| |
Schaarste | middelen zoals grondstoffen zijn niet onbeperkt. |
Opportunity costs | de kosten die iemand moet maken om een goed of dienst te bemachtigen, die ook ergens anders voor gebruikt hadden kunnen worden. |
Marginaal | letterlijk ‘extra’. |
Marginale kosten | de extra kosten voor het bemachtigen van 1 extra eenheid van een product. |
Marginaal voordeel | het extra voordeel bij het bemachtigen van 1 extra eenheid van een product. |
Other-things-equal assumption | de vooronderstelling dat in een economisch model alle andere factoren dan die in het model staat, gelijk blijven. |
Micro-economie | houdt zich bezig met keuzes die individuele consumenten, gezinnen en bedrijven maken. |
Marcro-economie | houdt zich bezig met het grote plaatje van de economie: de overheid, de huishoudens en de bedrijvensector. |
Budget Line van de consument | een grafiek met verschillende combinaties van twee producten die een consument kan kopen met een bepaald bedrag. |
Attainable | een combinatie van producten die gekocht kan worden van dat bedrag (of minder). |
Unattainable | een combinatie van producten die niet gekocht kan worden van dat bedrag. |
Kapitaal | economisch middel dat indirect nodig is voor productie zoals gereedschap en machines. |
Entrepreneurial ability | menselijke invloed dat middelen kan veranderen in een product of service. Dus innoveren en strategische keuzes maken. |
Productiemogelijkheden Model | in dit model wordt inzichtelijk gemaakt welke combinaties van twee producten geproduceerd kan worden met een bepaalde hoeveelheid middelen |
Consumer goods | producten die meteen gebruikt kunnen worden door consumenten. |
Capital goods | goederen die gebruikt worden in productie van andere goederen. |
| |
Centraal planningsysteem | de overheid is eigenaar van de meeste middelen en bedrijven, en neemt alle economische besluiten. Er wordt dus centraal besloten over wat er wordt geproduceerd. |
Het marktsysteem | het kapitalistische systeem dat in veruit de meeste landen voorkomt, waarbij er privaat eigendom is van middel en bedrijven. Op de markt komen consumenten en producenten samen en de prijsvorming aldaar bepaalt economische activiteit. |
Vrijheid van onderneming | mensen die een bedrijf hebben mogen zelf weten hoe ze aan hun middelen komen om de produceren en waar ze hun producten aan willen verkopen. |
Specialisatie | hierbij worden bepaalde middelen gebruikt om maar één of een aantal producten of diensten te produceren. |
Arbeidsverdeling | verdeling van taken over verschillende mensen. |
Barter | ruilhandel met goederen als medium of exchange. |
dollar vote | consumenten betalen voor producten en kunnen op die manier bepalen wat er geproduceerd wordt. |
creative destruction | door nieuwe producten worden andere producten volledig overbodig, en vallen soms hele industrieën weg. |
Het Circular Flow Model | dit model illustreert de stroom van goederen, diensten, middelen en geld door een marktsysteem, zonder overheid. |
| |
Vraagcurve | laat zien hoeveel consumenten zullen kopen van een goed of dienst bij een bepaalde prijs, gegeven dat andere factoren die de vraag beïnvloeden gelijk blijven. Verplaatst als deze factoren veranderen. |
Gevraagde hoeveelheid | de hoeveelheid producten die een consument zal kopen bij een bepaalde prijs. Verandert als de prijs verandert. |
Inverse relationship | meer van het één, betekent minder van het ander. |
Law of demand | hoe lager de prijs, hoe hoger de gevraagde hoeveelheid. En andersom. |
Vraagbepalers | de factoren die de vraag kunnen veranderen, zoals inkomen van consumenten. |
Aanbodcurve | laat zien hoeveel producenten zullen aanbieden van een bepaald goed of dienst bij een bepaalde prijs, gegeven dat andere factoren die het aanbod beïnvloeden gelijk blijven. De curve verplaatst als deze factoren veranderen. |
Aangeboden hoeveelheid | de hoeveelheid producten die een producent zal produceren tegen een bepaalde prijs. |
Positive relationship | meer van het één, betekent ook meer van het ander. |
Aanbodbepalers | de factoren die het aanbod kunnen veranderen, zoals de prijs van middelen die nodig zijn voor productie. |
Marktevenwicht | het punt waarop gevraagde hoeveelheid en aangeboden hoeveelheid precies gelijk zijn, gegeven een bepaalde vraag, en een bepaald aanbod. |
Evenwichtsprijs | de prijs in een marktevenwicht. |
Evenwichtshoeveelheid | de hoeveelheid in een marktevenwicht. |
| |
Prijs elasticiteit van de vraag | In hoeverre de gevraagde hoeveelheid verandert als reactie op een prijsverandering. |
Omzet | de omzet wordt gevormd door het aantal producten dat verkocht is, maal de prijs van het product. |
Elasticiteit van aanbod | in hoeverre de aangeboden hoeveelheid verandert als reactie op een prijsverandering. |
Marktperiode | als producenten geen tijd hebben om hun aangeboden hoeveelheid aan te passen aan een prijsverandering. |
Inkomenselasticiteit van de vraag | in hoeverre de gevraagde hoeveelheid verandert als reactie op een verandering in inkomen van consumenten. |
Kruiselasticiteit van de vraag | in hoeverre de gevraagde hoeveelheid van een goed, verandert als reactie op een prijsverandering in een ander product. |
| |
Falen van de markt aan de vraagkant | te weinig productie van een bepaald goed of dienst omdat er geen prijs voor betaald kan worden. |
Falen van de markt aan de aanbodkant | te veel productie van een bepaald goed of dienst omdat niet alle kosten ervoor betaald worden. |
Productieve efficiëntie | goederen en diensten worden geproduceerd met de minst mogelijke kosten. |
Allocative efficiëntie | de juiste combinatie van goederen en diensten wordt geproduceerd. |
Private goederen | goederen die mensen individueel kunnen kopen. Bedrijven kunnen daar winst op maken. |
Publieke goederen | goederen die mensen tegelijk kunnen consumeren. Niemand kan worden uitgesloten van gebruik. |
Free-rider probleem | het probleem dat mensen publieke goederen gaan gebruiken, zonder dat ze er voor hebben betaald. |
Externe invloed (externalities) | als kosten of voordelen van een goed of dienst worden overgeheveld aan derde partijen, dus niet de consument of de producent. |
Negatieve externe effecten | er is een derde partij die opdraait voor een deel van de kosten van productie. |
Spill-over costs | kosten die overgeheveld worden naar derde partijen. |
Positieve externe effecten | er is een derde partij profiteert van de voordelen van de productie. |
Spill-over benefits | voordelen die overgeheveld worden naar derde partijen. |
Quasi-publieke goederen | goederen die zulke grote totale voordelen hebben, dat de overheid het aanbied, zodat niemand er van uitgesloten kan worden. |
Benefits-received principle | mensen die een publiek goed of dienst gebruiken, moeten er ook voor betalen. |
Ability-to-pay principle | mensen die meer verdienen, moeten ook een groter deel van de belastingen betalen. |
Progressieve belastingen | stijgen relatief als het inkomen stijgt. |
Regressieve belastingen | dalen relatief als het inkomen stijgt. |
Proportionele belastingen | zijn relatief hetzelfde voor mensen met verschillende inkomens. |
Productiekosten | kosten die een bedrijf maakt aan het verwerven van middelen uit het bedrijf of buiten het bedrijf, die het nodig heeft voor productie. |
| |
Firma | organisatie van meerdere fabrieken. |
Industrie | een groep firma’s die hetzelfde product maken. |
Multi-plant firms | een firma die bestaat uit fabrieken die allemaal hetzelfde goed produceren. |
Verticale integratie | een firma die bestaat uit fabrieken die allemaal een andere fase van het productieproces op zich nemen. |
Conglomeraten | een firma die goederen produceert uit verschillende industrieën. |
Aandelen | stukjes eigendom van een bedrijf, met het recht op een bepaald percentage van de winst. |
Obligaties | leningen aan het bedrijf, met het recht op rente zolang het bedrag niet is terugbetaald. |
Het principal-agent probleem | problemen die ontstaan als de belangen van managers en eigenaren conflicteren. |
Economische kosten | de kosten die door een bedrijf gemaakt moeten worden om bepaalde middelen te verwerven. Expliciete en impliciete kosten bij elkaar opgeteld. |
Expliciete kosten | het geld dat een bedrijf betaalt aan een buitenstaander om middelen te leveren. |
Impliciete kosten | het geld dat een bedrijf opoffert als hij middelen gebruikt dat al in zijn bezit zijn, in plaats van ze te kopen van buitenaf. |
Boekhoudkundige winst | totale omzet min de expliciete kosten. |
Normale winst | de geschatte winst die je zou kunnen maken als je een ander bedrijf had opgezet. |
Economische winst | de boekhoudkundige winst min de impliciete kosten. Of: de omzet min de economische kosten. Aanduiding van het bedrag dat je verdient door dit specifieke bedrijf, in vergelijking met het beste alternatief. |
Korte termijn | periode waarin een fabriek niet in staat is om productiemogelijkheden aan te passen aan de vraag; slechts intensiveren. |
Lange termijn | periode waarin een fabriek wel zijn productiemogelijkheden aan kan passen om zo de productie aan te passen aan de vraag. |
Totale product (TP) | totaal aantal goederen dat wordt geproduceerd. |
Marginale product (MP) | de extra output bij 1 extra eenheid arbeid. |
Gemiddelde product (AP) | de output per eenheid arbeid. Totale output gedeeld door aantal eenheden arbeid. |
Law of diminishing returns | na eerst te stijgen, gaat op een bepaald punt de output dalen bij toevoeging van meer arbeid. |
Vaste kosten | veranderen niet als de output verandert (fixed costs, FC). |
Veranderlijke kosten | veranderen wel als de output verandert (variable costs, VC). |
Totale kosten | de vaste kosten en veranderlijke kosten bij elkaar opgeteld (total costs, TC) |
Sunk kosten | onomkeerbare kosten, waar de producent geen rekening meer mee dient te houden. |
Gemiddelde vaste kosten | de vaste kosten per geproduceerde eenheid (average fixed costs, AFC). |
Gemiddelde veranderlijke kosten | de veranderlijke kosten per geproduceerde eenheid (average variable costs, AVC). |
Gemiddelde totale kosten | de totale kosten per geproduceerde eenheid (average total costs ATC). |
Marginale kosten | de extra kosten voor het produceren van een extra eenheid (marginal costs, MC). |
Economies of scale | de periode waarin de gemiddelde totale kosten dalen omdat het bedrijf uitbreidt. |
Diseconomies of scale | de periode waarin de gemiddelde totale kosten stijgen omdat het bedrijf uitbreidt. |
Constant returns to scale | de periode waarin de gemiddelde totale kosten gelijk blijven als het bedrijf uitbreidt. |
Minimum efficient scale | de minimale output waarbij de gemiddelde totale kosten op de lange termijn het laagst zijn. |
| |
Volledig vrije mededinging | marktvorm waarin verschillende aanbieders gestandaardiseerde producten aanbieden, en waar nieuwe aanbieders gemakkelijk kunnen toe- en uittreden. |
Monopolistische concurrentie | marktvorm waarin verschillende aanbieders gedifferentieerde producten aanbieden, en waar nieuwe aanbieders gemakkelijk kunnen toe- en uittreden. |
Oligopolie | marktvorm waarin maar enkele aanbieders zijn die gestandaardiseerde en gedifferentieerde producten aanbieden, en waarin het lastig is voor nieuwe aanbieders om toe- en uit te treden. |
Monopolie | marktvorm waarin er een enkele aanbieder is van een goed waar geen alternatief voor is. |
Nonprice competition | het aantrekkelijker maken van het product zonder de prijs te veranderen, bijvoorbeeld door vormgeving. |
Price takers | producenten in een industrie van volledig vrije mededinging moeten prijzen voor hun producten hanteren die bepaald zijn door de markt. |
Winstmaximalisatie | de output waarbij MR=MC zorgt voor de meeste winst. |
Verlies minimalisatie | de output waarbij MR=MC zorgt voor het minste verlies. |
Korte termijn aanbodlijn | lijn die laat zien welke output een bedrijf zal produceren bij verschillende prijzen, op de korte termijn. |
Lange termijn aanbodlijn | deze lijn laat zien hoeveel bedrijven willen produceren tegen bepaalde prijzen, op de lange termijn. |
Industrie met constante kosten | een industrie waarin de productiekosten niet worden beïnvloed door het toe- of uittreden van bedrijven. |
Industrie met toenemende kosten | een industrie waarin bij een hogere output, na toetreding van nieuwe bedrijven, de gemiddelde totale kosten omhoog gaan omdat de benodigde middelen duurder worden. |
Industrie met afnemende kosten | een industrie waarin bij hogere output, na toetreding van nieuwe bedrijven, de gemiddelde totale kosten omlaag gaan, omdat de benodigde middelen goedkoper worden. |
Productieve efficiëntie | dat een bedrijf produceert op de goedkoopst mogelijke manier. |
Allocatieve efficiëntie | dat de middelen zo verdeeld zijn over verschillende bedrijven dat de juiste combinatie van goederen en diensten waar behoefte aan is in de maatschappij, geproduceerd kan worden. |
| |
Natuurlijk monopolie | als de economies of scale zo groot zijn, dat een bedrijf als enige de minimum efficient scale kan bereiken. |
Patent | een tijdelijk exclusief recht om als enige een uitvinding te mogen produceren, om te voorkomen dat anderen kunnen profiteren van de moeite die in het uitvinden en de ontwikkeling van het product is gestoken. |
Vergunning | het recht om een bepaald goed te produceren, uitgegeven door de overheid. |
Simultane consumptie | een product kan meerdere mensen tegelijk bevredigen. Dat resulteert in lagere gemiddelde totale kosten. |
Netwerk-effecten | de waarde van een product gaat omhoog bij toename van het aantal gebruikers. Dat kan resulteren in vorming van monopolie. |
X-inefficiëntie | een bedrijf produceert tegen hogere kosten dan nodig is. |
Rent-seeking gedrag | profiteren van de overheid, ten koste van belastingbetalers. |
Prijsdiscriminatie | producten verkopen tegen verschillende prijzen aan verschillende consumenten. |
Antitrust beleid | beleid van de overheid dat bedrijven er van moet weerhouden monopolie te vormen. |
| |
Product differentiatie | producten onderscheiden van soortgelijke producten, door de producteigenschappen te wijzigen, extra service te verlenen of merknamen te gebruiken. |
Overbodige capaciteit | deel van de fabriek dat te weinig gebruikt wordt omdat deze minder produceert dan het zou kunnen (de output bij minimale gemiddelde totale kosten). |
Strategisch gedrag | gedrag om eigen belangen na te streven dat rekening houdt met de reactie van concurrenten. |
Wederzijdse afhankelijkheid | een verandering van strategie bij het ene bedrijf zal veranderingen in verkoop en winst bij andere bedrijven teweeg brengen. |
Game theory | het bestuderen van hoe mensen of bedrijven reageren in strategische situaties, waarbij ze het gedrag van hun concurrent in moeten schatten. |
Collusion | samenwerking tussen bedrijven om concurrentie tussen beiden te verminderen. |
Prijsleider | het bedrijf dat de prijzen verhoogt zodra de marginale kosten zodanig hoger worden dat dit noodzakelijk is, waarbij de onderlinge afspraak geldt dat de rest hem zal volgen. |
Kartelvorming | formele overeenkomst tussen bedrijven om bepaalde prijzen en output te hanteren. |
| |
Bruto Nationaal Product | totale marktwaarde van alle goederen en diensten die binnen een economie zijn geproduceerd in een bepaalde periode. |
Private investeringen | uitgaven aan nieuwe kapitaalgoederen. |
Netto export | de totale export min de totale import. |
Nominaal BNP | het BNP zonder inflatie correctie. |
Reëel BNP | het BNP gecorrigeerd voor inflatie. |
Increasing returns | een percentuele verhoging van de input, resulteert in een groter percentuele verhoging van de output |
| |
Business cycle | de terugkerende toename en afname in economische activiteit in een bepaalde periode. |
Schokken | situaties waarin de werkelijkheid niet aansluit op de verwachting. |
Frictie werkloosheid | korte, onvermijdelijke werkloosheid, als mensen van de ene baan naar de andere gaan, of jongeren die wachten op hun eerste baan. |
Structurele werkloosheid | werkloosheid bij een groep mensen voor wie de vraag naar hun specifieke arbeid is gedaald, en die zich moeten aanpassen om weer aan een baan te komen. |
Conjunctuur werkloosheid | werkloosheid door een daling in consumptie, en komt vaak voor in de recessie fase van de business cycle. |
Inflatie | een stijging van de prijzen. |
| |
aggregate demand – aggregate suppl y model | laat veranderingen in reëel BNP en veranderingen in prijzen zien. |
Geaggregeerde vraag | het reële BNP, de totale output, dat consumenten in een economie willen kopen, bij verschillende prijzen. |
Verwacht resultaat | wat een ondernemer voor percentueel resultaat verwacht van een investering. |
Geaggregeerd aanbod | de output die bedrijven in een economie bereid zijn om te produceren bij verschillende prijzen. |
Vraag-trek inflatie | prijzen stijgen doordat de geaggregeerde vraag stijgt (en naar rechts verschuift). |
Kosten-duw inflatie | als de prijs stijgt omdat het geaggregeerde aanbod lager wordt (en de curve dus naar links verschuift). |
Het multiplier effect | de verandering in reëel BNP gedeeld door de verandering in totale consumptie. |
| |
Uitbreidend fiscaal beleid | ingrijpen van de overheid in recessie, door meer uit te geven en belastingen te verminderen. |
Inkrimpend fiscaal beleid | ingrijpen van de overheid als er te veel geaggregeerde vraag is, door minder uit te geven en meer belastingen te heffen. |
Tekort op de begroting | hoeveel de uitgaven van de overheid de omzet overschrijdt, in een bepaald jaar. |
Overschot op de begroting | hoeveel de omzet van de overheid de uitgaven overschrijdt, in een bepaald jaar. |
Ingebouwde stabilisatoren | alles wat het begrotingstekort van de overheid vergroot tijdens een recessie, en wat het begrotingsoverschot vergroot tijdens uitbreiding, zonder dat er actieve stappen komen van beleidsmakers. |
Cyclisch aangepaste begroting | wat het begrotingstekort of begrotingsoverschot zou zijn met de huidige belastingen en uitgaven van de overheid, als de economie een volledige werkbezetting en bijbehorende BNP zou hebben. |
Cyclisch tekort | een begrotingstekort ten gevolge van lagere belastingen in tijden van recessie waarin het BNP lager is. |
Politieke bedrijfscyclus | politici die macro-economische instabiliteit in de hand werken door voor de verkiezingen overheidsuitgaven op te schroeven en belastingen te verminderen, en na de verkiezingen weer andersom. |
crowding-out effect | minder private investeringen door hogere interest rates doordat de overheid meer is gaan lenen. |
U.S. securities | instituties door de overheid zelf in het leven geroepen, om geld van te lenen als de overheidsuitgaven de belastinginkomsten overschrijden. |
| |
M1 definitie van geld | geld bestaat uit alle munteenheden in handen van het publiek (geen banken), en alle tegoeden bij banken, dus giraal geld. |
M2 definitie van geld | M1 definitie van geld aangevuld met bijna-geld (andere liquide financiële producten die niet meteen gebruikt kunnen worden als cash). |
Federale banken | twaalf banken in de VS die toezicht houden op commerciële banken en spaarbanken. |
Semi-publieke bank | de Federale banken zijn semi-publiek, in dat ze privaat bezit zijn maar publiek beleid hanteren. |
Mortgage backed securities | obligaties die staan voor een deel van de maandelijkse hypotheek, die werden verkocht door banken om de risico’s van de hypotheek over te hevelen. |
Securitization | het proces dat plaatsvond bij de mortgage backed securities, het samenbrengen van leningen in nieuwe effecten. |
Troubled Asset Relief Program (TARP) | noodhulp van vele miljarden aan financiële instituties dat in 2008 in de VS werd geïntroduceerd. |
Financiële dienst-industrie | hierin zitten alle bedrijven die financiële producten aanbieden om huishoudens en bedrijven rente te laten verdienen, te verzekeren, of te plannen voor pensioen. |
Wall Street Reform and Consumer Protection Act | een wet uit 2010 die de Federale banken het recht geeft om alle grote financiële instituties te reguleren. |
Balans | een overzicht van de bezittingen (activa, assets) en vreemd + eigen vermogen (passiva, liabilities en net worth), waarmee de bezittingen gefinancierd zijn. Geeft de financiële situatie aan van een bank op een bepaald moment. |
Monetary multiplier | staat voor de maximale hoeveelheid opneembaar geld dat gecreëerd kan worden door een dollar extra reserves. |
Transactie-vraag | de vraag naar geld als een ruilmiddel, zowel voor huishoudens als voor bedrijven. |
Bezit-vraag | de vraag naar geld als spaarmiddel (in tegenstelling tot effecten als spaarmiddel). |
Open-markt acties | monetair beleid waarbij de Fed overheidsobligaties koopt van, of verkoopt aan de commerciële banken en het publiek. |
Discount rate | de rente die de Fed berekent op leningen aan banken. |
| |
Easy money policy | monetair beleid dat de Fed hanteert in tijden van recessie, als er meer aanbod van geld nodig is. De Fed koopt dan obligaties, hanteert een lagere reserve-ratio en lagere eigen rentevoet. |
Tight money policy | monetair beleid dat de Fed hanteert in tijden van inflatie, als er minder aanbod van geld nodig is. De Fed verkoopt dan obligaties, verhoogt de reserve-ratio en verhoogt de eigen rentevoet. |
Federal funds rate | de rente die banken elkaar bereken bij korte termijn leningen uit hun extra reserves. |
Conjunctuur asymmetrie | het monetaire beleid kan heel effectief zijn om inflatie te controleren, maar minder effectief bij recessies. |
| |
Comparative voordeel | als een land ergens relatief lagere kosten voor heeft dan een ander land. |
Terms of trade | de koers waarvoor eenheden van het ene product geruild kunnen worden voor eenheden van een ander product. |
Wisselkoers | evenwichtsprijs van een bepaalde munteenheid in de valutamarkt. |
beschermende tarieven | belastingen op geïmporteerde goederen, om goederen uit het binnenland aantrekkelijker te maken voor consumenten. |
Dumping | de buitenlandse verkoop van een product tegen een lagere prijs dan de kosten, of een lagere prijs dan in het binnenland |
Add new contribution