook, uit onderzoek met knaagdieren, dat de dopamine in limbische gebieden (waaronder het ventrale striatum) een ander ontwikkelingstraject doorloopt dan dopamine in de prefrontale gebieden.

Wat is de rol van computationele mechanismen voor ontwikkeling en psychiatrie?

Er is weinig onderzoek gedaan naar hoe computationele mechanismen zich mettertijd ontwikkelen. Het is te verwachten dat complexe taken, zoals leren, een langer ontwikkelingstraject hebben dan simpele taken. Uit onderzoek is wel gebleken dat adolescenten het meest gevoelig zijn voor positieve beloningen vergeleken met kinderen en volwassenen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met dat de prefrontale cortex zich later ontwikkelt en dat daarom volwassenen beter in staat zijn om hun gevoeligheid voor beloningen te controleren. Er is weinig bekend over andere vormen van PE leren. Er zijn wel een paar eerste studies over besluitvorming, zoals bijvoorbeeld modelgebaseerd redeneren. Een belangrijk aspect van RL-algoritmen is dat de omgeving waarin mensen zich bevinden vaak onbekende aspecten heeft. Dit is een belangrijk principe in modelgebaseerd redeneren. Volgens onderzoeken naar dit type redeneren ontstaat het pas tijdens de adolescentie en is deze vaardigheid pas volledig ontwikkeld tijdens de volwassenheid.

Computationele tekorten bij psychiatrische stoornissen

In veel psychiatrische stoornissen ervaren patiënten problemen bij het maken van keuzes of tijdens het leren. Zo is er sprake van verstoord PE leren bij onder andere psychose, OCD, ADHD, en depressie. Er is echter heel weinig onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van deze tekorten. In één studie met ADHD-patiënten bleken er al PE-tekorten te zijn tijdens de adolescentie. Dit zorgt ervoor dat zij meer impulsief keuzes maken. Daarnaast zijn er sommige stoornissen waarbij de ontwikkeling nog belangrijker is dan bij andere stoornissen, zoals bijvoorbeeld apathie en zelfvertrouwen. Apathie wordt beschreven als een gebrek aan motivatie en een onvermogen om doelgerichte acties uit te voeren. Het is een symptoom dat bij meerdere stoornissen voorkomt. Het is al bekend dat veel van deze stoornissen ontstaan tijdens de adolescentie. Computationele theorieën hebben apathie beschreven als een compromis tussen beloning en moeite (een trade-off). Het zou zo kunnen zijn dat de mesolimbisch en mesocorticale gebieden minder gedifferentieerd zijn in deze personen. Dit kan leiden tot een bias in beloning en moeite representaties (beloningen lijken kleiner dan dat ze zijn en moeite lijkt meer dan dat het eigenlijk is). Omdat mesocorticale projecties zich pas laat ontwikkelen kan het zijn dat apathie ontstaat tijdens de adolescentie, wanneer mesocorticale groei en signalen verstoord raken. Dit kan leiden tot een disbalans tussen striataal en prefontaal dopamine. Naast apathie is ook laag zelfvertrouwen iets wat vaak voorkomt bij verschillende psychiatrische stoornissen, zoals bij depressie, angst en eetstoornissen. Deze stoornissen ontstaan ook vaak tijdens de adolescentie. De adolescentie is een periode waarin men extra gevoelig is voor wat leeftijdsgenoten over hen denken en waarin sociale afwijzing vaker geïnternaliseerd wordt. Dit internaliseren zou ertoe kunnen leiden dat adolescenten stemmingsstoornissen of angststoornissen ontwikkelen. Echter zijn de precieze, onderliggende mechanismen nog niet voldoende onderzocht. Een voorbeeld van hoe computationele psychiatrie hierbij kan helpen is de studie naar de invloed van sociale PE’s op zelfvertrouwen. Hieruit bleek dat voor volwassenen voor wie sociale PE’S zwaarder wegen, deze PE’s meer invloed hadden op hun symptomen. Deze bevindingen kunnen dus gebruikt worden om te begrijpen hoe sociale feedback wordt geïnternaliseerd op een algoritmisch en een neuraal niveau. Bij adolescenten is het dus zo dat er waarschijnlijk een overexpressie is van sociale PE’s. Dit leidt ertoe dat zij afwijzing eerder zullen internaliseren. Deze bevindingen kunnen ook worden gebruikt voor behandeling.

Wat zijn de conclusies?

Om te begrijpen hoe de hersenen informatie verwerken en hoe dit fout kan gaan tijdens bepaalde ontwikkelingsperioden, kan men gebruik maken van computationele strategieën. Om dit te bereiken moet er een samenwerking komen tussen computationele psychiatrie en ontwikkelingsneurowetenschappen. Dit zou helpen om te begrijpen waarom veel psychiatrische stoornissen ontstaan tijdens bepaalde ontwikkelingsperioden, zoals de kindertijd en de adolescentie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A conceptual framework for clinical work with transgender and gender nonconforming clients: An adaptation of the Minority Stress Model van Hendricks & Tetsa - Chapter

Artikelsamenvatting bij A conceptual framework for clinical work with transgender and gender nonconforming clients: An adaptation of the Minority Stress Model van Hendricks & Tetsa - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

De laatste tijd is er meer aandacht voor mensen die zich niet conformeren aan gender regels. Dit leidt ertoe dat ook mensen die transgender zijn hier vaker openlijk over spreken. Er is dus meer bewustwording in de maatschappij van mensen die een afwijkende genderidentiteit hebben. Er is ook meer vraag naar therapieën en behandelingen voor mensen die zo’n afwijkende genderidentiteit hebben. In dit artikel wordt een theorie opgesteld waarmee psychologen de stressoren die deze personen kunnen ervaren in kaart brengen.

Wat betekent ‘trans’ precies?

Trans is een parapluterm voor mensen die een genderidentiteit hebben dat niet congruent is met hoe zij zijn geboren of in andere woorden voor wie een atypische gender presentatie ego syntonisch is. Voor individuen die een cross-gender identiteit hebben worden ‘trans man’ genoemd (voor degenen die zich identificeren als man) en ‘trans vrouw’ genoemd (voor degenen die zich identificeren als vrouw). Deze individuen conformeren dus wel aan een binaire structuur als man of vrouw. Er zijn ook individuen die zich niet aan de binaire structuur willen aanpassen en zich ook niet identificeren als man of vrouw. De veel verschillende identiteiten die er nu bestaan vormen een uitdaging voor clinici omdat zij vaak onbekend zijn met de termen. Ook zijn er mensen die als vrouw zijn geboren maar een complete transitie maken naar man. Zij identificeren zich als ‘man’ en niet als ‘trans man’. Ook zijn er verschillende manieren waarop trans mensen kijken naar hun eigen lichaam. Sommigen ervaren ongemak over hun fysieke karakteristieken. Dit wordt genderdysforie genoemd. Vaak wordt genderdysforie behandeld met medische interventies zoals hormoonbehandelingen. Echter zijn deze behandelingen niet altijd even makkelijk beschikbaar voor trans individuen, bijvoorbeeld door financiële beperkingen of sociale beperkingen.

Wat is minderheidsstress?

Trans individuen ervaren net zoals andere mensen ‘algemene stressoren’. Echter ervaren zij ook bijkomende stressoren zoals discriminatie, geweld en afwijzing. Dit zal dan ook gerelateerd zijn aan dat er een verhoogde prevalentie van mentale stoornissen is bij trans individuen. In andere woorden, de seksuele minderheidsstatus van deze individuen zorgt ervoor dat zij vaker mentale stoornissen ervaren. Dit wordt het Minderheidsstress Model genoemd. Dit kan verklaard worden aan de hand van drie processen. Ten eerste zijn er objectieve stressoren die men ervaart door de minderheidsstatus zoals discriminatie en bedreigingen. Ten tweede zijn er processen die te maken hebben met verwachtingen van anderen, zoals dat deze individuen bijvoorbeeld hun gedrag aanpassen om niet gediscrimineerd te worden. Dit kan ertoe leiden dat zij hun seksuele identiteit proberen te verbergen. Ten derde is er het proces waarbij negatieve attituden en vooroordelen vanuit de maatschappij worden geïnternaliseerd. Er kan sprake zijn van geïnternaliseerde homofobie of geïnternaliseerde transfobie. Dit kan leiden tot psychopathologie zoals drugsmisbruik, stemmingsstoornissen en zelfmoordneigingen. Echter is het hebben van een minderheidsstatus niet altijd negatief. Mensen van een minderheidsgroep kunnen ook een groep vormen en hier steun uit halen.

Hoe kan het Minderheidsstress Model toegepast worden op transpopulaties?

Uit onderzoek blijkt dat transgender individuen vaak fysiek en seksueel geweld meemaken. Echter zijn deze onderzoeken vaak gebaseerd op een groep participanten die vaak tot meer dan één minderheidsgroep behoren, zoals bijvoorbeeld Afrikaans-Amerikaanse homoseksuelen. In een andere studie bleek ook dat transgender individuen vaker negatieve gebeurtenissen meemaken zoals dat zij afgewezen worden bij sollicitaties en vaker ontslagen worden. Onderzoek naar de mentale gezondheid van deze individuen toonde aan dat deze individuen vaak drugs misbruiken en zelfmoordneigingen hebben. Ook bleek dat transgender individuen die fysiek of seksueel misbruik hebben meegemaakt vaker een zelfmoordpoging hebben gedaan. Er is minder onderzoek gedaan naar de verwachtingen die transgender individuen hebben over discriminatie en geweld en naar geïnternaliseerde transfobie. Het is echter wel te verwachten dat deze factoren ook invloed hebben op de mentale gezondheid van transgender individuen.

Wat is er bekend over veerkracht bij transgender individuen?

In één onderzoek bleek dat Afrikaans-Amerikaanse en Spaanse transgender individuen een gemeenschap opbouwden binnen de kliniek waarin zij hulp en behandelingen kregen en dit hielp hen bij het opbouwen van veerkracht. In een andere studie werden er zes thema’s ontdekt binnen de strategieën die transgender individuen gebruikten als reactie op de trauma’s die zij meemaakten.

Wat is er bekend over zelfmoordrisico bij transgender individuen?

Het meest alarmerend is het nieuws over de extreem hoge zelfmoordpogingen bij transgender individuen. Uit onderzoek bleek dat individuen die geweld hebben meegemaakt vaker een zelfmoordpoging hebben gedaan. Ook bleek dat andere factoren zoals werkloos zijn, verkrachting en verbaal en fysiek geweld gerelateerd zijn aan zelfmoordpogingen. Deze studies tonen aan dat er een relatie is tussen minderheidsstress processen en zelfmoordpogingen. De interpersoonlijke theorie van zelfmoord is een andere theorie dat beschrijft hoe negatieve ervaringen gerelateerd zijn aan zelfmoordpogingen.

Eén negatieve factor is bijvoorbeeld sociale isolatie. Dit is de grootste voorspeller van zelfmoordpogingen. Sociale isolatie kan ontstaan doordat men bijvoorbeeld de banden met familie heeft verbroken of doordat men weinig sociale steun ervaart. Ook kunnen transgender individuen het idee hebben dat ze een last zijn voor mensen om hun heen. Dit gevoel kan ontstaan nadat mensen bijvoorbeeld dakloos of werkloos zijn geweest. Een derde risicofactor voor een verhoogd risico op zelfmoord is een verworven vermogen tot dodelijke zelfbeschadiging. Deze tolerantie kan ontstaan doordat men vaker aan zelfbeschadiging doet. Dit leidt tot tolerantie voor een hogere pijngrens.

Wat zijn aanbevelingen voor clinici?

Het is belangrijk dat clinici werken aan hun kennis over gender en genderidentiteit. Daarnaast moeten zij getraind worden in het bieden van hulp aan transgender individuen. Omdat veel clinici maar weinig ervaring hebben met deze populatie wordt hen aangeraden om ten eerste hun mate van kennis en comfort met transgenderisme te openbaren, ten tweede om anderen te consulteren die ervaring hebben met deze populatie en ten derde om hun kennis te vergroten door boeken te lezen, video’s te kijken en educatieve programma’s te volgen. Daarnaast moeten clinici de factoren die zijn beschreven in het Minderheidsstress Model ook taxeren, dus de mate waarin de cliënt discriminatie heeft meegemaakt of de mate van geïnternaliseerde transfobie. Concluderend wordt gesteld dat transgender individuen vaak slachtoffer worden van pesterijen en discriminatie op basis van hun genderidentiteit en genderexpressie. Het Minderheidsstress Model beschrijft hoe deze ervaringen invloed hebben op hun mentale gezondheid. Het is voor psychologen daarom belangrijk om competente behandelingen te kunnen bieden voor deze populatie. Om dit te kunnen doen moeten zij eerst hun kennis over deze populatie verhogen en moeten zij deze factoren ook meenemen in hun behandelingsplan.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The effects of ethnic identity and acculturation in mental health of immigrants: A literature review van Balidemaj & Small - Chapter

Artikelsamenvatting bij The effects of ethnic identity and acculturation in mental health of immigrants: A literature review van Balidemaj & Small - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Acculturatie, dus het aanpassen aan een nieuwe cultuur, heeft een belangrijke invloed op de mentale toestand van immigranten. Het is daarom een veelvuldig onderzocht onderwerp. Vaak is hierbij de acculturatie van Aziatische Amerikanen en Latijns-Amerikaanse immigranten onderzocht. Een nieuwe term is ‘etnische identiteit’. Veel onderzoeken over hoe immigranten accultureren zijn echter tegenstrijdig. Uit onderzoek blijkt dat veel immigranten en minderheidsgroepen acculturatieve stress, etnische identiteitscrises en psychologische moeilijkheden ondervinden bij het proces van assimilatie. Dit kan leiden tot mentale en fysieke gezondheidsproblemen. In dit artikel wordt de literatuur over acculturatie en etnische identiteit besproken.

Wat is het effect van etnische identiteit en acculturatie op de mentale gezondheid van immigranten?

Immigranten kunnen veel stress ervaren wanneer zij hun nieuwe cultuur betreden. Er zijn echter weinig studies gedaan die hebben onderzocht hoe acculturatie en etnische identiteit gerelateerd zijn aan mentale gezondheid. Deze resultaten zijn echter inconclusief en het is dus onduidelijk hoe immigranten accultureren in een nieuwe cultuur. Acculturatie wordt gedefinieerd als het proces waarin één culturele groep de overtuigingen en gedragingen van een andere groep overneemt. Er zijn weinig studies die Europese immigranten hebben onderzocht. Ten slotte zijn de meeste studies gericht op adolescenten en is het onduidelijk hoe volwassenen immigranten het acculturatieproces ervaren.

Wat is er bekend over acculturatie?

In 1954 is de definitie van acculturatie aangepast en is er een keuzecomponent bijgevoegd wat gaat over dat immigranten een keuze hebben over welke componenten van de nieuwe cultuur zij wel en welke zij niet willen houden. Twee termen die betrekking hebben op acculturatie zijn directionaliteit en dimensionaliteit. Directionaliteit is de richting van de verandering; er wordt vaak vanuit gegaan dat immigranten van hun eigen cultuur ‘verschuiven’ naar de heersende cultuur. Dimensionaliteit gaat over de vraag of acculturatie plaatsvindt op een continuüm of op twee verschillende dimensies. Volgens het drie-fasen ecologische model zijn er drie fasen van acculturatie: contact, accommodatie en assimilatie. Er is ook een model van acculturatie dat vier culturele oriëntaties beschrijft: assimilatie, integratie, separatie, en marginalisatie. Assimilatie houdt in dat mensen meer tijd spenderen in de heersende cultuur dan in hun originele cultuur. Integratie houdt in dat immigranten interacteren met de heersende culturen maar wel hun eigen cultuur nog behouden. Separatie houdt in dat de heersende cultuur wordt afgewezen. Marginalisatie houdt in dat er sprake is van weinig contact met zo wel de heersende cultuur als met de originele cultuur. Er zijn dus verschillende modellen over het acculturatieproces maar er is weinig ondersteunend bewijs. De meeste vragenlijsten voor het meten van acculturatie waren ontwikkeld tussen 1980 en 1990 en richtten zich op taal, voedingskeuzes, media en vriendkeuzes. Tegenwoordig worden er ook andere factoren meegenomen, zoals de mate van identificatie met de originele cultuur en met de heersende cultuur. Ook zijn vaak de termen individualisme en collectivisme onderzocht. De allereerste vragenlijst ooit die acculturatie meet is de Multiculturele Acculturatie Schaal. Tegenwoordig wordt acculturatie vaak gezien als een tweedimensionaal proces waar veranderingen in de originele en de heersende cultuur onafhankelijk van elkaar plaatsvinden. Vaak wordt de mate van waardering voor de originele cultuur en de heersende cultuur gemeten. Veel immigranten ervaren ook ‘culture shock’ wanneer zij een nieuwe cultuur betreden. Acculturatie wordt dus vaak onderzocht, maar het is nog steeds niet helemaal duidelijk hoe men acculturatie in relatie tot mentale gezondheid moet meten. Acculturatie en mentale gezondheid zijn gerelateerd, maar psychologisch welbevinden wordt gezien als een consequentie van acculturatie.

Wat is etnische identiteit?

Etnische identiteit wordt gedefinieerd als een component van bewustwording, zelflabeling, attitude en gedrag. Het leidt ertoe dat een individu zich identificeert met een specifieke groep en zich emotioneel bindt aan een groep. Er zijn vijf componenten van een etnische identiteit:

  1. Zelfidentificatie als lid van een groep
  2. Een gevoel van erbij horen en toewijding aan de groep
  3. Sterke gevoelens tegenover de groep
  4. Gedeelde praktijken en overtuigingen
  5. Specifieke etnische tradities en praktijken

Deze componenten functioneren op zo wel groepsniveau als op individueel niveau. Onderzoek naar etnische identiteit gebeurt vaak op basis van twee theorieën: de sociale identiteitstheorie en de ontwikkelingstheorie. Ook is er een drie-fasen model van etnische identiteit dat beschrijft hoe individuen hun eigen etniciteit leren kennen. In de eerste fase is de individu niet bezig met etniciteit, in de tweede fase is de individu geïnteresseerd in etniciteit en gaat hij of zij op zoektocht en in de derde fase leren individuen hun eigen etniciteit en dat van anderen te accepteren. De ontwerper van het drie-fasen model heeft ook vier componenten benoemd die horen bij etnische identiteit: zelfidentificatie, affirmatie en een gevoel erbij te horen, etnische gedragingen en praktijken en etnische identiteitsprestatie. Sommige onderzoeken richten zich nu op identiteitsexploratie en tonen aan dat er meerdere vormen van etnische identiteit kunnen zijn. Net zoals studies naar acculturatie hebben studies naar etnische identiteit zich vooral gericht op Spaanse en Aziatische immigranten. Het blijkt dat veel Chinese internationale studenten zich accultureren in de Amerikaanse cultuur en gemeenschap, maar ook nog veel waarde hechten aan hun originele cultuur. De ontwikkeling van een etnische identiteit is een van de belangrijkste onderdelen van het leven van een immigrant. Uit onderzoek blijkt dat etnische identiteit en mentale gezondheid een positieve correlatie hebben.

Wat valt er te zeggen over acculturatie en etnische identiteit?

Acculturatie heeft invloed op etnische identiteit omdat het ervoor zorgt dat immigranten na gaan denken over hun etniciteit.  Er zijn verschillende definities van etnische identiteit. Het wordt nu vaak beschreven als een onderdeel van acculturatie, maar gaat vooral over waar men zich het meest thuis voelt. Minderheidsgroepen scoren vaak hoger op etnische identiteit. Ook blijkt het dat individuen die een multiculturele persoonlijkheid hebben hoger scoren op empathie, ruimdenkendheid, emotionele stabiliteit en op sociale vaardigheden. Jongeren die opgroeien in een multiculturele context ontwikkelen een etnische identiteit door middel van familietradities en door interacties met leeftijdsgenoten. Er is echter nog geen duidelijkheid over hoe etnische identiteit en acculturatie invloed hebben op mentale en psychische gezondheid. Het is dus belangrijk om te onderzoeken hoe een etnische identiteit zich ontwikkelt en hoe dit invloed heeft op iemand zijn of haar gesteldheid.

Acculturatie en mentale gezondheid

Het blijkt dat immigrant groepen die geïntegreerd zijn hoger scoren op mentale gezondheid vergeleken met gemarginaliseerde groepen. Echter zijn ook hier de studies niet altijd even concluderend. Uit onderzoek blijkt ook dat het proces van acculturatie gepaard gaat met veel stress die een negatieve invloed kunnen hebben op de mentale gezondheid van immigranten. Dit kan leiden tot depressie en angst. Dit komt vaker voor bij eerste en tweede-generatie immigranten. De studies die hiernaar zijn gedaan zijn meestal bij universiteitsstudenten uitgevoerd. Hieruit bleek dat biculturalisme, het leven in twee culturen, een aantal voordelen met zich meebrengt. Zo zorgt het ervoor dat men zich beter kan aanpassen aan verscheidene culturele omgevingen en dat het leidt tot ruimdenkendheid.  Onderzoekers richten zich nu op de strategieën die immigranten gebruiken om zo om te kunnen gaan met de acculturatieve stress om zo de positieve effecten van acculturatie vast te kunnen stellen. Het is echter ook belangrijk om te realiseren dat de mentale gezondheid van immigranten ook beïnvloed wordt door de omgeving en dit is dus ook belangrijk om te onderzoeken.

Etnische identiteit en mentale gezondheid

Ook de studies die zijn gedaan naar de relatie tussen etnische identiteit en mentale gezondheid zijn tegenstrijdig. Eén reden voor deze tegenstrijdigheid is dat men vaak acculturatie óf etnische identiteit onderzoekt en vrijwel nooit tegelijkertijd. Echter zijn deze processen gerelateerd en moeten zij dus tegelijkertijd onderzocht worden. Uit bepaalde onderzoeken blijkt wel dat mensen met een sterke etnische identiteit zich beter voelen. Zij voelen zich onderdeel van een gemeenschap en dit helpt hen om een positief gevoel over henzelf te hebben. Ook helpt deze identiteit hen in stressvolle situaties. Het is echter nog onduidelijk hoe een etnische identiteit iemand zijn leven van dag tot dag beïnvloedt en hier zal dus meer onderzoek naar moeten komen.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Uit onderzoeken blijkt dat participanten met een sterkere etnische identiteit ook een hogere mate van acculturatie rapporteren. Participanten die een hogere mate van acculturatie rapporteren lijken ook gelukkiger te zijn. Beleidsmedewerkers, specialisten en onderzoekers moeten zich hier dus op richten wanneer zij programma’s ontwerpen. Er moet echter nog wel meer onderzoek komen naar de relaties tussen acculturatie, etnische identiteit en mentale gezondheid.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Latent class growth analyses reveal overrepresentation of dysfunctional fear conditioning trajectories in patients with anxiety-related disorders compared to controls van Duits et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Latent class growth analyses reveal overrepresentation of dysfunctional fear conditioning trajectories in patients with anxiety-related disorders compared to controls van Duits et al. - Chapter

Wat is de context van deze experimenten?

Recente studies die meta-analyses gebruikten, hebben geprobeerd om individuele trajecten in angstverwerving en -uitroeiing te onderzoeken. Eerder onderzoek door Duits et al. (2017) heeft verschillen aangetoond in het verwerven en uitsterven van angst tussen patiënten met angstgerelateerde stoornissen en vergelijkingspersonen. Tot nu toe lag de focus vooral op het vergelijken van angstconditioneringsprocessen op groepsniveau. Hierdoor is er meer onderzoek nodig om individuele trajecten te onderzoeken.

In dit eerste experiment zijn gegevens uit het experiment van Duits et al. (2017) opnieuw geanalyseerd om latente angstconditioneringstrajecten te bestuderen in een steekproef met zowel patiënten met angstgerelateerde stoornissen als gezonde vergelijkingspersonen om angstverwerving en -extinctie te meten. In het tweede experiment wordt de relatie tussen latente angstconditioneringstrajecten en cognitieve gedragstherapie (CGT) in de patiëntengroep onderzocht.

Welke methode is gebruikt voor onderzoek 1?

Aan dit experiment deden 104 patiënten met verschillende angststoornissen en 93 gezonde vergelijkingspersonen mee. De diagnoses van de 104 patiënten werden gesteld volgens de DSM-IV-TR-criteria voor angststoornissen. Ze omvatten sociale angststoornis, paniekstoornis en/of agorafobie, obsessieve-compulsieve stoornis, posttraumatische stressstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, hypochondrie en specifieke fobie.

Alle deelnemers voltooiden een angstconditioneringstaak voordat ze met CGT begonnen. CGT omvatte gemiddeld 21 sessies van 45 en 50 minuten die werden toegepast door goed opgeleide gediplomeerde cognitief gedragstherapeuten of psychologiestagiairs onder hun strikt toezicht. De angstconditioneringstaak was dezelfde als in het experiment van Duits et al. (2017) werden twee foto's van gezichten met neutrale uitdrukking tegen een gekleurde achtergrond als stimuli getoond. Een elektrische schok die zeer vervelend maar niet pijnlijk was voor een van de deelnemers, was een ongeconditioneerde stimulus (VS). Eerst werden CS+ (foto's met schok) en CS- (foto's zonder schok) aan de deelnemers getoond. In latere fasen ontvingen de deelnemers expliciete mondelinge en schriftelijke instructies over CS-US-onvoorziene omstandigheden.

Angst en Amerikaanse verwachting werden beoordeeld met behulp van visuele analoge schalen (VAS). Angstclassificaties werden verkregen na de pre-acquisitie, niet-geïnstrueerde acquisitie, geïnstrueerde acquisitie en uitdovingsfasen met een schaal van 0 tot 100.

De gegevensgestuurde exploratieve statistische methode van LCGA werd gebruikt om latente trajectklassen te identificeren. In het beste model dat voor dit experiment kon worden gemaakt, kregen deelnemers een waarschijnlijkheidsscore voor elk traject en werden ze toegewezen aan een specifiek traject op basis van hun hoogste waarschijnlijkheidsscore.

Wat zijn de resultaten van onderzoek 1?

Wat resulteerde in de angstscores voor de CS+?

Resultaten van de LCGA op angstscores voor de CS+ leidden tot de selectie van een 3-klassenmodel met groepen van 'normale conditionering' (50%), 'lage angstconditionering' (32%) en 'slechte uitsterving' (18%). Van de normale conditioneringsgroep was 53% geduldig, van lage angstconditionering 38% en van slechte extinctie 78%.

Wat resulteerde in de angstscores voor de CS-?

Voor de beoordeling van angst voor de CS- waren er twee klassen: 'normaal veiligheidsleren' van 70% van de deelnemers en 'verminderd veiligheidsleren' van 30%. Klinische status bleek hiervan een significante voorspeller te zijn: patiënten met angstgerelateerde stoornissen werden vaker gekenmerkt door verhoogde angstreacties op de CS- dan vergelijkingspersonen die vaker lage angstreacties vertoonden.

Wat resulteerde in de Amerikaanse verwachtingsclassificaties voor de CS+?

Er was een 2-klasse model met betrekking tot de Amerikaanse verwachtingsscores voor de CS+ met een groep van 'normale conditionering' (87%) en 'slechte uitsterving' (13%). Van de eerste groep was 50% patiënt en van de tweede 69%.

Wat resulteerde in de Amerikaanse verwachtingsclassificaties voor de CS-?

Er was ook een 2-klasse model met betrekking tot de Amerikaanse verwachtingscijfers voor de CS-. De grootste groep kreeg een traject 'normaal veiligheidsleren' (89%) en de tweede groep 'gestoord veiligheidsleren' (11%). 51% van de eerste groep waren patiënten, 67% van de tweede groep.

Welke methode is gebruikt voor onderzoek 2?

Treatment outcome was defined as the percentage of change between baseline and post-treatment for each outcome measure. Positive values indicate improvement after treatment. The predictive value of trajectories on treatment outcome (measured with BSI or BDI-II) was studied in patients with the use of linear regression analyses. All regression analyses were conducted separately per trajectory model, measure of treatment outcome and stimulus type (CS+ or CS-).

Wat zijn de resultaten van onderzoek 2?

Er waren geen verschillen in het aantal therapiesessies tussen patiënten uit verschillende trajecten en geen significant verschil in behandeluitkomst tussen patiënten die psychotrope medicatie gebruikten tijdens de therapie en patiënten die geen medicatie gebruikten.

Patiënten met een traject geassocieerd met maladaptief leren van angst (slechte extinctie of verminderd veiligheidsleren) vertoonden gemiddeld minder verbetering na behandeling. Maar er leek geen significant verband te zijn tussen slechte CS+-blussers en een slechter behandelresultaat of tussen deelnemers met verminderde leer- en behandelresultaten op het gebied van CS-veiligheid.

Trajecten op basis van verwachtingscijfers in de VS lieten geen significant verband zien tussen slechte CS+-blussers en een slecht behandelresultaat. Er was echter een significant verband tussen deelnemers met een verminderd leerproces op het gebied van CS-veiligheid en een slechter behandelresultaat.

Hoe kunnen deze experimenten worden afgezet tegen andere relevante experimenten?

In onderzoek 1 toonden resultaten van subjectieve uitkomstmaten onaangepaste angstleertrajecten aan die overeenkomen met de disfunctionele angstleerverschijnselen die eerder werden waargenomen bij patiënten met angstgerelateerde stoornissen door Duits et al. (2017) en Lissek et al. (2005). In lijn met onderzoek van Galatzer-Levy et al. (2017) bleek dat deze onaangepaste trajecten van slechte uitroeiing van angst en van verminderd veiligheidsleren verband lijken te houden met een specifiek tekort aan veiligheidsleren.

Dat de 'normale' conditioneringstrajecten (die adaptieve extinctie en veiligheidsleren vertegenwoordigen) bijna evenveel patiënten als vergelijkende proefpersonen met zich meebrachten, onderstreept de variatie tussen proefpersonen met een angststoornis in veiligheidsleren.

Verschillende trajecten voor angstconditionering konden worden geïdentificeerd op basis van subjectieve beoordelingen, maar nog geen verschillende trajecten op basis van schrikgegevens met behulp van LCGA. Hiervoor is meer onderzoek nodig.

Omdat eerdere gegevens zijn gebruikt, bestaat het risico op herhaling van monsterspecifieke effecten. Dit is de reden waarom de huidige resultaten replicatie en uitbreiding in een grotere onderzoeksgroep nodig hebben. Ook kan een meer gedetailleerde profilering van patiënten worden gebruikt om de associatie tussen patiëntkenmerken en (dis)functionele angstconditioneringstrajecten verder te bestuderen. Toekomstige studies kunnen ook gericht zijn op het onderzoeken of de geïdentificeerde angstconditioneringstrajecten stoornisspecifiek zijn.

Door meer inzicht te krijgen in dit onderwerp, kunnen we uiteindelijk voorspellen wie op CGT zal reageren en voor wie we augmentatiestrategieën moeten ontwerpen die cognitieve, farmacologische of neuromodulatieve technieken omvatten.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The social psychology of gender: How power and intimacy shape gender relations (Chapter 1) van Rudman & Glick - Chapter

Artikelsamenvatting bij The social psychology of gender: How power and intimacy shape gender relations (Chapter 1) van Rudman & Glick - Chapter

Het sociale onderscheid tussen mannen en vrouwen is universeel, constant, diepgaand en historisch. Genderclassificaties zijn geworteld in biologisch geslacht, maar ze leiden tot culturele gevolgtrekkingen zoals genderstereotypen. We kunnen ons nauwelijks een wereld voorstellen zonder genderverdeling.

Wat is essentialisme?

Essentialisme is een populair geloofssysteem, omdat het bestaande genderrollen en genderhiërarchie rechtvaardigt. Mensen zijn gemotiveerd om te denken dat de huidige sociale regelingen eerlijk zijn. Het beschouwen van mannen en vrouwen als inherent verschillend, rechtvaardigt de genderstatus-quo. Dit is de reden waarom men kan zien dat mensen de genderhiërarchie proberen te herstellen zodra de macht van vrouwen toeneemt. Dit wordt de systeemrechtvaardigingstheorie genoemd. Het huidige sociale systeem wordt zo verdedigd door de afdelingen van wanhoop voor ondergeschikten, die het vermijden zich onderdrukt te voelen, en schuldgevoelens voor dominanten, die vermijden zichzelf als onderdrukkers te zien. Gender essentialisme is dus een gemotiveerd geloofssysteem.

Wat zegt de wetenschap over genderverschillen?

Er zijn veel gegevens beschikbaar voor meta-analyse in onderzoeken naar genderverschillen in psychologische kenmerken. Een groot meta-analyse onderzoek door Janet Hyde toonde alleen grote sekseverschillen in de volgende vier attributen: fysieke agressie, interesse in losse seks, tederheid en werpafstand. Deze verschillen waren ook grotendeels afhankelijk van de sociale context, omdat bij mannen en vrouwen verschillende dingen worden uitgelokt en gestimuleerd. Er zijn twee belangrijke redenen waarom sekseverschillen meestal klein zijn:

  1. Individuen verschillen als mensen meer dan dat vrouwen en mannen verschillen als groepen.
  2. Sterke situaties overwinnen sekseverschillen.

Veel onderzoekers volgden in Hyde's stappen om meer meta-analyses te synthetiseren. Hierin werd meer steun gevonden voor de hypothesen over genderovereenkomsten. Dit leidt tot een andere benadering van gender: voor verschillen tussen mannen en vrouwen blijkt cultuur belangrijker dan natuur.

Wat zegt de evolutionaire psychologie over gender?

Darwins evolutietheorie waarin soorten die zich het beste aanpassen aan hun omgeving een betere overlevingskans hebben, wordt algemeen aanvaard. Geïnspireerd door Darwin beweren evolutionaire psychologen dat vrouwen geëvolueerd zijn om kieskeurig te zijn over hun seksuele partners, omdat ze een partner nodig hebben om bij hen te blijven en voor hun gezin te zorgen als ze kinderen krijgen. Men denkt dat mannen geëvolueerd zijn om meer promiscue te zijn vanwege de onzekerheid over het vaderschap (niet zeker wetend of een kind van hen is): hoe meer seksuele partners mannen hebben, hoe groter hun kansen op reproductief succes. Mannen zijn dus gemotiveerd om meerdere gezonde en jonge vrouwen na te jagen, terwijl vrouwen gemotiveerd zijn om betrouwbare volwassen en rijke partners te vinden.

Onderzoek toont inderdaad aan dat vrouwen meer nadruk leggen op het verdienvermogen van een mannelijke partner, terwijl mannen meer nadruk leggen op de huishoudelijke vaardigheden van vrouwelijke partners (Eagly en Wood, 1999, 2002 en 2013). Maar dit kan ook komen door verschil in kansen die mannen en vrouwen hebben om economische zekerheid voor zichzelf te scheppen. Deze suggestie wordt bewezen door studies in landen waar mannen en vrouwen gelijker zijn. Economische factoren lijken te verklaren waarom en wanneer beide geslachten de voorkeur geven aan partners met verschillende kenmerken, in plaats van aan een vaste biologische voorkeur. Een onderzoek van Zetner en Mitura (2012) vond dat sekseverschillen in partnerkeuzes niet onveranderlijk zijn tussen culturen, maar sterk gerelateerd zijn aan sociale omstandigheden zoals de relatieve status van vrouwen.

Er is ook enig onderzoek dat aantoont dat evolutie geen star sekseverschil creëert, omdat mensen het vermogen moeten hebben om zich snel aan veranderende omgevingen aan te passen en daarom kunnen kiezen hoe ze zich seksueel gedragen (Caporeal, 2004).

Hoe wordt gender cultureel benaderd?

Culturele benaderingen van de psychologie van gender benadrukken gendersocialisatie. Dit is het proces waardoor meisjes en jongens vrouwelijke en mannelijke identiteiten leren. Kinderen leren gendergerelateerde verwachtingen en beginnen 'gender uit te voeren'. Deze verwachtingen variëren van kleding, speelgoed, activiteiten tot beroepen. Stereotypen die deze verwachtingen volgen, zijn overal te zien. Constante blootstelling aan culturele beelden die grote verschillen tussen mannen en vrouwen laten zien, kan de genderattitudes van mensen beïnvloeden.

Sociaal-structurele theoretici proberen de onderliggende oorsprong en inhoud van genderstereotypen en sekseverschillen in eigenschappen en gedragingen te verklaren en ook wanneer en waarom ze prescriptieve regels worden in plaats van alleen verwachtingen over hoe mannen en vrouwen zich doorgaans gedragen.

De sociale roltheorie gaat ervan uit dat samenlevingen vaak verschillende groepen toewijzen aan bepaalde rollen die verschillende eigenschappen en gedragingen vereisen. Het impliceert rolverdelingen in plaats van biologisch gefixeerde eigenschappen als de oorzaak van genderstereotypen en verwachtingen. Rollen construeren een sociale realiteit waarin mensen verschillen in hoe ze zich gedragen en zichzelf zien. Zelfs wanneer mensen sociale verwachtingen niet volledig internaliseren, conformeren ze zich vaak om sociale afwijzing te voorkomen.

De theorie suggereert dat veranderingen in de rollen van mannen en vrouwen zouden moeten leiden tot veranderingen in genderstereotypen en gedrag (Diekman en Eagly, 2000). Resultaten van studies hierover ondersteunen de sociale roltheorie.

Wat is de oorsprong van het patriarchaat?

Gegevens uit meer dan 140 landen laten zien dat vrouwen consequent minder politieke en economische macht hebben dan mannen en dat zelfs de meest egalitaire landen er niet in zijn geslaagd de kloof tussen mannen en vrouwen te dichten.

De biosociale theorie van Wood en Eagly (2002) stelt dat de landbouwrevolutie de rollen van mannen en vrouwen veranderde op een manier die rampzalig bleek voor de gendergelijkheid. Volgens deze opvatting heeft de landbouw geleid tot een arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen op basis van sekseverschillen in voortplanting en kracht. Land werd al snel eigendom en daardoor kregen mensen de mogelijkheid om rijkdom te vergaren, wat leidde tot conflicten waarin mannen vochten. Deze analyse weerlegt de veronderstelling van evolutionaire psychologen dat genetische aanpassingen die miljoenen jaren geleden plaatsvonden verantwoordelijk zijn voor mannelijke dominantie. Gendersegregatie en hiërarchie zijn te jong (de landbouwrevolutie vond ongeveer 10.000 jaar geleden plaats) om door evolutie te zijn veroorzaakt.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Interpersonal functioning in borderline personality disorder: A systematic review of behavioral and laboratory-based assessments van Lazarus et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Interpersonal functioning in borderline personality disorder: A systematic review of behavioral and laboratory-based assessments van Lazarus et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD) is een stoornis die veel impact heeft. Er zijn veel patiënten die onder behandeling staan en dit gaat gepaard met veel kosten voor de zorg. Mensen met BPD ervaren meerdere problemen, zoals gedragsinhibitie (impulsiviteit), cognitie (paranoïde gedachten) en interpersoonlijk functioneren (verlatingsangst). De laatste tijd is er echter ook een focus op interpersoonlijke relaties. Er zijn meerdere theorieën die zich hierop richten, zoals de objectrelatie theorie, de hechtingstheorie en het biosociale model. Deze theorieën beschrijven hoe mensen sociale relaties ontwikkelen en wat er fout gaat bij patiënten met BPD. Consistent met deze theorieën is er ook bewijs voor dat BPD vaak samengaat met verstoorde relaties. Zo komen ook negatieve gedragingen van BPD, zoals zelfverminking en zelfmoord vaak voor in situaties waarbij er interpersoonlijke problemen zijn. Men weet dus dat moeilijkheden in interpersoonlijk functioneren veel voorkomt bij BPD en ook een belangrijk probleem is. Er is echter minder bekend over de specifieke moeilijkheden die patiënten met BPD ervaren bij interpersoonlijke situaties. Er zijn nu echter vernieuwde methoden ontwikkeld om deze problemen vast te kunnen stellen. Deze nieuwe, objectieve en prestatiegerichte methoden in combinatie met traditionele vragenlijsten en interviews kunnen helpen om de problemen bij BPD beter te begrijpen en vast te stellen.

Wat voor problemen in interpersoonlijk functioneren zijn er bij BPD?

Sociale cognitie

Sociale cognitie houdt in dat men succesvol om gaat met sociale interacties. Het is hiervoor belangrijk om de sociale omgeving te kunnen begrijpen en andermans emoties en motivaties te kunnen lezen. Er zijn hier verschillende processen bij betrokken, zoals perceptuele processen, Theory of Mind (empathie) en probleemoplossing. Uit onderzoek blijkt dat er bij BPD vaak sprake is van een verminderde mate van emotieherkenning. Individuen met BPD zijn vaak minder accuraat in het vaststellen van de betekenis van een gezichtsuitdrukking. Ook zijn zij geneigd om ambigue gezichtsuitdrukkingen als negatief te interpreteren. De onderzoeken hiernaar zijn echter wel gemixt en het is moeilijk om hier een harde conclusie uit te kunnen trekken. Een andere moeilijkheid is dat mensen met BPD vaak ook een angst of een stemmingsstoornis hebben. Het is bekend dat individuen met deze stoornissen ook vaak moeite hebben met het herkennen van gezichtsuitdrukkingen. Daarom is het ook niet helemaal duidelijk of deze symptomen specifiek zijn voor BPD of voor angst- en stemmingsstoornissen. Uit andere onderzoeken blijkt dat individuen met BPD geen moeite hebben met het herkennen van emoties wanneer zij kijken naar de ogen. Echter, wanneer er meer informatie beschikbaar is (dus de rest van het gezicht) zijn zij wel minder goed in het bepalen van de emotie. Dit kan dus betekenen dat zij afgeleid worden. Hier moet meer onderzoek naar worden gedaan.

Perceptuele bias

Een andere vraag is of individuen met BPD meer negatieve en extreme gedachten hebben tegenover anderen vergeleken met individuen zonder BPD. Uit onderzoeken blijkt dat individuen met BPD sterkere emotionele responses hebben bij het kijken van films vergeleken met individuen zonder BPD. Daarnaast creëren zij minder complexe evaluaties van acteurs en waren zij eerder geneigd om acteurs negatief te beoordelen. Uit andere onderzoeken blijkt dat individuen met BPD inderdaad meer negatieve representaties over anderen en over relaties met anderen hebben.

Theory of Mind/ Empathie

Onderzoekers hebben ook bekeken of individuen met BPD-moeite hebben met het begrijpen van sociale cues. Uit een combinatie van verschillende onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van verhalen en films kan er worden geconcludeerd dat er enig bewijs is voor dat individuen met BPD-moeite hebben met Theory of Mind, dus het herkennen en afleiden van andermans gevoelens en motieven. Er zijn ook onderzoeken gedaan naar hersenactiviteit en hieruit bleek dat bij vrouwen met BPD er verminderde hersenactiviteit waar te vinden was in de linker sulcus superior tijdens het bekijken van emotioneel beladen foto’s. Dit hersengebied is gerelateerd aan de vaardigheid om te denken over anderen. Het is echter belangrijk om deze onderzoeken te repliceren voordat hier harde conclusies uit kunnen worden gehaald. Andere onderzoeken naar Theory of Mind in individuen met BPD onderzochten dit met taken, zoals spellen vanuit de Game Theory. Hieruit bleek dat individuen met BPD niet verschillen ten opzichte van andere proefpersonen als het gaat om eerlijkheid. Er was wel enigszins bewijs voor dat de affectieve component van de Theory of Mind (TOM) intact is bij individuen met BPD, maar dat er problemen zijn in de cognitieve component van de TOM. Dit betekent dat individuen met BPD emotionele informatie wel herkennen, maar in mindere mate gebruiken wanneer zij een oneerlijk voorstel ontvangen tijdens een spel. Uit een ander onderzoek bleek dat participanten met BPD het minder goed doen bij sociale perceptie. Zij zijn dus minder goed in het herkennen van gezichtsuitdrukkingen, intonatie en lichaamshoudingen. Dit kan ertoe leiden dat zij vaker interpersoonlijke problemen hebben.

Sociale probleemoplossing

Om sociaal vaardig te zijn moet men ook in staat zijn om problemen die ontstaan tijdens sociale interacties op te lossen. Om dit te onderzoeken bij individuen met BPD wordt vaak de middel-doel probleemoplossingstaak (MEPS) gebruikt. In deze taak krijgen participanten een interpersoonlijk probleem voorgeschoteld en wordt het begin en het eind van dit scenario laten zien. Zij moeten dan aangeven hoe zij van het begin tot het einde van het probleem zouden zijn gekomen. Hieruit blijkt dat individuen met BPD vaker passieve probleemoplossingsstrategieën gebruiken. Ook kwamen zij met oplossingen die minder effectief, relevant en specifiek zijn vergeleken met individuen zonder BPD. Ook blijkt het dat de emotionele context een grote invloed heeft op de relatie tussen sociale probleemoplossingsstrategieën en BPD. Individuen met BPD lieten minder specifieke probleemoplossingsstrategieën zien wanneer zij een negatieve emotie inductie hadden gehad.

Reactiviteit op interpersoonlijke stressoren

Er is enig bewijs voor dat individuen met BPD sterkere emotionele reacties hebben op sociale interacties vergeleken met anderen. Uit onderzoek blijkt dat voor deze individuen sociale feedback meer impact op hen heeft dan feedback over hun academische prestaties vergelijken met individuen zonder BPD. Ook zijn individuen met BPD eerder geneigd om sociale gedragingen negatief te interpreteren vergeleken met individuen zonder BPD. Ook duurt het bij hen langer om weer rustig te worden na een negatieve emotionele ervaring. Ook lijkt het erop dat individuen met BPD een hogere cortisol reactiviteit hebben. Onderzoeken naar hersenactiviteit hebben ook aangetoond dat individuen met BPD-dysfuncties hebben in hun fronto-limbische circuits. Dit betekent dat individuen met BPD verminderde emotieregulatie vaardigheden hebben dan individuen zonder BPD.

Interpersoonlijke agressie

BPD  is gerelateerd aan verhoogde agressie in interpersoonlijke contexten. De resultaten van onderzoeken hiernaar laten zien dat individuen met BPD vaker agressief gedrag vertonen in bepaalde situaties dan in andere situaties. Echter is het niet helemaal duidelijk hoe dit kan en in welke specifieke interpersoonlijke situaties dit voorkomt.

Een gebrek aan samenwerking en vertrouwen

Uit onderzoek met taken vanuit economie (spellen) is de mate van coöperatie en vertrouwen in individuen met BPD onderzocht. Hieruit blijkt dat individuen met BPD hun partner tijdens een spel minder vertrouwen en minder geld inzetten. Ook verwachtten zij slechtere uitkomsten vergeleken met individuen zonder BPD. Daarnaast bleek het dat individuen met BPD minder moeite doen om een slechte samenwerking te herstellen vergeleken met individuen zonder BPD. Eén verklaring hiervoor heeft te maken met oxytocine, een neuropeptide die een rol speelt in vertrouwen en prosociaal gedrag. Ook zorgt oxytocine er voor dat sociale cues zichtbaarder worden en kan het dus ervoor zorgen dat men meer gericht is op sociale afwijzing. In een onderzoek waarin oxytocine toegediend werd aan individuen met BPD bleek dat dit voor hen niet leidde tot meer vertrouwen. In plaats daarvan leidde het ertoe dat individuen met BPD-anderen minder vertrouwden en minder coöperatief gedrag van de ander verwachtte tijdens het spel.

Gedrag binnen moeder-kind relaties

Uit onderzoek blijkt dat moeders met BPD zich meer opdringerig en minder gevoelig gedragen naar hun kinderen toe. Ook zijn zij minder goed in het aanbrengen van structuur in het leven van hun kind. Ook lijken zij minder goed in staat te zijn om op een goede manier om te kunnen gaan met stress dat het kind ervaart.

Wat valt er te concluderen?

Uit onderzoeken blijkt dat individuen met BPD-anderen vaker in een negatief perspectief zien en dat zij ook meer negatieve verwachtingen hebben over anderen. Het is echter niet duidelijk in welke contexten dit precies het geval is. Met betrekking tot TOM zijn de resultaten inconclusief. Met betrekking tot sociale problemen lijken individuen met BPD minder in staat te zijn om effectieve oplossingen te creëren. Er blijken ook wat problemen te zijn met betrekking tot sociale cognitie bij individuen met BPD, die ertoe kunnen leiden dat zij anderen minder vertrouwen. Ook ervaren individuen met BPD interpersoonlijke problemen en is dit ook het geval binnen de interpersoonlijke relatie tussen moeder en kind. Deze bevindingen kunnen worden geïntegreerd in een nieuw model over BPD. Zo zou er bijvoorbeeld een model opgesteld kunnen worden dat stelt dat vroege blootstelling aan verstoorde sociale interacties (zoals wanneer iemand een moeder met BPD heeft) een risicofactor is voor het ervaren van problemen in interpersoonlijke reacties zoals het minder vertrouwen van anderen. Dit kan er ook toe leiden dat individuen met BPD zich eerder bedreigd voelen en hierdoor emotionele (woede), gedragsmatige (agressie) en biologische reacties (hogere cortisol reactiviteit, verhoogde amygdala activiteit) ontstaan. Omdat individuen met BPD minder goed in staat zijn om hun emoties te reguleren kan dit ervoor zorgen dat zij zich dan op een manier gedragen die negatief is voor de kwaliteit van interpersoonlijke relaties. Zo ontstaat er dus een vicieuze cirkel.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Women at work: How organizational features impact career development van Ellemers - Chapter

Artikelsamenvatting bij Women at work: How organizational features impact career development van Ellemers - Chapter

Sekseongelijkheid op de arbeidsmarkt

Uit onderzoek blijkt steeds weer dat organisaties baat hebben bij seksediversiteit, met name in het hoger management. Vrouwen in strategische leiderschapsposities helpen organisaties om nieuwe markten te penetreren. Seksegemixte managementteams zijn creatiever, innovatiever, en vertonen effectievere probleemoplossing als gevolg van de verschillende perspectieven in het team. Daarbij helpt de seksediversiteit bij het begrijpen van de complexe eisen en verschillen in de wereldmarkt.

Sekseverschillen in salaris en carrièreontwikkeling

Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat er verschillende sekseverschillen bestaan met betrekking tot salaris en carrièreontwikkeling in diverse sectoren van de arbeidsmarkt. Ten eerste verschillen mannen en vrouwen in hun carrièreontwikkeling, ook wanneer zij dezelfde opleiding hebben gehad. Vrouwen eindigen daarbij vaker in een baan waarvoor zij hun kwalificatie eigenlijk niet nodig hadden. Ten tweede bestaan er verschillen in het salaris van de mannen en de vrouwen. Een groot deel van dit verschil kan niet worden verklaard, zelfs niet door voorgaande werkervaring of parttime werken. Tot slot bestaat er een sekseverschil in de leiderschapsposities. Voornamelijk mannen bezitten deze posities, en zelfs als vrouwen de leiderschapspositie bezitten, krijgen zij niet evenveel betaald als de mannen in dezelfde posities. Als organisaties niet in staat zijn om aantrekkelijke carrièreperspectieven te bieden aan hun vrouwelijke werknemers, zullen deze minder gemotiveerd zijn en eerder stoppen met werken.

Oorzaken van de sekseverschillen

Sommigen zeggen dat de sekseverschillen het gevolg zijn van aangeboren verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot mogelijkheden, ambities, en carrièrevoorkeuren. Zo zouden vrouwen van nature niet graag willen onderhandelen, terwijl mannen veel competitiever zijn. Er is echter geen wetenschappelijk bewijs gevonden dat deze theorie van inherente verschillen ondersteunt. Experimentele studies tonen aan dat de gevonden sekseverschillen alleen plaatsvonden onder zeer specifieke condities. Het is de sociale context, en niet de biologie, die de sekseverschillen veroorzaken. De werkorganisatie zelf is zo’n sociale context, die van nature een voorkeur heeft voor mannen. Besluitnemers verschillen in hun verwachtingen, prestatiebeoordelingen, en omgaan met mannen en vrouwen. Daarbij kunnen de huidige anti-discriminatie beleidsmaatregelen het ontstaan van sekseverschillen niet altijd voorkomen. Deze ‘onzichtbare’ oorzaken van sekseverschillen kunnen gevonden worden in de organisatorische cultuur, verwachtingen, en alledaagse omgaan met mannen en vrouwen.

Gelijkheidsparadox

Onder richtlijnen die meritocratie bevorderen, hebben mannen meer kans dan vrouwen om beloningen te ontvangen. Dit ziet men terug in de aanbevelingen van managers voor bonussen, promoties, en ontslagen. Deze bevinding ziet men ondanks gelijke prestatiebeoordelingen voor mannen en vrouwen. Paradoxaal is dat deze bias niet gevonden wordt wanneer er minder nadruk ligt op de individuele bijdrage. Het komt tot stand doordat per ongeluk stereotypen worden bevestigd. Wanneer men een hoge functie heeft in een organisatie met meritocratische richtlijnen, krijgt men meer zelfvertrouwen in het nemen van beslissingen. Men gaat dan meer vertrouwen op onbewuste stereotypen, zonder daar zelf van bewust te zijn. Mensen die geloven dat ze geen vooroordelen hebben, zullen tijdens het maken van hun beslissingen minder kritisch zijn op zichzelf.

Gedragswetenschappen

De gedragswetenschappen kunnen een nieuw licht werpen op het onderwerp, doordat het speciaal aandacht besteed aan de wederzijdse beïnvloeding van individuen en organisaties. Het samenspel tussen de organisatorische waarden en de gedragsvoorkeuren van de mannen en vrouwen draagt bij aan het ontstaan van sekseverschillen in organisaties. Er worden vier relevante mechanismen besproken:

  • Impliciete bias zijn de onbewuste cognitieve biases die beïnvloeden hoe we mensen uit een bepaalde groep percipiëren, evalueren en hoe we met mensen uit die groep omgaan. Het hebben van een bias kan heel onbewust zijn. Wanneer mensen regelmatig bepaalde patronen zien in de maatschappij, maken zij impliciete associaties over het gedrag van mannen en vrouwen. Ook mensen die mannen en vrouwen gelijk willen behandelen, vertonen deze bias. De bias is ook te zien wanneer de objectieve prestatie van mannen en vrouwen hetzelfde is.

  • Glazen klif is een situatie waarbinnen iemand, meestal een vrouw, wordt bevorderd tot een risicovolle, moeilijke baan waar de kansen op mislukking groter zijn. Vrouwen krijgen deze functies vaker aangeboden omdat zij betere sociale vaardigheden zouden hebben dan mannen en daardoor beter in staat zouden zijn om conflicten in de organisatie op te lossen. Echter, wanneer de crisis niet wordt opgelost, wordt dat vaak gewijd aan de incompetentie van de vrouw en niet aan een tekort aan hulpbronnen.

  • Het ‘Queen Bee’ fenomeen gaat over succesvolle vrouwen die de status quo in de door mannen gedomineerde organisatie verdedigen. Deze vrouwen hebben zelf vaak gender bias ervaren, en het was voor hen niet gemakkelijk om hun huidige positie te bereiken. Ze zijn er daardoor vaak van overtuigd dat zij speciaal zijn en door doorzettingsvermogen en individuele kracht hun positie hebben verworven, terwijl andere vrouwen zwak zijn. Doordat deze vrouwen de top hebben bereikt, kunnen zij tevens het bestaan van seksisme ontkennen. Dit leidt er vaak ook toe dat deze vrouwen minder geneigd zijn om gelijke kansen programma’s te ondersteunen.

  • Voor vrouwen is het moeilijker om een goede balans te vinden tussen het gezinsleven en de carrière. Onderzoek toont aan dat vrouwen zelfs met een fulltime baan meer tijd besteden aan het huishouden en zorgen voor de kinderen dan mannen. Impliciete vooroordelen zorgen er voor dat vrouwen vaker moeten kiezen tussen gezinsleven en carrière, terwijl dit voor mannen makkelijker te realiseren is. Sociale normen stellen dat vrouwen zorg voor de kinderen moeten bieden, waardoor ze een economische achterstand krijgen. Echter, uit onderzoek is ook gebleken dat het negatieve effect van het krijgen van kinderen op de carrière tijdelijk is, en dat veel vrouwen het combineren van carrière en gezinsleven uitdagend en verrijkend vinden.

Oplossingen

Mensen gebruiken impliciete seksestereotypen om inferenties te maken over de ambities, kenmerken, en prioriteiten van mannen en vrouwen in organisaties. Deze inferenties verschillen voor mannen en vrouwen, en vrouwen zien vaak minder carrièremogelijkheden dan mannen. Hierdoor verliezen zij hun motivatie en stoppen ze met het proberen. Succesvolle interventies moeten aan een aantal voorwaarden voldoen. Ten eerste moeten mensen geïnformeerd worden over de gedragswetenschappen en impliciete bias. Ten tweede moet schuldtoewijzing ontweken worden, er is immers sprake van wederzijdse beïnvloeding. Tot slot moet het proces goed in de gaten gehouden worden, om er zeker van te zijn dat er nergens een bias voorkomt.

De meeste consistente bevinding is dat sekseverschillen niet een enkele oorzaak hebben, maar dat kleine nadelen accumuleren en enorme barrières creëren. Daarom moet bij elke stap in de beleidsontwikkeling goed worden opgelet dat er geen bias voorkomt. Organisaties kunnen dat op verschillende manieren doen. Ze moeten het bestaan van impliciete bias erkennen en deze corrigeren. Ze kunnen statistieken bijhouden om te kijken hoe het er voor staat met de representatie van vrouwen in de organisatie. Ze kunnen vrouwen aanmoedigen om hun ambities te verwezenlijken. Ze kunnen diversiteit verwelkomen en aanmoedigen. Ook vrouwen zelf kunnen bijdragen aan het verwezenlijken van gelijke carrièremogelijkheden voor mannen en vrouwen. Ze kunnen bijvoorbeeld zelf ook de impliciete bias erkennen en corrigeren, en informatie inwinnen over prestatiecriteria.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Two key steps in the evolution of human cooperation – the interdependence hypothesis van Tomasello et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Two key steps in the evolution of human cooperation – the interdependence hypothesis van Tomasello et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Vergeleken met andere primaten zijn mensen heel coöperatief. Dit is lastig om te begrijpen vanuit de moderne evolutietheorie. Er zijn twee theorieën over dit gedrag. De eerste theorie is de ‘Grote Fout Hypothese’. In deze theorie is het idee dat altruïstisch gedrag is ontstaan in de tijd dat mensen in kleine groepen leefden, vaak met hun familie. Dit gedrag was toen waardevol, omdat het was gericht op het helpen van familieleden en dus hun reproductiviteit verhoogt, en doordat het de kansen op reciprociteit zou verhogen voor degene die altruïst gedrag vertoonde. In de moderne wereld is dit lastiger, want mensen helpen ook vreemden en vertonen ook altruïstisch gedrag wanneer zij niet geobserveerd worden. De tweede theorie is de ‘Culturele Groepsselectie Hypothese’.  Deze theorie richt zich op een latere fase van evolutie. Het idee is dat sociale groepen met meer altruïsten het beter doen dan andere groepen. Daarnaast stelt deze theorie dat moderne mensen anderen imiteren. Wanneer een groep dus veel altruïsten heeft, dan zullen anderen deze groep imiteren en dit zal leiden tot groepssucces. In dit artikel wordt een andere hypothese over altruïstisch gedrag beschreven. Deze hypothese heet de ‘Onderlinge Afhankelijkheidshypothese’.

Volgens deze hypothese hebben mensen op een bepaald punt in de geschiedenis een specifieke levensstijl ontwikkeld waarbij collaboratie met anderen belangrijk was voor overleving en reproductie. Dit leed tot altruïstisch gedrag, omdat mensen degenen waarmee zij collaboreren moeten helpen, zodat zijzelf ook geholpen kunnen worden. Deze hypothese helpt ook om mensen hun cognitie en sociale organisatie te begrijpen. Er zijn twee belangrijke stappen in deze hypothese, ten eerste smalle contexten en contexten op groepsniveau. Collaboratie op klein niveau vond vooral plaats tijdens het foerageren. Dit houdt in dat mensen moesten samenwerken om voedsel te vinden. Collaboratie op groepsniveau houdt in dat mensen moesten samenwerken binnen hun groep om zo te winnen van andere groepen.

Wat is er bekend over collaboratief foerageren?

In het moderne leven moeten mensen vaak kiezen tussen hun eigen welzijn of dat van de groep. Dit wordt vaak het gevangen dilemma genoemd. Echter is het beter om het ‘Hertenjacht’ model te gebruiken om collaboratie te begrijpen. Hertenjacht situaties zijn situaties waarin individuen moeten samenwerken om iets te verkrijgen, waarin de voordelen van samenwerken groter zijn dan alleen werken, en waarin solo activiteiten opgegeven moeten worden. Als een voorbeeld, iemand is aan het jagen op een haas. Echter ziet deze persoon een hert, wat een veel grotere vangst is dan een haas. Echter heeft de persoon hulp nodig om het hert te kunnen vangen. Ditzelfde geldt voor een andere persoon. Daarom is het voor beide personen beter om samen te werken om zo een grotere vangst te verkrijgen.

Volgens de Onderlinge Afhankelijkheidshypothese is collaboratief foerageren op deze manier ontstaan. Mensen konden wel in hun eentje eten vinden, maar samen konden ze beter eten vinden. Moderne jagers werken minder samen, maar dit komt vooral doordat zij nu wapens tot hun beschikking hebben. Apen waren vaak individuele foerageren. Chimpansees en bonobo’s zoeken naar eten in kleine groepen, maar ze werken niet echt samen zoals mensen. Sommige groepen chimpansees jagen wél in een groep. Wat er gebeurt is dat één chimpansee een andere aap ziet die alleen is. Zij omcirkelen deze aap in een groep en jagen erop. Dit is dus ook een voorbeeld van een Hertenjacht situatie. Dit is waarschijnlijk de voorbode geweest van collaboratief foerageren in mensen. Mensen hebben echter andere strategieën ontwikkeld om problemen met collaboratie tijdens Hertenjacht op te lossen.

Wat zijn de strategieën die mensen hebben ontwikkeld?

Het verdelen van de roof

Chimpansees foerageren vooral voor fruit en insecten. Wanneer er fruit wordt gevonden krijgt meestal iedere chimpansee in de groep een gedeelte. Dit komt doordat fruit zich spreidt. Echter, wanneer voedsel zich niet spreidt, dan krijgt de meest dominante individu het grootste gedeelte van het voedsel. Echter is het niet zo dat alleen de dominante chimpansee eten krijgt. Wanneer een ondergeschikte chimpansee al voedsel vast heeft, wordt dit niet van de chimpansee afgepakt. Daarnaast is het zo dat het eten vaak te veel is voor één chimpansee. Als er dan andere, hongerige chimpansees zijn, dan vallen zij de dominante chimpansee aan.

Moderne menselijke jagers doen dit op een andere manier. Zij delen voedsel vaak en als er eten over is delen zij dit met anderen die geen voedsel hebben kunnen vergaren. Een ander verschil tussen apen en mensen die jagen is dat mensen voor hun kinderen zorgen totdat zij volwassen zijn. In experimenten zijn mensen dan ook meer genereus met hun eten dan apen en verwachten zij hetzelfde van de tegenpartij. In experimenten op basis van spellen denken mensen ook na over de behoeften van de tegenpartij, terwijl apen dit niet doen. In één spel genaamd het Dictator Spel geven mensen vrijwillig een gedeelte van hun winst aan de tegenpartij. Bij chimpansees is dit experiment nooit uitgevoerd, omdat men al weet dat apen al hun winst zelf zouden houden. In het Ultimatum Spel verwachten mensen dat de tegenpartij een redelijk aanbod verwacht en passen zij hun aanbod hierop aan. Chimpansees doen dit niet.

Ook kinderen, die nog geen normen en waarden kennen, zijn meer genereus dan apen. In een experiment werd er bijvoorbeeld gevonden dat apen, ongeacht of anderen ook voedsel zouden krijgen, voedsel probeerden te vergaren. Kinderen daarentegen kozen er vaker voor om voedsel te vergaren wanneer zij wisten dat ook andere kinderen hierdoor voedsel zouden krijgen. Chimpansees helpen soms anderen om voedsel te vergaren, maar alleen als dit leidt tot een betere vangst dan wanneer de chimpansee alleen voedsel moet vergaren. Daarnaast bleek uit onderzoek dat kinderen van 3 jaar oud hun voedsel eerlijk verdeelden wanneer dit voedsel in collaboratie was vergaard. Chimpansees delen hun voedsel (ze laten andere chimpansees hun voedsel afpakken) ongeacht hoe het voedsel werd vergaard.

Een mogelijke verklaring voor het verschil tussen apen en mensen is dat wanneer mensen ontstonden, er sprake was van droogte. Hierdoor waren er veel open landschappen en deden mensen aan ‘scavenging’ (afval opruimen). Dit houdt in dat de vangsten van andere dieren werden opgegeten. Om deze vangsten te verkrijgen moest men echter samenwerken. Daarnaast moesten individuen tolerant zijn voor anderen die ook de vangst samen met hun opeten. Dit heeft er waarschijnlijk toe geleid dat mensen beter kunnen collaboreren dan apen.

Coördinatie

Chimpansees zijn vooral geïnteresseerd in het verkrijgen van voedsel voor henzelf, maar zij begrijpen dat er soms anderen nodig zijn voor succes. Daarom vertonen ze ook gecoördineerd gedrag, zoals wachten op andere chimpansees of een deur openen voor een chimpansee die zij nodig hebben. Wanneer chimpansees en menselijke kinderen de keuze krijgen tussen het vergaren van voedsel alleen of samen, dan kiezen chimpansees er vaker voor om dit alleen te doen en mensen vaker om dit samen te doen.  Daarnaast blijkt het dat chimpansees niet veel communicatie vertonen over de collaboratie. Als chimpansees dus een hert zien en zij weten dat er anderen in de buurt zijn, dan vallen zij aan. Zij geven niet aan dat zij gaan aanvallen aan de andere chimpansees. Ze verwachten gewoon dat de andere chimpansee hen helpt. Dit wordt de leider-volger strategie genoemd. Mensen daarentegen coördineren hun acties vóórdat zij beginnen. Zij moeten zeker weten dat iedereen hetzelfde doel heeft. Daarnaast zorgenkinderen er voor dat beide partijen hun doel behalen, zelfs als één van de kinderen het doel al heeft behaald. Een mogelijke verklaring voor dit verschil tussen mensen en apen is dat mensen collaboratie in vogelvlucht bekijken. Hierdoor creëren zij een conceptuele organisatie waardoor communicatie mogelijk is. Een andere verklaring voor waarom mensen een andere strategie dan apen hebben bij jagen is dat voor hen het een te groot risico werd om alleen te jagen. Deze vaardigheden bleven dan bestaan en evolueerden zich, doordat betere coördinators en mensen die beter konden communiceren vaker werden gekozen als partners. Samengevat is het dus zo dat doordat het jagen verschoof van afval opruimen naar actieve collaboratie, zij meer uitdagingen ondervonden tijdens het jagen en dat zij daarom samen moesten werken om zo te kunnen overleven.

Verleidingen voor een ‘gratis rit’

In een Hertenjacht is het niet mogelijk dat sommige participanten voedsel krijgen door niks te doen (wat een gratis rit wordt genoemd). Dit worden ‘freeriders’ genoemd. Het is namelijk zo dat als één iemand niet meedoet, niemand eten krijgt. Tijdens de vroegste manifestaties van collaboratie in menselijk foerageren was er dus geen sprake van een gratis rit. Kinderen lijken ook niet te willen gaan voor een gratis rit, omdat zij samenwerken leuk vinden. Hoe werkt dit dan bij chimpansees die jagen op apen? Bij chimpansees gaat het dus vooral om wie de roof vangt. Deze persoon krijgt het grootste gedeelte van het eten en de rest krijgt minder. Bij hen is er dus wel sprake van een ‘gratis rit’ waarbij chimpansees die niks hebben betekend voor de vangst tóch eten krijgen. Wel krijgen degenen die het meest hebben betekend voor de vangst meer eten dan degenen die minder hebben betekend. Mensen hebben extreem gevoelige bedriegersdetectiemechanismen. Hierdoor kunnen zij bedriegers en freeriders herkennen en vermijden zij deze mensen. Mensen houden hier rekening mee en dit is ook een reden waarom zij vaak samenwerken. Doordat collaboratief foerageren belangrijk werd voor de overleving werd de reputatie van een goede collaborator zijn dus ook belangrijk. Een ander mechanisme heeft te maken met straffen. Naast dat mensen partners kiezen die goede collaborators zijn en mensen die dit niet zijn vermijden, straffen zij ook degenen die niet willen samenwerken. Ook belonen zij mensen die samenwerken. Chimpansees doen dit niet. Het hebben van een goede reputatie bij mensen hangt af van de motivatie van de collaborator, dus dat degene niet liegt en ook niet al het voedsel voor zichzelf pakt. Ook hangt het af van hoe goed iemand is in collaboratie.

Onderlinge afhankelijkheid en altruïstisch helpen

Het is handig om een partner te helpen tijdens een collaboratieve activiteit. Als een partner bijvoorbeeld geen goede gereedschappen heeft, is het belangrijk om de partner te helpen doordat dit de kansen op het verkrijgen van succes voor beide partners zal verhogen. Echter helpen mensen elkaar ook wanneer dit geen invloed heeft op henzelf. Zo helpen kinderen van twee jaar volwassenen met allerlei dingen, zoals het openen van deuren. Dit wordt altruïstisch gedrag genoemd. Dit wordt verklaard doordat collaboratief foerageren een onderlinge afhankelijkheid tussen de groepsleden creëert. Doordat mensen samen jagen, krijgen zij het gevoel dat zij anderen ook moeten helpen in situaties waar niet gejaagd wordt. Dit is een vorm van sociale selectie: ik help anderen die mij ook helpen.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Collaboratief foerageren is specifiek voor mensen. Alleen een aantal chimpansees doen aan collaboratief foerageren en dit doen zij ook niet vaak. Mensen hebben ook cognitieve en motivationele mechanismen ontwikkeld voor het verdelen van voedsel, voor coördinatie en voor communicatie. Evolutie heeft dus geleid tot gedeelde collaboratie en onderlinge afhankelijkheid en tot sociale selectie op basis van een reputatie van het zijn van een goede collaborator.

Wat is er bekend over groepsgerichtheid?

Hoe kan het dat moderne mensen een andere manier van coöperatie hebben dan vroege jagers? Dit komt waarschijnlijk door twee demografische factoren. Ten eerste de groei van de populatie binnen groepen en de competitie tussen groepen. Doordat groepen groter werden moesten mensen leren om te coördineren om zo te winnen van andere groepen. Ten tweede is het zo dat doordat groepen groter werden, er minder beloningen konden worden uitgedeeld aan mensen die coöperatief waren. Dit is ook het moment waarop freeriders veel aanwezig waren. Men moest toen proberen om dit te controleren. Daarnaast moest men ook leren wie welke vaardigheden bezit in zo’n grote groep. Ook moest men weten wie betrouwbaar is en wie niet. Dit werd dan gedaan doordat groepsleden hun groepsidentiteit aantoonden. Dit houdt in dat men liet zien dat zij van een specifieke stam waren en dat zij de normen en waarden uit die stam vertegenwoordigen. Moderne mensen hebben allerlei manieren om groepsidentiteit te bepalen. Zo kiezen zij vaak voor mensen die op hen lijken, dus die dezelfde culturele praktijken hebben als zij. Culturele praktijken worden als ‘conventioneel’ gezien. Dit houdt in dat iedereen erover eens is dat dingen op een bepaalde manier gedaan moeten worden. Zij verwachten dan ook van anderen dat zij zich ook op deze conventionele manier gedragen. Om culturele praktijken vast te stellen is het dus van belang dat iedereen het ergens mee eens is. Deze culturele praktijken werden dan gebruikt om doelen vast te stellen en om collaboratieve activiteiten te ondernemen. Omdat dit een cognitieve activiteit is hebben apen niet zulke conventies.

Gedeelde culturele praktijken zijn handig, omdat dit betekent dat je samen kan werken, zelfs met vreemden die tot dezelfde cultuur behoren. Als beiden conventionele regels volgen, dan weten bijvoorbeeld beiden hoe ze moeten vissen en dit maakt samenwerken makkelijker. In lijn met deze redenering is uit experimenten gebleken dat kinderen vaker ander imiteren. Ook volwassenen imiteren anderen, zelfs wanneer zij weten dat zij het eigenlijk beter weten. Als een voorbeeld, als er aan een groep volwassenen wordt gevraagd wat het juiste antwoord op een vraag is en als één iemand ziet dat de anderen allemaal een ander antwoord hebben, dan veranderen mensen hun antwoord vaak op basis van andermans antwoord. Apen doen dit niet, zij houden vast aan hun eigen antwoord. Een ander verschil tussen mensen en apen is dat mensen een groepsidentiteit ontwikkelen. Dit houdt in dat zij zich vasthouden aan één groep en dat zij samenwerken. Ook schamen zij zich wanneer één lid van hun groep iets verkeerds doet. Mensen zijn dus ook groepsgericht.

Wat valt er te zeggen over sociale normen en instituties?

Culturele praktijken zijn dus conventies voor collaboratie. De manieren van sociale selectie werden ook gestandaardiseerd en dit leidde tot sociale normen. Sociale normen zijn dus conventies (standaardisaties) van de specifieke sociale beoordelingen die men maakte om collaboratieve partners te herkennen. Sociale normen zijn wederzijdse verwachtingen over dat mensen zich op bepaalde manieren moeten gedragen. Ze hebben twee aspecten. Ten eerste hebben ze macht over mensen hun gedrag. Mensen weten dat zij zich moeten aanpassen aan sociale normen om bij een groep te kunnen horen. Ook zijn mensen bang om gestraft omdat zij zich niet aanpassen. Iedereen weet dus dat het belangrijk is om zich aan te passen aan culturele praktijken en sociale normen. Daarnaast is het zo dat mensen zich aanpassen aan sociale normen van een groep. Als iemand zich dus niet aanpast, dan betekent dit eigenlijk dat de persoon het niet eens is met de groep. Ten tweede zijn sociale normen algemeen, doordat zij een objectieve standaard bieden waarop mensen hun gedrag wordt geëvalueerd en beoordeeld. Ook zijn zij algemeen omdat zij niet ontstaan door een individu, maar door de groep. Ten derde zijn sociale normen algemeen omdat zij gelden voor iedereen in de groep. Sociale normen helpen ook om te bepalen hoe te straffen. Het straffen van anderen is namelijk risicovol. Dit is waarom sociale normen waardevol zijn. Als een groep samen iemand straft, dan is het risico in straffen kleiner. Daarnaast blijkt dat mensen anderen die normoverschrijdend gedrag vertonen straffen, maar dat zij minder vaak een derde partij straffen. Als ik dus zie dat een ander iets verkeerds doet en ik zeg niks en jij ziet dat ik niks zeg, dan zal jij mij waarschijnlijk niet straffen. In de praktijk is het echter vaak niet nodig om mensen te straffen. Mensen zijn namelijk vaak zelf al in staat om zich aan de sociale normen te houden. Als mensen een norm overschrijden, dan voelen ze vaak ook schaamte en spijt. Dit is een vorm van zelfstraf. Dus spijt, schaamte en trots zijn geïnternaliseerde moralen. Deze moralen zijn vaak gebaseerd op de groep. Zo kan iemand het geen probleem vinden om honing te stelen, maar kan zich hierover wel schuldig voelen naar anderen. Alle coöperatieve mechanismen die zijn beschreven in dit artikel komen tot stand in de creatie van sociale instituties. Sociale instituties zijn collaboratieve culturele praktijken waarin men dezelfde doelen heeft. Sociale normen bepalen hoe men zich moet gedragen, hoe bedriegers worden behandeld en hoe freeriders worden gedetecteerd. Daarnaast bepalen instituties welke rol iemand heeft. Zo kan iemand ‘chef’ worden genoemd. Deze statussen zijn gebaseerd op gemeenschappelijke grond en dit betekent dat iedereen de status moet erkennen. Niemand kan ervoor kiezen om een status te negeren.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Samenwerken verliep makkelijk tijdens jagen in een kleine groep. Toen groepen groter werden, ontstond er competitie tussen groepen. Dit heeft geleid tot groepsgerichtheid. Gedragsmatige tradities veranderden toen in culturele praktijken die iedereen kende en waar iedereen zich aan hield. Dit zorgde ervoor dat mensen ook met vreemden konden samenwerken. Groepsidentiteit was gebaseerd op de mate waarin men zich aan de culturele normen conformeerde. Vertrouwen was hoger voor mensen in dezelfde groep dan voor mensen in een andere groep. Culturele groepsselectie speelde ook een belangrijke rol. Sommige groepen creëerden culturele praktijken, normen en instituties die hen hielpen om beter te collaboreren en om zo van andere groepen te winnen. Echter is het belangrijk om te beseffen dat culturele groepsselectie pas ontstond nadat men sociale normen en instituties ontwikkelde. Het is dus wel een belangrijk component in het proces dat heeft bijgedragen aan de moderne menselijke coöperatie, maar dit gebeurde laat in het proces. Het ontstaan van de moderne mens is dus gebaseerd op een levensstijl waarin emotioneel-motivationele en cognitieve aanpassingen nodig waren. Mensen werden onderling afhankelijk aan elkaar en moesten hun egoïstische neigingen onderdrukken. Zo ontstond er ook groepsgerichtheid.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Dump the “dimorphism”: Comprehensive synthesis of human brain studies reveals few male-female differences beyond size van Eliot et al - Chapter

Artikelsamenvatting bij Dump the “dimorphism”: Comprehensive synthesis of human brain studies reveals few male-female differences beyond size van Eliot et al - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Dit artikel beschrijft hoe mannen en vrouwen hersenen van elkaar verschillen. Geslacht en gender worden vaak gezien als belangrijke variabelen en zijn vaak het onderwerp van studie. Geslacht is gebaseerd op biologische componenten, zoals chromosomen, voortplantingsorganen en hormonen. Gender is gebaseerd op de psychosociale manifestatie van mannelijkheid en vrouwelijkheid, dus gedrag, uiterlijk en sociale rollen. Er wordt vaak gedacht dat deze verschillen tussen man en vrouw ook zichtbaar zijn in het brein. Echter is er bewijs voor de effecten van ervaringen op het brein, dus dat ervaringen leiden tot veranderingen in het brein. Het is dus bijna onmogelijk om te bepalen of verschillen tussen man en vrouw ontstaan door aangeboren variaties, of door de sociale omgeving die bepaalt welke rol mannen en vrouwen innemen in de wereld.

In neurologisch onderzoek is s/g, dus sekse of gender, vaak een terugkomende factor die variantie tussen mensen verklaart. Ook zijn er verschillen in de prevalentie van neurologische stoornissen tussen man en vrouw. Veel onderzoekers denken daarom dat s/g verschillen in het brein ten grondslag liggen aan deze stoornissen. Echter zijn de resultaten van zulke onderzoeken niet gesynthetiseerd. Meta-analyses hebben wel aangetoond dat mannen en vrouwen meer gelijk zijn dan dat zij verschillen op concepten zoals cognitie, persoonlijkheid en attitudes. Veel van de verschillen die zijn gevonden op basis van s/g hebben maar een klein effect (kleiner dan d = 0.35). Ook hersenstudies hebben aangetoond dat de hersenen van mannen en vrouwen meer op elkaar lijken dan dat zij verschillen. In het huidige artikel worden veel verschillende studies gesynthetiseerd om zo te bepalen hoe en of de hersenen van mannen en vrouwen verschillen.

Wat is er bekend over hersengrootte, seksuele dimorfisme en de methodologie die wordt gebruikt om mannen met vrouwen te vergelijken?

Het grootste verschil tussen het mannelijke en het vrouwelijke brein is de massa of het volume. Het globale hersenvolume is groter in mannen dan bij vrouwen. Dit wordt vaak gerapporteerd als totale intracranieel volume (ICV) of als totale brein volume (TBV). In een meta-analyse van 2014 werd gevonden dat de ICV 12% groter is bij mannen dan bij vrouwen. Ook is het hersenvocht volume en het TBV 11.5% groter bij mannen dan bij vrouwen. Deze verschillen zijn zichtbaar op alle leeftijden, al zijn er weinig studies gedaan met peuters en kinderen. Dit verschil in hersengrootte komt waarschijnlijk door de verschillen in het lichaam. Grotere lichamen hebben grotere hersenen nodig en mannen zijn groter dan vrouwen. Dit wordt ondersteund door onderzoek dat laat zien dat nieuwgeboren jongetjes 4% zwaarder zijn dan nieuwgeboren meisjes. Ook blijkt het uit onderzoek dat andere organen, zoals het hart, de longen, de lever, de alvleesklier en de schildklier groter zijn in mannen dan bij vrouwen. Omdat mannen grotere hersenen hebben, hebben zij ook meer grijze stof (GM), witte stof (WM) en ventriculair volume. De ratio van GM/WM is 5.5% groter bij vrouwen dan bij mannen. Grotere hersenen hebben ook een grotere porportie van WM dan kleinere hersenen, ongeacht geslacht of soort. Mannen en vrouwen die dezelfde hersengrootte hebben vertoonden geen verschil in GM/WM ratio.

Zijn specifieke hersenstructuren groter in mannen of vrouwen?

Neurologisch onderzoek naar verschillen in hersenen tussen mannen en vrouwen richt zich niet op verschillen in bijvoorbeeld TBV of GM/WM. In plaats daarvan richt onderzoek zich vaak op specifieke structuren of circuits en kijken zij of deze verschillen tussen mannen en vrouwen. Daarbij koppelen ze de verschillen in structuren aan psychologische concepten zoals empathie, spatiele navigatie en genderidentiteit. Dit paradigma is ontstaan in dierenonderzoek, waarin men vond dat bepaalde hersengebieden groter zijn in één sekse dan in de andere. Zo vonden onderzoekers in 1976 dat de vocale controle gebieden in de hersenen groter zijn in mannelijke vogels dan in vrouwelijke. Dit waren dan de soorten waarbij alleen de mannetjes zingen en de vrouwtjes niet.

Het meest onderzochte gedeelte van het brein met betrekking tot s/g verschillen is de derde interstitiële kern van de voorste hypothalamus (INAH-3), vooral omdat dit het grootste gebied is waar seksueel dimorfie in het brein te zien is. Het is 60% groter in mannen dan bij vrouwen. Uit de meeste dieronderzoeken bleek dat de seksuele dimorfie beïnvloed wordt door vroege blootstelling aan testosteron. Daarom wordt er vaak gedacht dat alle structurele of functionele verschillen tussen het mannelijke en vrouwelijke brein ontstaan als gevolg van de invloed van geslachtsklierhormonen vóór de geboorte en/of na de puberteit. Hierdoor heeft één van de populairste studies in dit gebied onderzoek gedaan naar het koppelen van specifieke structurele volumes van het brein aan androgene en estrogene receptoren. Echter werd in dit onderzoek geen verschil gevonden tussen de hersenen van mannen en vrouwen.

Het idee dat het mannelijke en vrouwelijke brein van elkaar verschillen is dus vooral gebaseerd op het model dat X en Y chromosomen een vroege invloed op het brein hebben door middel de geslachtsklierhormonen die zij uitscheiden. Door deze hormonen worden bepaalde gebieden onderdrukt of juist gestimuleerd en dit leidt uiteindelijk tot verschillen in hersenstructuur tussen mannen en vrouwen. Echter klopt dit niet, want de meeste effecten die zijn gevonden zijn heel klein, onbetrouwbaar, en worden insignificant wanneer men controleert voor lichaamsgrootte.

Wat zijn problemen met betrekking tot de schaal bij het vergelijken van mannelijke en vrouwelijke hersenen?

Veel onderzoek naar seksueel dimorfie in de hersenen hebben zijn problematisch door het gebruik van een onjuiste schaal. Zo hebben maar weinig onderzoeken er rekening mee gehouden dat hersengrootte gerelateerd is aan lichaamsgrootte. Echter verschillen mannen en vrouwen ook in lichaamsgrootte en daarom is het lastig om hiervoor te controleren. Dit houdt in dat niet alleen specifieke maten groter zijn bij mannen, zoals de ICV, TBV, totale GM en WM, maar het hele brein dat groter is. Elk gebied van de hersenen is groter bij mannen dan bij vrouwen. Om met dit probleem om te gaan hebben onderzoekers verschillende methoden ontwikkeld om regionale volume te normaliseren. De s/g verschillen in regionale volumes zijn dus erg afhankelijk van welke methode onderzoekers gebruiken om te corrigeren voor individuele verschillen in globale hersenvolume. Een belangrijk punt is wel dat men niet kan corrigeren voor corticale dikte, omdat dit niet correleert met ICV. Studies die corticale dikte meten en corrigeren voor ICV produceren dus onjuiste schattingen van s/g verschillen.

Wat is het effect van de hersensegmentatie methode bij de vergelijking tussen mannen en vrouwen?

Een andere belangrijke methodologische overweging heeft te maken met de keuze van hersensegmentatie software. Deze software is belangrijk om regionale verschillen in hersenvolume en corticale dikte te meten. Doordat datasets nu groter dan ooit zijn hebben onderzoekers geprobeerd om geautomatiseerde methoden voor segmentatie te gebruiken. Het gebruik van deze geautomatiseerde methoden is echter risicovol, omdat elk brein dan in een “sjabloon” moet worden gepast en dit gebeurt door het stretchen of het verkrimpen van het brein in drie dimensies (voor methoden gebaseerd op volume) of twee dimensies (voor methoden gebaseerd op oppervlakte). Echter is elk brein natuurlijk verschillend en zorgt dit geautomatiseerde ‘passen’ van het brein voor verstoring. Ook kan dit verschillende effecten hebben op vrouwelijke hersenen dan op mannelijke hersenen. Een ander probleem is dat de sjablonen gebaseerd zijn op een aantal “normale” hersenen en hierbij geen evenredige verdeling is tussen mannen en vrouwen hersenen. Ook kan het een probleem zijn wanneer sjablonen gebaseerd zijn op verschillende etnische populaties. Om de specifieke hersenstructuren van mannen en vrouwen accuraat met elkaar te vergelijken moet men dus rekening houden met drie methodologische factoren: structurele segmentatie software, normalisatie algoritmes, en de keuze van de normalisatiestandaard. Verschillen in deze methoden dragen bij aan de grote verschillen in bevindingen en aan het gebrek aan betrouwbare effecten in s/g onderzoek.

Wat voor structurele verschillen zijn er in het brein op basis van s/g?

Dimorfie betekent ‘twee vormen’. Er zijn weinig studies die de vorm van het brein hebben vergeleken tussen mannen en vrouwen. Er zijn veel meer studies die de grootte van hersenstructuren hebben vergeleken. De meeste bevindingen over s/g verschillen in het brein gaan over verschillen in subcorticale structuren. Deze worden vaak onderzocht met behulp van MRI. Zo stellen sommige onderzoeken dat seksuele dimorfie terug te zien is in de hippocampus en de amygdala. Echter zijn deze onderzoeken vaak kleine studies. Grotere studies hebben geen bewijs gevonden voor seksuele dimorfie in deze hersengebieden. Daarnaast is significantie van deze resultaten vaak erg afhankelijk van welke correctie is gebruikt. Een ander gebied dat vaak wordt genoemd in seksuele dimorfie is de caudale kern. Er wordt gesteld dat dit gebied groter is in vrouwen en dat daardoor vrouwen minder kans lopen op ADHD. Echter is ook dit gebaseerd op hele oude en kleine studies. Grotere en meer recentere studies hebben dit niet gevonden. Het kan ook zo zijn dat dit verschil zich vooral uit in de kindertijd en vroege adolescentie. Echter is ook dit maar een klein effect. Onderzoek naar andere subcorticale structuren zoals het pallidum, de thalamus, het cerebellum en de nucleus accumbens toont ook geen seksuele dimorfie. Samengevat hebben veel onderzoeken aangetoond dat er weinig verschil is tussen de subcorticale gebieden van mannen en vrouwen. In de gebieden waar er wél seksuele dimorfie is aangetoond, namelijk dat de amygdala en het putamen wat groter is bij mannen, is dit verschil maar 1-3% in volume.

Wat valt er te zeggen over seksuele dimorfie in corticaal volume?

Het is moeilijker om een synthese te creëren voor corticale structuren binnen de cerebrale cortex. De onderzoeken die wel zijn gedaan tonen geen seksuele dimorfie aan in corticale structuren. Om patronen te ontdekken hebben onderzoekers gezocht naar artikelen waarin men de brein/lichaamsgrootte correctie gebruikten. In één studie corrigeerden onderzoekers voor lengte. Echter is lengte een slechte correctiemethode. In vier van 25 studies gebruikten onderzoekers een ratio methode om regionale volumes van individuen hun TBV of ICV te normaliseren. Dit is ook niet de beste methode. Andere studies, ook vier van de 25 totale artikelen, hebben gebruik gemaakt van de gouden standaard. Dit houdt in dat mannelijk en vrouwelijke hersenen op elkaar waren afgestemd op basis van TBV of ICV. In deze procedure is er geen normalisatie meer nodig en dit is de beste methode om het effect van lichaamsgrootte op s/g verschillen in het brein te elimineren. Echter waren er niet genoeg participanten in deze studies om ook hier conclusies uit te kunnen trekken. Samengevat heeft een synthese van alle onderzoeken die er zijn gedaan naar s/g verschillen in corticale regio’s niet voldoende bewijs voor dat er s/g verschillen zijn in het volume van specifieke corticale regio’s. Veel studies zijn ondermaats uitgevoerd en zijn daarom niet in staat geweest om kleine verschillen te ontdekken. De studies die wel voldoende power hadden vonden maar kleine s/g verschillen.

Wat valt er te zeggen over corticale dikte?

Vaak wordt er ook gesteld dat corticale grijze stof seksuele dimorfie vertoont en dat het groter is bij vrouwen. Daarnaast wordt er gesteld dat dit verschil leidt tot verschillen in gedrag, cognitie en genderidentiteit. Een synthese van alle onderzoeken toont echter aan dat er geen verschil zit in corticale dikte tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen. De studies die wel een verschil vonden hebben gebruik gemaakt van Freesurfer. Dit is volgens sommige onderzoekers geen accurate methode. Studies die gebruik hebben gemaakt van MRI hebben vaak geen verschil gevonden.

Wat valt er te zeggen over inter-hemisferische connecties?

Voordat onderzoekers zich richtten op corticale structuren waren zij vaak bezig met het corpus callosum. Vaak werd er gesteld dat vrouwen een grotere corpus callosum hebben dan mannen. Vervolgens werd er gesteld dat vrouwen daarom sterkere inter-hemisferische connecties hebben dan mannen en minder gelateraliseerde hersenfuncties dan mannen. Volgens één hypothese komt dit doordat prenatale testosteron leidt tot het snoeien van axonen waardoor mannen minder axonen hebben dan vrouwen. De bevinding dat vrouwen een groter corpus callosum hebben dan mannen was echter gebaseerd op maar 14 verschillende hersenen.  Echter toont bewijs aan dat er weinig verschil is tussen de inter-hemisferische connecties tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen. Er is geen verschil tussen het corpus callosum of de anterieure commissuur tussen mannen en vrouwen. Er is wel bewijs voor dat de interthalamische adhesie (ITA) groter is bij vrouwen dan bij mannen, maar dit is maar een kleine structuur en draagt niet zo veel bij aan functionele inter-hemisferische connectiviteit.

Wat voor verschillen zijn er nog meer tussen de hersenen van mannen en vrouwen?

Lateralisatie en asymmetrie

Eén van de meest genoemde seksuele dimorfie in de hersenen is dat het mannenbrein meer gelateraliseerd of asymmetrisch is dan het vrouwenbrein. Echter is hier dus geen bewijs voor. Ook andere onderzoeken hebben niet aangetoond dat vrouwen minder gebruik maken van hun linker hemisfeer voor taal dan mannen. Samengevat hebben klinische, gedragsmatige, anatomische en andere onderzoeken geen bewijs gevonden voor dat er een verschil is in functionele hemisferische asymmetrie tussen mannen en vrouwen. Het kan dus niet bewezen worden dat de hersenen van mannen meer gelateraliseerd zijn dan de hersenen van vrouwen.

Wat is er bekend over s/g verschillen in neurale connectiviteit?

Structurele onderzoeken naar neurale connectiviteit

Recentelijk hebben onderzoekers gekeken naar s/g verschillen in neurale connectiviteit. Doordat veel data nu publiekelijk beschikbaar is, hebben onderzoekers gekeken naar connectie patronen in de hersenen tussen mannen en vrouwen. Het vergelijken van patronen gebeurt op twee manieren: structureel en functioneel. Structurele connectiviteit wordt meestal onderzocht door middel van DTI tractografie, waarbij er gebruik wordt gemaakt van driedimensionale diffusie van water om zo te kijken naar de dichtheid en de richting van witte stof. Dit is dus één connectoom methode die wordt gebruikt om connecties te onderzoeken. Andere structurele connectoom methoden richten zich op correlaties tussen volumes, diktes, of grijze stof dichtheid van verschillende corticale gebieden. Onderzoek op basis van deze methoden heeft geen bewijs gevonden voor s/g verschillen.

Functionele onderzoeken naar neurale connectiviteit

Functionele onderzoeken naar neurale connectiviteit gebruiken fMRI om zuurstof in het bloed te meten. Dit gebeurt bij participanten die in de scanner liggen en die nog wakker zijn.  De onderzoeken die zijn gedaan produceren incongruente resultaten en er is geen conclusie over s/g verschillen in neurale connectiviteit. Er zijn een aantal studies die een patroon van hoger DMN-connectiviteit in vrouwen hebben gevonden, maar het is niet duidelijk over welke componenten van het DMN-netwerk dit gaat. Het lijkt erop dat de hersenen van vrouwen efficiënter zijn, maar het is onduidelijk of dit leidt tot meer of minder integratie tussen hersennetwerken. Het feit dat er zoveel verschillende resultaten zijn met betrekking tot s/g verschillen in neurale connectiviteit is waarschijnlijk het gevolg van dat er veel verschillende structurele en functionele methoden zijn gebruikt. Ook kunnen individuele verschillen leiden tot verstoorde resultaten. Ook is er niet genoeg gecontroleerd voor hersengrootte. Het is ook onduidelijk hoe hersengrootte invloed heeft op onderzoeken naar het functioneel connectoom.

Hoe kan men multivariate statistische algoritmes gebruiken om s/g verschillen te onderzoeken?

Een methode die ook gebruik maakt van massieve datasets is machine learning. In deze methode wordt geprobeerd om te voorspellen of een brein behoort tot een vrouw of een man. De procedure houdt in dat er gebruik wordt gemaakt van complete imaging datasets en deze in een algoritme te stoppen. Vervolgens wordt er met behulp van artifical intelligence geprobeerd om te bepalen welke kenmerken horen bij vrouwen hersenen en welke horen bij mannen hersenen. Deze studies zijn 80 tot 90% accuraat. Echter vindt discriminatie tussen mannen en vrouwen hersenen vooral plaats op basis van hersengrootte. Jij weet nu dat hersengrootte correleert met regionale volume, oppervlaktegebieden, DTI, en andere maten van connectiviteit. Er is geen duidelijkheid over welke kenmerken, naast hersengrootte, het meest geschikt zijn om te bepalen of een brein tot een man of een vrouw behoort.

Het is echter niet zo dat het doel van onderzoek is om te bepalen of een brein een mannenbrein of een vrouwenbrein is. In plaats daarvan is het doel om te bepalen wat de neurale basissen zijn voor verschillen in gedrag tussen mannen en vrouwen. Vaak wordt ook als doel van s/g onderzoek genoemd dat men bepaalde stoornissen beter wil begrijpen, zoals autisme, dementie, depressie, angst en dyslexie, die vaak in verschillende mate voorkomen bij mannen en vrouwen. Op basis van deze onderzoeken is het echter beter om s/g verschillen te onderzoeken met behulp van mentale taken en dan hersenactiviteit te meten in plaats van de specifieke hersenenstructuren te onderzoeken.

Wat is er bekend over taalverwerking?

Eén van de eerste studies over s/g verschil in fMRI activatie was dat mannen meer links-gelateraliseerde activatie vertonen in Broca’s gebied dan vrouwen tijdens verbale taken. Echter werd dit niet gerepliceerd tijdens vervolgonderzoeken. Ook andere onderzoeken hebben geen bewijs kunnen vinden voor dat mannen verschillen van vrouwen in taalverwerking. Dat mensen tóch vaak denken dat dit waar is heeft ook te maken met publicatie bias: alleen studies die wél een resultaat vinden worden gepubliceerd.

Wat is er bekend over spatiele verwerking?

Spatiele cognitie is verdeeld in drie domeinen: visualisatie, perceptie en mentale rotatie. Oude meta-analyses vonden dat mannen het beter doen dan vrouwen in elk van deze gebieden, al is het verschil in spatiele visualisatie heel klein en niet significant vóór het 18e levensjaar. Ondanks dat er betrouwbare verschillen zijn gevonden tussen mannen en vrouwen is er weinig bewijs op neurologische basis voor dit verschil.

Vroege studies hebben EEG gebruikt en onderzochten kinderen en jongvolwassenen. Vier structurele (MRI) studies toonden aan dat betere mentale rotatie vaardigheden gecorreleerd was met de pariëtale kwab bij mannen. Bij vrouwen was het echter de proportie van pariëtale GM/WM dat correleerde met mentale rotatie vaardigheden. Een ander, soortgelijk onderzoek vond juist de tegenovergestelde resultaten. Een derde studie vond geen verschillen in pariëtale kwabben, maar wel een significante correlatie tussen de rechter anterieure hippocampus GM en mentale rotatie. De vierde en meest recente studie vond geen s/g verschillen in spatiele verwerking. De MRI-studies die zijn gedaan naar s/g verschillen in spatiele verwerking hebben dus verschillende resultaten en zijn ook incongruent.

Er zijn ook onderzoeken die met behulp van fMRI hebben gekeken naar s/g verschillen in spatiele vaardigheid. Volgens een meta-analyse leiden mentale rotatie taken tot activatie in twee hersengebieden. Studies die s/g hebben onderzocht hebben geen verschil in deze patronen van activatie gevonden tussen mannen en vrouwen. De onderzoeken die zijn gedaan naar activatie tijdens mentale rotatie taken vonden dus geen verschillen in activatie tussen mannen en vrouwen.

Wat valt er te zeggen over emotieverwerking?

Er is ook vaak fMRI onderzoek gedaan naar s/g verschillen in emotieverwerking. Op gedragsniveau is dit ook vaak onderzocht en hieruit is gebleken dat er s/g verschillen in emotieverwerkingsvaardigheden zoals empathie. Onderzoeken die met behulp van zelf-rapportages empathie hebben onderzocht tonen aan dat vrouwen meer empathie hebben dan mannen. Objectieve maten van empathie, dus bijvoorbeeld de accuraatheid waarmee participanten gezichtsuitdrukkingen herkennen, tonen vaak kleinere verschillen tussen mannen en vrouwen aan. Dit zijn echter vaak kleine effecten. FMRI-onderzoekers hebben dit niet kunnen terugvinden in het brein. Uit meer dan 100 fMRI onderzoeken naar emotieverwerking is gebleken dat zo wel mannen als vrouwen dezelfde neurale structuren activeren tijdens emotieverwerking, namelijk de amygdala, de hippocampus, de thalamus, de frontale kwab, en de middenhersenen. Het circuit voor emotieverwerking is dus vrijwel hetzelfde bij mannen als bij vrouwen.

Wat valt er te concluderen?

Er zijn dus veel onderzoeken geweest naar s/g verschillen in het menselijk brein. Echter zijn er weinig duidelijke bevindingen uit deze onderzoeken naar voren gekomen. Het kan dus niet gesteld worden dat het menselijk brein seksueel dimorf is. De hersenen zijn vrijwel gelijk, dus monomorf. Het kan wel vastgesteld worden dat de hersenen van mannen groter zijn dan van vrouwen. Dit verschil blijft gedurende alle levensjaren en is ook gekoppeld aan verschillen in lichaamsgrootte. Dit betekent dat veel s/g verschillen in het brein te wijden zijn aan verschillen in grootte dan aan geslacht. Vrijwel alle hersengebieden en structuren zijn 5 tot 11% groter in mannen dan bij vrouwen. Ook is er geen bewijs gevonden voor verschillen in connectiviteit tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen. Ook onderzoek naar het neurale connectoom biedt geen bewijs voor s/g verschillen in het brein. Artifical intelligence is 80 tot 90% accuraat in het voorspellen van of een brein een mannen of een vrouwenbrein is, maar ook dit is vaak gebaseerd op hersengrootte. De beste manier om s/g verschillen in het brein te onderzoeken is taak-gerelateerde fMRI. Echter heeft ook onderzoek met deze methode geen bewijs geleverd voor verschillen tussen mannen en vrouwen op taalgebied, lateralisatie of activatie. Echter komt dit waarschijnlijk doordat deze studies ondermaats zijn en dus niet genoeg power hebben. Concluderend betekent dit dat er geen sprake is van seksuele dimorfie in het menselijk brein.  

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Shared intentionality van Tomasello & Carpenter - Chapter

Artikelsamenvatting bij Shared intentionality van Tomasello & Carpenter - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Mensen zijn heel anders dan andere soorten. Zo gebruiken mensen taal, wiskunde en bouwen zij sociale instituties en wolkenkrabbers. Ook gebruiken zij kaarten en geld. De vraag is hoe het kan dat mensen dit wel kunnen en andere soorten niet. Volgens de term ‘gedeelde intentie’ is dit ontstaan doordat mensen collaboratief samenwerkten. Hierdoor ontstond communicatie, want zonder communicatie is samenwerken erg lastig. Volgens Vygotsky, een russisch psycholoog, is hetgeen wat menselijke cognitie onderscheidt van dat van andere soorten de vaardigheid om van andere mensen te leren, dus om samen te kunnen werken. In dit artikel worden vier soorten sociaal-cognitieve vaardigheden beschreven die een rol spelen bij gedeelde intentie.

Wat zijn de vier sociaal-cognitieve vaardigheden?

Het volgen van de blik en gedeelde aandacht

Chimpansees volgen andermans blik om te kijken of de ander iets interessants ziet, zoals eten. Zij kiezen ervoor om alleen te jagen op eten dat anderen niet zien. Ook mensen doen dit. Zo volgen baby’s andermans blik, maar ook willen zij aandacht delen met anderen. Gedeelde aandacht houdt niet in dat twee mensen op hetzelfde moment dezelfde ervaring hebben. In plaats daarvan gaat het om dat mensen dezelfde ervaring hebben op hetzelfde moment en dat zij ook weten dat dit het geval is. Dit leidt tot een gedeelde subjectieve realiteit en het zorgt ervoor dat mensen goed kunnen samenwerken en onderscheidt hen van bijvoorbeeld chimpansees.

Sociale manipulatie en coöperatieve communicatie

Apen communiceren onderling, maar op een andere manier dan mensen. Zo wijzen kinderen en baby’s naar objecten en dit is gebaseerd op motieven die te maken hebben met gedeelde intentie. Ook is dit gebaseerd op gedeelde aandacht. Als een volwassene opeens naar een blauwe container wijst zonder enige vorm van gedeelde aandacht, dan zal de baby bijvoorbeeld niet begrijpen waar dit over gaat. Apen doen dit niet. Als anderen naar een emmer wijzen, dan lopen zij er direct heen. Daarnaast is er een ander doel van communicatie bij mensen vergeleken met apen. Zo gebruiken chimpansees en apen gebaren om anderen te manipuleren, niet om anderen te informeren of te helpen. Dit doen kinderen wel. Zo wijzen zij naar objecten puur om hun interesse er over te uiten. Ook wijzen kinderen naar objecten om anderen te helpen. Menselijke communicatie is dus coöperatief.

Groepsactiviteiten en collaboratie

Apen werken ook samen, zoals wanneer zij jagen in een groep. Echter is het vaak zo dat elke chimpansee in de groep zijn eigen doel najaagt. Er is dus geen sprake van collaboratie. In één studie werden er groepen gecreëerd. Echter stopte een groepslid met meedoen. In het geval van kinderen probeerden zij allemaal om het groepslid terug bij de groep te krijgen en te motiveren om weer mee te doen. Bij chimpansees was dit niet het geval. Als een groepslid niet meer meedeed dan probeerden zij gewoon om individueel de taak op te lossen.

Sociaal leren en geïnstrueerd leren

Sommige vormen van sociaal leren zijn heel individueel. Zo leren mensen van anderen door hen te observeren. Dit gebeurt vaak bij chimpansees. Mensen imiteren vaak anderen, ook om te laten zien dat zij in staat zijn om een taak uit te voeren. Chimpansees imiteren anderen niet zo vaak. Ook leren mensen elkaar vaak dingen door het gedrag te modelleren, dus voor te doen. Dit komt niet op dezelfde manier voor bij chimpansees.

Wat zijn de conclusies?

Apen zijn dus vooral individuele wezens. Ze gebruiken of exploiteren anderen, doordat zij bijvoorbeeld informatie verzamelen of hen manipuleren. Vaak is er ook onderlinge competitie. Menselijke kinderen doen dit niet, zij helpen anderen en vormen een band met andere kinderen en mensen. Dit zijn allemaal vaardigheden voor gedeelde intentie en zijn gebaseerd op een aantal basisvaardigheden zoals het volgen van andermans blik, manipulatieve communicatie, groepsactie, coöperatieve communicatie en geïnstrueerd leren. Deze vaardigheden ontstaan op basis van een interactie tussen twee ontwikkelingen, namelijk doordat men moest samenwerken voor eten en doordat men de behoefte kreeg om mentale staten met elkaar te delen. Er zijn drie belangrijke reden voor waarom gedeelde identiteit een belangrijk fenomeen is voor ontwikkelingspsychologen om te bestuderen. Ten eerste is dit wat mensen onderscheidt van andere diersoorten. Ten tweede bevat gedeelde identiteit als fenomeen een aantal factoren samen die vaak onafhankelijk worden bestudeerd. In plaats daarvan zou het gezamenlijk bestudeerd moeten worden. Ten derde beschrijft de term gedeelde intentie ook hoe de biologie en cultuur samenkomen. Vaardigheden en motivaties voor gedeelde intentie zijn een directe uiting van biologische aanpassingen die kinderen helpen om zich aan te passen aan de cultuur waarin zij leven.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Sex/gender differences in the brain are not trivial: A commentary on Eliot et al. van Hirnsteinn & Hausmann - Chapter

Artikelsamenvatting bij Sex/gender differences in the brain are not trivial: A commentary on Eliot et al. van Hirnsteinn & Hausmann - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

In een review stelden onderzoekers dat men af moet van het idee dat het menselijk brein seksueel dimorf is. Volgens deze onderzoekers is het brein een geheel en zijn er niet twee versies, namelijk een mannelijke en vrouwelijke versie. Er zijn meerdere onderzoekers die dit hebben benoemd, maar deze review onderscheidt zich van andere door de data en literatuur dat is gebruikt in deze review. In dit artikel wordt op deze review gereageerd. Er worden kritiekpunten geleverd op de uitspraken. Zo is men het wel eens met dat er geen seksuele dimorfie is in het menselijk brein, maar dit betekent niet dat er helemaal geen verschillen zijn tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen.

Wat zijn de kritiekpunten?

Ten eerste zijn niet alle onderzoekers even nauwkeurig in het interpreteren van de resultaten. Dit kan leiden tot een verstoord beeld van de resultaten. Ten tweede zijn effectgroottes van belang. Kleine effecten zeggen niet zo veel, maar als er vaker kleine effecten worden gevonden bij herhaalde metingen dan kunnen deze kleine effecten wel heel betekenisvol worden. Zo kan een verschil van 1-5% in de hippocampus of amygdala weinig impact hebben op bijvoorbeeld geheugentesten. Echter zijn deze structuren betrokken bij emotionele herinneringen en dit kan mettertijd enorme effecten hebben op gedrag. Ook is het soms zo dat kleine effecten worden gecombineerd tot multivariate analysen wat leidt tot dat computers sekse of gender kunnen voorspellen met 60 tot 70% accuraatheid. Het uitvoeren van goede en nauwkeurige meta-analysen helpt erbij om betere conclusies te trekken uit data, ook bij kleine effecten. Ten derde kan het ook zo zijn dat een klein verschil tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen een grote impact kan hebben. Het kan ook andersom zijn. Zo is er bekend dat het mannelijke brein groter is dan het vrouwelijke brein, maar dit heeft geen enkel invloed op bijvoorbeeld IQ. Er is dus geen sprake van een lineaire relatie: als er een groter verschil is in een bepaald hersengebied betekent dit niet per se dat er ook een verschil is in gedrag. Ten slotte stellen de onderzoekers in de review dat het bestuderen van sekse of genderverschillen in het brein niet veel bijdraagt. Echter is dit volgens het huidige artikel niet waar. Het is namelijk bekend dat sekse/gender verschillen een belangrijke rol spelen bij bepaalde mentale stoornissen. Het is dus wel belangrijk om sekse en gender verschillen in acht te nemen wanneer onderzoekers de hersenen bestuderen. Daarnaast zou het ook een stap vooruit zijn als onderzoekers andere factoren meenemen in hun onderzoek, zoals sociale factoren, leeftijd, opleiding, enzovoorts. In andere woorden, het zou onderzoekers goed doen om een biopsychosociale benadering te hebben. Dit helpt om een beter inzicht te krijgen in sekse/gender verschillen in de hersenen en zal kunnen helpen om van het idee dat er seksuele dimorfie is in de hersenen af te komen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Work group diversity and group performances: an intergrative model and research agenda van Van Knippenberg et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Work group diversity and group performances: an intergrative model and research agenda van Van Knippenberg et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Werkgroep diversiteit in organisaties is een feit. Zo worden groepen in organisaties steeds meer divers, vooral met betrekking tot demografische compositie. Daarnaast gebruiken steeds meer organisaties cross-functionele teams, dus er is ook diversiteit op basis van functie. Werkgroep diversiteit heeft zo wel positieve als negatieve effecten op groepsprestatie en het is voor onderzoekers daarom interessant om te weten welke processen leiden tot positieve en negatieve effecten van werkgroep diversiteit. De onderzoeken die in dit gebied zijn uitgevoerd zijn echter vaak uitgevoerd in verschillende gebieden en er is niet één theoretisch raamwerk dat gebruikt kan worden om de effecten van groepsdiversiteit op groepsprestatie te begrijpen. Dit houdt in dat veel theorieën gebruikt kunnen worden om uit te leggen hoe diverse groepen kunnen leiden tot positieve of negatieve effecten, maar zijn zij vaak niet geschikt om te voorspellen wanneer er positieve of negatieve effecten plaats zullen vinden. In dit artikel wordt een model beschreven van de processen die leiden tot negatieve en positieve effecten van groepsdiversiteit.

Wat is de huidige stand van zaken?

Diversiteit wordt gedefinieerd als verschillen tussen individuen op bepaalde attributen, die ervoor kunnen zorgen dat de persoon wordt gezien als anders dan het individu. Diversiteit is dus een breed begrip en bevat verschillende dimensies zoals leeftijd, nationaliteit, religieuze achtergrond, beroep, politieke voorkeur, enzovoorts. Onderzoek in diversiteit heeft zich echter vooral gericht op gender, leeftijd, etniciteit, opleiding en beroep. Volgens bepaalde onderzoekers is het grootste verschil tussen de verschillende dimensies van diversiteit het verschil tussen sociale categorie diversiteit en informationele/functionele diversiteit. Sociale categorie diversiteit gaat over zichtbare verschillen zoals geslacht, leeftijd en etniciteit. Informationele/functionele diversiteit gaat over beroeps-gerelateerde verschillen, zoals opleidingsachtergrond.

Ook zijn er twee tradities in onderzoek naar werkgroep diversiteit, namelijk het sociale categorisatie perspectief en het informatie/besluitvormingsperspectief. Het sociale categorisatie perspectief stelt dat verschillen tussen mensen de basis vormen voor het categoriseren van personen in groepen in een in-groep en out-groep. Personen behoren zelf tot een in-groep en zij kunnen anderen categoriseren in ook hun in-groep of in een out-groep. Het blijkt dat personen anderen die tot hen in-groep behoren leuker vinden dan anderen die tot een out-groep behoren en in-groep mensen verkiezen boven out-groep mensen. Op het werk houdt dit in dat mensen collega’s die op hen lijken leuker vinden dan collega’s die niet op hen lijken. Ook kan dit categoriseren van mensen in een in-groep en out-groep leiden tot conflicten, waarbij er een “wij tegen zij” strijd ontstaat. Samengevat houdt dit in dat hoe meer homogeen een werkgroep is, dus hoe meer de mensen in een groep op elkaar lijken, hoe meer toegewijd de leden van deze groep zijn aan hun groep. Ook leidt dit tot een betere groepscohesie en minder conflicten. Het hebben van een homogene groep leidt volgens het sociale categorisatieperspectief dus tot een betere groepsprestatie.

Volgens het informatie/besluitvormingsperspectief is het juist beter om een heterogene groep te hebben om zo een betere groepsprestatie te bereiken. Dit houdt in dat groepen bestaan uit mensen met verschillende opleidingen. Daarnaast zal dit waarschijnlijk leiden tot meer discussies tussen mensen en zullen deze discussies uiteindelijk leiden tot een betere keuze. Daarnaast blijkt het dat het blootgesteld worden aan mensen met andere perspectieven creativiteit verhoogt en kan leiden tot meer innovatieve ideeën en oplossingen. Deze ideeën worden ondersteund door onderzoek dat heeft aangetoond dat diversiteit inderdaad leidt tot meer taak-gerelateerde conflicten, hogere prestaties en innovatie.

Het sociale categorisatieperspectief richt zich dus meer op relationele aspecten en het informatie/besluitvormingsperspectief richt zich meer op taak-gerelateerde aspecten van groepsprocessen. Dit houdt in dat diversiteit de relaties in de groep verslechtert, maar de prestaties verbetert. Echter is het ook bekend dat problematische intergroep relaties leiden tot slechte prestaties, dus dit maakt het lastig om te begrijpen waarom diversiteit zo wel positief als negatieve effecten op groepsprestaties kan hebben.

Een manier om deze perspectieven te integreren is door de dimensie van diversiteit in acht te nemen. Volgens het sociale categorisatie perspectief worden categorisaties eerder gebruikt wanneer de categorieën duidelijk zichtbaar zijn, zoals verschillen in gender en etniciteit. Daarnaast gebruiken mensen vaker categorisaties die zij hun gehele leven al gebruiken (gender, etniciteit, leeftijd). Dit betekent dat sociale categorisatie dus vaker zal voorkomen wanneer de categorieën duidelijk zichtbaar zijn vergeleken met wanneer de categorieën minder zichtbaar zijn (dus informationele categorieën zoals opleidingsachtergrond). Echter is er niet veel bewijs voor deze integratie.

Wat is het categorisatie-elaboratie model?

Eerder onderzoek heeft dus geen goede verklaring kunnen bieden voor de positieve en negatieve verschillen van diversiteit in werkgroepen en hebben het sociale categorisatie perspectief dus niet met het informatie/besluitvormingsperspectief kunnen integreren. In dit artikel wordt het categorisatie-elaboratie model (CEM) voorgesteld om de verschillende effecten van diversiteit toch te kunnen integreren. Volgens het CEM zijn er een aantal redenen waarom diversiteit leidt tot verschillende effecten. Ten eerste heeft onderzoek naar diversiteit te weinig aandacht geschonken aan informatieverwerking in groepen en aan moderatoren van informatieverwerking in groepen als onderliggende processen van de positieve effecten van diversiteit. Ten tweede heeft dit onderzoek vaak gewerkt vanuit een gesimplificeerde conceptualisatie van sociale categorisatie processen. Ook hierbij zijn belangrijke moderatoren van de relaties tussen diversiteit en sociale categorisatie en tussen sociale categorisatie en de negatieve consequenties van categorisatie genegeerd. Ten derde zijn informatie/besluitvormingsprocessen en sociale categorisatie processen vaak onafhankelijk van elkaar onderzocht, terwijl het CEM stelt dat deze processen interacteren. Ten slotte is het zo dat veel diversiteitsonderzoek heeft plaatsgevonden vanuit de assumptie dat beide perspectieven gekoppeld zijn aan een specifieke dimensie van diversiteit. Het CEM werkt niet vanuit deze assumptie en gaat er in plaats daarvan vanuit dat elke dimensie van diversiteit kan leiden tot informatie/besluitvorming en sociale categorisatieprocessen. Het CEM is dus een nieuwe conceptualisatie en integratie van het informatie/besluitvormingsperspectief en het sociale categorisatieperspectief.

Wat zijn de principes van CEM?

In lijn met het informatie/besluitvormingsperspectief stelt het CEM dat diversiteit in een werkgroep positief gerelateerd is aan elaboratie van taak-gerelateerde informatie en perspectieven binnen in groep. Het leidt dus tot discussies en integratie van ideeën. Dit heeft invloed op groepsprestatie, vooral op groepscreativiteit, innovatie en de kwaliteit van keuzes. Echter is dit niet altijd het geval. Er zijn dus ook moderatoren binnen de relatie tussen diversiteit en elaboratie. Dit houdt in dat groepsdiversiteit leidt tot meer elaboratie van taak-gerelateerde informatie wanneer de groep beschikt over sterke informatieverwerkingsprocessen, wanneer de groep voldoende gemotiveerd is en wanneer de groepsleden een hoge mate van taakvaardigheid hebben.

In lijn met het sociale categorisatieperspectief beschrijft CEM ook de rol van sociale categorisatie. Zo stelt het CEM dat verschillen tussen groepsleden leiden tot sociale categorisatie wanneer er wordt voldaan aan drie factoren: de cognitieve beschikbaarheid, de normatieve fit en de vergelijkende fit van de categorisatie. Cognitieve beschikbaarheid gaat over het gemak waarmee sociale categorieën worden geactiveerd (man of vrouw), de normatieve fit gaat over de mate waarin de categorisatie logisch klinkt en de vergelijkende fit gaat over de mate waarin de categorisatie leidt tot subgroepen met weinig verschillen tussen de groepsleden en grote verschillen met andere groepen. Daarnaast stelt het CEM dat bedreigingen en uitdagingen voor subgroep identiteit kunnen leiden tot intergroep bias.

Op basis van een integratie van beide perspectieven wordt er gesteld dat elaboratie en sociale categorisatie processen interacteren. Dit houdt in dat intergroep bias als gevolg van sociale categorisatie kan leiden tot verminderde elaboratie van taak-gerelateerde activiteiten en perspectieven. Ten slotte stelt het CEM dat alle dimensies van diversiteit kunnen leiden tot elaboratie van taak-gerelateerde informatie en sociale categorisatie processen. Al deze proposities worden nu in een alinea beschrijven.

Wat valt er te zeggen over diversiteit en elaboratie van taak-gerelateerde informatie?

Diverse groepen kunnen leiden tot betere groepsprestaties doordat zij meer informatie tot hun beschikking hebben en ook beschikken over een groter sociaal netwerk vergeleken met homogene groepen. Echter gaat het niet alleen om de informatie die beschikbaar is, het gaat vooral om hoe de groepen omgaan met de informatie. Er zijn daarom twee problemen in de diversiteitsliteratuur, namelijk dat er vaak wordt gesproken over conflicten, maar onderzoek heeft geen bewijs gevonden voor een positieve relatie tussen conflicten en prestaties. Ten tweede is het ook onduidelijk wat voor prestaties verbeteren door diversiteit. Een meta-analyse heeft aangetoond dat taak-gerelateerde conflicten negatief gerelateerd zijn aan groepsprestaties. Het blijkt dus dat niet de groepsprestatie verbetert door conflicten, maar dat het proces waarbij het conflict wordt opgelost leidt tot betere prestaties. Diversiteit leidt dus niet alleen tot betere prestaties door conflicten. Het kan ook zijn dat de nieuwe informatie die groepsleden verwerken niet altijd tot conflicten leiden. Volgens het CEM is vooral de elaboratie van taak-gerelateerde informatie het proces waarbij diversiteit leidt tot betere groepsprestaties. Elaboratie houdt in dat informatie wordt uitgewisseld, dat er verschillende perspectieven worden uitgewisseld. Vervolgens wordt hier een discussie over gevoerd in de groep.

Wat zijn moderatoren van de relatie tussen diversiteit en elaboratie?

In de vorige alinea heb je gelezen dat diverse groepen leiden tot betere prestaties doordat er elaboratie van taak-gerelateerde informatie plaatsvindt. Dit betekent dat diversiteit leidt tot betere prestaties, maar vooral wanneer de prestatie gebaseerd is op informatieverwerking, creativiteit en probleemoplossing. Dus, de taak bepaalt of diversiteit leidt tot betere prestaties. Wanneer de prestatie afhangt van creativiteit en innovatie, dan heeft diversiteit positieve effecten.

Naast kenmerken van de taak zijn ook motivatie en vaardigheid belangrijke moderatoren van de positieve effecten van diversiteit op groepsprestaties. Wanneer de groepsleden gemotiveerd zijn, zal diversiteit leiden tot meer elaboratie en dus betere groepsprestaties. Ook zal diversiteit leiden tot meer elaboratie en dus betere groepsprestaties wanneer de groepsleden een hoge taakvaardigheid hebben.

Wat zijn de implicaties van deze principes voor onderzoek?

Onderzoek dat zich bezighoudt met groepsprocessen zou zich dus moeten richten op elaboratie processen. Dit zou onderzocht kunnen worden met behulp van gedragsdata, zoals audio-video opnames van werkgroepen. Deze data kunnen geanalyseerd worden op basis van de mate van informatie-uitwisseling. Ook zou elaboratie onderzocht kunnen worden met behulp van vragenlijsten. Ook zou er meer onderzoek kunnen komen naar de rol van taakkenmerken en groepsprestaties. Ten derde zou onderzoek zich moeten richten op motivatie, door bijvoorbeeld groepsleden hun intrinsieke motivatie te meten en dit te aggregeren naar groepsniveau. Ook zijn er factoren die invloed hebben op motivatie, zoals leiderschap, doelstelling, sociale uitwisselingsprocessen en individuele verschillen en ook hier zou onderzoek zich op kunnen richten. Met betrekking tot de taakvaardigheid van groepsleden zouden onderzoekers intelligentie of opleidingsniveau kunnen vaststellen en de interactie tussen deze concepten en diversiteit kunnen onderzoeken. Daarnaast hangt elaboratie niet alleen af van de motivatie van groepsleden, maar ook van de tijd die zij hebben en de omgeving. Zo blijkt het uit onderzoek dat groepen die samenwerken in een ruimte met veel lawaai en weinig tijd hebben minder elaboratie vertonen. Ook is het zo dat diversiteit kan leiden tot meer elaboratie en betere prestaties, maar dit is geen lineaire relatie. Dit houdt in dat diversiteit leidt tot betere prestaties tot een bepaald punt en daarna niet meer.

Wat valt er te zeggen over diversiteit, sociale categorisatie en intergroep bias?

Vanwege het feit dat het informatie/besluitvormingsperspectief en de sociale categorisatie perspectief verschillende onderzoekstradities zijn, is er weinig onderzoek over hoe sociale categorisatie informatie/besluitvormingsprocessen kunnen beïnvloeden. In andere woorden, er is niet veel bekend over hoe sociale categorisatieprocessen leiden tot meer of minder elaboratie. Om dit toch te kunnen onderzoeken is het belangrijk om eerst de relaties tussen de concepten te verduidelijken. Ten eerste diversiteit en sociale categorisatie. Diversiteit kan leiden tot sociale categorisatie waarin groepsleden een onderscheid maken tussen “wij en zij”. Dit kan bijvoorbeeld mannen tegen vrouwen, jong tegen oud, of marketing tegen productie zijn. De vraag is: wat leidt ertoe dat mensen anderen categoriseren als “wij” of als “zij”? Uit onderzoek blijkt dat hoe meer zichtbaar (salient) een sociale categorie is, hoe eerder dit wordt gebruikt door mensen. Zichtbaarheid is een functie van drie factoren: een vergelijkende fit, een normatieve fit, en cognitieve beschikbaarheid. Vergelijkende fit houdt in dat de categorie een duidelijk voorbeeld is van de overeenkomsten en verschillen tussen mensen. Beschouw hiervoor het volgende voorbeeld. Internationale sportteams bestaan uit mensen uit verschillende landen. Als deze leden uit veel verschillende landen komen is het moeilijk om elkaar te categoriseren op basis van nationaliteit. Als het team bestaat uit leden van twee verschillende landen, dan is dit wel mogelijk. Dit houdt in dat categorisatie op basis van nationaliteit meer zichtbaar is. Normatieve fit gaat over de mate waarin de categorisatie logisch klinkt voor het individu. Hoe logischer een categorisatie klinkt voor een individu (dus hoe meer het past bij iemand zijn of haar overtuigingen, verwachtingen en stereotypen), hoe meer zichtbaar de categorisatie is voor dit individu. Als voorbeeld hiervan is aangetoond dat individuen die racistische vooroordelen hebben vaker mensen categoriseren op basis van ras. Cognitieve beschikbaarheid gaat over het gemak waarmee een categorisatie tot stand komt. Dit houdt in dat categorisaties die mensen vaak in hun leven hebben gemaakt, zoals categorisaties op basis van geslacht en leeftijd, vaker worden gebruikt dan categorisaties die minder vaak worden gebruikt. Samengevat houdt dit in dat sociale categorisatie binnen groepen plaatsvindt op basis van een interactie tussen de vergelijkende fit, de normatieve fit, en de cognitieve beschikbaarheid van sociale categorisaties (Propositie 5).

Wat is de relatie tussen sociale categorisatie en intergroep bias?

Intergroep bias houdt in dat men meer gunstige percepties en attitudes heeft tegenover hen in-groep dan tegenover hun out-groep. Sociale categorisatie houdt in dat mensen worden gecategoriseerd op basis van hun eigenschappen. Intergroep bias kan negatieve effecten hebben, zoals het hebben van slechte relaties met leden van andere groepen. Het verschil tussen categorisatie en bias is vaak genegeerd in diversiteitsonderzoek. Ook wordt er vaak gesteld dat categorisatie leidt tot bias, maar dit is niet altijd het geval.

Wanneer mensen lid zijn van een groep beïnvloedt dit hoe zij zich voelen over hunzelf, dus hun sociale identiteit. Mensen willen verschillen van anderen en een positief imago behouden. Intergroep bias ontstaat dan vaak doordat leden zich voelen alsof hun sociale identiteit wordt bedreigd. Dit kan ontstaan doordat bijvoorbeeld de groep gediscrimineerd wordt, of doordat een andere groep het beter doet dan hen op een bepaalde taak. Samengevat houdt dit in dat sociale categorisatie leidt tot intergroep bias, maar alleen wanneer de sociale identiteit wordt bedreigd door de categorisatie (Propositie 6).

Wat zijn de implicaties van Propositie 5 en Propositie 6 voor onderzoek?

Propositie 5 laat zien dat het belangrijk is dat de contingenties van de zichtbaarheid van sociale categorieën moeten worden onderzocht. Dit is tot op heden nog niet nauwkeurig gebeurd. Het principe van vergelijkende fit toont aan dat verschillende dimensies van diversiteit interacteren bij het tot stand komen van sociale categorisatieprocessen. Dit betekent dat de inconsistente bevindingen in diversiteitsonderzoek wellicht ontstaan door de onafhankelijke effecten benadering en het zou beter zijn om een interactieve effecten benadering te gebruiken. Volgens het normatieve fit principe is het belangrijk dat onderzoekers niet alleen kijken naar de relatie tussen diversiteit en sociale categorisatie, maar ook naar stereotypen, overtuigingen en cultuur. Het principe van cognitieve beschikbaarheid toont aan dat hoe vaker specifieke categorieën worden gebruikt, hoe meer beschikbaar deze categorieën zijn voor mensen. Het is daarom interessant om te onderzoeken hoe individuele verschillen en contextuele factoren de beschikbaarheid van minder gebruikte categorieën beïnvloeden.

Ten slotte leidt sociale categorisatie niet altijd tot intergroep bias en daarom moet diversiteitsonderzoek naast sociale categorisatie ook intergroep bias bestuderen. Ook moeten bedreigingen voor identiteit beter onderzocht worden als moderatoren van de relatie tussen sociale categorisatie en intergroep bias.

Wat zijn de interactieve effecten van elaboratie en sociale categorisatie processen?

Volgens Propositie 1 tot en met Propositie 4 is elaboratie hét proces waarbij diversiteit leidt tot positieve effecten. Propositie 5 en 6 gaan meer over sociale categorisatie en beschrijven hoe dit negatieve effecten kan hebben op diverse groepen. De proposities kunnen dus worden gebruikt om te begrijpen waarom verschillende onderzoeken leiden tot verschillende conclusies over de effecten van diversiteit op prestaties. Er wordt nu een andere reden genoemd voor de inconsistentie in bevindingen, namelijk de interactie tussen elaboratie processen en sociale categorisatie processen bij de relatie tussen werkgroep diversiteit en groepsprestaties.

In tegenstelling tot Propositie 1 tot en met 6, waarin beide perspectieven (informatie/besluitvormingsperspectief en sociale categorisatie perspectief) apart van elkaar werden beschreven, wordt er in de huidige alinea beschreven hoe deze perspectieven geïntegreerd kunnen worden.

Intergroep bias leidt ertoe dat er verschillen in communicatie ontstaan. Zo zorgt het ervoor dat men opener is voor de dingen die worden gezegd door in-groep leden dan door out-groep leden. Dit leidt ertoe dat er meer elaboratie plaatsvindt voor de dingen die door in-groep leden worden gedeeld dan voor de dingen die door out-groep leden worden gedeeld. Intergroep bias dat ontstaat door werkgroep diversiteit leidt dus tot verminderde elaboratie van taak-gerelateerde informatie en heeft daarom een negatieve invloed op groepsprestaties (Propositie 7).

Wat zijn de implicaties van Propositie 7 voor onderzoek?

Een belangrijke implicatie van Propositie 7 is dat, wanneer men informatie/besluitvormingsprocessen onderzoekt, zij ook sociale categorisatie processen en elaboratie moeten onderzoeken. Daarnaast moeten ook de mogelijke gevolgen van sociale categorisatie beter onderzocht worden. Daarnaast stelt Propositie 7 dat de twee perspectieven niet apart van elkaar, maar samen met elkaar moeten worden onderzocht. Dit zou helpen om de effecten van diversiteit op groepsprestaties beter te kunnen bepalen.

Wat valt er te zeggen over de dimensies van diversiteit?

Het CEM kan ook gebruikt worden om te beschrijven of bepaalde soorten diversiteit (bepaalde dimensies) meer of minder gerelateerd zijn aan bepaalde processen, zoals bijvoorbeeld sociale categorisatie processen. Er werd vaak gesteld dat informatie gerelateerde diversiteit (dus verschillen in beroep of opleidingsachtergrond) andere effecten heeft dan sociale categorie diversiteit (dus verschillen in leeftijd, geslacht, ras). Echter is er weinig bewijs voor dit idee. Volgens het CEM is er weinig bewijs voor, omdat er minder verschil is tussen de categorieën dan dat er voorheen werd gedacht. Zo lijkt het soms alsof bepaalde verschillen vooral gebaseerd zijn op informatie, terwijl soms deze verschillen ook gerelateerd zijn met sociale categorieën. Zo kan het zijn dat getrouwde mensen andere perspectieven hebben over het uitvoeren van taken dan mensen die niet getrouwd zijn. In andere woorden, verschillen in sociale categorieën zijn vaak gerelateerd aan verschillen in taak-gerelateerde informatie. In statistische termen, verschillen in sociale categorieën zijn vaak confound met verschillen in informationele (taak-gerelateerde) categorieën. Daarnaast kan het ook zo zijn dat informationele verschillen kunnen leiden tot sociale categorisatie (dus bijvoorbeeld de economen tegenover de psychologen). Daarom stelt het CEM dat informationele en sociale categorie diversiteit aspecten van diversiteit zijn en niet typen van diversiteit en dat alle dimensies van diversiteit kunnen leiden tot categorisatie processen en elaboratie processen (Propositie 8).

Wat zijn de implicaties van Propositie 8 voor onderzoek?

Als alle dimensies van diversiteit kunnen fungeren als zo wel sociale diversiteit en informationele diversiteit, dan kunnen beide dimensies leiden tot elaboratie processen en sociale categorisatie processen. Onderzoek zou zich dan ook niet meer moeten richten op de verschillen tussen de typen diversiteit. In plaats daarvan zou onderzoek zich moeten richten op de gevolgen van elaboratie, categorisatie, en intergroep bias om zo te voorspellen of diversiteit wel of niet positief effecten zal hebben op groepsprestaties. Verder toont onderzoek aan dat de effecten van diversiteit kunnen verschillen over tijd. Zo kunnen diverse groepen in het begin slechtere prestaties tonen, maar mettertijd doen zij het even goed of zelfs beter dan homogene groepen. Dit kan worden verklaard doordat groepsleden tijd, kennis en vaardigheden nodig hebben om verschillende perspectieven met elkaar te herenigen. Ook moet men leren wie welke kennis heeft, wat ‘transactief geheugen’ wordt genoemd. Dit transactief geheugen beïnvloedt de vaardigheid van het team, dus hoe goed zij in staat zijn tot elaboratie doordat men leert welk groepslid het beste kan worden benaderd om bepaalde informatie te vergaren. Ook leidt dit tot verschillen in comparatieve vergelijking, waarbij men nieuwe overeenkomsten en nieuwe verschillen ontdekt door interactie met groepsleden. Ook kunnen er verschillen ontstaan in normatieve fit wanneer mensen anderen die van hen verschillen beter leren kennen en beter met de verschillen om leren gaan. Hoe langer mensen dus lid zijn van een groep, hoe beter zij leren om te gaan met de verschillen die waren ontstaan als gevolg van sociale categorisatie. Dit houdt in dat er in het begin vooral sociale categorisatie processen plaatsvinden en later vooral informatie/besluitvormingsprocessen. Echter kan het ook zo zijn dat men over tijd andere groepsleden beter leert kennen en vooral de negatieve kanten van deze leden naar voren komen. Om deze bevindingen met elkaar te herenigen is er meer onderzoek nodig. Daarnaast is er de afgelopen tijd meer interesse in andere dimensies van diversiteit, zoals verschillen in persoonlijkheid, attitudes en waarden. Het is daarom interessant om deze dimensies van diversiteit en de gevolgen van deze dimensies op elaboratie en sociale categorisatie beter te onderzoeken.

Wat zijn de implicaties van CEM voor diversiteit management?

Volgens het CEM moet men zich vooral richten op het stimuleren van elaboratie om op deze manier de positieve effecten van diversiteit te verkrijgen (Propositie 1). Ook moet men zich erop richten om intergroep bias te voorkomen omdat dit leidt tot negatieve evaluaties van anderen (Propositie 6) en elaboratie van taak-gerelateerde informatie kan hinderen (Propositie 7). Om dit te bereiken kan men de moderatoren van elaboratie (Propositie 2, 3, en 4), sociale categorisatie (Propositie 5) en intergroep bias (Propositie 6) gebruiken.

Volgens Propositie 2 kan diversiteit leiden tot positieve effecten wanneer de taak vooral gebaseerd is op creativiteit en innovatie. Voor taken die een hoog informatieverwerking en besluitvormingscomponent hebben is het belangrijk dat men zich richt op motivatie (Propositie 3) en taakvaardigheid (Propositie 4). Motivatie kan bijvoorbeeld verhoogd worden door het hebben van een goede leider, door teamleden te trainen en om hen steun te bieden, en door uitdagende doelen te stellen. Propositie 5 en 6 stellen dat, om intergroep bias te voorkomen, men zich moet richten op de zichtbaarheid van sociale categorieën. Onderzoekers hoeven zich niet te richten op het verminderen van diversiteit, in plaats daarvan moet men zich er op richten op het voorkomen van negatieve comparatieve fit.  Daarnaast kan diversiteitsmanagement zich ook richten op het stimuleren van positieve overtuigingen over diversiteit en positieve attitudes. Deze richtlijnen gelden voor alle dimensies van diversiteit (Propositie 8).

Wat zijn de conclusies?

Dit artikel begon met de inconsistentie in bevindingen over de relatie tussen werkgroep diversiteit en prestatie. Het CEM beschrijft 8 proposities die elk beschrijven hoe werkgroep diversiteit effect heeft op informatie/besluitvormingsprocessen en sociale categorisatie processen. Ook stelt het CEM dat onderzoek zich moet richten op de onderliggende processen van het effect van werkgroep diversiteit op prestaties. Alle dimensies van diversiteit kunnen zo wel positieve als negatieve effecten hebben. Het is dus niet zo dat sociale categorisatie altijd negatieve effecten heeft en ook elaboratie processen kunnen negatieve effecten hebben (bijvoorbeeld wanneer de groep niet vaardig genoeg is). Onderzoek moet dus een procesoriëntatie hebben. Veel aspecten van het CEM behoeven dus onderzoek, bijvoorbeeld de modererende variabelen. Daarnaast zou het handig zijn als onderzoek zich ook richt op andere uitkomsten dan alleen prestaties. Het CEM is dus een integratief model over de effecten van diversiteit op prestaties en kan gebruikt worden voor managers van diversiteit.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Patterns of gender development van Martin - Chapter

Artikelsamenvatting bij Patterns of gender development van Martin - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Dit artikel beschrijft de ontwikkeling van gender. Er wordt beschreven hoe gender zich ontwikkelt, hoe mensen leren om gender te begrijpen en hoe stereotypering, discriminatie en vooroordelen ontstaan in de kindertijd. Ook worden de continuïteiten binnen individuen over tijd beschreven en worden longitudinale studies beoordeeld om te bepalen hoe stabiel individuele verschillen in geslachtssegregatie en activiteiten en interesses zijn. Ten slotte wordt besproken hoe de dynamisch systeemtheorie toegepast kan worden bij gender ontwikkeling.

Begrijpen en gebruiken kinderen onder de twee jaar het concept van gender?

Zelf-socialisatie theorieën zijn geïnteresseerd in hoe kinderen hun begrip van gender invloed heeft op hun genderspecifiek gedrag. Volgens deze theorieën willen kinderen begrijpen wat gender voor hen betekent en deze informatie gebruiken voor hun socialisatie. Echter stellen sommige onderzoekers dat begrip van gender niet belangrijk is voor het ontwikkelen van genderspecifiek gedrag, omdat kinderen onder twee jaar al genderspecifiek gedrag vertonen. Op deze leeftijd zijn kinderen nog niet in staat om gender te begrijpen. Het is dus belangrijk om te bepalen of genderspecifiek gedrag ontstaat vóór of na kinderen een begrip hebben van gender.

Uit onderzoek blijkt dat baby’s van drie tot vier maanden al onderscheid maken tussen vrouwelijke en mannelijke gezichten, doordat zij langer kijken naar specifieke gezichten. Vanaf zes maanden kunnen baby’s ook het onderscheid maken tussen gezichten en stemmen op basis van geslacht, kunnen zij wennen aan gezichten van beide geslachten, en kunnen zij intermodale verbanden leggen tussen gezichten en stemmen. Vanaf 10 maanden kunnen baby’s stereotype associaties leggen tussen gezichten van vrouwen en mannen en genderspecifieke objecten, zoals een sjaal of een hamer. Dit suggereert dat zij primitieve stereotypen kunnen vormen.

Het is echter moeilijk om jonge kinderen te onderzoeken en daarom is het ook moeilijk om te bepalen wanneer kinderen voor het eerst hun eigen geslacht of dat van anderen herkennen en begrijpen. In één studie dat een ‘preferentieel kijken’ paradigma gebruikte kon 50% van de meisjes van 18 maanden oud gender labels (man, vrouw) gebruiken, maar jongens niet. 50% van de 18 tot 24-maanden oude meisjes en jongens waren boven verwachting goed in het begrijpen van het gender label “jongen”. In een andere studie konden 24 tot 30-maanden oude kinderen begrijpen tot welke gender categorie zij behoorden. Ook konden veel van deze kinderen de juiste foto kiezen wanneer zij werden geconfronteerd met gender labels door een onderzoeker. Een andere studie onderzocht of het spelen met speelgoed invloed heeft op hoe kinderen gender categorieën gebruiken en hierover praten.  Hieruit bleek dat kinderen die vaker gender labels gebruiken, vaker met genderspecifiek speelgoed spelen. Uit al deze onderzoeken blijkt dat kinderen gender labels gebruiken in hun spraak tussen de 18 en 24 maanden. Daarnaast blijkt het dat wanneer kinderen gender informatie begrijpen, zij ook vaker met genderspecifiek speelgoed spelen. Het blijkt dus dat kinderen vanaf ongeveer 18 maanden ‘zichzelf’ begrijpen en op basis hiervan informatie zoeken over hoe zij zich moeten gedragen.

Wanneer ontwikkelen kinderen stereotypes?

Ontwikkelingspsychologen hebben aangetoond dat kinderen vanaf ongeveer hun tweede levensjaar rudimentaire stereotypen ontwikkelen. Vanaf hun derde levensjaar ontwikkelen zij vooral basis stereotypen. Deze stereotypen zijn eerst gebaseerd op kleding, uiterlijk, rollen, speelgoed en activiteiten en ook op abstracte associaties met gender (zoals hardheid bij mannen en zachtheid bij vrouwen). Stereotypen over agressie ontwikkelen zich op een hele jonge leeftijd, en vanaf 4,5 jaar geloven kinderen dat meisjes meer relationele agressie vertonen dan jongens. Als men de genderspecifieke associaties van kinderen onderzoekt, dan vindt men een consistent patroon: vaak geloven zij dat meisjes aardig zijn, dat zij jurken aan doen en dat zij van poppen houden. Over jongens wordt er vaak gedacht dat zij kort haar hebben, actieve spelletjes spelen en ruig zijn. Wanneer kinderen ouder worden leren zij nog meer genuanceerdere stereotypen met betrekking tot sport, beroepen en schoolvaardigheden.

De associaties die jonge kinderen leren zijn vaak verticaal, dus zij kunnen bijvoorbeeld de labels ‘meisjes en jongens’ koppelen aan bepaalde voorkeuren, zoals ‘jongens houden van vrachtwagens’. Pas wanneer zij ongeveer acht jaar zijn leren zij om horizontale associaties te maken, dus ‘vrachtwagens passen bij jongens’. In een onderzoek waarbij jonge en oude kinderen te horen kregen dat een ander kind (geslacht onbekend) van vrachtwagens hield konden dan ook alleen oudere kinderen voorspellen dat dit kind dan ook van vliegtuigen hield. Onderzoek heeft ook aangetoond dat stereotypen mettertijd meer flexibel worden.

Wanneer leren kinderen vooroordelen en discriminatie?

Intergroep bias

Uit onderzoek blijkt dat kinderen op de peuterschool al meer geneigd zijn om positievere gevoelens over hun eigen geslacht te ontwikkelen. Verschillen hierin op basis van leeftijd zijn niet helemaal duidelijk, al tonen sommige onderzoeken aan dat intergroep bias vermindert wanneer kinderen ouder worden, in lijn met de bevindingen over toenemende flexibiliteit van stereotypen. Ook blijft de vraag of intergroep bias positieve of negatieve effecten heeft. De vraag is: leidt intergroep bias ertoe dat kinderen negatieve attitudes ontwikkelen tegenover kinderen van het andere geslacht, of leidt het er alleen toe dat zij hun eigen geslacht leuker vinden? Ook is het niet duidelijk of meisjes jongens als ‘slecht’ bestempelen omdat zij hen niet mogen, of omdat zij stereotypen hebben ontwikkeld op basis van jongens die in de problemen komen. Het is dus belangrijk dat er meer onderzoek komt naar cognitieve en affectieve aspecten van intergroep bias en de relatie met gender ontwikkeling. Hierbij kan men onderscheid maken tussen hostiele en welwillend seksisme. Hierbij is het idee dat negatieve attitudes tussen mannen en vrouwen gecompliceerd zijn. Zo kan men denken dat vrouwen concurrenten zijn die de macht willen overnemen van mannen, maar ook dat vrouwen heel lief zijn. Mannen kunnen worden gezien als extreem dominant, maar ook als beschermers en helden. Genderstereotypen zijn dus heel ambivalent. Het is daarom belangrijk om dit ook bij jonge kinderen te onderzoeken.

Verschillen in status en discriminatie

Kinderen vanaf 6 jaar begrijpen dat typische mannelijke beroepen vaak hoger in status zijn dan typisch vrouwelijke beroepen. Vanaf 7 tot 15 jaar leren kinderen dat mannen vaker macht en respect krijgen dan vrouwen. Studies naar kinderen hun perceptie over gender discriminatie toonden aan dat 30% van 5- tot 10-jarigen het feit dat er minder vrouwen president zijn verklaarden door discriminatie. In plaats daarvan dachten kinderen vooral dat mannen niet op vrouwen stemmen. Hele jonge kinderen zijn zich dus al bewust van het effect van intergroep bias op gedrag en dat zij deze redenen eerder benoemen dan discriminatie. Deze studies tonen aan dat kinderen hun besef van gender discriminatie pas laat tot stand komt.

Wat voor invloed hebben stereotypen en discriminatie op gedrag?

Reacties op gender-gerelateerd normoverschrijdend gedrag

In één onderzoek waarin 3 tot 5-jarigen werden opgenomen terwijl zij met speelgoed speelden samen met een leeftijdsgenootje werd er aangetoond dat wanneer de ander speelde met speelgoed dat niet bij zijn of haar gender paste, dit kind werd uitgelachen door de ander. Dit is dus een reactie op gender-gerelateerd normoverschrijdend gedrag. Ook docenten gaven aan dat dit soort dingen vaak gebeuren in de klas. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat kinderen die vaker te maken hebben met dit soort reacties op gender-gerelateerd normoverschrijdend gedrag vaker met speelgoed spelen dat bij hun eigen geslacht past. Er is niet vaak onderzocht of dit mettertijd verandert.

Preferentiële behandeling

Uit onderzoek blijkt dat kinderen vanaf 3 jaar een voorkeur hebben voor kinderen van hun eigen geslacht. Ook delen zij eerder spullen met kinderen van hun eigen geslacht en dit begint vaak op de kleuterschool. Dit effect wordt vaker gevonden wanneer onderzoekers gedrag meten. Dit houdt in dat kinderen vaak negatief reageren op overschrijdingen van gender-gerelateerde normen en dat zij vaker spelen met kinderen van hun eigen geslacht.

Hoe stabiel zijn individuele verschillen in gender typering?

Sommige meisjes zijn ‘meisjesachtiger’ dan anderen en hetzelfde geldt voor jongens en dit wordt gender typering genoemd. Er wordt vaak gedacht dat mannelijke en vrouwelijke gedragingen vroeg tot stand komen en ook stabiel zijn over tijd en dat deze ook invloed hebben op gedrag en voorkeur gedurende het hele leven. Echter blijkt er niet veel bewijs te zijn voor deze assumptie en dit komt doordat elk kind een andere gender typering heeft. Het is echter belangrijk om te onderzoeken hoe stabiel gender typering is, dus hoe lang mensen vasthouden aan een bepaald gendertype.

Geslachtssegregatie

In deze sectie wordt beschreven hoe stabiel het effect van gender typering is op gedrag (spelen met kinderen van een ander geslacht, interesses en activiteiten). Studies die geslachtssegregatie hebben onderzocht, dus de mate waarin kinderen alleen spelen met andere kinderen van hetzelfde geslacht, tonen aan dat geslachtssegregatie vrij stabiel is, ten minste over een periode van een aantal weken. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of dit ook voor langere periodes geldt, dus bijvoorbeeld of kinderen die aan geslachtssegregatie doen op de basisschool dit ook voortzetten op de middelbare school.

Activiteiten en interesses

Uit onderzoek blijkt dat de voorkeur van kinderen om met genderspecifiek speelgoed te spelen en genderspecifieke activiteiten uit te voeren vrij stabiel is. Dit is onderzocht met longitudinale studies. Verder onderzoek moet echter ook observatiemethoden gebruiken om deze resultaten te bevestigen in plaats van alleen zelf-rapportages. Het kan namelijk altijd zo zijn dat niet gedragingen van kinderen stabiel zijn, maar de percepties van henzelf of hun ouders.

Wat zijn de conclusies?

Uit onderzoek blijkt dus dat geslachtssegregatie vrij instabiel is en dat genderspecifiek gedrag best stabiel is. Echter moet men wel oppassen met hier conclusies uit te trekken, omdat de data gelimiteerd is. Ten eerste is het onduidelijk hoe deze verschillen stabiel zijn, dus hoelang de verschillen blijven bestaan. Zo is er wel bekend dat peuters vaak genderspecifiek gedrag vertonen en dat meisjes vaak jurken aan willen doen en jongens een superman pak aan willen doen. Echter is er weinig bekend over de periode na de basisschool. Het is daarom interessant om te onderzoeken of de mate van gender typering op een bepaalde leeftijd voorspellend is voor gender typering op een oudere leeftijd. Ten tweede is het niet helemaal duidelijk welk soort gender typering het meest stabiel is. De onderzoeken besproken in dit artikel hebben zich vooral gericht op twee typen van gender typering, namelijk geslachtssegregatie en activiteiten en interesses. Er is bijvoorbeeld niet gekeken naar hoe belangrijk gender is voor iemand zijn of haar zelfconcept. Er is dus meer onderzoek nodig om conclusies te trekken over de stabiliteit van gender typisch gedrag.

Hoe kan men dynamische analyses gebruiken om gender ontwikkeling te onderzoeken?

De meeste onderzoeken naar gender ontwikkeling zijn gebaseerd op theorieën die verschillende verklaringen bieden over de origine van gender typering en geslachtsverschillen. Zo worden er cognitieve processen, socialisatieprocessen, en biologische invloeden genoemd. Veel van deze theorieën zijn gebaseerd op data dat is verzameld op één of maar een paar tijdsmomenten. Het zou echter handig zijn om dynamische studies uit te voeren om deze concepten te onderzoeken. Zo hebben deze onderzoeken al interessante dingen aangetoond over psychologische en sociale processen, over emotionele ontwikkeling, dyadisch spelen, zelfconcept, cognitieve ontwikkeling en stereotypering. Dynamisch onderzoek houdt zich bezig met het beschrijven en begrijpen van patronen en is gebaseerd op complexiteitstheorie, ook wel vaak ‘dynamisch systeemtheorie’ genoemd.

Basisconcepten in dynamische en complexe system

Dynamische analyses worden vaak uitgevoerd om complexe systemen te onderzoeken. Complexe systemen bestaan uit simpele, gerelateerde, interacterende elementen. De interactie van deze elementen leiden tot hogere-orde globale patronen. Dit wordt zelforganisatie genoemd. Er ontstaan structuren wanneer de elementen zich organiseren in systemen die groter en complexer zijn. Voorbeelden van complexe systemen zijn bijvoorbeeld hartslagvariabiliteit en mierennesten. Wanneer onderzoekers gebruik willen maken van deze benadering dan moeten zij collectieve variabelen bepalen. Dit zijn de variabelen waar onderzoekers in geïnteresseerd zijn. Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn dit bijvoorbeeld lopen, reiken en het leren van taal. Binnen dynamische systemen kunnen er fluctuaties plaatsvinden van verschillende interne of externe factoren. Soms worden de fluctuaties genegeerd en dan is er dus stabiliteit. Echter kan het ook zo zijn dat de fluctuaties leiden tot verandering binnen het systeem. Binnen een systeem zijn er attractors, dit is het standaard systeem. Wanneer er fluctuaties optreden, dan zal het systeem proberen om terug te gaan naar deze attractor staat. Attractors verschillen in sterkte. Onderzoekers moeten proberen om de korte en lange-termijn variabiliteit van complexe systemen vast te stellen. Als onderzoekers vast kunnen stellen wanneer er veranderingen in systemen optreden dan kunnen zij ook vaststellen welke factoren leiden tot verandering, ook wel controle parameters genoemd.

Kinderen hun voorkeur voor spelen: geslachtssegregatie als een dynamisch systeem

Geslachtssegregatie bij kinderen is een voorbeeld van een complex systeem. Het is namelijk een vroeg-ontwikkelend patroon dat mettertijd toeneemt. Een dynamische systeemanalyse kan zich richten op de patronen van geslachtssegregatie en kan kijken naar hoe deze patronen veranderen. Als men bijvoorbeeld wil onderzoeken wanneer kinderen voor het eerst beginnen aan geslachtssegregatie, dan kan men sociale factoren (kinderen hun eerdere ervaringen) en biologische factoren (hormoonniveaus) onderzoeken. Daarnaast moet er ook rekening worden gehouden met dat kinderen hun keuzes voor spelen afhangen van wie er allemaal beschikbaar is om mee te spelen. Dus de patronen van geslachtssegregatie kunnen veranderen op basis van interacties tussen kinderen hun ervaringen met leeftijdsgenoten, hun speelstijl, en gedeelde interesses. Als een kind bijvoorbeeld vaak speelt met kinderen van hetzelfde geslacht, dan kan dit over tijd toenemen en kan dit ook leiden tot sterkere geslachtssegregatie. Onderzoek heeft dan ook aangetoond dat als een kind ook maar een klein beetje een voorkeur vertoont voor zijn of haar eigen geslacht, dat dit op den duur leidt tot geslachtssegregatie.

Ook kunnen onderzoekers op klasniveau geslachtssegregatie analyseren. Als men ziet dat groepen waarin kinderen spelen met hetzelfde geslacht groter zijn dan andere groepen, dan zal dit andere kinderen aantrekken. Dit geeft weer hoe de hogere-orde structuur van groepen van hetzelfde geslacht patronen van interactie kunnen beïnvloeden.

Wat valt er te zeggen over variabiliteit in systemen?

Dynamische systemen onderzoeken dus hoe systemen transformeren van de ene naar de andere staat. Onderzoekers die een systeem analyseren moeten dus informatie hebben over de korte- en lange-termijn stabiliteit van het systeem. Vooral extreem variabiliteit is interessant, omdat dit aangeeft dat een systeem van de ene naar de andere attractor verschuift. Daarom kunnen onderzoekers die dynamische analyses uitvoeren cross-sectionele data gebruiken om zo hun focus te richten op de tijdsspanne die voor hen het meest interessant is. Als een voorbeeld van een toepassing van deze analyse op gender, beschouw het volgende voorbeeld. Cross-sectioneel onderzoek heeft aangetoond dat jongens gender typische keuzes maken voor speelgoed vanaf hun tweede levensjaar. Daarom is dit een belangrijke tijdsspanne om dit gedrag te onderzoeken. Daarnaast kan men, om deze keuzes beter te begrijpen, gebruik maken van andere informatie, zoals de beschikbaarheid van speelgoed, de aanwezigheid van leeftijdsgenoten, de invloed van ouders en stereotype overtuigingen. Verschillen in deze factoren kunnen leiden tot verschillen in jongens hun speelgedrag. Door het meten van veranderingen in één dag of van één moment tot een ander moment kunnen samengenomen interessante patronen tentoonstellen. Dynamische analyses kunnen ook interessant zijn om te begrijpen hoe kinderen die voor het eerst naar de peuterspeelzaal gaan andere keuzes maken dan thuis met betrekking tot speelgedrag. Zo kan de dynamische analyse onderzoeken hoe het kind thuis speelkeuzes maakt en hoe de aanwezigheid van leeftijdsgenoten en leraren hun keuzes beïnvloeden.  Er is ook data verzameld over kinderen hun vriendkeuze en over geslachtssegregatie op basis van dit type analyse. Dit heeft aangetoond dat geslachtssegregatie niet per se stabiel is, omdat het van dag-tot-dag verandert. Dynamische analyses kunnen dus ook gebruikt worden om te bepalen of bepaalde gedragingen inderdaad stabiel zijn. Denk bijvoorbeeld aan lopen, dit is een stabiel kenmerk van de mens. Echter is de specifieke manier van lopen variabel en hangt dit af van meerdere factoren, zoals het type oppervlak waar men op loopt. Veel mensen denken dat genderidentiteit stabiel is, maar als men dit zou onderzoeken in verschillende situaties, zou dit interessante bevindingen kunnen opleveren.

Wat valt er te zeggen over gender cognities en socialisatie?

In de dynamische systemen benadering wordt context gezien als bestaand uit dynamische interacties. Dit betekent dat factoren die door andere theorieën als distaal worden gezien, wel een plek innemen in dynamische systemen. Hoe vaker kinderen doen aan “geslachtsbepaling”, dus het onthouden van gender en zich gedragen op basis van gender, hoe normaler dit voor hen wordt en hoe vaker zij dit ook in andere contexten zullen vertonen.

Wat zijn methoden en analysen van dynamische systemen?

Om complexe systemen te onderzoeken moet men dus eerst collectieve variabelen vaststellen. Vervolgens moet men, over een langere periode, data hierover verzamelen. Dit schrikt sommige sociale onderzoekers af, omdat zij het gevoel hebben dat zij heel veel data moeten verzamelen. Echter is dit niet altijd het geval. Er zijn een aantal methoden ontwikkeld speciaal voor dynamische systemen, zoals time-series analyses, data visualisatie en computersimulatie.  

Wat vertellen dynamische analyses over gender ontwikkeling ons?

Geslachtssegregatie

Met behulp van een data visualisatie tool, de state space grid (SSG) is er onderzoek gedaan naar kinderen hun voorkeur voor spelen met kinderen van hun eigen geslacht. Kinderen werden verdeeld in drie groepen: externaliserend, internaliserend, en sociaal competente kinderen. Het speelgedrag van kinderen werd geanalyseerd door te kijken naar speelgedrag met meerdere kinderen. Het idee was dat als kinderen spelen met kinderen die op hen lijken met betrekking tot gedrag, dat sociaal competente kinderen dan vaker speelden met andere sociaal competente kinderen. Als zij echter kozen voor anderen op basis van geslacht, dan zou gelijkheid op basis van gedrag geen invloed hebben op de keuze. Attractors werden op drie manieren getypeerd.  Als kinderen met hetzelfde geslacht “attractors” zijn, dan betekent het dat jongens vaker met jongens spelen en dat meisjes vaker met meisjes spelen. Dit betekent dat jongens vaker in de “jongens regio” spelen en meisjes vaker in de “meisjes regio”. Ten tweede, als een regio een attractor is, dan betekent het dat kinderen hier snel naar toe trekken. Wanneer er veranderingen plaatsvinden betekent dit ook dat kinderen sneller terugkeren naar het attractor gebied. Wanneer meisjes dus het ‘meisjes regio’ verlaten, dan wordt er verwacht dat zij minder interacties hebben met jongens voordat zij terugkeren naar hun attractor gebied. Deze patronen werden inderdaad ontdekt in de data. Daarnaast blijkt dat sociaal competente meisjes eerder met andere sociale competente meisjes spelen, maar niet per se met sociaal competente jongens.

Dynamische systemen kunnen dus gebruikt worden om nieuwe inzichten te verkrijgen in gender ontwikkeling. Zo houden zij rekening met context, richten zij zich op het verklaren van variabiliteit en leveren zij informatie over patronen van gedrag over zo wel de korte als lange termijn.

Wat zijn de conclusies?

Gender ontwikkeling in kinderen vindt plaats op lange termijn, maar ook over de korte termijn en zelfs over een hele korte termijn. Dit werd allemaal besproken in het huidige artikel. Veranderingen op de lange termijn gingen over hoe kinderen zich ontwikkelen van hun babytijd tot aan hun adolescentie met betrekking tot hun overtuigingen en stereotyperingen. Veranderingen over een korte termijn werden besproken op basis van longitudinale studies. Hierin werd gesteld dat er meer stabiliteit is in geslachtssegregatie en gender typische activiteiten dan dat voorheen werd gedacht. Echter is er nog steeds behoefte aan onderzoek die onderzoekt hoe stabiel dit is en of dit verschilt per ontwikkelingsperiode. Ten slotte werd de dynamische systeemtheorie benadering benoemd en beschreven. Dit is een benadering die een goede aanvulling kan zijn op bestaande theorieën, doordat het een meer genuanceerd beeld biedt.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Why do youth participate in climate activism? A mixed-methods investigation of the #FridaysforFuture climate protests van Haugestad et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Why do youth participate in climate activism? A mixed-methods investigation of the #FridaysforFuture climate protests van Haugestad et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Er is een opkomst van de milieu jeugdbeweging “#FridaysForFuture”. Deze beweging heeft het doel om mensen te stimuleren om in actie te komen tegen klimaatverandering door middel van protesten. In Noorwegen is dit een soort paradox: de olie-industrie levert het meeste geld op. Tegelijkertijd is het ook slecht voor het klimaat. Het is daarom interessant om te onderzoeken waarom jongeren meedoen aan deze protesten. Dat wordt in dit artikel onderzocht door middel van een combinatie van zo wel kwantitatieve als kwalitatieve methoden.

Wat is de psychologie achter collectieve klimaatactie?

Veel onderzoek binnen de psychologie naar klimaatactie zijn gebaseerd op de sociale identiteitstheorie. Volgens deze theorie streven mensen ernaar om een positieve zelfidentiteit te behouden en te creëren door zich te identificeren met bepaalde groepen. Collectieve acties, zoals een collectief protest zijn kunnen dan ook met behulp van deze theorie verklaard worden. Volgens het Sociale Identiteitsmodel van Collectieve Actie (SIMCA) kan een collectieve actie ontstaan nadat mensen zich identificeren met een groep, als zij voelen dat deze groep onrechtmatig wordt behandeld, en als zij denken dat de groep deze situatie kan veranderen (wat efficacy wordt genoemd). Deze theorie stelt ook dat een gepolitiseerde sociale identiteit een groter effect heeft op collectieve actie dan een algemene sociale identiteit. Een gepolitiseerde identiteit houdt in dat individuen hun groepsidentiteit integreren met de politieke en structurele positie van de groep binnen de maatschappij. Daarnaast stellen sommige onderzoekers dat het lid zijn van een groep percepties kan veranderen, dus dat men door lid te zijn van een groep eerder onrechtmatigheid zal opmerken en sterkere overtuigingen over groeps-efficacy zal hebben. Het kan ook zo zijn dat hogere onrechtmatigheid en sterkere overtuigingen van groeps-efficacy leiden tot een hogere identificatie met de groep. Wanneer dit model toegepast wordt op de Noorweegse Paradox zijn er een aantal problemen. Zo kan klimaatverandering zo wel negatieve als positieve gevolgen hebben voor een groep. Daarom stellen sommige onderzoekers voor om het ‘onrechtmatigheidsperspectief’ te vervangen door ‘collectieve emoties’. Volgens dit model kan collectieve actie worden voorspeld door een interactie tussen groepsgebaseerde en individuele emoties, sociale normen, collectieve efficacy overtuigingen en in-groep identificatie. Een variabele zal gedrag eerder beïnvloeden wanneer er een matige tot hoge score is op alle variabelen en niet alleen op één variabele.

Wat houdt het huidige onderzoek in?

Het doel van dit onderzoek is om de psychologische processen die leiden tot dat jongeren meedoen bij de #FFF beweging te onderzoeken. Dit wordt gedaan in twee studies.

Wat hield de eerste studie in?

Voor deze studie namen twee onderzoekers deel aan de protesten tussen Maart en November 2019 in Oslo. Er werd etnografische data zoals interviews, aantekeningen van de protest dynamieken en systematische opnames van spraak verzameld. Er werden ook semigestructureerde interviews afgenomen. Het doel van deze interviews was om de motieven van mensen om mee te doen aan de protesten, de beoogde doelen en de mogelijke consequenties van het wel/niet meedoen aan de protesten in kaart te brengen. De onderzoeksvraag was dus: Wat motiveert Noorweegse jongeren om te protesteren tegen politieke inactiviteit tegen klimaatsverandering?

Wat was de gebruikte methode?

Er waren twee steekproeven. De eerste steekproef bestond uit 6 mannen en 13 vrouwen, tussen de leeftijden van 13 en 29 jaar. Alle participanten moesten ten minste aan één protest hebben meegedaan, al hadden de meeste participanten aan veel meer protesten meegedaan. Participanten werden geworven door middel van direct contact tijdens demonstraties en er was ook sprake van een sneeuwbalsteekproef. De tweede steekproef bestond uit 24 mannen en 50 vrouwen met wie er interviews werden gehouden. De meeste participanten waren middelbare scholieren. Het project volgde de richtlijnen van Het Noorweegse Nationale Onderzoekscommissie.

Welke thema’s werden er gevonden?

Uit de interviews kwamen drie thema’s naar voren.

 Thema 1: Onderhandelingsverantwoordelijkheid voor klimaatverandering

Volgens participanten is klimaatverandering een complex proces dat ontstaat als gevolg van technologische en economische vooruitgang. Ook is dit niet de schuld van één persoon of één organisatie, het is de schuld van iedereen. Volgens de participanten is het nodig dat de overheid komt met maatregelen omdat zij meer macht hebben.

Volgens de participanten is klimaatverandering het gevolg van een veranderende samenleving. Het is ieders verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid is dus gedeeld. Er is dus een verschil tussen verantwoordelijkheid voor het veroorzaken van klimaatverandering en verantwoordelijkheid voor het oplossen van klimaatverandering. Voordat er verandering kan plaatsvinden is het echter wel van belang dat men zich verantwoordelijk voelt voor klimaatverandering. Echter hoeft dit niet individueel te gebeuren. Het is ook niet het doel van de participanten om met de vingers te wijzen. Het gaat erom dat het probleem wordt opgelost.

Thema 2: Er moet tijdig actie worden ondernomen om de toekomst redden.

Veel participanten gaven aan dat zij het gevoel hebben dat zij hun toekomstplannen wellicht niet meer kunnen uitvoeren omdat zij geen kinderen willen laten opgroeien in een wereld zoals die nu is. Ook wijzen zij op de negatieve gevolgen van klimaatsverandering en refereren zij naar statistieken die aangeven dat er echt tijdige actie nodig is om negatieve gevolgen te voorkomen.

Thema 3: Een gedeelde identiteit is een motief voor het protesteren.

De participanten zien zichzelf als een onderdeel van een collectief dat strijdt voor verandering. Zij noemen zichzelf “de toekomst”. Ook benoemen zij dat zij de jongeren zijn en dat de negatieve gevolgen in de toekomst vooral hun zullen raken. Zij voelen zich echter geen onderdeel van een politiek debat, omdat zij nog geen 18 zijn en nog niet kunnen stemmen. Daarnaast gaven zij aan dat de demonstraties hielpen om hun vrienden en familieleden te overtuigen en dat het politici liet zien dat jongeren zich echt zorgen maken over klimaatverandering. Het meedoen aan de demonstratie zorgde voor positieve gevoelens en participanten voelden zich gelukkig door mee te doen.

Wat hield de tweede studie in?

In de tweede studie onderzochten de onderzoekers of de concepten die in studie 1 werden geïdentificeerd ook statistisch gezien voorspellers zijn van collectieve actie. Hiervoor werd een vragenlijst ontwikkeld en deze werd verspreid in middelbare scholen. Er werden drie hypothesen getest:

  1. Groepsidentificatie is positief gerelateerd aan groeps-efficacy, participatieve efficacy, en waargenomen sociale participatie normen
  2. Groeps-efficacy, participatieve efficacy, waargenomen sociale participatie normen en groepsidentificatie zullen positief gerelateerd zijn aan intenties om in de toekomst weer mee te doen aan protesten.
  3. Er zullen drie indirecte effecten zijn, zoals dat de relatie tussen groepsidentificatie en de intentie om in de toekomst weer deel te nemen aan protesten gemedieerd zijn door groeps-efficacy, participatieve efficacy en waargenomen sociale participatie normen.

De concepten van oorzakelijke verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid voor oplossing zoals die naar voren kwamen in thema 1 zijn ook onderzocht als mogelijke voorspellers van collectieve actie. Ook een collectief schuldgevoel werd meegenomen als mogelijke voorspeller in plaats van emoties zoals woede, omdat het bleek dat het hebben van een schuldgevoel een belangrijke voorspeller is voor participatie in collectieve acties. Vanuit thema 2 is waargenomen bedreiging meegenomen, zoals dat de jongeren bang zijn om hun toekomst in duigen te zien vallen. Daarnaast bleek het dat veel demonstraten vrouwelijk waren en politiek liberale aanhangers zijn. Daarnaast werd er waargenomen dat veel demonstraten een hoge socio-economische positie hadden. Deze variabelen waren dus ook meegenomen in het uiteindelijke model en was de verwachting dat het zijn van een vrouw, liberaal zijn, en het hebben van een hogere socio-economische positie positief gerelateerd zijn aan een politieke identiteit en daardoor aan sterkere intenties om mee te doen aan klimaatdemonstraties.

Wat waren de gebruikte methoden in studie 2?

In totaal waren er 362 participanten met een leeftijd tussen de 16 en 22 jaar. De data werden verzameld bij vier middelbare scholen in Oslo tijdens hoorcolleges of pauzes. Ook werd de vragenlijst online gedistribueerd door middel van een sneeuwbalsteekproef op social media. De data werden verzameld tussen 3 en 28 Februari 2020. Alleen de participanten die alle vragen hadden beantwoord werden opgenomen in de analyse. Alle vragen konden op een 7 puntsschaal beantwoord worden waarin 1 staat voor sterk mee oneens en een 7 staat voor sterk mee eens. Participanten werden gevraagd naar hun leeftijd, gender, etniciteit, eerdere lidmaatschappen in politieke organisaties. Sociaal kapitaal werd gemeten door te vragen naar het aantal boeken in een huishouden. Ook werd participanten gevraagd naar of zij dachten dat klimaatverandering een natuurlijk proces is of dat het wordt veroorzaakt door mensen. Daarnaast werd causale verantwoordelijkheid gemeten, dus de mate waarin participanten geloofden dat organisaties of bepaalde landen verantwoordelijk zijn voor de klimaatverandering. Ook werd herstelverantwoordelijkheid gemeten, dus wie er verantwoordelijk is voor het oplossen van de problemen. Ten slotte werden percepties op bedreigingen voor het milieu, collectief schuld, existentiële bedreiging, activist identificatie, groeps-efficacy en participatie-efficacy gemeten.

Wat kan er worden geconcludeerd uit studie 2?

De resultaten van het onderzoek toonden aan dat het SIMCA-model een passend model is om deelname aan demonstraties te meten. Er was dus voldoende bewijs voor Hypothese 1. Er was gedeeltelijk bewijs voor Hypothese 2, waarbij alleen participatie efficacy niet significant gerelateerd was aan intenties om in de toekomst weer deel te nemen aan demonstraties. Van de extra variabelen die waren meegenomen in de analyse bleken collectieve schuld, waargenomen bedreigingen voor het milieu, georganiseerde milieubewustzijn, een politiek liberale oriëntatie, het aantal bijgewoonde demonstraties en sociaal kapitaal indirect gerelateerd aan de intentie om te protesteren doordat het positief gerelateerd was aan groepsidentificatie. Georganiseerde milieubewustzijn, een politiek liberale oriëntatie en eerdere deelname aan demonstraties waren positief gerelateerd aan een intentie om te demonstreren. Existentiële bedreiging, causale verantwoordelijkheid, herstelverantwoordelijkheid, het geloof in een antropogene klimaatverandering, etniciteit en gender waren niet gerelateerd aan groepsidentificatie. Het uitbreiden van het SIMCA-model was dus succesvol.

Wat kan er worden geconcludeerd uit beide studies?

Het doel van dit onderzoek was om inzicht te verkrijgen in de processen die ervoor zorgen dat jongeren meedoen aan demonstraties. Er werd gevonden dat een gepolitiseerde sociale identiteit, percepties van milieubedreigingen en gedeelde verantwoordelijkheid (collectieve schuld) belangrijke aspecten zijn van jongeren hun keuze om deel te nemen aan een demonstratie. Omdat jongeren nog niet oud genoeg zijn om te stemmen zien zij protesteren soms als de enige manier om verandering teweeg te brengen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Resilience definitions, theory, and challenges vam Southwick - Chapter

Artikelsamenvatting bij Resilience definitions, theory, and challenges vam Southwick - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Stress komt veel voor in het leven en stressvolle gebeurtenissen kunnen ertoe leiden dat een persoon bijvoorbeeld posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontwikkelt. Er zijn verschillende stressoren die mensen kunnen meemaken, zoals oorlogssituaties, het verlies van een geliefde, natuurrampen, problemen op het werk, armoede en extreem weer. Wanneer deze stress chronisch zijn en dus lang aanhouden dan kan dit leiden tot psychische stoornissen of lichamelijke ziektes. Er is echter de laatste tijd ook veel interesse in veerkracht, dus de manier waarop mensen op een goede manier om gaan met een stressvolle gebeurtenis. In dit artikel wordt er een samenvatting gegeven van een discussie over veerkracht.

Wat is de definitie van veerkracht?

Volgens APA (American Psychological Association) is de definitie van veerkracht ‘het proces waarbij mensen zich op een effectieve manier aanpassen aan stressvolle of zware levensgebeurtenissen’. Het is een eigenschap en mensen variëren hierop. Ook kunnen mensen verschillen in hun veerkracht met betrekking tot verschillende levensdomeinen. Zo kan iemand die veerkrachtig is op zijn of haar werk veel moeite hebben om met relaties om te gaan. Ook kan veerkracht mettertijd veranderen en is het afhankelijk van factoren, zoals de opvoeding.

Hoe kijken verschillende onderzoekers aan tegen het concept van veerkracht?

Dr. George Bonnano: Veerkracht is een stabiel traject wat hoort bij gezond functioneren. Hun onderzoek volgt mensen voor langere tijd en kijkt naar hoe zij reageren op stressvolle gebeurtenissen. Een veerkrachtig traject houdt in dat iemand na een stressvolle gebeurtenis even uit balans is, maar daarna weer zijn leven oppakt. Dit komt heel vaak voor. Daarom richt hun onderzoek zich ook op de mensen die op een hele goede manier met stressvolle gebeurtenissen omgaan en willen zij erachter komen welke mechanismen en strategieën deze mensen gebruiken.

Dr. Yehuda: Veerkracht kan tegelijkertijd met PTSS voorkomen. Veerkrachtig zijn betekent niet dat een stressvolle gebeurtenis geen impact heeft op iemands leven. Volgens haar betekent veerkracht dat iemand na een stressvolle gebeurtenis op een positieve manier doorgaat met zijn of haar leven en een les trekt uit de negatieve gebeurtenis. Ook kan het zo zijn dat hele veerkrachtige mensen alsnog PTSS of symptomen ervan hebben. Echter gaan zij er op een veerkrachtige manier mee om. Het kan vergeleken worden met afkicken: het is een keuze en er moet elke dag aan gewerkt worden om vooruit te komen.

Dr. Masten: Veerkracht is de capaciteit voor succesvolle aanpassing van het dynamisch systeem op verstoringen die de levensvatbaarheid, de functie, of de ontwikkeling van het systeem kunnen verstoren. Deze definitie zal handig zijn in situaties waarin populaties bijvoorbeeld voorbereid moeten worden op natuurrampen. Het doel is dan om de capaciteit van deze populaties om zich succesvol kunnen aan te passen te verhogen. Ook kan deze definitie gebruikt worden op verschillende niveaus, van een moleculair niveau tot groepsniveau. Daarnaast kan deze definitie ook in andere gebieden gebruikt worden zoals bij economie. Dr. Masten geeft aan dat het wel belangrijk is dat zij de term ‘capaciteit’ goed definieert en dat het duidelijk is voor mensen waar het precies over gaat.

Panter-Brick: Veerkracht is het proces van het benutten van middelen in tijden van stress om een gezond welbevinden te behouden. Volgens dr. Catherine Panter-Brick is het belangrijk om te kijken naar hoe verschillende culturen veerkracht definiëren. Zij heeft daarom veerkracht bestudeerd in Nigeria, bij dakloze kinderen in Nepal en tijdens de oorlog in Afghanistan. Volgens haar is veerkracht het proces waarbij mensen middelen benutten om zich goed te kunnen blijven voelen na een stressvolle gebeurtenis. Deze middelen kunnen van cultuur tot cultuur verschillen.

Wat zijn volgens onderzoekers determinanten van veerkracht?

De onderzoekers werd gevraagd wat zij dachten dat determinanten van veerkracht zijn. Dus, wat maakt het dat sommige mensen veerkrachtiger zijn dan andere?

Volgens dr. Rachel Yehuda is de definitie van veerkracht erg belangrijk om te bepalen wat de determinanten ervan zijn. Het zouden biologische determinanten kunnen zijn maar ook omgevings-gerelateerde determinanten. Om dit te onderzoeken zouden er longitudinale studies moeten komen.

Volgens dr. Ann Masten is veerkracht gebaseerd op een aantal verschillende en interacterende systemen. Volgens dr. Masten hebben mensen fundamentele systemen die op evolutie zijn gebaseerd. Ook is de omgeving van invloed op hoe veerkrachtig mensen zijn. Het is volgens haar interessant om de mechanismen die mensen hebben te vergelijken met de aanpassingsmechanismen in andere soorten. Voor veel mensen zijn relaties met anderen een belangrijke factor die invloed hebben op veerkracht. Een ander belangrijk systeem is het ‘meesterschap motivatie systeem’, wat inhoudt dat mensen ervan houden om bezig te zijn. Als mensen dit niet meer hebben dan is het volgens dr. Masten belangrijk dat dit systeem weer hersteld wordt, want dit zal hen helpen om veerkrachtiger te zijn.

Volgens dr. Panter-Brick zijn er ook culturele invloeden op veerkracht. Zo is in Afghanisten ‘hoop’ een belangrijke factor. Mensen houden zich daar niet extreem veel bezig met dingen die in het verleden zijn gebeurd. In plaats daarvan richten zij zich op de toekomst; zij houden dus hoop. Daarnaast moet men onderzoeken welke middelen men nodig heeft om veerkrachtig te zijn en hoe deze aan hen geboden kunnen worden in de vorm van ‘structurele veerkracht’. Structurele veerkracht houdt in dat er robuuste structuren worden gebouwd in de maatschappij waardoor mensen een leven kunnen opbouwen en zichzelf kunnen ontwikkelen.

Volgens dr. Bonnano zijn er naast ‘minimale-impact veerkracht’ en ‘opkomende veerkracht’ nog andere typen veerkracht. Echter richt het meeste onderzoek zich op ‘minimale-impact veerkracht’. Er zijn factoren geïdentificeerd die hier invloed op hebben. Echter stelt dr. Bonnano dat veel van deze factoren maar voor een klein deel de variantie in veerkracht verklaren. Daarom moet er meer en beter onderzoek komen zodat men tot een compleet beeld kan komen. Volgens dr. Yehuda is het niet belangrijk dat er één definitie van veerkracht is en dat iedere onderzoeker in staat moet zijn om veerkracht op zijn of haar manier te onderzoeken. Dr. Masten is het mee eens dat er meerdere definities kunnen zijn maar stelt dat dit dan wel duidelijk beschreven moet worden in onderzoek.

Hoe kan veerkracht vanuit een multidisciplinair perspectief onderzocht worden?

Volgens dr. Masten is het goed dat verschillende onderzoekers samenkomen om een probleem te onderzoeken. Zij legt uit dat als mensen een natuurramp meemaken, dat er dan heel veel problemen ontstaan in heel veel verschillende domeinen van hun leven. Dit betekent dat er ook verschillende onderzoekers betrokken moeten zijn om het leven van deze personen weer op te kunnen bouwen.

Wat is de rol van technologie bij veerkracht?

Dr. Yehuda: Volgens dr. Yehuda kan technologie een rol spelen bij veerkracht. Als onderzoekers bijvoorbeeld vast kunnen stellen wat de biologische factoren zijn die invloed hebben op veerkracht dan kunnen hier ook interventies voor worden bedacht. Technologieën zouden dan kunnen helpen bij het matchen van mensen op de juiste interventies.

Dr. Bonanno: Volgens dr. Bonnano is technologie erg belangrijk. Tijdens de Sandy storm in New York was er geen elektriciteit meer. Echter SMSten mensen elkaar over wat er aan de hand was en dit heeft veel mensen geholpen. Dit soort technologieën kunnen dus erg handig en nuttig zijn.

Wat zijn de biomarkers van veerkracht?

Dr. Panter-Brick: Verschillende biomarkers van veerkracht zijn onder andere bloeddruk, stresshormonen, het immuunsysteem en gen methylering. Deze biomarkers kunnen gebruikt worden om de relatie tussen de neurobiologie en fysiologie van veerkracht te onderzoeken. Als men bijvoorbeeld wil onderzoeken welke interventie echt effectief is, dan kan men biomarkers gebruiken om te kijken of hier verschillen in zijn ontstaan voor en na de interventie.

Dr. Masten: Technologieën zoals het internet zijn heel handig en kunnen gebruikt worden voor collaboratie tussen mensen. Dit heeft een grote impact op wetenschap. Ook is statistiek belangrijk bij onderzoek naar veerkracht.

Kan veerkracht worden gestimuleerd?

Dr. Bonnano: Volgens dr. Bonnano is veerkracht iets wat bij eigenlijk alle mensen wel voorkomt. Ook moeten onderzoekers uitkijken om mensen hun natuurlijke veerkracht niet te ondermijnen. Zo blijkt uit onderzoek namelijk dat helmen en gordels leiden tot meer ongelukken omdat mensen minder voorzichtig gaan rijden. Er zijn veel factoren die invloed hebben op veerkracht en als het doel is om veerkracht te stimuleren dan moeten onderzoekers goed kijken naar welke factoren het meeste van invloed zijn. Hij is geïnteresseerd in flexibiliteit en hij is ervan overtuigd dat mensen dit kunnen aanleren. Daarnaast gelooft hij er niet in dat er één perfecte manier is van coping en dat het van de situatie afhangt.

Dr. Panter-Brick: Volgens dr. Panter-Brick is het belangrijk om naar mensen te luisteren en te bepalen welke doelen voor hen het meest belangrijk zijn in hun leven. Als Afghanen het bijvoorbeeld belangrijk vinden om hoop te houden dan kunnen interventies zich hierop richten.

Dr. Masten: Volgens dr. Masten is het belangrijk om de timing voor het stimuleren van veerkracht te bepalen. Als men dit bij kinderen wil stimuleren dan is het belangrijk om een gezonde ontwikkeling te stimuleren, van een gezond brein tot het hebben van gezonde en goede relaties met anderen.

Dr. Yehuda: Volgens dr. Yehuda is het belangrijk om mensen voor te bereiden op trauma. Het is namelijk een gegeven dat de kans op trauma hoog is.

Wat zijn de conclusies?

De definitie van veerkracht

Voorgestelde definities van veerkracht zijn onder andere een stabiel traject, een bewuste keuze om door te gaan met het leven en lessen te halen uit de gebeurtenis, de capaciteit van een systeem om succesvol aan te passen en het benutten van middelen. De onderzoekers gaven aan dat er meerdere niveaus zijn waarop determinanten van veerkracht onderzocht moeten worden, bijvoorbeeld op genetisch, demografisch, cultureel, economisch en sociaal niveau. Veel factoren die zijn onderzocht verklaren maar een klein deel van de variantie, behalve dingen zoals hechting, het hebben van een goede opvoeding, emotieregulatie strategieën. De technologische ontwikkelingen in neurobiologie zoals imagingtechnieken kunnen belangrijk zijn voor het begrijpen van veerkracht. Ook statistische ontwikkelingen en andere ontwikkelingen zoals het internet zijn belangrijke ontwikkelingen omdat men nu veel beter en makkelijker kennis kan delen. Om effectieve interventies aan te beiden moet men begrijpen dat mensen zich bevinden in een systeem (gemeenschap, maatschappij, cultuur, familie). In het geval van een kind betekent dat bijvoorbeeld dat men zich moet richten op de school en op de ouders en niet op het kind zelf. Ook moet men rekening houden met verschil in culturen. Interventies kunnen ook vóór een traumatische gebeurtenis plaatsvinden om mensen voor te bereiden. Een van de beste manieren om veerkracht te stimuleren is om gezonde familie en gemeenschapsomgevingen te creëren.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Resilience in development van Masten & Reed - Chapter

Artikelsamenvatting bij Resilience in development van Masten & Reed - Chapter

Het idee van individuele veerkracht bij tegenslag bestaat al heel lang. Dat zie je terug in de literatuur. Toen er een concept van het ego kwam, werd dit idee overgenomen door wetenschappers. De nadruk van de psychologie werd ook de ontwikkeling van kinderen. Het duurde echter tot de jaren zestig voordat de veerkracht bij kinderen werd onderzocht.

Wat is veerkracht bij kinderen?

Ontwikkelingstaken verwijzen naar verwachtingen van een bepaalde samenleving of cultuur in historische context voor het gedrag van kinderen in verschillende leeftijdsperioden en situaties. Ze begeleiden socialisatiepraktijken. Er is discussie over de vraag of veerkracht zowel een goede interne aanpassing als een goede externe aanpassing moet omvatten. Een ander ding is dat veerkracht kan worden gedefinieerd als gemiddeld of uitmuntend.

Wat zijn bedreigingen voor een goede adaptatie of ontwikkeling?

Bedreigingen voor het individueel functioneren en de ontwikkeling zijn onder meer vroeggeboorte, echtscheiding, mishandeling, blootstelling aan geweld, ouderlijke ziekte van psychopathologie, armoede, dakloosheid en trauma's van oorlog en/of natuurrampen. Deze bedreigingen zijn risicofactoren voor de ontwikkeling. De cumulatieve risicobeoordeling wordt gevormd uit zowel deze risico-indexen als de scores voor stressvolle levenservaringen.

Maar er zijn ook kinderen die competentie ontwikkelen, zelfs als het risico erg hoog is. Er zijn twee mogelijke soorten benaderingen van veerkracht in ontwikkeling: variabel gerichte benaderingen en persoonsgerichte benaderingen. Deze benaderingen hebben hun eigen modellen van veerkracht.

In het eenvoudigste op variabelen gerichte model worden de additieve effecten van risicofactoren, hulpbronnenfactoren en continue gedistribueerde dimensies van risicovariabelen onderzocht in relatie tot een positieve uitkomst van belang. De activa en risico's dragen onafhankelijk bij aan hoe goed een kind het doet op de uitkomst van rente. De variabel gerichte modellen kunnen ook meer nadruk leggen op middelen dan op risico of omgekeerd.

Er zijn drie soorten persoonsgerichte modellen:

  1. Een model dat is afgeleid van een enkelvoudige case study van individuen die grootschalige onderzoeken hebben geïnspireerd of die bevindingen illustreren van grotere studies waarin ze zijn ingebed.
  2. Een model gebaseerd op het identificeren van een veerkrachtige subgroep van individuen met een zeer hoog risico die het goed doen.
  3. Een model dat een veerkrachtige groep vergelijkt met leeftijdsgenoten met een lager risico en met hoge, onaangepaste leeftijdsgenoten.

Meer en meer worden de verschillende modellen gecombineerd om een beter beeld van het individu te schetsen en tegelijkertijd aan te passen aan andere groepen. In dynamische systeemmodellen van veerkracht, risico's, activa en beschermende factoren worden op meerdere analyseniveaus vertegenwoordigd. Dit is in neurologische of fysiologische structuur of functioneren, genen, psychologische variabelen, families, school- en buurtfactoren en bredere contextuele invloeden zoals cultuur, etniciteit, sociale beleid, enz. De huidige uitdaging ligt in het wegen van alle verschillende factoren.

Hoe kunnen we veerkracht bevorderen?

Bevindingen in recente studies suggereren dat de grootste bedreigingen voor kinderen de tegenslagen zijn die de fundamentele menselijke beschermingssystemen ondermijnen. Om competentie en veerkracht te bevorderen, moeten we ons daarom richten op strategieën die schade aan deze basissystemen voorkomen, herstellen of compenseren. Daarom zijn prenatale zorg, voedingsprogramma's, voorschoolse educatie, adequate medische zorg en goede scholen zo belangrijk. Ze helpen bij het onderhandelen over ontwikkelingsuitdagingen.

Daar is discussie over, maar het bevorderen van een gezonde ontwikkeling en competentie zou nog belangrijker kunnen worden gezien dan het voorkomen van problemen. Dit is waar onze investeringen naar toe moeten, want het vormt onze kinderen.

Risicogerichte strategieën zijn ontworpen om de blootstelling van kinderen aan gevaarlijke ervaringen te verminderen. Op activa gerichte strategieën zijn ontworpen om de hoeveelheid, de toegang tot of de kwaliteit van hulpmiddelen die kinderen nodig hebben voor een positieve ontwikkeling te vergroten. Procesgerichte strategieën zijn ontworpen om de fundamentele beschermingssystemen voor menselijke ontwikkeling te mobiliseren. Dit kan een langduriger effect hebben dan beide andere strategieën. Wellicht is het verstandig om dit in vervolgonderzoek mee te nemen.

Het onderzoek naar veerkracht in ontwikkeling heeft al geleid tot een verschuiving in de kaders voor het begrijpen en helpen van kinderen. Er is een basis voor onderzoek dat nu naar een hoger niveau moet worden getild. Voor de toekomst zijn er drie belangrijke vragen:

  1. Hoe kunnen toekomstige studies beoordelingen op genetisch, neuraal en relationeel niveau (wetenschappelijke gebieden die recentelijk grote doorbraken hebben gehad) integreren om de processen te bestuderen waardoor relaties werken?
  2. Hoe kunnen disciplines samenwerken om bevolkingsgroepen voor te bereiden op veerkracht in het licht van grote natuurrampen of menselijk ontwerp, die de beschermende systemen van het menselijk leven op vele niveaus bedreigen?
  3. Hoe zullen de unieke beschermende invloeden van specifieke culturen behouden blijven in de globalisering of hoe zullen ze veranderen?
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A cognitive attachment model of prolonged grief: Integrating attachments, memory, and identity van Maccallum & Bryant - Chapter

Artikelsamenvatting bij A cognitive attachment model of prolonged grief: Integrating attachments, memory, and identity van Maccallum & Bryant - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Een geliefde verliezen is een erg stressvolle gebeurtenis. Het is daarom ook niet gek dat men depressieve en angstige symptomen ervaart na deze gebeurtenis. Er kan ook sprake zijn van langdurig verdriet (PG) en dit is waar onderzoek zich de laatste jaren mee bezighoudt. Er wordt geprobeerd om de consequenties en de mechanismen van PG te onderzoeken.

Wat is langdurig verdriet (PG)?

In een onderzoek naar ouderen die hun geliefden hebben verloren hebben onderzoekers ontdekt dat 25 maanden na hun verlies degenen die langdurig verdriet (PG) vertoonden specifieke symptomen hadden, zoals verlatingsangst en traumatische stress. In een ander onderzoek werd aangetoond dat weduwen 6 maanden na het verlies vaak een intens verlangen ervaarden en ten minste vijf van negen mogelijke symptomen: emotionele verdoving, verbijstering, het gevoel hebben dat het leven geen betekenis heeft, verwarring over identiteit, het niet accepteren van het verlies en moeilijkheden ondervinden om verder te gaan met het leven. Het ervaren van deze symptomen heeft negatieve consequenties, zoals moeilijkheden bij sociale relaties en op het werk, zelfmoordneigingen, verminderde slaapkwaliteit, verhoogd risico op kanker en cardiovasculaire problemen en een slechte gezondheid.

Vaak ervaren individuen na een verlies een periode van intens verdriet. Dit houdt echter niet heel lang aan en maar 10% van de mensen ervaart PG zes maanden na een verlies. Mensen die een partner hebben verloren door een traumatisch event, geweld, of die een kind hebben verloren hebben een verhoogd risico op het vertonen van PG. Uit onderzoek blijkt ook dat PG niet hetzelfde is als depressie of angst.

Hoe wordt PG behandeld?

Uit onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie (CGT) effectief is om patiënten met PG te behandelen. CBT houdt in dat men psycho-educatie ontvangt, vertelt hoe het verlies heeft plaatsgevonden en denkbeeldige en in vivo blootstellingstechnieken (onder andere het praten met een overledene). Dit zorgt ervoor dat men het verlies kan verwerken en helpt de patiënt bij het vinden van een nieuwe betekenis in het leven.

Wat zijn modellen over PG?

Er zijn verschillende modellen over PG. Ten eerste is er het biologisch-gedrag gehechtheidsmodel van langdurig verdriet. Dit model stelt dat wanneer iemand een geliefde verliest, dit voor een mismatch zorgt tussen de representatie van de persoon als een hechtingsfiguur en de realiteit van het verlies. Doordat men iemand verliest ontstaat er stress en dit activeert het hechtingssysteem. Echter is de persoon waaraan de persoon gehecht is er niet meer en daarom is de persoon niet goed in staat om zijn of haar emoties te reguleren. Pas wanneer de hechtingsherinnering wordt bijgewerkt en de persoon accepteert dat zijn geliefde hechtingsfiguur er niet meer is, zullen de symptomen voorbijgaan. Het tweede model is een cognitief gedragsmodel van langdurig verdriet. Dit model stelt ook dat PG ontstaat door problemen in de representaties waarbij men niet in staat is om het verlies te integreren in zijn of haar realiteit. Er zijn drie processen die hierbij belangrijk zijn:

  1. Slechte elaboratie en integratie van het verlies met andere autobiografische kennis. Dit leidt tot intrusies en gedachten over dat de persoon nog leeft en verlangens.
  2. Negatieve beoordeling van de wereld, de zelf, de toekomst en het rouwproces. Dit leidt tot pg-symptomen en leidt ertoe dat mensen negatieve coping strategieën toepassen.
  3. Het toepassen van angstige en depressieve vermijdingsstrategieën. Angstige vermijdingsstrategieën houdt in dat men de realiteit niet onder ogen wil komen. Dit kan door middel van het vermijden van dingen die men doet denken aan het verlies, of door ruminatie. Depressieve vermijding houdt in dat men de verplichtingen die zijn gerelateerd aan het verlies probeert te vermijden.

Een derde model is het duale procesmodel van verlies. Dit model beschrijft dat het soms nuttig kan zijn voor een persoon om zich slecht te voelen, maar dat het soms ook handig is om soms vermijdingsgedrag te vertonen. Succesvolle aanpassing na een verlies houdt in dat men een balans vindt tussen verlies en herstel stressoren. Het is dus belangrijk dat men schommelt tussen negatieve en positieve emoties. Een belangrijke factor die van invloed is op hoe goed mensen in staat zijn om een balans te vinden is hechtingsstijl. 

Voor welke factoren die van invloed zijn op PG is er bewijs?

Hechtingsstijl

Een belangrijke factor die vaak terugkomt in onderzoeken naar PG is hechtingsstijl. Er zijn twee soorten hechtingsstijlen: een angstige hechtingsstijl en een vermijdende hechtingsstijl. Mensen die angstige hechting vertonen zijn extreem afhankelijk van hun hechtingsfiguur en twijfelen aan hun eigen kunnen. Vermijdende hechting houdt in dat men er niet van overtuigd is dat een hechtingsfiguur in staat is om de stress die de persoon ervaart te verhelpen. Mensen die laag scoren op beide dimensies hebben een veilige hechtingsstijl. Personen die hoog scoren hebben een onveilige hechtingsstijl en dit is een risicofactor voor het ervaren van emotionele problemen. Ondanks dat veel theorieën hechtingsstijl benoemen als een risicofactor voor PG, zijn er weinig onderzoeken gedaan die deze relatie specifiek onderzoeken. Het blijkt wel dat angstige hechting gerelateerd is aan negatieve uitkomsten na een rouwproces. De slechtste uitkomsten worden waargenomen bij personen met zo wel een angstige als een vermijdende hechtingsstijl.

Aanhoudende banden na het overlijden

Een andere factor die van invloed is op PG is aanhoudende relaties met de overledene. Dit gaat over de manier waarop men omgaat met de dood. Het blijkt dat degenen die de spullen van een overledene bewaren om zo hun band met de overledene te behouden, minder goed omgaan met het verlies vergeleken met mensen die een symbolieke band behouden. Dit heeft waarschijnlijk te maken met dat zij het verlies minder accepteren. Echter hangen deze effecten af van de hechtingsstijl van een persoon.

Negatieve beoordelingen en langdurig verdriet

Uit onderzoek blijkt dat PG gerelateerd is aan een negatieve overtuigingen en beoordelingen. Ook kan men het rouwproces als bedreigend ervaren en dit is een voorspeller voor het ervaren van pg-symptomen. Daarnaast blijkt PG gerelateerd te zijn aan negatieve evaluaties over de zelf en over de toekomst, maar niet met een verhoogde kans op het beschuldigen van de zelf. Daarnaast is PG gerelateerd aan opwaartse contrafeiten, dus het denken over hoe dingen beter hadden kunnen zijn.

Emotieregulatie strategieën en langdurig verdriet

Uit onderzoek blijkt dat emotie regulatie een belangrijke impact heeft op de mentale gezondheid van personen. Specifieke strategieën, zoals het onderdrukken of het vermijden van emoties zijn gerelateerd aan verschillende vormen van psychopathologie. Er zijn drie emotieregulatie factoren die negatief gerelateerd zijn aan PG: onderdrukkende strategieën, vermijdende strategieën en ruminatie. Mensen die hoog scoren op deze factoren ervaren slechtere uitkomsten met betrekking tot PG.

Wat is de rol van autobiografisch geheugen in PG?

Autobiografische herinneringen zijn herinneringen over specifieke gebeurtenissen in een persoon zijn of haar leven. Individuen die lijden aan PG vertonen vaak een vermindering in de vaardigheid om deze herinneringen op te halen uit hun geheugen. Daarnaast herinneren zij vaker algemene dingen, zoals “Ik heb vaak ruzies gehad met mijn zoon” in plaats van specifieke herinneringen zoals “Ik had afgelopen weekend ruzie met mijn zoon”. Dit wordt algemeen geheugen genoemd en dit is gerelateerd aan een verhoogd risico op: het ontwikkelen van symptomen na een stressvolle levensgebeurtenis, slecht reageren op een behandeling tegen depressie, moeite met sociale probleemoplossing en moeite met het nadenken over de toekomst. Bij individuen met PG is dit algemeen geheugen ook gerelateerd aan negatieve uitkomsten zoals verzwakte probleemoplossingsstrategieën en een verminderde vaardigheid om specifieke positieve toekomstige gebeurtenissen te bedenken. Ook blijkt dat individuen met PG vaker rouw-gerelateerde gebeurtenissen herinneren dan individuen zonder PG. Ook de doelen die men heeft beïnvloeden hun geheugen. Zo is het hebben van rouw-gerelateerde doelen ook gerelateerd aan het herinneren van rouw-gerelateerde gebeurtenissen. Het zelf-geheugen model beschrijft de relatie tussen de persoon zelf en het autobiografisch geheugen. Herinneringen worden gecreëerd door middel van een interactie tussen het autobiografisch geheugen en een combinatie van complexe zelf-gerichte controle processen.  Dit wordt het ‘working-self’ genoemd. Dit ‘working-self’ bevat informatie over persoonlijke doelen, motivaties en is een raamwerk voor het begrijpen van persoonlijke doelen. Informatie dat consistent is met deze doelen wordt eerder opgeslagen in het autobiografisch geheugen vergeleken met informatie dat inconsistent is met deze doelen. Dit model beschrijft ook dat het verlies van iemand leidt tot emotionele verstoringen en verstoringen in het geheugen. Het is dus belangrijk dat iemand zijn interne model over zichzelf aanpast aan de realiteit.

Wat is het Cognitieve Gehechtheidsmodel?

Het Cognitieve Gehechtheidsmodel beschrijft hoe mensen omgaan met het verlies. Het beschrijft hoe de bovenstaande factoren passen binnen een geheugen model. Volgens dit model is de belangrijkste taak voor mensen die een geliefde verliezen om zichzelf nieuwe doelen en rollen te stellen in het leven. Belangrijke componenten in het model zijn hechtingsstijlen, evaluatieprocessen, en emotie regulatie strategieën. Het model onderscheidt zich van andere modellen door de mate waarin de nadruk wordt gelegd op de rol van hechtingsstijlen, autobiografisch geheugen, emotie regulatie en zelfidentiteit bij PG. Het Cognitieve Gehechtheidsmodel incorporeert ook de rol van zelfidentiteit. Ook beschrijft dit model hoe deze factoren invloed hebben op geheugenprocessen en hoe zij coping beïnvloeden. Volgens het model is het hebben van een ‘samengevoegde zelfidentiteit’, waarbij iemand zijn zelfgevoel heel erg afhankelijk is van een ander, een risicofactor voor het ontwikkelen van PG. Veel van de processen die in het model zijn beschreven zijn transdiagnostisch, wat inhoudt dat ze ook bij andere stoornissen voorkomen zoals bij depressie en PTSS. Het model beschrijft ook waarom mensen die een traumatisch verlies hebben meegemaakt vaker PG vertonen, namelijk doordat het voor hen moeilijk kan zijn om een traumatisch verlies te integreren in het geheugen. Een belangrijke implicatie van dit model voor behandeling is dat individuen met PG kunnen worden geholpen door hen te helpen met het creëren van een zelfidentiteit. Zij moeten leren om een onafhankelijke zelfidentiteit te creëren. Ook kan er geprobeerd worden om men te helpen bij het ophalen van specifieke herinneringen en het aanleren van positieve emotie regulatie strategieën. Ook kan behandeling zich richten op het aanleren van specifieke probleemoplossingsstrategieën.

Wat zijn de conclusies?

PG is een intense conditie en het is belangrijk om dit beter te begrijpen. Door dit beter te begrijpen kan men betere behandelingen opstellen. Het Cognitieve Gehechtheidsmodel integreert verschillende factoren die invloed hebben op PG. Dit model kan gebruikt worden om testbare hypothesen op te stellen waarmee men PG nog beter kan begrijpen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij More than just noise: Inter-individual differences in fear acquisition, extinction and return of fear in humans - Biological, experiential, temperamental factors, and methodological pitfalls van Lonsdorf & Merz - Chapter

Artikelsamenvatting bij More than just noise: Inter-individual differences in fear acquisition, extinction and return of fear in humans - Biological, experiential, temperamental factors, and methodological pitfalls van Lonsdorf & Merz - Chapter

In dit essay zal worden besproken waarom sommige mensen pathologische angst ontwikkelen na een trauma terwijl anderen dat niet doen, en waarom sommige mensen goed reageren op behandeling voor angst en anderen niet. Experimentele studies naar interindividuele verschillen kunnen kritische inzichten verschaffen in de verschillende reacties op trauma en individuele risicofactoren en trajecten voor de ontwikkeling van angst of andere stressgerelateerde stoornissen. Dit kan helpen bij het vormen van gerichte preventie- en interventieprogramma's die zijn toegesneden op de individuele of risicogroepen.

Differentiële psychologie bestudeert de manieren waarop individuen verschillen in hun kenmerken, gedrag en onderliggende processen. De term individueel verschil kan betekenen interindividueel verschil tussen individuen, intra-individueel verschil binnen dezelfde persoon in de tijd of interindividuele verschillen van intra-individuele verschillen tussen individuen met betrekking tot veranderingen in de tijd binnen één persoon. Dit essay beoogt een overzicht te geven van interindividuele verschillen in angstconditionering.

Hoe omvatten experimentele modellen angstverwerving, uitsterven en terugkeer van angst?

'Angstconditionering' zal worden gebruikt als een overkoepelende term voor procedures voor angstverwerving, -extinctie en -terugkeer. De ontwikkeling, behandeling en terugval van angst kan experimenteel worden gemodelleerd door gebruik te maken van paradigma's voor het conditioneren van angst.

Er bestaat een duidelijk onderscheid tussen angst- en angstgerelateerde processen. Angst vertegenwoordigt de reactie op een specifieke, stimulusgestuurde dreiging, terwijl angst een aanhoudende en meer algemene staat van angst vertegenwoordigt ten aanzien van toekomstige dreigingen en uitdagingen die kunnen worden uitgelokt door meer algemene of minder expliciete stimuli.

Angstverwervingsprotocollen maken doorgaans gebruik van differentiële protocollen CS+ en CS-. Terugvallen kunnen worden gemodelleerd in experimentele paradigma's voor angstconditionering door middel van zogenaamde terugkeer van angstprocedures na uitstervingstraining. Experimentele procedures omvatten louter het verstrijken van de tijd, het induceren van contextuele verandering of blootstelling aan niet-gesignaleerde US's (ongeconditioneerde stimuli).

Resultaten van klinische monsters inspireren ook verdere ontwikkelingen in fundamenteel onderzoek naar angstconditionering en vice versa. Om te begrijpen hoe specifieke interindividuele verschilfactoren bij het verwerven, uitsterven en terugkeren van angst verband kunnen houden met psychopathologie, moeten ook de bevindingen uit patiëntenonderzoeken in overweging worden genomen.

Wat is het verschil in opvattingen over gemiddeld reageren en een focus op interindividuele verschillen?

Interindividuele verschillen in verwerving en uitsterven zijn al in 1927 beschreven door Pavlov. Sindsdien is er veel onderzoek gedaan naar (aversief) associatief leren. Dit ging wel ten koste van individuele verschillen, die als 'ruis' werden beschouwd: onverklaarde variantie in gemiddelde respons. Pas het laatste decennium is er meer onderzoek gedaan naar individuele verschillen.

Het belang van dit geïndividualiseerde onderzoek kan worden gezien bij PTSS, waarbij slechts een klein deel van de personen die aan een traumatische gebeurtenis zijn blootgesteld, zich zal ontwikkelen. Ook zal slechts een fractie van de patiënten goed reageren op de behandeling en zelfs een kleinere fractie zal langdurige remissie vertonen. Door deze kleine percentages als 'ruis' te beschouwen, wordt al het productieve onderzoek geëlimineerd.

Wat zijn procedurele factoren en overwegingen bij data-analyse voor onderzoek naar interindividuele verschillen in angstconditionering?

Dit essay biedt een niet-uitputtende, voorbeeldige compilatie van factoren die een significante invloed kunnen hebben op het al dan niet manifesteren van interindividuele verschillen in de taakuitvoering van angstconditioneringsexperimenten. Deze factoren moeten zorgvuldig worden overwogen bij het ontwerp van toekomstige studies over interindividuele verschillen in onderzoek naar angstconditionering en interpretatie van de literatuur.

De procedurele factoren waarmee rekening moet worden gehouden, zijn de volgende:

  • 'Sterke experimentele situaties' zijn eenvoudig, voorspelbaar en zeker, gebaseerd op specifieke kenmerken van de procedure, instructies, aantal CS, enz. In sterkere situaties kunnen interindividuele verschillen worden veroorzaakt in plaats van uniform.
  • Kenmerken van het stimulusmateriaal. Er moet speciale aandacht zijn voor de selectie van geschikt stimulusmateriaal. Identieke stimuli kunnen differentieel saillant of aversief zijn voor verschillen in bijvoorbeeld leeftijd, geslacht of eerdere ervaringen. Dit kan het resultaat beïnvloeden.
  • Diversiteit aan uitlees maatregelen. Verschillende uitleesmaten kunnen verschillende niveaus van penetrantie vertonen met betrekking tot vaak subtiele interindividuele verschillen in angstconditioneringsprocessen. Verschillende maten lijken een handige manier om interindividuele verschillen in angstconditionering, uitdoving en terugkeer van angst aan te tonen.
  • Wervingsstrategieën en steekproefomvangberekeningen. Deelnemers aan psychologische experimenten worden vaak geworven onder studenten. Dit is problematisch omdat de resultaten dan gebaseerd zijn op steekproeven van de groep 22-25 jaar. Andere groepen zijn minder vertegenwoordigd.
  • Test-hertest betrouwbaarheid: betrouwbare en reproduceerbare kwantificering van conditioneringsprestaties in de tijd. Dit vraagt ​​vooral om tijdsintervallen in experimenten.

Dit zijn de overwegingen bij de data-analyse die van belang zijn voor goed onderzoek naar interindividuele verschillen:

  • Directe statistische vergelijkingen tussen groepen en CS'en, bijvoorbeeld door gebruik te maken van gemengde modellen. Dit is belangrijk voor de interpretatie van gegevens.
  • Er moet rekening worden gehouden met mogelijke bemiddelingsfactoren op derde variabelen.
  • Op prestaties gebaseerde uitsluitingscriteria". Preselectie van of correctie voor individueel gebaseerde prestaties tijdens angstverwerving of -extinctie of zelfgerapporteerde contingentiebewustzijn kan een selectiebias veroorzaken ten gunste van specifieke interindividuele verschilfactoren.
  • De keuze tussen dimensionale of categorische analyses. Dimensionale variabelen worden gebruikt om het volledige spectrum van variantie en niet-lineaire effecten vast te leggen. Er zijn echter nadelen aan dit type analyse, bijvoorbeeld het uitsluiten van deelnemers met huidige en/of levenslange psychische stoornissen. Daarom is het het beste een combinatie van dimensionale en categorische analyses te kiezen.

Welke biologische en experimentele variabelen moeten in onderzoek worden meegenomen?

Onderzoek in de afgelopen decennia heeft aangetoond hoe nature en nurture met elkaar verweven zijn. Om een duidelijk beeld te krijgen van hoe verschillende dingen de uitkomsten van experimenten kunnen beïnvloeden, zijn er enkele variabelen die kunnen worden gebruikt. Verschillen kunnen logisch in verschillende groepen worden geplaatst, maar dit kan alleen goed worden gedaan als alle mogelijke relevante variabelen in aanmerking zijn genomen. De volgende variabelen zijn allemaal belangrijk voor de verschillen in angstconditionering, zowel bij het verwerven en generaliseren van angst als bij het uitdoven van angst en de terugkeer van angst:

  • Leeftijd en ontwikkeling.
  • Geslachtsverschillen en geslachtshormonen.
  • Hersenmorfologie en volumetrie.
  • Genetische polymorfismen: genetische risico's.
  • De werking van het stresshormoon cortisol en de werking ervan.
  • Levensgebeurtenissen en eerdere ontmoetingen.

Het bewijs is nog steeds beperkt voor elke afzonderlijke interindividuele verschilfactor omdat er nog niet genoeg onderzoek is gedaan. Door deze variabelen meer te implementeren, zal er meer bewijs komen over wat de relevantie is voor de verschillen in angstconditionering.

Welke temperamentvariabelen en cognitieve vooroordelen moeten in onderzoek worden meegenomen?

Er zijn verschillende theorieën over persoonlijkheid die voorspellingen doen over angstconditionering, gebaseerd op het idee dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken sommige individuen kunnen aanzetten tot verbeterde angstconditionering. Er zijn aanwijzingen voor een verband tussen verschillende eigenschappen of cognitieve vooroordelen die verband houden met negatieve emotionaliteit en angstconditioneringsprocessen. Het is moeilijk in te schatten welke variabelen onderdeel zijn van persoonlijkheid en welke veroorzaakt worden door iets anders, of dat nu de natuur of de natuur is. Nogmaals: er is meer onderzoek nodig. Maar de volgende temperamentvariabelen kunnen een effect hebben op de conditioneerbaarheid van angst:

  • Toestands- en eigenschapsangst. Toestandsangst verwijst naar hoe angstig iemand op dit moment is en eigenschapsangst naar hoe angstig iemand in het algemeen is. De meeste onderzoeken richten zich op angstgevoelens, maar er zijn aanwijzingen dat staatsangst ook relevant kan zijn om aan te tonen hoe angstig iemand geneigd is om op dingen te reageren, zelfs als ze over het algemeen geen angstige mensen zijn.
  • Neuroticisme: de neiging om negatief affect te uiten waarvan is aangetoond dat het een robuuste voorspeller is van psychopathologie. Iemand die hoger scoort op neuroticisme heeft de neiging om hogere dan gemiddelde niveaus van woede, afgunst, schuld en depressie te ervaren en is emotioneel reactiever en kwetsbaarder voor stress. Intolerantie voor onzekerheid.
  • Mensen met een lagere tolerantie voor onzekerheid zijn doorgaans gevoeliger voor neuroticisme en angst
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Trajectories of fear learning in healthy participants are able to distinguish groups that differ in individual characteristics, chronicity of fear and intrusions van Leen et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Trajectories of fear learning in healthy participants are able to distinguish groups that differ in individual characteristics, chronicity of fear and intrusions van Leen et al. - Chapter

Wat is de context van dit experiment?

Angststoornissen worden gekenmerkt door terugkerende angsten of zorgen. Veel angststoornissen hebben hun wortels in de jeugd en zullen zich manifesteren in de late adolescentie/vroege volwassenheid. Blootstellingstherapie, een onderdeel van cognitieve gedragstherapie, wordt gebruikt als behandeling voor angststoornissen. Dit is echter onvoldoende voor een subgroep van patiënten.

Theoretisch begrip van angststoornissen is grotendeels gebaseerd op klassieke angstconditionering waarin een neutrale cue (CS) wordt gecombineerd met een ongeconditioneerde aversieve stimulus ('unconditioned aversive stimulus', US). Deze koppeling vormt een associatief geheugen tussen de CS en de US in het organisme dat de procedure ondergaat. Het uitsterven van angst presenteert de CS zonder de US, wat leidt tot het uitsterven van de angstreactie. Blootstellingstherapie vertrouwt op dit mechanisme om angstreacties te verminderen.

Hoe goed conditionerings- en extinctieprocessen werken, is gebaseerd op verschillen in hoe patiënten reageren op zo'n soort gear-conditioneringsparadigma. Angstpatiënten hebben een hogere angstreactie op CS+ (stimulus in combinatie met de US) tijdens angstverwerving en het uitsterven van angst. Meer recentelijk werd geanalyseerd dat ze ook een hogere respons hebben op de CS- (stimulus niet gekoppeld aan de US) tijdens acquisitie. Dit suggereert twee mogelijke mechanismen voor het ontwikkelen van overdreven angst:

  1. Een eenmaal aangeleerde angst dooft niet meer wanneer deze niet langer een aversieve uitkomst voorspelt.
  2. Een angstige reactie op stimuli die nooit gepaard is gegaan met een aversieve consequentie, zoals de CS-, wordt ontwikkeld.

Onderzoek naar hoe angstpatiënten kunnen verschillen van gezonde controles met betrekking tot parameters voor angstconditionering, was vooral gericht op het vergelijken van deze twee groepen. Een andere benadering is om te kijken naar heterogeniteit in gegevens over individuen binnen een bepaalde groep patiënten. Resultaten van deze gegevensgestuurde analyse kunnen onaangepaste leertrajecten van angst aan het licht brengen die klinisch relevant zijn omdat patiënten eerder trajecten van slechte extinctie en generalisatie vertonen. Recente resultaten hebben aangetoond dat subjectieve metingen gevoeliger lijken te zijn dan fysiologische angstreacties bij het oppikken van verschillende klassen. De focus op subjectieve metingen zorgt voor kortere stimulusduur en -intervallen en maakt de taak veel korter.

Welke methode is gebruikt voor het experiment?

Gezonde deelnemers werden geworven onder studenten van de Universiteit Utrecht om deel te nemen aan het onderzoek (vrouw N=218, man N=83, leeftijd M=21,98, SD=3,16). Ze kregen een angstconditioneringstaak aangepast aan onderzoek van Duits et al., 2021. De geconditioneerde stimuli (CS's) waren twee vrouwelijke gezichten met een neutrale gezichtsuitdrukking weergegeven in een blauwe of een groene kleur tegen een zwarte achtergrond.

Tijdens de acquisitiefase werden de eerste en de laatste CS+ gekoppeld aan de US en werden niet meer dan twee dezelfde stimuli achtereenvolgens gepresenteerd. Een proef bestond uit een van de CS-foto's die gedurende 4 seconden werd getoond en het ITI-scherm gedurende twee seconden. Een vrouwelijke schreeuw werd gebruikt als ongeconditioneerde stimulus (US) en gepresenteerd via een koptelefoon na het begin van de stimulus. Tijdens pre-conditionerings- en uitdovingsfasen werden de CS's gepresenteerd in afwezigheid van de US. In beide acquisitiefasen werd een van de twee gezichten (CS+) gevolgd door de schreeuw. Halverwege de acquisitie kregen ze het CS+-gezicht en de tekst dat het schreeuwgeluid er in de volgende fase niet meer zou zijn.

De deelnemers beoordeelden vragen van 0 tot 100 over hoe angstig/nerveus ze waren in de weergegeven toestand, of ze dachten dat het optreden van een schreeuw zeer onwaarschijnlijk/waarschijnlijk was, hoe aversief ze de schreeuw beoordeelden en hoe zeker ze waren van hun antwoorden. Zes weken na het experiment werd hen gevraagd om de 'angst' en 'USe verwachting' te beoordelen zoals in het experiment bij het tonen van de twee foto's uit het experiment.

Latente klassengroeianalyses ('Latent class growth analyses', LCGA) werden uitgevoerd in MPlus. LCGA is een gegevensgestuurde benadering om latente homogene klassen binnen een grotere heterogene steekproef te onderzoeken. Deze analyse kenmerkte individuele verschillen in parameters die de verandering in de resultaten van de deelnemers in de loop van de tijd weerspiegelen. Individuen worden ingedeeld in latente klassen op basis van vergelijkbare patronen in de tijd.

Chi-kwadraattoetsen en one-way ANOVA's werden toegepast om verschillen in kenmerken vast te stellen tussen individuen die zijn ingedeeld in de verschillende klassen van geslacht, STAI-staat, STAI-traten, US aversie en zekerheid.

Wat waren de resultaten van het experiment?

Welke klassen waren er in CS+ angstclassificatie?

LCGA toonde drie verschillende klassen van CS+ angstscore aan. De grootste klasse (56%) werd bestempeld als 'normale conditioners' en werd gekenmerkt door een toename van angstscores tijdens acquisitie die weer afnamen tijdens uitstervingsfasen. De op één na grootste klasse (32%) kreeg het label 'lage angstige conditioners' die lage angstscores rapporteerden tijdens alle fasen. De derde klasse (12%) die 'slechte blusmiddelen' werd genoemd, werd gekenmerkt door een aanhoudende angst voor de CS+ tijdens de uitdovingsfasen, zelfs na expliciete instructies dat de CS+ niet langer door de US zou worden gevolgd.

Vrouwen worden vaker gecategoriseerd als normale conditioners dan mannen en mannen vaker als lage angstige conditioners.

Welke klassen waren er in CS-angstbeoordeling?

Er waren ook drie klassen van CS-angstbeoordeling. De grootste klas (77%) werd bestempeld als 'niet-generalizers' en had in alle fasen een lage angstscore voor de CS-. De tweede klasse (18%) kreeg het label 'veiligheid ambigu' en vertoonde een sterke afname van angst tijdens zowel de verwervings- als uitdovingsinstructie-blokkades en een sterke toename van angst tijdens uitdovings-ongeïnstrueerde blokkades. Dit suggereert dat deelnemers aan deze klas met veralgemening van angst reageerden, voornamelijk wanneer de onvoorziene omstandigheden enigszins dubbelzinnig waren. De derde klasse (5%) van 'generalizers' had tijdens het experiment hoge angstscores voor CS-. Niet-generalizers scoorden lager op staatsangst dan de andere klassen.

Niet-generalizers scoorden ook significant lager op angst voor trek dan generalisten. Niet-generalizers beoordeelden de US als minder aversief dan generalisten en waren zekerder over hun antwoorden dan de ambigue veiligheidsklasse.

Welke klassen waren er in CS+ US verwachtingsclassificaties?

Er was een klasse (88%) van 'normale conditioners' die een angstconditioneringstraject vertoonden dat werd gekenmerkt door een toename van de US verwachtingscijfers tijdens acquisitie en een afname tijdens uitsterven. De tweede klasse van 'slechte brandblussers' (12%) vertoonde een stijging in de verwachtingswaarde in de US vergelijkbaar met de normale conditioners tijdens de aanschaf, maar een kleinere daling in de verwachtingscijfers in de US tijdens uitdovingsblokken.

Er werd geen betekenisassociatie gevonden tussen groepskenmerken en US verwachting CS+ klassen.

Welke klassen waren er in de CS-US verwachtingsclassificaties?

LGCA toonde ook twee verschillende klassen aan in de beoordelingen van de US verwachting voor de CS-. De eerste klasse (94%) van 'niet-generalizers' vertoonde een angstconditioneringstraject dat werd gekenmerkt door een lage US verwachting tijdens de CS- die nooit gepaard ging met de US. De tweede klasse (6%) van 'generalizers' vertoonde een verhoogde US verwachting gedurende het experiment.

Generalizers hadden een significant hogere staatsangstscore, beoordeelden de US als aversiever en waren minder zeker over hun antwoorden tijdens het experiment dan niet-generalizers.

Hoe kunnen de vervolgmetingen worden ingedeeld?

De 'slechte blussers' en 'generalizers' ondervonden 1 week na afloop van het experiment meer inbraken. Na 6 weken rapporteerden alleen de generaliseerders meer intrusies dan de rest.

De hogere US verwachtingscijfers tijdens de experimenten voor zowel slechte blussers als generalizers, duurden ook alleen voor de generalizers.

Hoe kan dit experiment worden afgezet tegen andere relevante experimenten?

De angsttrajecten van dit experiment zijn in lijn met een eerdere studie van Galatzer-Levy et al. (2017). Het experiment van Duits et al. (2021) vondt ook dezelfde trajecten. In dit experiment werd echter een derde klasse van 'safety ambiguous' waargenomen die door Duits et al. niet werd gevonden. (2021). Dit kan te wijten zijn aan hun kleinere steekproefomvang of verschillen in populatie (mix van angstpatiënten en gezonde controles).

Het experiment van Duits et al. (2021) hadden aangegeven dat markers van onaangepast angstleren nuttig kunnen zijn om vooraf te beoordelen welke patiënten waarschijnlijk baat hebben bij gedragstherapie. Dit experiment laat dat ook zien.

Dit experiment sluit ook aan bij onderzoek dat aantoont dat mensen met een hogere angst tijdens uitsterven meer aversieve herinneringen hebben, zoals het experiment van Wegerer, Blechert, Kerschbaum en Wilhelm (2013).

Dit experiment heeft inzicht gegeven in het ontstaan ​​van intrusies en terugkeer van angst. Verder onderzoek is nodig naar angstleertrajecten in grotere steekproeven van angstpatiënten en om de mogelijke voorspellende waarde van de slechte blusmiddelen en angstgeneralizers te onderzoeken. Dit kan helpen bij de ontwikkeling van een meer gepersonaliseerde behandeling.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Identiteit en de diverse mens aan de Universiteit Utrecht

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1317 1