Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Jeugdrecht aan de Universiteit Utrecht

Artikelsamenvattingen bij Jeugdrecht aan de Universiteit Utrecht

Inhoudsopgave

  • Jeugdrecht - artikelen - Universiteit Utrecht (2020/2021)
    • Vrijheidsbeneming op civielrechtelijke of strafrechtelijke titel: samen, gescheiden en nu weer samen?
    • Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie
    • Jeugdrecht en jeugdhulp
    • Eerste evaluatie Jeugdwet vanuit juridisch perspectief
    • Rechtsbijstand voor ouders in de jeugdbeschermingsprocedure in het licht van EHRM-jurisprudentie
    • Zaak Moser/Oostenrijk
    • Het afstammingsrecht
    • Voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland
    • Parents Patriae en prudentie – Grondslagen van jeugdbescherming
    • Jeugdbescherming in de 21 eeuw – prudentie, professionaliteit en proportionaliteit

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Vrijheidsbeneming op civielrechtelijke of strafrechtelijke titel: samen, gescheiden en nu weer samen? van uit Beijerse - 2019

Artikelsamenvatting bij Vrijheidsbeneming op civielrechtelijke of strafrechtelijke titel: samen, gescheiden en nu weer samen? van uit Beijerse - 2019

Inleiding 

Zomer 2019 kwam er een voorstel: nieuw stelsel van vrijheidsbeneming waarin jongeren na gerichte screening in een kleinschalige voorziening (KV) dan wel een landelijk specialistische voorziening (LSV) worden geplaatst. Vanaf 2020 investering in voorzieningen waar jongeren op strafrechtelijke en jongeren op civielrechtelijke titel samen kunnen worden geplaatst. In 2008 kwam er een strikte scheiding tussen deze groepen. 

Het systeem van rijks- versus particuliere instellingen 

In 1905 werden jongeren op strafrechtelijke titel in rijksopvoedingsgestichten geplaatst en jongeren op civielrechtelijke titel in particuliere opvoedingsgestichten. Dit onderscheid was er omdat in rijksinrichtingen veiligheidsmaatregelen en disciplinaire straffen mogelijk waren en in particuliere opvoedingsgestichten niet. Waarom? > wetgever meende dat particuliere opvoedingsgestichten niet in staat zouden zijn voldoende waarborgen te geven voor een redelijke toepassing van die disciplinaire maatregelen. Een civielrechtelijk geplaatste kon wel overgeplaatst worden naar een rijkopvoedingsgesticht. Andersom kon een strafrechtelijke jongere met een maatregel van jeugdtbr naar een particuliere inrichting overgeplaatst (dit was zelfs verplicht zodra dit mogelijk was om staatsopvoeding te voorkomen). Overigens moest de inhoud van de behandeling in beide soorten gestichten hetzelfde zijn en gericht zijn op de opvoeding. Rijksopvoedingsgestichten werden niet als gevangenissen gezien en werkten met pedagogische methoden.  

Civielrechtelijke crisisplaatsingen in een gevangenisklimaat 

Twee belangrijke oorzaken die leidden tot een discussie over het samen plaatsen en daarmee tot de uiteindelijke scheiding van jongeren op beide juridische titels: 

  • Notie van opvoeding in de rijksopvoedingsgestichten raakte steeds meer op de achtergrond. Nieuwe gestichten die meer gericht waren op opvang en beveiliging dan op opvoeding en begeleiding. Tegelijkertijd werden er veel particuliere tehuizen gesloten. In 1990 werden rijks- en particuliere instellingen aangewezen als ‘justitiële jeugdinrichtingen’> samen plaatsingen.  

  • In principe was het niet de bedoeling dat civiele zaken in een JJI kwamen, maar in geval van crisis werd er vastgelegd dat jongeren tijdelijk en met voorrang in de opvangafdeling van een JJI konden worden geplaatst. 

2000 motie Duijkers: samen plaatsen van civiel en strafrechtelijk geplaatsten in dezelfde inrichting onder hetzelfde regime is onwenselijk. Ook bleek uit onderzoek dat voor de grootste groep van de jongeren op de crisisplaatsen, geen gesloten plaatsing nodig was. Noodzaak was dus dat de regering een passend evidence based ambulant en residentieel zorgaanbod te ontwikkelen en het samenplaatsen te beëindigen. Kritiek: scheiding zou geen oplossing bieden voor tekort aan zorgaanbod, betere optie: regime en aanbod van de JJI met het oog op de doelgroep aanpassen. Dit ging niet door, scheiding ging wel door. 

Gesloten jeugdhulp: meer problemen dan oplossingen 

De inrichting van een geheel nieuw circuit van gesloten accommodaties veranderde niets aan het probleem dat de aanleiding vormde, namelijk het feit dat jongeren in crisissituaties bij gebrek aan alternatieven gesloten werden geplaatst. In het jeugdstrafrecht wordt in de periode vanaf 2008 juist wel veel gebruik gemaakt van ambulante gedragsinterventies als alternatief voor vrijheidsbeneming. Tevens is er in de justitiële jeugdinrichtingen zelf veel meer aandacht gekomen voor de doelen van opvoeding, behandeling en resocialisatie. In de gesloten accommodaties is de rechtspositie van de jongeren echter abominabel slecht geregeld en wisselt het opvoedkundig klimaat per instelling. 

Er is in veel instellingen onduidelijkheid over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen, een heldere omschrijving daarvan ontbreekt en er discussie bestaat over wat pedagogisch toelaatbaar is. Ook is er sprake van gebrek aan transparantie en ontbreken van cijfers over incidenten, afzonderingen en andere dwangmaatregelen.  

De onderbouwing van de plannen nader beschouwd 

Het nu voorgestelde stelsel van justitiële jeugdinrichtingen is vernieuwend waar het gaat om de introductie van de kleinschalige voorzieningen (KV’s). Het sluit op dat punt goed aan bij de European Rules van de Raad van Europa. Daarin staat dat het leven in een gesloten jeugdinstelling zoveel mogelijk moet aansluiten op de positieve aspecten van het leven in de gemeenschap, met de minst beperkte veiligheids- en controlemaatregelen, dat de instelling gemakkelijk bereikbaar moet zijn en gevestigd en geïntegreerd in de sociale, economische en culturele omgeving van de gemeenschap, met een klein aantal jongeren, maar net groot genoeg om geïndividualiseerde zorg mogelijk te maken. Hierbij komt ook het samenplaatsen weer terug. Het nieuwe uitgangspunt dat daaruit voortkomt is dat de aard en ernst van de psychosociale problematiek, en niet de justitiële titel, leidend moet zijn voor de optimale inzet van behandeling en beveiliging. Het proces van toeleiding vereist daarbij zorgvuldigheid waarbij jongeren met een hoog gevaarrisico niet in een kleinschalige voorziening geplaatst worden en slachtoffers en daders niet samen worden geplaatst. Daarbij moet er ook rekening mee worden gehouden dat het nu om zeer uiteenlopende leeftijdscategorieën gaat. De civielrechtelijk geplaatsten zijn 0 tot 18 jaar oud en de strafrechtelijk geplaatsten 12 tot bijna 30 jaar.  

Ook kwam de noodzaak tot heroriëntatie voort uit de sterke afname van de instroom in en bezetting van de JJI’s.  

 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie van Bruning e.a. - 2020

Artikelsamenvatting bij Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie van Bruning e.a. - 2020

Bruning WODC

Het uitgangspunt in het civiel recht is dat de minderjarige niet bekwaam is om zelfstandig als procespartij op te treden, met enkele uitzonderingen daargelaten. In beginsel worden de belangen van de minderjarige behartigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s); de ouder(s) met gezag of de voogd(en). Dit kan anders zijn als de belangen van hen in strijd zijn met die van de minderjarige. De rechter kan dan een bijzondere curator – een belangenbehartiger voor het kind – benoemen. Ondanks dat de minderjarige in beginsel niet procesbekwaam is in civielrechtelijke procedures, moet de minderjarige wel worden betrokken in familie- en jeugdprocedures (boek 1 BW). Dit is voor minderjarigen van twaalf jaar en ouder vormgegeven met een zogenoemd hoorrecht. 

Het onderzoek is opgedeeld in vier delen: 1) juridisch literatuur- en jurisprudentieonderzoek 2) literatuuronderzoek naar inzichten vanuit pedagogische wetenschappen en neuropsychologie 3) praktijkonderzoek naar ervaringen met het hoorrecht en de procespositie 4) samenbrengen van de juridische, empirische en sociaalwetenschappelijke onderzoeksresultaten. 

Het hoorrecht van minderjarigen 

De huidige wettelijke regeling en het doel van het hoorrecht 

In civiele zaken betreffende het personen- en familierecht waarbij minderjarigen zijn betrokken, de rechter pas beslist na de minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld om zijn mening kenbaar te maken, behoudens enkele uitzonderingen. Voor minderjarigen jonger dan twaalf jaar bepaalt artikel 809 Rv dat zij in de gelegenheid gesteld kunnen worden om hun mening kenbaar te maken. Zij worden door de rechtbank niet standaard uitgenodigd voor een kindgesprek, maar als zij hier zelf om verzoeken, heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om al dan niet te beslissen of hij het kind zal horen. Het hoorrecht is ingevoerd om kinderen rechtsbescherming te bieden en om invulling te geven aan het recht van elk kind om in een procedure gehoord te worden (art. 12 IVRK). Aan de mening van het kind moet passend belang worden gehecht in overeenstemming met zijn/haar leeftijd en rijping. Ook vloeit uit internationale standaarden voort dat kinderen direct (door rechter) of indirect (deskundige buiten rechtszaal) gehoord kunnen worden, en dat zij dit zelf zouden moeten kunnen kiezen. 

Horen van twaalfplussers in de praktijk 

Het blijkt onder andere dat rechters de minderjarige graag zelf willen horen, ondanks dat er vaak al voor de zitting door een deskundige (van de RvdK of de GI) met de minderjarige is gesproken en deze informatie vaak ook bij de rechter terecht komt. Ook jongeren geven aan het belangrijk te vinden om met de rechter zelf te spreken. Daarnaast blijkt uit het praktijkonderzoek dat kinderen van twaalf jaar en ouder worden opgeroepen met een standaard oproepbrief. Uit de interviews met rechters blijkt de duur van het kindgesprek in familiezaken (onder meer gezag en omgang) en jeugdzaken (onder meer ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) te verschillen. In jeugdzaken blijkt veel minder tijd voor een kindgesprek beschikbaar en deze gesprekken duren doorgaans vijf minuten, terwijl in familiezaken ongeveer vijftien minuten beschikbaar zijn voor een kindgesprek.  

Daarnaast blijkt uit het praktijkonderzoek dat de informatie die het kind heeft gegeven tijdens het kindgesprek niet altijd wordt opgenomen in de beschikking. Iets meer dan de helft van de rechters of raadsheren geeft aan dat de mate waarin de mening van het kind wordt meegenomen varieert, waarbij de mening sterker wordt meegewogen als het kind ouder is, en het type zaak soms ook bepalend is. Ten aanzien van het terugkoppelen van de beslissing blijkt uit het praktijkonderzoek dat dit niet vaak gebeurt. 

Informatievoorziening over het kindgesprek richting jongeren blijkt niet altijd voldoende. Op de vraag waar jongeren niet tevreden over waren ten aanzien van het hoorrecht, kwam vaak het antwoord terug dat jongeren beter geïnformeerd zouden willen worden over de procedure. Uit het praktijkonderzoek blijkt ook dat het kindgesprek stressvol is voor een kind. 

Horen van twaalfminners in de praktijk 

Uit het praktijkonderzoek blijkt dat het horen van twaalfminners praktisch niet gebeurt. In de meeste gevallen dat het kind jonger dan twaalf jaar wordt gehoord, is dit op verzoek van het kind zelf. 

De formele procespositie van de minderjarige 

Wettelijke regeling en doel van de formele procespositie van minderjarigen en hun  procespositie in andere rechtsgebieden 

In het civiele (personen- en familie) recht is de minderjarige in beginsel procesonbekwaam en treden zijn of haar wettelijke vertegenwoordigers (ouders of voogd) of − bij een conflict van belangen − een daartoe benoemde bijzondere curator namens het kind op als (formele) procespartij. In de afgelopen decennia verschillende uitzonderingen geïntroduceerd voor de minderjarige om zelfstandig te procederen, soms op formele en soms op informele wijze via een informele rechtsingang, wat inhoudt dat de minderjarige de rechter kan verzoeken om een bepaalde beslissing te nemen, maar geen recht heeft om gehoord te worden en een proces te starten, omdat de rechter kan bepalen of hij ambtshalve een beslissing neemt. 

In andere rechtsgebieden heeft de minderjarige wel een mogelijkheid om zelfstandig te procederen. Zo zijn minderjarigen in het bestuursrecht procesbekwaam als zij tot een redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht. In het straf(proces)recht komen minderjarigen vanaf twaalf jaar, wanneer ze strafrechtelijk aansprakelijk zijn, alle bevoegdheden toe die hem in het wetboek van Strafrecht of Strafvordering zijn toegekend. Zolang de minderjarige nog geen zestien jaar is, komen de bevoegdheden in het strafproces eveneens toe aan zijn advocaat. In sommige procedures in het civiele recht (zoals het gezondheidsrecht of het arbeidsrecht) zijn minderjarigen vanaf de leeftijd van zestien jaar bekwaam om zelfstandig procedures te starten. In deze rechtsgebieden lijkt de minderjarige meer autonomie, en minder bescherming, te worden toegekend. Dit leidt voor minderjarigen in Nederland tot onduidelijkheid en verschil van rechtspositie afhankelijk van het soort procedure waar ze mee te maken krijgen. 

Praktijk en huidige ervaringen met de formele procespositie van minderjarigen 

Uit het praktijkonderzoek blijkt dat het niet vaak voorkomt dat minderjarigen met of zonder hulp zelf een procedure starten. Als het al voorkomt, gebeurt het vaak via de informele rechtsingang. Verzoeken van minderjarigen via de informele rechtsingang leiden lang niet altijd tot een ambtshalve rechterlijke beslissing, zo blijkt uit dit onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt ook dat de onderzochte populatie jongeren nauwelijks op de hoogte is van de mogelijkheid om via de informele rechtsingang de rechter te benaderen. 

Conclusies en verbetervoorstellen 

De bevindingen uit het juridische deel van dit onderzoek leiden tot de conclusie dat de formele procespositie, het hoorrecht en de ondersteuning van minderjarigen in familie- en jeugdprocedures aanpassing verdienen. Ten aanzien van de formele procespositie is gebleken dat het ontbreekt aan een doordacht, toegankelijk en duidelijk systeem, aangezien de hoofdregel van procesonbekwaamheid inmiddels ondergesneeuwd is door tal van uitzonderingen op de regel en het civiele recht ook afwijkt van de procespositie van minderjarigen in andere rechtsgebieden. Ten aanzien van het hoorrecht is gebleken dat de wettelijke uitzonderingsmogelijkheid om kinderen jonger dan twaalf jaar op hun verzoek ook te kunnen horen, in de praktijk nauwelijks wordt toegepast. Voor wat betreft de ondersteuning van minderjarigen in familie- en jeugdprocedures is gebleken dat er voor kinderen geen garantie bestaat dat een verzoek tot benoeming van een bijzondere curator wordt toegewezen, terwijl het wettelijke criterium ‘conflict van belangen tussen de minderjarige en de wettelijke vertegenwoordiger(s) en de interpretatie daarvan in de praktijk onvoldoende duidelijkheid biedt. 

Ook de uitkomsten van het praktijkonderzoek wijzen in de richting van verbeteringen die nodig zijn voor het hoorrecht, de formele procespositie en de ondersteuning van minderjarigen in familie- en jeugdprocedures. Ten aanzien van het hoorrecht blijkt onder andere behoefte aan aanpassing van de leeftijdsgrens. Ten aanzien van de formele procespositie zijn de deskundigen positief over een wijziging van het civiele procesrecht voor minderjarigen, waarbij de wet op onderdelen zou moeten worden aangepast. Een meerderheid van de deskundigen is van mening dat minderjarigen op dit moment onvoldoende ondersteuning krijgen tijdens een procedure. Veel deskundigen vinden dat de mogelijkheden om een bijzondere curator te benoemen, moeten worden verruimd. 

Ten slotte kan ook uit de uitkomsten van relevant neuropsychologisch en pedagogisch wetenschappelijk onderzoek worden geconcludeerd dat de procespositie van minderjarigen en hun hoorrecht in familie- en jeugdprocedures verbetering behoeft. Ten aanzien van het hoorrecht blijkt uit het onderzoek dat taalbegrip en -productie van kinderen geen belemmering is voor het verlagen van de huidige leeftijdsgrens van het hoorrecht. Hierbij moet opgemerkt worden dat er wel enkele belangrijke aanbevelingen zijn wat betreft de context van het horen. Als gekozen wordt voor een ondergrens van acht jaar, dan impliceert dat niet dat jongere kinderen niet uitgenodigd hoeven te worden om hun mening kenbaar te maken; het voeren van een gesprek hierover is immers al mogelijk vanaf de kleuterleeftijd. Hierbij is wel begeleiding nodig. 

Verbetering van het hoorrecht 

Ten aanzien van het hoorrecht wordt op basis van de onderzoeksresultaten voorgesteld dat minderjarigen vanaf de leeftijd van acht jaar worden uitgenodigd voor een kindgesprek. Met andere woorden: een verlaging van de leeftijdsgrens in artikel 809 Rv van twaalf naar acht jaar (tenzij het gaat om kinderalimentatiezaken). Daarnaast is het belang van een ondersteuner voor het kind in de fase voorafgaand, tijdens en na de zitting en het kindgesprek duidelijk geworden in dit onderzoek. Tevens zou de mogelijkheid moeten worden verkend om ondersteuning door een bijzondere curator voor minderjarigen die dit wensen en hiervoor openstaan (vaker) mogelijk te maken in deze procedures zonder dat daar strenge eisen aan worden gesteld. Het is daarbij belangrijk om de rol van de bijzondere curator duidelijk af te bakenen. Op dit moment lijkt het zo te zijn dat de bijzondere curator een instrument is geworden van de rechter (als deskundige) in plaats van een belangenbehartiger en procesondersteuner voor het kind. De bijzondere curator moet er zijn om het kind te ondersteunen in de procedure en de stem van het kind zo duidelijk mogelijk naar voren te brengen. 

Daarnaast wordt op basis van de onderzoeksresultaten voorgesteld de mogelijkheid te verkennen dat de rechter minderjarigen vanaf vier jaar oud, die jonger dan acht jaar zijn, hoort.  

Verbetering van de formele procespositie 

Op grond van de onderzoeksresultaten wordt voorgesteld dat minderjarigen vanaf twaalf jaar een eigen rechtsingang krijgen ten aanzien van kwesties rondom afstamming, adoptie, scheiding, gezag en omgang en kinderbescherming, daar waar ouders dit ook hebben. Dat houdt in dat zij zelfstandig − zonder tussenkomst van een wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere curator − een dergelijke procedure kunnen beginnen bij de rechter en tevens bevoegd zijn om zelfstandig hoger beroep in te stellen. Verder wordt voorgesteld dat minderjarigen van twaalf jaar en ouder die in gezags- en kinderbeschermingskwesties van hun zelfstandige rechtsingang gebruik maken, moeten worden bijgestaan door een advocaat. Daarnaast wordt voorgesteld dat minderjarigen van twaalf jaar en ouder die te maken krijgen met een machtiging uithuisplaatsing in het kader van een maatregel van ondertoezichtstelling of voogdij na gezagsbeëindiging altijd moeten worden bijgestaan door een advocaat; minderjarigen jonger dan twaalf jaar moeten worden bijgestaan door een bijzondere curator. 

Daarnaast wordt voorgesteld om een nieuwe informele rechtsingang te introduceren. Minderjarigen van acht tot twaalf jaar moeten van deze informele rechtsingang gebruik kunnen maken voor alle zaken met betrekking tot gezag, zorg- en opvoedingstaken, omgang, informatie na huwelijk of samenwonen, en kinderbeschermingsmaatregelen. Voor minderjarigen onder de acht jaar moet deze informele rechtsingang ook open staan voor zover zij in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. Minderjarigen jonger dan twaalf jaar die een beroep doen op deze informele rechtsingang zouden een bijzondere curator toegewezen moeten krijgen.  

 

Verbeteren contextfactoren voor effectieve participatie 

Er wordt allereerst voorgesteld om nader onderzoek te doen naar wat precies moet worden verstaan onder ‘kindvriendelijk’, dit mede vanuit het oogpunt van verschillende ontwikkelingsfasen van minderjarigen met daarbij horende verschillende behoeften ten aanzien van kindvriendelijke procedures. Ook dient er blijvende aandacht te zijn voor het effectief informeren van minderjarigen over hun rechten ten aanzien van familie- en jeugdprocedures. Verder wordt voorgesteld om de minderjarigen door de rechtbank op kindvriendelijke wijze te doen oproepen; nader onderzoek zou wenselijk zijn naar (modernere) alternatieven voor de oproepbrief van de rechtbank. Ook wordt voorgesteld om kindvriendelijke wachtruimtes en gespreksruimtes te introduceren op de rechtbank. Tevens wordt voorgesteld om voldoende tijd beschikbaar te stellen voor een gesprek tussen een minderjarige en een rechter (zowel voor familiezaken als voor jeugdzaken); dit betekent dat moet worden geïnvesteerd in een langere tijdsduur voor deze gesprekken.  

Access: 
Public
Jeugdrecht en jeugdhulp - Bruning et al. - Universiteit Utrecht

Jeugdrecht en jeugdhulp - Bruning et al. - Universiteit Utrecht

De uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp 

Van justitiële jeugdinrichting naar accommodatie voor gesloten jeugdhulp 

De meest ingrijpende vorm van uithuisplaatsing is de plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp, die vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Artikel 5 EVRM staat toe dat vrijheid wordt ontnomen als dat nodig is voor zijn opvoeding. Dit moet bij wet geregeld zijn en moet aan bepaalde rechtswaarborgen zijn voldaan. De minderjarige moet verschijnen bij de rechter en heeft recht op een advocaat. De gesloten plaatsing wordt meestal in combinatie met een maatregel van OTS uitgevoerd.  

Tot 2008 belandden jongeren die een machtiging uithuisplaatsing in een gesloten setting, in een jji > probleem: plaatsing met jeugdige delinquenten > leerschool van criminele vaardigheden + vrijheidsbeperkend regime (wat bedoeld was voor jeugdige delinquenten). 1-1-2008 Wet op de jeugdzorg: wettelijk kader voor gesloten jeugdhulp ingevoerd + einde aan samenplaatsing. 

Twee fundamentele wijzigingen door invoering gesloten jeugdzorg 2008: 

  1. Ook jongeren ouder dan 18 jaar konden met een machtiging in een gesloten jeugdzorgaccommodatie worden geplaatst (anders werd jeugdzorg te abrupt afgesloten wanneer jongere meerderjarig werd). 

  1. De mogelijkheid om een jeugdige uit deze groep ook zonder maatregel van kinderbescherming in gesloten setting te plaatsen als degene die het gezag over hem uitoefende daarmee instemde. Niet langer een maatregel van OTS of gezagsbeëindiging nodig. Ouders met gezag kunnen kinderrechter verzoeken om kind in gesloten setting te plaatsen. 

Veranderingen per 1-1-2015: 

  • Introductie voorwaardelijke machtiging 

  • Beperking van mogelijkheid om 18-plussers in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp te plaatsen. 

  • Term ‘gesloten jeugdzorg’ > ‘gesloten jeugdhulp’ 

Uit onderzoek blijkt dat onder jeugdigen die in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp verblijven sprake is van zware problematiek. Jongeren worden nog steeds samen geplaatst: alleen ‘zware gevallen’ lijken te verblijven in de jji.  

De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg in de accommodaties voor gesloten jeugdhulp: 

  • Stap 1, 2009: toezicht op hun rechtspositie 

  • Stap 2, 2010: toezicht op leefklimaat 

  • Stap 3, 2012: toezicht op kwaliteit van behandeltraject 

Er bestaan grote zorgen over gesloten jeugdhulp: Jongeren lijken gesloten te worden geplaatst omdat er geen passend (open) aanbod beschikbaar is en lijken er te lang te moeten verblijven omdat zij vanwege wachtlijsten niet kunnen worden doorgeplaatst naar open instellingen. Rechters beslissen regelmatig tot gesloten jeugdhulp terwijl een uithuisplaatsing in een open instelling passender zou zijn, maar een plek niet voorhanden is, en het voor de jeugdige geen optie is om thuis te wonen. 

Actieplan gesloten jeugdhulp (2019): gericht op verbeteren van zorg voor jongeren die tijdelijk drang of dwang nodig hebben en het voorkomen van plaatsingen in de gesloten jeugdhulp. In 2015 gaf de Inspectie als bodemeis dat geen vrijheidsontneming mag worden toegepast bij jongeren zonder rechterlijke machtiging; evenmin mogen vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast op jongeren zonder machtiging gesloten jeugdhulp, tenzij sprake is van een noodsituatie. 

Gesloten jeugdhulp in de Jeugdwet 

Jongeren kunnen op grond van art. 6.1.2 lid 2 van de Jeugdwet in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp worden geplaatst indien naar het oordeel van de kinderrechter: ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die ontwikkeling belemmeren, en opneming in verblijf noodzakelijk is om te voorkomen dat jeugdige zich aan jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 

  • Twee noodzakelijkheidsvereisten: noodzaak tot jeugdhulp en noodzaak tot opneming en verblijf. 

Verzoek machtiging gesloten jeugdhulp wordt gedaan door College van B&W (bij verzoek van ouders met gezag) of indien betrekking hebbende op minderjarige met kinderbeschermingsmaatregel (of dat is verzocht), door de RvdK, het OM, of de GI. De wettelijke vertegenwoordiger kan na plaatsing van minderjarige zijn instemming hiervoor intrekken. In dat geval kan de jongere nog twee weken gesloten geplaatst blijven, om in die tijd een verzoek tot OTS met gesloten uithuisplaatsing voor te bereiden. 

De machtiging wordt alleen verleend als: 

  • College van de gemeente of de GI die OTS/voogdij uitoefent heeft bepaald dat het nodig is. 

  • De kinderrechter t.a.v. een jeugdige die onder toezicht is gesteld, of een OTS wordt verzocht, of wanneer College of GI niet heeft bepaald dat de jeugdige jeugdhulp nodig heeft. Dit kan alleen wanneer RvdK heeft verklaard dat aan de voorwaarden van de machtiging is voldaan en een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jongere heeft onderzocht, met het verzoek instemt. 

  • In bijzondere gevallen kan de kinderrechter de machtiging gesloten jeugdhulp beperken tot een specifieke, in de beschikking genoemde accommodatie. 

Schorsing machtiging gesloten jeugdhulp 

Artikel 6.1.12 lid 5 Jeugdwet geeft de jeugdhulpaanbieder de bevoegdheid om tenuitvoerlegging van machtiging gesloten jeugdhulp te schorsen. Dit kan wanneer het naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder niet langer nodig is te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de jeugdhulp die hij nodig heeft of daaraan door anderen wordt onttrokken. Eerst moet wel een gekwalificeerde gedragswetenschapper hiermee instemmen. 

De schorsing kan ook weer worden ingetrokken. Dit kan een stok achter de deur zijn bij overplaatsing naar ambulante hulp thuis. De jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger kan bij de kinderrechter verzoeken om een beslissing tot schorsing intrekking van een schorsing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.  

 

Voor 2015 vielen 18-21-jarigen ook nog binnen de regeling van de gesloten jeugdzorg. Mag dit? Volgens artikel 5 EVRM mag vrijheidsbeneming om opvoedkundige redenen alleen bij minderjarigen. Hierom werd de bepaling onverbindend verklaard. In de praktijk werden gesloten plaatsingen voor jongvolwassenen alleen nog verlengd als sprake was van instemming van alle directbetrokkenen of voor zeer korte duur ter afronding van een behandeling. Zorgen: er leek geen alternatief te zijn om de jongvolwassene de ingezette behandeling te laten afmaken zonder machtiging gesloten jeugdzorg. 

In artikel 6.2.2 lid 1 Jeugdwet is vastgelegd dat een machtiging gesloten jeugdhulp slechts uitgevoerd mag worden in een geregistreerde gesloten accommodatie of een specifiek daartoe aangewezen deel van een geregistreerde gesloten accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De rechter kan hiervan afwijken: hij kan de uitvoering ook laten opleggen in een inrichting. Dit kan alleen bij een jeugdige die op het tijdstip van de machtiging is opgenomen in een inrichting. Toepassing geschiedt alleen met instemming van jeugdige (of, jonger dan 16: door gezag). De tenuitvoerlegging in een inrichting geschiedt slechts voor de termijn die nodig is om de behandeling/opleiding af te ronden.  

Een plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp is een measure of last resort. Dit wordt alleen gedaan als College B&W of GI heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. De voorkeur gaat uit naar het plaatsen in een gezinsvervangende omgeving. 

Onderwijs 

De Jeugdwet stelt dat een leerplichtige jeugdige ook gedurende de tenuitvoerlegging van de machtiging aan zijn leerplicht moet voldoen. De jeugdhulpaanbieder moet aan die verplichtingen voldoen (i.p.v. ouder). Hoe? Gelegenheid naar een reguliere school te gaan of binnen accommodatie of op het daarbij behorende terrein zelf in scholing voorzien. 

Spoedmachtiging gesloten jeugdhulp 

Indien een machtiging gesloten jeugdhulp niet kan worden afgewacht, kan de kinderrechter op verzoek een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verlenen. Wanneer? Noodzakelijk i.v.m. ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige (of ernstig vermoeden daarvan) en opneming en verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat jeugdige zich aan jeugdhulp onttrekt/door anderen wordt onttrokken. Kinderrechter beslist dit. 

Wanneer tot een spoedmachtiging wordt overgegaan kan het dat dit gebeurt voordat de minderjarige is gehoord. In dit geval moet minderjarige en andere belanghebbenden wel binnen twee weken gehoord worden, anders verliest de beschikking haar kracht. Verder is de instemming nodig van een gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.  

Voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp 

De voorwaardelijke machtiging is volgens de wetgever opgenomen om in combinatie met de mogelijkheid tot schorsing een trajectbenadering mogelijk te maken. Daarbij begint de jeugdige zijn behandeltraject in gesloten setting en voltooit hij dit in een steeds meer open setting. Als de machtiging gesloten jeugdhulp tijdens de schorsing afloopt, kan volgens de wetgever een voorwaardelijke machtiging worden gebruikt om de mogelijkheid van terugplaatsing in de accommodatie voor gesloten jeugdhulp te behouden. Aan deze machtiging kunnen voorwaarden worden verbonden en de jeugdige kan bij overtreding van die voorwaarden alsnog worden opgenomen in een gesloten accommodatie. De voorwaardelijke machtiging kan ook worden ingezet voordat een jeugdige in een gesloten accommodatie wordt geplaatst. 

Een eerste voorwaardelijke machtiging kan voor de duur van maximaal 6 maanden worden afgegeven; verlengingen van voorwaardelijke machtigingen zijn telkens ten hoogste een jaar geldig. Deze machtiging kan slechts worden verleende als de gemeente of GI die OTS/voogdij uitoefent, heeft bepaald dat de jeugdige een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig heeft. Met het verzoek tot de machtiging moet worden ingestemd door een gekwalificeerde gedragswetenschapper. De kinderrechter verleent slechts een voorwaardelijke machtiging als een hulpverleningsplan wordt overlegd (voorwaarden + toezicht + vorm jeugdhulp, opgesteld door jeugdhulpaanbieder). De rechter kan voorwaarden stellen. De machtiging kan alleen worden verleend als de jeugdige instemt met de voorwaarden of als redelijkerwijs aan te nemen is dat hij de voorwaarden zal naleven. Het hulpverleningsplan dat bij de machtiging hoort, kan nadat de machtiging is verleend slechts met instemming van de jeugdige door de jeugdhulpaanbieder worden gewijzigd. 

Als de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt, kan hij door de jeugdhulpaanbieder worden opgenomen in een gesloten setting. Hiervoor moet de jeugdhulpaanbieder zich eerst op de hoogte stellen van de actuele situatie t.a.v. de opgroei- en opvoedingsproblemen van de jeugdige. De jeugdhulpaanbieder moet de jeugdige uiterlijk vier dagen na zijn beslissing om hem te doen opnemen daarvan schriftelijk in kennis stellen en moet daarbij de motieven voor deze beslissing noemen. De jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger kan aan de kinderrechter verzoeken om deze beslissing tot opnemen vervallen te verklaren. Tegen de beslissing van de kinderrechter kan hoger beroep ingesteld worden bij het gerechtshof. Aan de jeugdige wordt een raadsman toegevoegd. 

Procedurele vereisten 

Het vrijheidsbenemende karakter van een machtiging gesloten jeugdhulp betekent dat extra rechtswaarborgen nodig zijn voor de minderjarige.  

  • Verzoekende partij overlegt een afschrift van besluit waarin gemotiveerd is aangegeven waarom een plaatsing in een gesloten instelling noodzakelijk is. 

  • Verklaring van gekwalificeerde gedragswetenschapper met instemming. 

  • In crisissituaties is ook verklaring van een gedragswetenschapper nodig die kort daarvoor de jeugdige heeft onderzocht. 

  • Kinderrechter is verplicht om jeugdige, ouder/verzorger met gezag en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt te horen. Als kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is gehoord te worden, dan kan hij besluiten dit achterwege te laten. 

  • Verzoeker moet ook gehoord worden. 

  • Mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen (behalve als ouders dit niet willen, of dit niet kan vanwege concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind). 

  • De jeugdige krijgt ambtshalve een raadsman toegevoegd in procedures betreffende een plaatsing in een gesloten accommodatie. De minderjarige die 12 jaar of ouder is, is ten aanzien van zaken betreffende gesloten jeugdhulp bekwaam om in en buiten rechte op te treden. Dit geldt ook voor kinderen jonger dan 12 jaar die in staat worden geacht tot een redelijke waardering van belangen ter zake. 

  • De machtiging vervalt indien deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. 

  • Er moet een afschrift van de beschikking worden gestuurd aan de jeugdige van 12 jaar en ouder, degene die het gezag over de jeugdige uitoefent, degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin opvoedt en verzorgt, de verzoeker en de raadsman van de jeugdige. 

Rechtspositie jeugdige bij verblijf accommodatie voor gesloten jeugdhulp 

Het uitgangspunt is dat de jeugdhulpaanbieder ‘verantwoorde hulp’ biedt en de ruimte krijgt om dit zelf nader in te vullen aan de hand van globaal geformuleerde wettelijke kaders. De accommodaties moeten een regeling vaststellen waarin wordt uitgewerkt welke personen welke maatregelen, methoden en beperkingen kunnen inzetten en waarin is geregeld op welke wijze tot toepassing wordt besloten + huisregels met ordelijke gang van zaken.  

In het kader van de gesloten jeugdhulp kunnen vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast. Dit is mogelijk om de handhaving van de huisregels te waarborgen. De wet noemt de volgende maatregelen: 

  • Het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan aangegeven plaatsen en zo nodig de tijdstippen waarop dat verbod geldt; 

  • Tijdelijke plaatsing in afzondering; 

  • Tijdelijke overplaatsing; 

  • Holding (vastpakken en vasthouden, zonder toepassing van mechanische middelen) 

Voor de toepassing van de tijdelijke plaatsing in afzondering en de tijdelijke overplaatsing moet melding worden gedaan aan de GI die de maatregel van kinderbescherming uitoefent en de ouders als de jeugdige niet onder toezicht staat. 

Behandelmethoden kunnen worden toegepast voor zover dit nodig is om het doel van het verblijf te bereiken of ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of anderen. De toestemming van de jeugdige en/of diens ouders of voogd is niet vereist. De Jeugdwet gaat ervan uit dat beperkingen in het contact met de buitenwereld nodig kunnen zijn om te voorkomen dat het doel van het verblijf van de jeugdige wordt tegengewerkt. Bepaalde personen en instanties hebben te allen tijde toegang tot de jeugdige. Verder zijn er controlemaatregelen toegestaan: 

  • Onderzoek aan lichaam en kleding; 

  • Onderzoek van urine op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen; 

  • Onderzoek van de kamer van de jeugdige op aanwezigheid van voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben; 

  • Onderzoek van poststukken afkomstig van of bestemd voor de jeugdigen op de aanwezigheid van voorwerpen, doch slechts in aanwezigheid van de jeugdige.  

Voorwerpen die niet in het bezit van de jeugdige mogen zijn, worden in beslag genomen en voor de jeugdige bewaard of met zijn toestemming vernietigd, dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand gesteld. De genoemde maatregelen, methoden en beperkingen worden slechts toegepast voor zover ze zijn opgenomen in het hulpverleningsplan. Instemming van gedragswetenschapper is hierbij noodzakelijk. In noodsituaties gelden andere regels. Noodmaatregelen mogen slechts zeven dagen achtereen worden toegepast. De termijn wordt voldoende geacht om het hulpverleningsplan aan te passen indien het nemen van deze maatregelen ook structureel nodig lijkt.  

De regeling van verlof: de jeugdige kan de accommodatie verlaten als dit onderdeel uitmaakt van het hulpverleningsplan. Verlof is mogelijk als dit vanuit hulpverleningsoogpunt verantwoord wordt geacht. De Jeugdwet verplicht de jeugdhulpaanbieder het verlof in te trekken als verblijf buiten de accommodatie niet langer verantwoord is gezien de problemen van de jeugdige en biedt hem de mogelijkheid tot intrekking als niet aan de voorwaarden wordt voldaan.  

Tijdens vervoer naar en verblijf in de rechtbank kan de jeugdige vastgepakt/vastgehouden worden.  

De jeugdige/ouders met gezag kunnen een klacht over de toepassing van beperkende maatregelen indienen bij de klachtencommissie van de jeugdhulpaanbieder. De klager kan zich laten bijstaan door een vertrouwenspersoon of een andere persoon. Klachtencommissie: jurist, gedragswetenschapper, arts, psychiater. De klachtencommissie moet binnen vier weken beslissen. Tegen een beslissing van de klachtencommissie kan beroep worden ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.  

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Eerste evaluatie Jeugdwet vanuit juridisch perspectief van De Boer & Bruning - 2018

Artikelsamenvatting bij Eerste evaluatie Jeugdwet vanuit juridisch perspectief van De Boer & Bruning - 2018

Jeugdwet is ingesteld met als doel het jeugdstelsel te vereenvoudigen en efficiënter en effectiever te maken. 

Inleiding

In de eerste evaluatie is na 3 jaar onderzocht hoe de inwerkingtreding in de praktijk wordt uitgevoerd en of de resultaten zich in de richting van de beoogde doelen van de wet bewegen. Vier deelstudies: juridische knelpunten, empirisch onderzoek naar het perspectief van gemeenten, cliënten en zorglandschap inclusief het veiligheidsdomein. 

De Jeugdwet 

Aanleiding: de eerdere Wet op de Jeugdzorg bleek onvoldoende om de bestaande knelpunten in de jeugdzorg op te heffen. Er was sprake van medicalisering, tekortschietende samenwerking > hoge kosten. De Jeugdwet moest leiden tot een eenvoudiger, efficiënter en effectiever jeugdstelsel. Transformatie van ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en gezinnen. Hierbij moest meer ingezet worden op preventie en eerder bieden van juiste hulp op maat > uitgangspunt bij eigen kracht van gezinnen. Ook moest er een betere samenwerking zijn, integrale hulp. Randvoorwaarde voor de transformatie was de decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor alle jeugdhulp naar gemeenten (transitie). Dit ging tegelijkertijd met een bezuiniging op jeugdhulp.  

In veel gemeenten zijn wijkteams die bepalen welke jeugdhulp een jeugdige nodig heeft. Er zijn geen wettelijke voorschriften voor. Dit zorgt voor landelijke verschillen zowel in toegang tot jeugdhulp als het jeugdhulpaanbod. De voormalige bureaus Jeugdzorg zijn opgegaan in GI’s en voeren alleen nog jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen uit.  

Resultaten van de Eerste evaluatie Jeugdwet samengevat 

Uit de wetsevaluatie blijkt dat de transitie is afgerond, maar dat de transformatiedoelen nog niet zijn behaald. Er is nog geen sprake van een verminderd beroep op gespecialiseerde hulp. Als het gaat om meer integrale hulp aan gezinnen, lijkt er sprake te zijn van toenemende samenwerking tussen gemeenten en jeugdhulpaanbieders en jeugdhulpaanbieders onderling. Hoewel de Jeugdwet meer beleidsvrijheid op gemeentelijk niveau biedt, ervaren professionals deze ruimte niet (toename administratieve lasten).  

Vanuit juridisch perspectief is een van de belangrijkste zorgpunten dat de rechtsbescherming van cliënten bij jeugdhulp tekortschiet. Vooral kwetsbare gezinnen blijken de grootste moeite te hebben hun weg te vinden in de jeugdhulp. Ook de informatievoorziening schiet tekort. 

Jeugdhulp in het vrijwillige kader 

De gemeente is verantwoordelijk om jeugdhulpvoorzieningen te treffen voor jeugdigen en ouders die hulp nodig hebben i.v.m. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. De gemeente kan daarvoor zowel collectieve als individuele voorzieningen treffen. De gemeente hoeft alleen een voorziening te treffen, indien de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van het gezin onvoldoende zijn. De gemeente moet ervoor zorgen dat er kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp is. Aan deze verplichting blijkt in de praktijk niet altijd voldaan. Het budget blijkt niet te voldoen aan de vraag. Daarnaast handelen gemeenten bij de bepaling of een individuele jeugdhulpvoorziening noodzakelijk is vaak in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij hanteren gemeenten soms een te beperkte uitleg van het begrip jeugdhulp of oordelen ze te snel dat de eigen kracht van ouders voldoende is. 

In de praktijk blijken gemeenten een individuele jeugdhulpvoorziening lang niet altijd in de vorm van een beschikking vast te leggen. Ook de aanvraagprocedure die de Awb wordt door veel gemeenten niet nageleefd. Gemeenten gaan ervan uit dat burgers zelf zullen verzoeken om een beschikking (dit is maar de vraag). Cliënten blijken niet goed op de hoogte te zijn van hun rechten en plichten, waaronder de mogelijkheid van bezwaar en beroep.  

Verwijst een arts door naar een jeugdhulpaanbieder, dan moet de gemeente zorgen dat de benodigde hulp aanwezig is. Ook na verwijzing van een arts, moet een verleningsbesluit worden opgesteld namens de gemeente. Dit gebeurt in de praktijk niet standaard bij gemeenten.  

Drang: ‘preventieve jeugdbescherming?’ 

Drang, ook wel preventieve jeugdbescherming, is ontwikkeld als de laatste fase van hulpverlening in het vrijwillige kader. In veel gemeenten bestaan multidisciplinaire gesprekken waarin besproken wordt of de jeugdige/gezin nog buiten het gedwongen kader kan worden geholpen. Hoe komt drang hierin voor? De GI moet ouders bewegen (al dan niet met lichte drang) tot vrijwillige medewerking. Verder wordt genoemd dat het niet is geoorloofd om te dreigen met korting op iemands uitkering of een OTS, wanneer de vrijwillige hulp niet wordt geaccepteerd. 

Uit de wetsevaluatie blijkt dat in de praktijk behoefte bestaat om drang te gebruiken in de jeugdhulp. Zowel uit wetenschappelijke hoek als uit praktijk is hier kritiek op omdat zo de rechtsbescherming niet is gewaarborgd. Reactie Minister: drang kan helpen een doorbraak te bereiken in vrijwillig kader, maar mg nooit gebruikt worden als pressiemiddel. De GI zou niet langer een rol moeten spelen in deze fase, aangezien dit leidt tot rolonduidelijkheid vanwege hun wettelijke taak om maatregelen in gedwongen kader uit te voeren. 

Jeugdhulp in het gedwongen kader 

Sinds de Jeugdwet worden deze maatregelen uitgevoerd door GI’s, die zijn gecertificeerd door het Keurmerkinstituut. Zorgen over kwetsbaarheid GI’s: financiële positie is moeilijk, certificeringsproces heeft tekortkomingen. Wat als een GI niet goed is? Wie dient verzoek bij de rechter in? 

Een ander knelpunt is de toegang tot de jeugdhulp in het gedwongen kader. De aanwijzing wordt bepaald door de kinderrechter, het OM, de GI of de JJI. De gemeente is vervolgens verplicht de benodigde jeugdhulp te leveren. De gemeente betaalt de GI, de GI moet overleggen met de gemeente over de in te zetten jeugdhulp, maar er hoeft geen overeenstemming te worden bereikt. In de praktijk blijkt dat gemeenten soms ook mee willen denken > GI’s durven daar niet tegenin te gaan, en ook ouders zullen niet snel procederen> is er wel voldoende aandacht voor belang van het kind? 

De benodigde jeugdhulp blijkt niet altijd (tijdig) beschikbaar. Gemeenten wijzen erop dat het jeugdhulpbudget ontoereikend is en dat de bezuinigingen die tegelijkertijd met invoering van de Jeugdwet zijn doorgevoerd het inzetten van passende jeugdhulp ernstig bemoeilijken. 

Privacy 

De Jeugdwet bevat specifieke bepalingen voor de uitwisseling van persoonsgegevens in het kader van de Jeugdwet. Er zijn klachten over de manier waarop gemeenten omgaan met privacygevoelige informatie. Verder bleek meteen na de inwerkingtreding van de Jeugdwet dat de wettelijke grondslag voor de verstrekking van persoonsgegevens door jeugdhulpaanbieders aan de gemeente ondeugdelijk was. Dit laatste is opgelost. 

Het belangrijkste knelpunt t.a.v. privacy is de gegevensverwerking in het licht van gemeentelijke ondersteuning van jeugdigen en gezinnen met een integrale en domeinoverstijgende aanpak. De uitwisseling van persoonsgegevens die voor verschillende doeleinden zijn verwerkt binnen de gemeente, mogen niet zonder toestemming van de jeugdige/diens ouders geschieden. Gemeenten, cliënten, zorgaanbieders, GI’s en Veilig Thuis maken zich geen grote zorgen over mogelijke onzorgvuldige uitwisseling van persoonsgegevens. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Rechtsbijstand voor ouders in de jeugdbeschermingsprocedure in het licht van EHRM-jurisprudentie van Hepping & Schmidt

Artikelsamenvatting bij Rechtsbijstand voor ouders in de jeugdbeschermingsprocedure in het licht van EHRM-jurisprudentie van Hepping & Schmidt

Inleiding 

Ouders kunnen in hun gezag over hun minderjarige kinderen worden beperkt met een maatregel van jeugdbescherming. Ouders vinden in de procedure veelal instanties (zoals RvdK, GI) tegenover zich, waarbij geen sprake is van gelijkwaardigheid. De Nederlandse wetgeving voorziet ouders niet van ambtshalve toevoeging van een advocaat, waarmee een gelijkwaardigere positie zou kunnen ontstaan in de procedure. Ouders kunnen (afhankelijk van hoogte inkomen) wel gebruik maken van gesubsidieerde rechtsbijstand, waarbij ze altijd een eigen bijdrage dienen te betalen. Forder is van mening dat ouders in jeugdbeschermingsprocedures recht hebben op toevoeging van een advocaat als het om moeilijke zaken gaat. Daarnaast geeft recente jurisprudentie van EHRM aanleiding voor de stelling dat een ouder die bij een jeugdbeschermingsmaatregel wordt betrokken het recht heeft te worden aangeraden juridische bijstand te nemen in de zaak. 

Rechtsbijstand volgens het EHRM in het licht van artikel 6 en 8 EVRM 

Uit artikel 6 EVRM heeft het EHRM een aantal algemene beginselen geformuleerd: iemand die betrokken is in een procedure waarin zijn/haar burgerlijke rechten worden bepaald, heeft niet automatisch het recht om te worden voorzien in rechtsbijstand of wettelijke vertegenwoordiging. Artikel 6 EVRM garandeert wel het recht op toegang tot een rechter. Dit recht kan worden geschonden indien iemand niet is voorzien van assistentie door een advocaat, terwijl deze assistentie onmisbaar is voor een effectieve toegang tot de rechter. Het recht op toegang tot een rechter is echter niet absoluut en kan aan beperkingen worden onderworpen. 

Naast het recht op toegang tot een rechter is een tweede aspect van artikel 6 EVRM van belang: het beginsel van procedurele eerlijkheid. Een procespartij moet in staat zijn daadwerkelijk deel te nemen aan de procedure, onder meer door zaken ter ondersteuning van zijn/haar beweringen naar voren te kunnen brengen. Net als bij andere aspecten van 6 EVRM, is de ernst van hetgeen op het spel staat voor de procespartij van belang voor het beoordelen van de adequaatheid en eerlijkheid van de procedures. 

Forder geeft o.b.v. uitspraak van EHRM aan dat uit artikel 6 EVRM voortvloeit dat ouders in jeugdbeschermingsprocedures recht hebben op toevoeging van een advocaat, mits het om moeilijke zaken gaat. Ze wijst erop dat de mate van emotionele betrokkenheid van ouders hierbij van belang is.  

Rechtsbijstand in het licht van artikel 8 EVRM nader bepaald

Uit uitspraken van EHRM volgt dat kwetsbare ouders in jeugdbeschermingsprocedures op grond van artikel 8 EVRM recht hebben op verhoogde procesbescherming, waaraan uitvoering gegeven kan worden door ouders te voorzien in bijstand van een advocaat. EHRM: aanvullende maatregelen moeten worden genomen als ouders anders niet begrijpen wat er voor hen op het spel staat in de procedure en niet effectief aan de procedure kunnen deelnemen. Hierbij geldt de voorwaarde dat het moet gaan om een complexe procedure met (mogelijk) verstrekkende gevolgen.  

Rechtsbijstand in de Nederlandse jeugdbeschermingsprocedure 

In de Nederlandse wetgeving is niet voorzien in ambtshalve toevoeging van een advocaat aan ouders in de jeugdbeschermingsprocedure en er is ook niets geregeld over het informeren van ouders over de mogelijkheid van (gesubsidieerde) rechtsbijstand. Ouders zijn niet verplicht zich te laten bijstaan. Ouders kunnen op de zitting waar het verzoekschrift wordt behandeld in persoon verschijnen of bij een gemachtigde. Wanneer de ouder in persoon verschijnt, waartoe de rechter kan bevelen, mag hij zich laten bijstaan door een raadsman.  

De Nederlandse praktijk 

Uit onderzoek naar de participatie van ouders bij de OTS-zitting, volgt dat ouders lang niet altijd rechtsbijstand hebben. Op basis van observaties kan worden vastgesteld dat wanneer er wel een advocaat aanwezig was, de advocaat met de inzet van zijn juridische kennis bijdroeg aan de procesvoering, hetgeen van belang is in het licht van effectieve toegang tot de rechter en procedurele eerlijkheid voor ouders. Advocaten brachten argumenten naar voren als verweer op het verzoek, ze konden uitleg geven aan ouders die iets niet begrepen, advocaten konden de rechter helpen met het benaderen van ouders, soms vulde de advocaat de ouders aan, soms sprak alleen de advocaat. 

Access: 
Public
Zaak Moser/Oostenrijk - Universiteit Utrecht

Zaak Moser/Oostenrijk - Universiteit Utrecht

Moser/Oostenrijk 

Analyseer paragraaf 60 t/m 65 en noteer aan welke drie vereisten het EHRM toetst om te bepalen of de inbreuk op het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is; 

Een kinderbeschermingsmaatregel maakt over het algemeen inbreuk op het recht. Dit mag alleen als er voldaan is aan de voorwaarden in lid 2. Drie voorwaarden: 

  • Inmenging moet bij wet voorzien zijn 

  • Is er een voldoende duidelijke wettelijke regeling? Wet is duidelijk genoeg om aan dat punt te voldoen. 

  • Legitiem doel nastreven 

  • Het belang is vaak het beschermen van de gezondheid van minderjarigen. 

  • Het ingrijpen moet in een democratische samenleving noodzakelijk zijn 

  • Duidelijke noodzakelijkheidstoets en proportionaliteitstoetsing uitgevoerd door EHRM. 

 

Analyseer paragraaf 68 t/m 71 en noteer welk cruciaal element het EHRM hier bespreekt bij de beoordeling van de noodzaak van een uithuisplaatsing. 

De noodzaak van een uithuisplaatsing 

  • Staten zijn gehouden diepgaand onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven om de uithuisplaatsing te voorkomen. 

  • Dat geldt in het bijzonder voor het geval er geen sprake is van gewelddadig of ander schadelijk gedrag van de ouder. 

  • Dan moet je dus echt kunnen aantonen dat alle andere mogelijke alternatieven diepgaand zijn onderzocht en niet voldoende zijn gebleken. Pas daarna kan uithuisplaatsing gerechtvaardigd zijn. 

  • In dat geval volstaat het niet om enkele, maar niet alle mogelijke alternatieven te onderzoeken. 

  • Contact tussen kind en ouder moet gefaciliteerd worden. 

  • Tijdens het besluitvormingsproces en daarna nog steeds. 

 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Het afstammingsrecht van Schrama - 2015

Artikelsamenvatting bij Het afstammingsrecht van Schrama - 2015

10.1 Inleiding 

Afstammingsrecht: kern familierecht > regelt afstamming door geboorte tussen ouders en kinderen en daarmee de fundamentele vraag wie juridisch bezien familie van elkaar zijn (‘tot elkaar in een familierechtelijke betrekking staan’). Afstammingsrecht komt voor bij vader en moeder, of bij twee moeders. Vestigen van afstamming: 1) geboorte uit moeder; 2) geboorte tijdens huwelijk; 3) erkenning; 4) gerechtelijke vaststelling ouderschap; 5) adoptie. Afstammingsrecht regelt niet alleen ontstaan van afstamming tussen ouders en kind, maar ook het verbreken ervan.  

10.2 Kenmerken en beginselen 

Afstemmingsrecht is dwingend recht (kan niet van worden afgeweken). Belangen en beginselen: 

  • Het belang van een kind om twee ouders te hebben; 

  • Minimaal één (meestal juridische moeder) ouder en maximaal twee ouders. 

  • Het belang van de biologische afstamming en rechtszekerheid; 

  • Bij het verbreken van afstamming is het een belangrijk criterium of de ouder de biologische ouder van het kind is. 

  • Rechtszekerheid: de afstammingsband is een rechtsverhouding die niet te makkelijk verbroken kan worden. 

10.3 Belangrijke ontwikkelingen 

  • 1998: afstammingsrecht sterker aangesloten bij biologische afstamming; 

  • 1 april 2014: Wet Juridisch ouderschap voor de vrouwelijke partner van de moeder: afstamming voor de meemoeder geïntroduceerd en mogelijkheden voor de bekende donor die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, om vader te worden, vergroot. 

Moeilijkheid van het hedendaagse afstammingsrecht, twee kanten: 

  • Huwelijk is niet langer het enige aanknopingspunt, omdat er ook buiten het huwelijk sprake kan zijn van het samenvallen van grondslagen voor ouderschap. 

  • Door technische en maatschappelijke ontwikkelingen is het mogelijk geworden dat meer dan twee ouders betrokken zijn bij de beslissing een kind op de wereld te zetten.  

  • Bijv. Bij twee vrouwen: sociaal en intentioneel ouderschap bij meemoeder, biologisch ouderschap bij donor. 

10.4 De rechtsgevolgen van afstamming 

Afstammingsrecht leidt tot het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen het kind, zijn ouders en diens bloedverwanten. Rechtsgevolgen van het zijn van ouder en kind staan binnen Boek 1 BW: gezag over minderjarige kinderen, recht op omgang, ouders en kinderen zijn verplicht elkaar te onderhouden, geslachtsnaam van kind. Buiten Boek 1 BW is het zijn van ouder en kind in het erfrecht, nationaliteitsrecht, erf- en schenkbelasting en socialezekerheidsrecht ook van groot belang. 

10.5 Verhouding tot andere rechtsgebieden (adoptie en gezag) 

Niet alleen door afstamming, maar ook door adoptie kan een familierechtelijke betrekking tussen kind en adoptieouders ontstaan.  

Het gezag is een rechtsfiguur die van afstamming te onderscheiden is: gezag heeft alleen betrekking op minderjarigen en houdt een plicht tot opvoeding en verzorging in. In de regel is het zo dat degene die de juridisch ouder van een kind is, ook het gezag heeft of kan krijgen. Andersom hoeft degene die gezag heeft (en sociale ouder) niet altijd de juridische ouder van het kind te zijn. Afstamming is dus een levenslange band met veel rechtsgevolgen, waarvan gezag er (in de meeste gevallen) een is. 

10.6 Internationaal recht 

Van belang zijn het EVRM en het Verdrag voor de Rechten van het Kind. Artikel 8 EVRM (bescherming van recht op familie- en privéleven) is een kernbepaling voor het afstammingsrecht. Bij Verdrag voor de rechten van het kind gaat het om artikel 3 (belangen van het kind vormen de eerste overweging), artikel 7 (recht om ouders te kennen en door hen te worden opgevoed), artikel 10 (het niet gescheiden worden van het kind en zijn ouders, tenzij dit noodzakelijk is in het belang van het kind).  

10.7 Vestigen van afstamming van de vader 

10.7.1 Inleiding 

Vier manieren: huwelijksvaderschap, vaderschap door erkenning, gerechtelijke vaststelling van vaderschap en adoptie. 

10.7.2 Wettelijke terminologie voor vaders 

  • Biologische vader (wettelijke term) 

  • Verwekkers: biologische vader die het kind op natuurlijk wijze heeft doen ontstaan. 

  • Donoren: biologische vader die het kind op niet natuurlijke wijze heeft verwekt bij de geboortemoeder (kunstmatige donorinseminatie). 

  • Bekende donoren: ouders kennen donor. 

  • Onbekende donoren: gegevens worden wel geregistreerd door ziekenhuis/kliniek. 

  • Niet-biologische vader (niet-wettelijke term): de instemmende levensgezel van de moeder > de man die heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. 

Wordt de term vader of ouder gebruikt, dan gaat het doorgaans om de juridische ouder, maar een bekende donor die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind is daarmee onder omstandigheden gelijkgesteld.  

10.7.3 Vader door formele relatie met de geboortemoeder 

Huwelijksvaderschap: vader van een kind is de man die op het moment van de geboorte van het kind gehuwd is of een geregistreerd partnerschap heeft met de vrouw uit wie het kind geboren is. Veronderstelling: de man met wie de moeder van het kind getrouwd is, is de biologische en sociale vader. Of de man daadwerkelijk de biologische vader is, is voor het ontstaan van de afstammingsband niet van belang. 

Wanneer het kind geboren wordt voorafgaand aan het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan ontstaat geen vaderschap van rechtswege. De man zal het kind dan moeten erkennen. Overlijdt de echtgenoot of geregistreerde partner voor de geboorte van het kind, dan is aannemelijk dat de man de biologische vader van het kind is.  

Voor heteroparen geldt dat, indien ze een formele relatie hebben op het moment van geboorte, de man altijd van rechtswege de vader is, of er nu een donor aan te pas is gekomen of niet. Dit is anders voor vrouwenparen. 

10.7.4 Vader door erkenning 

Aard van erkenning: erkenning is een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling, die kan plaatsvinden bij een akte van erkenning opgemaakt door een ambtenaar van de Burgerlijke Stand of die door de notaris wordt opgesteld in een notariële akte. Erkenning houdt in dat de man het kind als het zijne erkent, maar het is geen waarheidshandeling (er wordt niet nagegaan of de man de biologische vader is). 

Voorwaarden voor erkenning: 

  • Nietig is de erkenning door een man die geen huwelijk met de moeder van het kind mag sluiten (te nauwe familie). 

  • Minimum leeftijdgrens voor erkenners: man moet minimaal 16 jaar zijn, meisjes onder de 16 jaar kunnen wel juridisch moeder worden.  

  • Erkenning is niet mogelijk als het kind al twee ouders heeft. 

  • Erkenning door een met een ander gehuwde man kan direct bij de ambtenaar plaatsvinden. 

  • Een kind kan altijd worden erkend, ook als het meerderjarig is. Vanaf 12 jaar moet het kind wel schriftelijk instemmen. 

De moeder dient toestemming te geven voor de erkenning door de vader. In de praktijk is een bijzonder belangrijke voorwaarde dat de moeder van een kind onder de 16 jaar toestemming voor de erkenning door de man moet geven. In dit opzicht is de positie van mannen die getrouwd zijn sterker: zij worden juridisch vader zonder enige toestemming of rechterlijke toets, en ongeacht of ze de biologische vader zijn.  

Als de moeder en/of het kind van 12 jaar en ouder geen toestemming geeft voor de erkenning, voorziet de wet een noodoplossing: de man kan de rechter om vervangende toestemming vragen voor de erkenning. Daaraan is wel de voorwaarde verbonden dat de man de verwekker van het kind is of de biologische vader die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat (donor). Donor moet dus wel nauwe persoonlijke betrekking hebben, verwekker niet. Is de man geen verwekker of staat de donor niet in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind, dan is het verzoek niet-ontvankelijk.  

Als het verzoek ontvankelijk is, komt het aan op de inhoudelijke beoordeling. De rechter dient het verzoek om vervangende toestemming te beoordelen aan de hand van de wettelijke maatstaf (belangen van moeder en ontwikkeling kind worden meegenomen). 

Erkenning heeft geen terugwerkende kracht. Wel is het mogelijk een kind prenataal te erkennen. De erkenning heeft dan gevolg vanaf de geboorte van het kind.  

10.7.5 Vader door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap 

Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap: mogelijkheid dat een man tegen zijn wil gedwongen kan worden tot juridisch vaderschap. Of de moeder kiest voor een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is aan haar. De gerechtelijke vaststelling biedt overigens ook de mogelijkheid om het kind een vader te geven als de man is overleden. 

Er zijn twee gronden waarop het vaderschap kan worden vastgesteld. Indien vaststaat dat aan een van deze twee voorwaarden is voldaan, moet de rechter het vaderschap vaststellen, er is geen ruimte voor belangenafweging. Gronden:  

  • De man is de verwekker van het kind; 

  • Biologische afstamming 

  • De man heeft als levensgezel van de moeder ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad; 

  • Bestaansverantwoordelijkheid voor het kind 

m.b.t. bewijs van verwekkerschap is een DNA-onderzoek niet verplicht en niet afdwingbaar. Ook uit andere feiten en omstandigheden kan de rechter afleiden dat de man de verwekker (niet) is. De rechter mag feiten waarover de partijen twisten, niet als vaststaand aannemen. Partijen zijn verplicht mee te werken aan deskundigenonderzoek.  

Voorwaarden: 

  • Kind heeft al twee ouders > gerechtelijke vaststelling is niet mogelijk; 

  • Geen afstammingsband wanneer er sprake is van nauwe bloedverwanten; 

  • Man onder de 16 jaar; 

  • Verzoek tot vaststelling van vaderschap kan worden ingediend door de moeder van een kind onder de 16 jaar en door het kind. Voor moeder geldt een termijn van vijf jaar na de geboorte (of vijf jaar na de datum waarop ze bekend is geworden met de identiteit). Voor het kind geldt geen termijn.  

Een belangrijk gevolg van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is de terugwerkende kracht tot aan de geboorte van het kind. Dit is dus anders dan bij de erkenning. Vanuit erfrechtelijk opzicht is de terugwerkende kracht van belang. 

10.7.6 Vader door adoptie 

Ook de man die een kind heeft geadopteerd, is juridisch vader en staat tot het kind in een familierechtelijke betrekking.  

10.8 Vestigen van moederschap 

10.8.1 Inleiding 

Moederschap kan op dezelfde wijzen ontstaan als vaderschap, aangevuld met een extra mogelijkheid. Moeder is namelijk ook de vrouw uit wie het kind geboren is.  

10.8.2 Ingrijpende aanpassing van het afstammingsrecht 

Met de hervorming van 2014 is het afstammingsrecht voor moeders grotendeels gelijk geworden aan het afstammingsrecht voor vaders. Waarom? > de wetgever heeft het oog gehad op twee vrouwen die met een donor een kind krijgen en opvoeden. Bestaande opties (geboorte en adoptie) zijn uitgebreid met het moederschap van rechtswege door geboorte tijdens huwelijk, erkenning en de gerechtelijk vaststelling van het ouderschap. De wijziging wordt verschillend gewaardeerd in de literatuur. Hoe men de wet ook waardeert, feit is dat de biologische afstamming als fundament van het afstammingsrecht met de nieuwe wetswijziging gedeeltelijk verlaten is. Een kind kan immers biologisch gezien niet van twee moeders afstammen. 

10.8.3 Moeder door geboorte 

Een kind staat altijd in een afstammingsrechtelijke relatie tot de vrouw uit wie het geboren is. Deze vrouw is de biologische moeder en doorgaans ook degene van wie het recht mag aannemen dat zij de sociale moeder zal zijn. Ook als de geboortemoeder niet de genetische moeder is, geldt dat zij de juridisch moeder is. Ook een draagmoeder wordt van rechtswege juridisch moeder.  

10.8.4 Moeder door een formele relatie met de geboortemoeder 

Moederschap voor de tweede moeder kan in bepaalde situaties op een vergelijkbare manier met vaderschap van rechtswege ontstaan.  

Het moederschap van rechtswege ontstaat alleen indien het kind verwekt is door kunstmatige inseminatie met hulp van een onbekende donor. Zij is dan niet de biologische ouder van het kind, maar intentioneel en sociaal ouderschap zijn voldoende fundament voor het juridisch ouderschap. Als bewijs dat van een onbekende donor gebruik is gemaakt, dient bij de geboorteaangifte van het kind een verklaring te worden overgelegd van de Stichting Donorgegevens. Indien aan de voorwaarde is voldaan, geldt de meemoeder dus vanaf de geboorte van rechtswege als moeder. 

Ook de vrouw die pas nadat de geboortemoeder via kunstmatige donorbevruchting is behandeld met haar trouwt of een geregistreerd partnerschap sluit (voor het kind wordt geboren), wordt van rechtswege moeder als de verklaring wordt overlegd. In dat geval is sprake van sociaal ouderschap. De wet stelt als voorwaarde een formele relatie met de geboortemoeder op het moment van geboorte van het kind. Dat kan een huwelijk of een geregistreerd partnerschap zijn. 

De regel dat vaders die overlijden voor de geboorte van hun kind toch juridisch vader kunnen worden, is ook van toepassing op de meemoeder.  

10.8.5 Moeder door erkenning 

Door erkenning wordt de vrouw de tweede moeder van het kind. Erkenning is dus bijvoorbeeld van belang als de moeders samen met een bekende donor een kind krijgen. Ook als de moeders wel een onbekende donor gebruikt hebben, maar geen formele relatie met elkaar hebben op het moment dat het kind wordt geboren, moet de meemoeder het kind erkennen voor het ontstaan van een juridische afstammingsband. 

Regels voor erkenning zijn voor vaders en moeders op hoofdlijnen gelijk. Ook voor meemoeder is vereist dat geboortemoeder instemt met erkenning. Bij weigering kan een verzoek om vervangende toestemming worden ingediend bij de rechtbank. De drempel voor de maatstaf bij de rechter is voor vaders wel lager dan voor moeders. 

10.8.6 Moeder door gerechtelijke vaststelling van het moederschap 

Meemoeder was instemmend levensgezel. Er is dus sprake van intentioneel ouderschap en de meemoeder heeft samen met de geboortemoeder procreationele verantwoordelijkheid voor het kind. De termijn waarbinnen de geboortemoeder een verzoek kan indienen is vijf jaar na de geboorte van het kind. Voor het kind geldt geen termijn.  

10.9 Het verbreken van afstammingsbanden 

10.9.1 Inleiding 

De biologische afstamming is van groot belang bij de vraag of het doorsnijden van de afstammingsbanden mogelijk is. Het doorsnijden van gevestigde banden maakt inbreuk op artikel 8 EVRM. Het gaat om dwingend recht dat niet ter vrije bepaling van de partijen staat. Partijen kunnen dus niet op grond van een onderlinge overeenkomst afspreken dat een van hen niet langer de juridische ouder van het kind is. Drie vragen zijn van belang: 

  1. Op welke grondslag kan een verzoek worden ingediend? 

  1. Wie kan een verzoek indienen? 

  1. Binnen welke termijn dient een verzoek ingediend te zijn? 

Dit is niet in één wettelijke bepaling geregeld, maar per rechtsfiguur afzonderlijk: voor het verbreken van de band tussen de echtgenoot/geregistreerde partner van de moeder en het kind, is de regeling van de ontkenning van het huwelijks vaderschap/moederschap van belang, voor ouderschap ontstaan door erkenning, is de regeling van vernietiging van de erkenning beslissend. 

Het moederschap van de geboortemoeder is niet te verbreken, behalve in het geval dat het kind later door een andere ouder geadopteerd wordt. Ook kan de band die ontstaan is door een gerechtelijke vaststelling niet verbroken worden.  

10.9.2 Het ontkennen van huwelijks ouderschap 

Onder voorwaarden is het mogelijk het huwelijkse vaderschap te verbreken. De grond voor een ontkenning is dat de man niet de biologische vader van het kind is. Dat betekent dat het verzoek toewijsbaar is als de man niet de verwekker is en niet degene wiens sperma is gebruikt. Is het sperma van de echtgenoot gebruikt, dan kan het vaderschap niet ontkend worden. De grond dat de man niet de biologische vader is, is de enige grond. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland van Van den Brink - 2019

Artikelsamenvatting bij Voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland van Van den Brink - 2019

Het onderzoek: achtergrond, doel en methoden 

Deze bijdrage geeft a.d.h.v. bevindingen uit een aangehaald proefschrift inzicht in een aantal fundamentele kwetsbaarheden in de rechtsbescherming van jeugdige verdachten bij de toepassing van voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland. Nederland ontvangt kritiek op de wijze waarop wordt omgegaan met voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten. Rode draad: de voorlopige hechtenis van jeugdigen wordt niet terughoudend genoeg toegepast, zoals in IVRK en andere verdragen. Deze kritiek lijkt gebaseerd op het grote aantal voorlopig gehechten binnen de totale minderjarigenpopulatie in JJI’s. 

Om inzicht te krijgen in de praktijk is er in dit onderzoek gebruikgemaakt van kwalitatieve empirische onderzoeksmethoden: observaties bij voorgeleidingen en raadkamerzittingen van jeugdige verdachten, raadkameroverleg en semigestructureerde interviews met rechters, OvJ, advocaten, RvdK, JR en JJI’s > gedetailleerd beeld van hoe rechters beslissingen nemen over voorlopige hechtenis. 

Uiteindelijk is in het proefschrift geconcludeerd dat de Nederlandse wet en toepassingspraktijk van de voorlopige hechtenis van jeugdigen niet volledig in overeenstemming is met het internationale kader van kinder- en mensenrechten. 

Voorlopige hechtenis en internationale kinder- en mensenrechten 

Internationale kinder- en mensenrechten eisen dat de voorlopige hechtenis van jeugdigen op een rechtmatige en niet-willekeurige wijze wordt toegepast en enkel als een uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur > art. 37 IVRK, General Comment no. 10, Beijing Rules, Havana Rules.  

Voorlopige hechtenis kan alleen gerechtvaardigd worden o.b.v. beperkte en nauwgedefinieerde gronden die een duidelijke basis hebben in de nationale wet. Jurisprudentie EHRM: aanvaardbare gronden: het bestaan van een ernstig gevaar dat de jeugdige verdachte, als hij wordt vrijgelaten, vlucht, het onderzoek frustreert, recidiveert of maatschappelijke onrust veroorzaakt. Voorlopige hechtenis mag in elk geval niet worden gebruikt om vooruit te lopen op een vrijheidsstraf, omdat dit strijdig is met de onschuldpresumptie en het recht op een eerlijk proces. Ook mag het niet gebruikt worden voor andere buitenwettelijke doeleinden, zoals crisisinterventie. 

Het VN Kinderrechtencomité dringt erop aan dat strikte termijnen worden toegepast bij voorlopige hechtenis van jeugdigen, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis periodiek wordt getoetst door een rechter. Jeugdige verdachten in voorlopige hechtenis moeten zo snel mogelijk in vrijheid worden gesteld, zo nodig onder voorwaarden. Als invrijheidsstelling niet mogelijk is, dan zo snel mogelijk een berechting. Het VN Kinderrechtencomité beveelt Staten aan ervoor te zorgen dat jeugdigen in voorlopige hechtenis binnen dertig dagen formeel worden aangeklaagd en voor de rechter worden gebracht en dat de zaak in elk geval binnen zes maanden met een beslissing in eerste aanleg is afgedaan. Daarnaast moeten staten zorgdragen voor een effectief pakket aan alternatieven voor voorlopige hechtenis: vormen van toezicht, intensieve zorg of plaatsing bij een gezin, in een educatieve instelling of thuis.  

Voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland 

Wettelijk kader 

De voorlopige hechtenis is het zwaarste dwangmiddel in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Nodig om een berechting mogelijk te maken en/of de rust en veiligheid in de samenleving te waarborgen. Onschuldpresumptie: voorlopige hechtenis mag niet worden ingezet om vooruit te lopen op een mogelijke straf. Rechter-commissaris of raadkamer kan overgaan tot het bevelen van voorlopige hechtenis indien sprake van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Evenals bij volwassen verdachten, zijn de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis: het gevaar dat de verdachte hangende het strafproces vlucht, recidiveert, de waarheidsvinding belemmert of dat de vrijlating van de verdachte maatschappelijke onrust teweegbrengt.  

Jeugdspecifieke voorschriften: de rechter moet nagaan of tenuitvoerlegging van het bevel kan worden geschorst. Er is daarbij de mogelijkheid om de schorsing te verbinden aan bijzondere voorwaarden: bijvoorbeeld avondklok, contactverbod en intensieve begeleiding door JR. De bijzondere schorsingsvoorwaarden zijn bedoeld als minder ingrijpende alternatieven voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis en vinden hun rechtvaardiging in het subsidiariteitsbeginsel. Hieruit volgt dat de rechter strikt genomen enkel bijzondere voorwaarden mag verbinden aan de schorsing als die noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de strafvorderlijke doelstellingen van het onderliggende bevel tot voorlopige hechtenis. Wanneer de rechter niet overgaat tot schorsing onder voorwaarden, biedt de wet de rechter de mogelijkheid om iedere ‘daartoe geschikte plaats’ aan te wijzen voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. In beginsel wordt de voorlopige hechtenis uitgevoerd in een JJI, eventueel in de vorm van nachtdetentie. 

Rechtspraktijk 

Voorlopige hechtenis en straftoemeting 

  • Nauwe samenhang tussen toepassing van voorlopige hechtenis en de straftoemeting na veroordeling. Deze samenhang lijkt twee kanten op te werken: 

  • Rechters-commissarissen en raadkamerrechters zijn zich ervan bewust dat zodra zij een jeugdige verdachte vroegtijdig in vrijheid stellen, de verdachte bij veroordeling doorgaans geen langere onvoorwaardelijke jeugddetentie opgelegd zal krijgen. Hier dus toch een voorlopige hechtenis als vooruitloper op de vrijheidsstraf. Rechters gebruiken hier wel pedagogische argumenten voor: zo zou het beter zijn voor de jeugdige (en de onschuldpresumptie dan?).  

Reflectie vanuit kinderrechtenperspectief 

  • De ‘pedagogische argumenten’ die rechters gebruiken zijn volgens IVRK niet te rechtvaardigen met de fundamentele rechten van kinderen. De rechten van kinderen die in het IVRK zijn vastgelegd moeten kinderen juist beschermen. Bovendien staat o.b.v. wetenschappelijke inzichten niet vast dat de beschreven werkwijze daadwerkelijk ‘pedagogisch effectief’ is. 

  • o.b.v. internationale kinder- en mensenrechten is het uitgangspunt dat de jeugdige verdachte zijn proces in vrijheid mag afwachten en dat een eventuele straf pas volgt nadat hij o.b.v. een eerlijk proces is veroordeeld. Toepassing van voorlopige hechtenis mag dan dus alleen als het strikt noodzakelijk is. Daarnaast veronderstelt dit systeem dat de rechter de ruimte moet hebben om bij veroordeling een passende straf op te leggen. Hierbij geldt dat straffen en maatregelen altijd proportioneel moeten zijn t.o.v. de ernst van het strafbare feit én de omstandigheden van de jeugdige, geen evenredige schade toebrengen aan de belangen van de jeugdige, en bijdragen aan het voorkomen van recidive en aan de re-integratie van de jeugdige in de samenleving. 

  • In de huidige praktijk hebben veel jeugdigen die worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf deze straf feitelijk reeds uitgezeten in voorlopige hechtenis. Niet zonder risico: niet iedere jongere in voorlopige hechtenis wordt uiteindelijk veroordeeld > een veroordelend vonnis in dat stadium is dus geen vaststaand gegeven. 

Gronden voor voorlopige hechtenis 

  • Merkwaardige bevinding uit het onderzoek is dat tijdens observaties waar over een vordering tot voorlopige hechtenis is beslist, geen enkele vordering vanwege de afwezigheid van gronden is afgewezen. Rechters beogen met het aannemen van gronden voor voorlopige hechtenis echter lang niet altijd om de jeugdige daadwerkelijk in voorlopige hechtenis te nemen. Soms nemen rechters gronden voor voorlopige hechtenis aan om een schorsing onder voorwaarden mogelijk te maken. 

Reflectie vanuit kinderrechtenperspectief 

  • Betoogd zou kunnen worden dat het aannemen van gronden om een schorsing onder voorwaarden mogelijk te maken een instrument biedt om vroegtijdig sturing en begeleiding te bieden, waar ook de jeugdige bij gebaat is. Daarbij komt dat het aannemen van de gronden niet tot vrijheidsbeneming leidt als de voorlopige hechtenis direct wordt geschorst. Maar: schorsing kan altijd worden opgeheven, bijvoorbeeld omdat de verdachte de voorwaarden heeft overtreden. Dit betekent dat een ruime interpretatie van de gronden voor voorlopige hechtenis door de rechter met als doel een schorsing onder voorwaarden mogelijk te maken op den duur wel degelijk kan leiden tot vrijheidsbeneming van de jeugdige, zonder dat dat de gronden daarvoor opnieuw worden beoordeeld. Hierdoor ligt net-widening op de loer.  

Schorsingsvoorwaarden 

  • Een derde noemenswaardige bevinding betreft de wijze waarop door rechters wordt omgegaan met het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten. Geregeld wordt door de rechter-commissaris of raadkamer een omvangrijk pakket aan bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbonden. Een verklaring voor deze praktijk is dat sommige rechters niet zozeer de uit de gronden van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis voortvloeiende strafvorderlijke doelstellingen, maar veeleer de ‘hulpverleningsbelangen’ als uitgangspunt nemen bij het vaststellen van de schorsingsvoorwaarden. De adviezen van de RvdK en/of JR vormen hierbij een belangrijk richtsnoer. Sommige rechters laten de invulling van de schorsing zelfs vrijwel volledig over aan de jeugdreclassering, zodat zij gedurende de schorsing flexibel kunnen inspelen op de hulpverleningsbehoeften van de jeugdige. 

  • Uit de interviews volgt dat de opvattingen van rechters over de rechtvaardiging en het doel van het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis sterk uiteenlopen. 

  • Hiermee ontstaat een situatie waarin het niet zozeer de schorsingsvoorwaarden zijn die strekken tot verwezenlijking van de strafvorderlijke doelstellingen van het bevel tot voorlopige hechtenis, maar het in feite de voorlopige hechtenis is die ten dienste staat van de verwezenlijking van de hulpverleningsdoelstellingen van de schorsingsvoorwaarden. Deze nadruk op hulpverlening lijkt bovendien in de hand te werken dat rechters weinig aandacht hebben voor het omkleden van de schorsing met rechtswaarborgen, zoals het verbinden van termijnen aan schorsingsvoorwaarden. 

Reflectie vanuit kinderrechtenperspectief 

  • Probleem van schorsingsvoorwaarden: willekeur ligt op de loer (verschil in hoe rechters het toepassen), proportionaliteit en subsidiariteit kunnen in de knel komen, en gedrag kan gecriminaliseerd worden (net-strenghtening).  

  • Tot slot moet worden benadrukt dat interventies in het kader van de schorsing onder voorwaarden nog niet kunnen worden gerechtvaardigd door de schuld van de jeugdige aan het plegen van een strafbaar feit. De onschuldpresumptie en het recht op een eerlijk proces nopen dan ook tot terughoudendheid bij het gebruik van schorsingsvoorwaarden. 

Recente ontwikkelingen 

Recente ontwikkelingen in het Nederlandse jeugdstrafrecht die de rechtsbescherming van jeugdigen bij vrijheidsbeneming zouden verstevigen: Richtlijn (EU) 2016/800, modernisering van Wetboek van Strafvordering en het beleidstraject ‘Verkenning Invulling Vrijheidsbeneming Justitiële Jeugd (VIV JJ).  

Richtlijn (EU) 2016/800 

  • Minimumnormen voor de bescherming van procedurele rechten van kinderen die verdachte/beklaagde zijn in een strafprocedure. Het huidige wettelijke kader voldoet hier grotendeels aan. Wel wordt o.b.v. de richtlijn toegevoegd dat de voorlopige hechtenis zo kort mogelijk moet zijn en dat de rechter acht moet slaan op de leeftijd en persoonlijkheid v/d verdachte en omstandigheden waaronder het feit is begaan. 

Modernisering Wetboek van Strafvordering (2014) 

  • De wettelijke constructie van de schorsing onder voorwaarden bevordert de toepassing van alternatieven onvoldoende > eerst zou er gekeken moeten worden naar vrijheidsbeperkende middelen, daarna pas naar voorlopige hechtenis. Voorstel: zelfstandige basis creëren voor de rechter om een bevel tot ‘voorlopige vrijheidsbeperking’ te kunnen geven en om de figuur van de schorsing onder voorwaarden uit de wet te schrappen.  

Verkenning Invulling Vrijheidsbeneming Justitiële Jeugd 

  • Hierin wordt voorgesteld om het huidige stelsel van justitiële jeugdinrichtingen te vervangen door een stelsel van lokale ‘kleinschalige voorzieningen’, waarin de jeugdige dichter bij zijn eigen leefomgeving kan worden geplaatst in een regime met ene op het individu toegesneden zorg- en beveiligingsniveau.  

  • Vanuit kinderrechtenperspectief zijn kleinschalige voorzieningen in beginsel een positieve ontwikkeling: minder beperkende en beter op het individu afgestemde residentiële alternatieven voor de JJI. Wel blijft het een vorm van vrijheidsbeneming. 

 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Parents Patriae en prudentie – Grondslagen van jeugdbescherming van Weijers - 2012

Artikelsamenvatting bij Parents Patriae en prudentie – Grondslagen van jeugdbescherming van Weijers - 2012

20e eeuw: eeuw van het kind > leerplicht en aanvaarding van kinderwetten in 1901. Commentaar op de 21e eeuw: onvoldoende recht aan aparte status van jeugd (bijv. Afname en opslag van DNA > geen rekening gehouden met leeftijd van betrokkenen). Ander kritiekpunt: adolescentenstrafrecht: makkelijker het gewone strafrecht bij 16- en 17-jarigen (terwijl aantal jeugdige daders gewoon afneemt).   

Als we een totaalbeeld willen vormen van de jeugd, moeten we kijken naar de meer objectieve indicatoren (i.p.v. alleen naar de grote drama’s). Dan kunnen we constateren dat het in het algemeen in ons land juist heel goed gaat met de jeugd en met hun opvoeding. Daarnaast staat ons land op de eerste plek van de Unicef-studie naar Welzijn van het kind. En toch heeft men tegenwoordig de neiging om de jeugd keihard aan te pakken (nodig voor de toekomst?) > dit is een serieuze bedreiging voor de kinderbescherming. 

Uitgangspunt van kinderbescherming: het schadebeginsel 

Al generaties lang kennen wij grote collectieve en individuele verschillen van inzicht op het gebied van de opvoeding. Hoe met deze pluriformiteit en fundamenteel meningsverschil om te gaan? Er is gekozen voor een prudente overheid: een overheid die zich terughoudend opstelt waar het gaat om pedagogische waardeoordelen, maar die tegelijkertijd wel een heldere grondslag kent voor mogelijk ingrijpen in de opvoeding, namelijk waar het aantoonbaar ernstig mis dreigt te gaan. ‘Smalle’ liberale moraal: enerzijds een pacificerende taak richting grote verschillen in pedagogische opvattingen om van daaruit anderzijds met kracht en precisie te kunnen formuleren waar we het over eens zijn en wanneer de overheid dus moet bijsturen of ingrijpen op het uiterst gevoelige terrein van de opvoeding. 

Wat dient nu precies de rol van de staat te zijn gegeven deze pedagogische dissensus? 

  • Schadebeginsel: er dient en er kan slechts met dwang in de opvoedingssituatie worden ingegrepen als de gezondheid of de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd, of als er sprake is van concrete en aantoonbare schade en er serieus risico van herhaling bestaat. 

  • Dit is ook de klassieke betekenis van de overheid als parents patriae: niet als gids voor goed ouderschap, maar als achtervang in noodgeval. 

Prudentie afgezet tegen perfectionisme en preventionisme 

Perfectionisme 

  • Heeft de vraag een corrigerende taak wat betreft tekortschieten in de opvoeding (volgens kinderen)? Onze wetgeving is hier duidelijk over: als de ouders voldoen aan hun wettelijke verplichtingen tot verzorging en opvoeding heeft de overheid hier geen enkele rol, onverschillig in hoeverre de kinderen tevreden zijn over die opvoeding en verzorging. Als de overheid haar minimalistische criteria zou laten varen en zou kiezen voor inhoudelijke eisen betreffende de opvoeding, zou zij zich schuldig maken aan perfectionisme, dat wil zeggen dat zij het recht zou gebruiken om een specifieke opvatting van goede opvoeding aan de ouders op te leggen.  

  • Casus Laura Dekker: 2 kampen: betuttelende overheid of ‘gevaarlijke’ vader.  

  • Pedagogische nihilisten (anti-paternalisme) benaderen kinderen als zelf verantwoordelijke individuen, die al dan niet samen met hun ouders keuzes moeten maken en daartoe volledige vrijheid behoren te hebben en dus ook niet door tradities beperkt moeten worden > objectieve kennis omtrent problemen en gevaren voor gezonde kinderlijke ontwikkeling horen daarbij irrelevant of tenminste secundair te zijn. Pedagogische nihilisten vinden eigenlijk dat we überhaupt geen kinderbescherming en geen enkele vorm van overheidsverantwoordelijkheid m.b.t. opvoedings- en onderwijskwesties nodig hebben. Zij zien een dergelijke verantwoordelijkheid slechts als een irrelevante schim uit een ver verleden. 

  • Kamp van kinderbeschermers, abstract paternalisme en perfectionisme: men signaleerde niet bepaald schadelijk gedrag van de vader, en men had evenmin specifieke, concrete klachten omtrent zijn pedagogische handelen, maar men veroordeelde de algehele houding, visie en opvoedingsstijl van de vader in het algemeen. 

  • Rechtbank: stelde randvoorwaarden op en ondertoezichtstelling > met haar uitspraak wijst zij de vader terecht, die in feite te weinig oog had voor deze randvoorwaarden. Maar tegelijkertijd geeft zij aan dat zij geen reden ziet voor ingrijpen in de opvoedingsrelatie tussen Laura en haar vader. Het voorstel van de Raad tot voorlopige voogdij en uithuisplaatsing stoelde op een typische perfectionistische rechtvaardiging. 

Preventionisme 

  • Doorschietende preventie 

  • Wantrouwen jegens ouders was groot na invoering van de kinderwetten in 1901. Vooral bij ouders die arm waren. Dit werd zichtbaar in situaties waarin kinderen via beschermingsmaatregelen of strafrechtelijk ingrijpen uit huis werden geplaatst. Pas halverwege vorige eeuw drong door dat het contact tussen ouders en kind eerder verbeterd diende te worden dan verbroken, in het belang van het kind. 

  • Vanaf de 21e eeuw lijkt het wantrouwen tegen (nu alle) ouders weer terug > preventie in termen van het absoluut willen uitsluiten van risico’s en het bieden van ‘zekere veiligheid’. 

  • Maakbaarheidsgedachte: gaat gepaard met een onvermogen om te aanvaarden dat er zich ook in onze samenleving af en toe nauwelijks te bevatten menselijke drama’s kunnen voordoen.  

  • Drie zichtbare fenomenen: 

  • Recente toename van het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen van minderjarigen. ‘Savannah’-effect: niet als gevolg van sterk toegenomen gezinsproblemen, maar als direct gevolg van het streven herhaling van drama’s als met Savannah te voorkomen. 

  • Wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 

  • Maatregel van opgroeiondersteuning: lichte vorm van OTS. Pas in 2000 werd de vraag opgeworpen om OTS te verruimen. 

  • De aanleg van een amper nog te volgen aantal digitale kinddossiers: ‘voorzorgcultuur’. 

  • Kritiek op vooronderstelling dat zaken kunnen worden voorkomen door de aanleg van digitale dossiers: de omvangrijke dossiervorming biedt nauwelijks uitzicht op betere mogelijkheden om dergelijke tragische incidenten te voorkomen. 

  • De zin van massale dossiervorming: het gaat met de Nederlandse jeugd en opvoeding in het algemeen beter dan ooit. Het ligt meer voor de hand om gericht gegevens te verzamelen over probleemgevallen, zodat passende zorg kan worden geboden. 

  • Effectiviteit: vanwege de enorme aantallen kunnen we verwachten dat kinderbeschermers eerder het zicht op de werkelijke probleemgevallen wordt ontnomen dan aangescherpt. 

  • Gebrek aan transparantie m.b.t. de meeste van deze proactief verzamelde kennis: wie mag bij deze gegevens? Hoe krijgen ouders en kinderen inzicht? Wat gebeurt er met foute gegevens? Overal waar op dit moment sprake is van digitalisering van gegevens zien we een parallelle verzwakking van de rechtspositie van de betrokkenen. 

Dus: pedagogen uitdrukkelijk adviseren net als artsen een afwachtend beleid te voeren > energie en middelen richten op de ernstige gevallen. 

Access: 
Public
Jeugdbescherming in de 21 eeuw – prudentie, professionaliteit en proportionaliteit - Universiteit Utrecht

Jeugdbescherming in de 21 eeuw – prudentie, professionaliteit en proportionaliteit - Universiteit Utrecht

In de loop van de 19e eeuw trokken veel mensen van stad naar platteland > kinderen leefden in armoede en onhygiënische buurten > angst voor het rondzwervende, ontsporende kind. Daarnaast bekommernis om uitbuiting en gebruik van kinderarbeid, gebrek aan scholing etc. Illustratief hierbij is het kinderwetje van Van Houten 1874: kinderarbeid onder de 12 jaar, ‘s nachts en zondag verbieden. En kinderwetje uit 1889: kinderarbeid tussen 12 en 16 jaar aan banden leggen + niet langer dan 11 uur per dag werken. Daarna het streven naar invoering van algemene leerplicht. Daarnaast nog twee andere factoren die een rol speelden bij het ontstaan van de kinderbescherming: 1) Ontstaan van een wereld van heropvoeding (hierbij werd er geijverd om een einde te maken aan de situatie dat ouders hun problematische kinderen, die in een instelling ter ‘heropvoeding’ waren opgenomen, daar zomaar weer uit konden terughalen als zij dat wensten).  2) Opkomst kindergeneeskunde (en later kinderpsychiatrie en testpsychologie): nieuwe focus op specifieke problemen van kinderen. 

Al deze ontwikkelingen werden voorlopig bekroond met de totstandkoming van de Leerplichtwet in 1900 en de Kinderwetten in 1901. De Leerplicht en Kinderwetten (aka ‘Beschavingsoffensief’) richtten zich op vergelijkbare doelgroepen: de ‘onaangepasten’ en hun kinderen, degenen die zich niet wisten aan te passen aan de normen van de nieuwe tijd, met name de nieuwe armen in de marges van de grote steden. Er bestond in de politiek consensus dat de overheid moest kunnen ingrijpen > parents patriae (noodouder als opvoeding ernstig tekortschoot). Aan het begin werden deze maatregelen erg ruig ingezet (nauwelijks nog te verwerken). De gemeenschappelijke kern van de Kinderwetten was dat de rechter moest kunnen ingrijpen als er een vermoeden was dat een kind in de goot dreigde te belanden, hetzij vanwege diefstal of ander asociaal gedrag van het kind, hetzij vanwege verwaarlozing, mishandeling of uitbuiting door de ouders, of als er aanwijzingen waren van alcoholisme van de vader of prostitutie door de moeder. 

Het kinderbeschermingswerk werd overwegend gestalte gegeven door dames en een klein aantal heren uit de gegoede burgerij. Zij waren geïnspireerd door verlichte ideeën over opvoeding van Rousseau en aanhangers. Zij moesten zich zien te redden zonder professionaliteit, opleiding, referentiekader en objectieve standaard. Er werd snel bij gezinnen ingegrepen. 

Hoe verhoudt de staat zich momenteel tot de sfeer van de opvoeding in het gezin? 

Een politicologisch perspectief 

De afgelopen eeuw zijn er enorme stappen gezet, zowel wat betreft de ontwikkeling van duidelijke criteria voor het advieswerk als wat betreft de zorgvuldigheid en transparantie van de procedures en de wijze waarop men zich voor de adviezen verantwoordt. Er wordt nu rekening gehouden met eisen van zorgvuldigheid waaraan moet zijn voldaan vooraleer van staatswege mag worden ingegrepen in de privésfeer. Punten tot nadere reflectie: 

  • De condities waaronder het werk van kinderbescherming moet worden gedaan 

  • Vorige eeuw: ontbreken van respect voor de privacy van ouders en kinderen. Is dat nu ook niet zo? Dit heeft te maken met de nieuwe rol die gemeenten sinds 1-1-2015 hebben gekregen op het hele terrein van de jeugdhulp. Deze transitie ging gepaard met een opvallende contradictie: enerzijds het ‘in kracht zetten van het gezin’, anderzijds een nonchalance als het ging om regelgeving en kennis betreffende bescherming v/d privacy van kinderen en ouders. Veel te veel personen en instanties hebben moeiteloos toegang tot persoonsgegevens. Bijzonder zorgelijk zijn geluiden die erop wijzen dat gemeenteambtenaren zomaar strikt persoonlijke gegevens opvragen. Leden van wijkteams, maar ook managers hebben veelal geen besef van noties als doelbinding en informed consent.  

  • Het direct optreden van de Raad voor de Kinderbescherming zelf 

  • Wordt er ingegrepen met de grootst mogelijke voorzichtigheid en respect voor ouders en voor alles met oog voor het belang voor het kind? Dit heeft betrekking op de rol van de Raad. 

  • Zorgen rondom het weghalen van kinderen bij ouders die verdacht worden af te reizen naar Syrië, of kinderen die meteen worden weggenomen na de geboorte (bijv. Bij ouders met LVB). 

Twee extreme standpunten: 

  • Pleidooi voor fatalisme: voor afzien van allerlei vormen va overheidsbemoeienis met opvoeding en verzorging van kinderen. 

  • Geen behoefte aan preventie en bescherming van burgers. 

  • Tegenargument: in talloze internationale verdragen en nationale wetgeving is de beschermwaardigheid van het kind vastgelegd. 

  • Pleidooien voor een vlucht naar voren: bijvoorbeeld verplichte opvoedgesprekken en –cursussen voor aanstaande ouders en hoge en specifieke eisen waaraan de opvoeding zou moeten voldoen. 

  • Deze visie kan leiden tot perfectionisme: Kinderbescherming gaat niet over de vraag wanneer de opvoeding goed genoeg is. De overheid is geen gids voor goed ouderschap, maar achtervang in noodgeval. 

Beide extreme strandpunten zijn in strijd met de grondslag van onze kinderbescherming. Pleidooi voor een prudente overheid: staat grijpt slechts in de opvoeding en verzorging van kinderen, als een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. 

Pedagogisch perspectief 

Eerder stond prudentie centraal, nu gaan we verder op het begrip professionaliteit. Rond 1800 ontstonden de eerste vormen van specialisering en differentiatie in de zorg en opvoeding van kinderen. Deze ontwikkeling stagneerde in de tweede helft van de 19e eeuw. In de loop van de 20e eeuw kwam differentiatie in zorg weer op gang te komen. Deze toenemende oriëntatie op specifieke kindproblemen en de daarmee gepaard gaande professionalisering werden voor een belangrijk deel gestimuleerd door ontwikkelingen binnen verschillende, relatief jonge wetenschappen, van kindergeneeskunde tot kinder- en jeugdpsychiatrie en van orthopedagogiek tot ontwikkelingspsychologie. 

Er kwam een psychologiseringsproces, twee ingrijpende veranderingen: 

  1. Omslag in het klimaat in de residentiële heropvoeding 

  1. Repressief regime verdwijnt langzaam. Nieuw accent op huiselijkheid en eigen inbreng van jongeren. Ook sterk accent op groepsproces en oog voor negatieve psychologische processen in groepen jongeren en het belang van een vertrouwensrelatie tussen jongere en groepsleider. 

  1. Fundamenteel andere visie op de relatie tussen kind en ouders 

  1. Pioniers: kind weghalen bij ouders. Vanaf jaren 30 steeds meer aandacht om aan de band tussen ouder en kind te werken en juist die band te helpen verbeteren.  

Ook op het vlak van professionalisering heeft er een enorme verbetering plaatsgevonden. Dat betreft niet alleen academische vorming, maar ook permanente educatie en intervisie. Twee aandachtspunten op het vlak van professionalisering: 

  1. Aandacht voor de relatie tussen vrijwillige professionele hulp en hulpverlening in het gedwongen kader: 

  1. Waar eerder op vrijwillige basis adequate, professionele hulp wordt geboden en begeleiding georganiseerd, zijn later minder kinderbeschermingsmaatregelen nodig. Sinds januari 2015 een ongunstige situatie: aan de ene kant dreigt tijdige inzet van professionals uitgesteld te worden en zien we voorbeelden waar die hulp met het oog op kosten zelfs vermeden wordt. Aan de andere kant dreigen veel van de specifieke, professionele expertise en vaardigheden op het gebied van de vrijwillige jeugdhulp verloren te gaan, als die de afgelopen anderhalf jaar al niet verloren is gegaan. 

  1. Aandacht voor grote onopgeloste problemen in het hart van de uitvoering van onze kinderbeschermingsmaatregelen: 

  1. Op het punt van de kwaliteit en effectiviteit van de gezinsvoogdij schieten we nog tekort. 

Een juridisch perspectief 

Eerder een accent op prudentie en professionaliteit, nu op proportionaliteit. Er dient altijd concreet te worden afgewogen of een bepaalde beslissing, die per definitie diep ingrijpt in het leven van het kind en diens ouders, uiteindelijk en in werkelijkheid meer tegemoetkomt aan het belang van het kind dan het laten voortduren van de bestaande situatie. Actuele kwestie: het vraagstuk omtrent de ‘aanvaardbare termijn’: nieuw criterium op het gebied van kinderbeschermingsmaatregelen. Onder dit begrip wordt verstaan ‘de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin het kind zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder ernstige schade voor zijn ontwikkeling’. Dit criterium is opgenomen in zowel de rechtsgrond van de OTS als van de gezagsbeëindiging. De nieuwe wet gaat uit van het gezonde algemene beginsel dat een kind voor alles een elementair belang heeft bij stabiliteit en continuïteit in de opvoeding en dus zo kort mogelijk in onzekerheid over de definitieve gezinssituatie moet verkeren.  

Wat opvalt is dat enige reflectie op mogelijke alternatieven achterwege is gebleven. Er wordt geen ruimte gelaten voor alternatieve beslissingen gezien de leeftijd en specifieke omstandigheden van het kind. Er zit dus een zeker pedagogisch tekort in de nieuwe wet. Dit stelt de Raad en de rechtbank voor een dilemma. Het laat nauwelijks ruimte voor maatvoering in het concrete geval. Dat betekent dat raadsonderzoekers en rechters zich onder deze nieuwe wetgeving zo nu en dan geconfronteerd zien met situaties, waarin er onder alle betrokkenen weliswaar consensus is dat het kind niet naar huis zal terugkeren, maar waarin ze tegelijkertijd realiseren dat gedragsbeëindiging in dit concrete geval niet in het belang van het kind zal uitwerken en continuering van de bestaande situatie waarschijnlijk minder schadelijk zal zijn voor diens ontwikkeling. 

Aanbeveling: de wet moet in zoverre worden versoepeld, dat Raad en rechtbank ruimte krijgen om ‘naar billijkheid’ te oordelen, wat in de concrete casus de meeste kans lijkt te bieden op een positieve uitkomst voor het kind. Het gaat hierbij om de ruimte voor afwegingen omtrent de proportionaliteit, zodat de inschatting van de impact van de gezagsbeëindiging voor het kind kan worden afgewogen tegen de impact van voortzetting van de bestaande situatie. 

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Keuzevakken Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht

Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Keuzevakken Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht

Artikelsamenvattingen bij Keuzevakken Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht

Inhoudsopgave

Nederlands:

  • Artikelsamenvattingen bij Grondslagen van het recht
  • Artikelsamenvattingen bij Jeugdrecht
  • Artikelsamenvattingen bij Justitiële interventies
  • Artikelsamenvattingen bij Klinische neuropsychologie
  • Artikelsamenvattingen bij Cultural Diversity - 2023/2024
  • Artikelsamenvattingen bij Professionele Gespreksvoering
  • Artikelsamenvattingen bij Psychopathologie - 2023/2024
  • Artikelsamenvattingen bij Diagnostiek in de klinische psychologie - 2023/2024
  • Artikelsamenvattingen bij Grondslagen van de Klinische Psychologie

Engels:

  • Article summaries with Science of Happiness - 2023/2024
  • Article summaries with Adolescent Development
  • Article summaries with Migrants and Integration - 2023/2024
  • Article summaries with The multicultural society - 2023/2024
  • Article summaries with The Voice of Youth - 2023/2024
  • Article summaries with Youth and sexuality
Access: 
Public
Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Keuzevakken Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1491