VRAAG 1: Het idee is om vrede & welzijn te bevorderen door middel van het ‘poolen’ van economische macht (artikel 3 VEU). Om dit te bewerkstellen is het raadzaam goederen en andere productiefactoren voor elkaar beschikbaar te stellen. Omdat men economische middelen deelt, zullen lidstaten elkaar minder snel aanvallen.
Conclusie: Centralisatie van economische macht. Bijvoorbeeld: Frankrijk produceert staal voor Duitsland en Duitsland heeft deze staal weer nodig voor de productie van tanks.
Zie paragraaf XII-1 t/m 6.
VRAAG 2: Dit idee uit zich door middel van de bepalingen inzake de economische, juridische en politieke integratie. Denk aan de bepalingen inzake de vrije marktwerking, gezamenlijke munteenheid, samenwerking op terrein van het gemeenschappelijk Buitenlands & Veiligheidsbeleid, vrij verkeerd van...etc.
Zie paragraaf XII-7 t/m 65.
VRAAG 3: Er is geen strikte scheiding van de trias politica in de klassieke zin des woords (zie de opsomming hieronder), echter wel een vorm van een check and balance systeem.
Rechtsprekende macht: art 19 VEU, Hof van Justitie.
Wetgevende macht: art. 14 VEU, 16 en 17, de Raad en quasi-wetgeving voor het
Europees Parlement (Commissie dient een voorstel in).
Uitvoerende macht: De Raad welke tevens de wetgevende macht is. Ook de Commissie (Artikel 17)
Zie rode lijn door de hoofdstukken II en III.VRAAG 3A: Artikel 13 VEU: instellingen EU; Loyaliteitsbeginsel..
Zie paragraaf II-3 en IV-34 t/m 42.
VRAAG 3B: Het EP (art. 14 VEU) is een wetgevingsorgaan inzake bepaalde (wel de merendeel van) onderwerpen. De inspraak van het EP hangt af van de te volgen wetgevingsprocedure 289-294 VWEU. EP art. 14 VEU. Het EP is de enige instelling van de EU welke gekozen is middels directe stemming van de burgers van de Europese Unie. Tevens is het EP een politiek orgaan, want zij kan de Commissie verzoeken wetgevingsvoorstellen in te dienen ( zie art. 225 VWEU). Tevens moet het EP geraadpleegd worden bij het gemeenschappelijk Buitenlands & Veiligheidsbeleid incl. het defensiebeleid. Het EP moet instemmen met de toetreding van een nieuwe lidstaat. Tot slot is het EP een controle instantie; toezichthouder op de Commissie.
Zie paragraaf II-14 t/m 25.
VRAAG 3C: De Europese Raad (art. 15 VEU) bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en geeft impulsen op politiek niveau voor de ontwikkeling van de Unie. Externe vertegenwoordiging van het gemeenschappelijk Buitenlands & Veiligheidsbeleid. Geen wetgevingstaak. Mediator in wetgevingsprocedures en de Europese Raad is betrokken bij herziening van de verdragen.
Zie paragraaf II-37 t/m 40.
VRAAG 3D: De Raad (art 16 VEU); heeft beslissingsbevoegdheid tot het primaire & secundaire Unierecht (gezamenlijk met de EP). De Raad is bevoegd niet- wetgevingshandelingen van algemene strekking aan de Commissie te delegeren tot vaststelling daarvan. Tevens beslissingsbevoegdheid van het gemeenschappelijk Veiligheid & Defensiebeleid.
Zie paragraaf II-52 t/m 63.
VRAAG 3E: Zie art. 19 VEU. Rechtsprekende macht tot het verzekeren van de eerbiediging
van het Unierecht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.
Zie paragraaf II-121.
VRAAG 3F: De EC heeft het recht van initiatief tot wetgeving en adviezen of aanbevelingen (mits uitdrukkelijk toegekend in VWEU). Zij is ook toezichthouder van de Unie; ‘Beschermer’ van het VEU & VWEU. Tot slot is zij het dagelijks bestuur van de Unie.
Zie paragraaf II-90 t/m 106.
VRAAG 4: Nee, dit is een adviesorgaan van de Europese Unie en ondersteunt het EP, de Raad en de EC in hun wetgevingstaken door het opstellen van adviezen en raadgeving. De instellingen van de Unie staan genoemd in art. 13 VEU. De organen niet verwarren met de instellingen van de EU.
Zie paragraaf II-3 t/m 5 en II-161 & 162.
Beginselen aangaande bevoegdheidsverdeling
VRAAG 5: Het beginsel van bevoegdheidstoedeling, ofwel het attributiebeginsel art. 4(1) J. 5(1-2) VEU (art. 2 VEU) betekent dat de Unie enkel handelt binnen de grenzen van de bevoegdheid die haar door de lidstaten middels de Verdragen gegeven is. Het attributiebeginsel heeft als het ware twee kanten: de lidstaten maken de EU bevoegd en de EU dient de bevoegdheden vervolgens te gebruiken voor de doeleinden waarvoor zij zijn overgedragen. Om dit laatste te bepalen moet gebruik worden gemaakt van een rechtsgrondslag, dus een bepaling die aangeeft a) welke instelling, b) volgens welke procedure, c) welke handelingen men mag verrichten om d) welke doelen te bereiken binnen een specifieke beleidsterrein. Als de Unie niet de juiste rechtsgrondslag gebruikt heeft voor een handeling kan een lidstaat of een instelling van de EU een procedure tot nietigverklaring starten tegen die handeling op grond van art. 263 VWEU. Zie art. 1 VEU.
Ter vergelijking met het Nederlandse recht: het Europees attributiebeginsel dekt de inhoud van de legaliteit en specialiteitsbeginselen.
Zie paragraaf IV-10 t/m 18.
Relevante jurisprudentie (vervolg vraag 5)
Tabaksreclamerichtlijn (Inhoudelijke waarborg attributiebeginsel: grenzen aan de inhoud van wetgeving): Dit arrest bepaalt dat de rechtsgrondslag het doel en de inhoud van de maatregel bepaalt. De doelstelling (dan kijken we dus naar het hoofddoel) en de inhoud van de richtlijn moet overeenkomen met de doelstelling aangegeven in de gebruikte rechtsgrondslag. Ook wel de zogenoemde inhoud-doel toets.
Bosbeschermingsverordening (procedureel waarborg attributiebeginsel: de rechtsgrondslag bepaalt A de actoren en B de besluitvormingsprocedure): In deze uitspraak werd bepaald dat de Unie de keuze voor de rechtsgrondslag moet berusten op objectieve gegevens, die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, zoals het doel en de inhoud van de handeling. Volgens het EP was de juiste rechtsgrondslag het milieubeleid in art. 192 VWEU en niet de landbouwgrondslag waarop De Raad de verordening had aangenomen. Het EP heeft bij een milieu rechtsgrondslag het recht van medebeslissing. Bij landbouw had destijds het EP enkel een adviesrecht. Het hoofddoel was volgens het HvJ de milieubescherming en niet de landbouwgrondslag. De medebeslissingsprocedure (EP) had dus gevolgd moeten worden. In dit arrest geeft het HvJ aan dat wanneer er meerdere rechtsgrondslagen mogelijk zijn, de EU wetgever gebruik moet maken van de rechtsgrondslag die kan worden gebruikt voor dat wat het zwaartepunt of hoofddoel van de maatregel is.
Titaandioxiderichtlijn (cumulatie van rechtsgrondslagen?): Botsing van rechtsgrondslagen? Dit kwam vroeger vaak voor met alle verschillende procedures, maar nu de gewone wetgevingsprocedure de meest gebruikte procedure is, komt dit ook minder vaak voor. Bij een botsing van rechtsgrondslagen mogen beide rechtsgrondslagen gebruikt worden, mits beide grondslagen dezelfde of een compatibele wetgevingsprocedure voorschrijven. In de zaak van de Titaandioxiderichtlijn was er sprake van niet-compatibele procedure bij de beide rechtsgrondslagen en is een cumulatie aldus niet toegestaan. Zie ook de zwaartekracht toets.
Zie paragraaf IV-10 t/m 18.
VRAAG 6A: Een rechtsgrondslag is de juridische bevoegdheid waarop de Unie mag handelen
(bijv. een maatregel mag afkondigen etc.) Een rechtsgrondslag bestaat uit:
Actoren;
Procedure;
Doel;
Soms ook soort van handelingen.
De rechtsgrondslag is haar krachtens attributie toebedeeld door de lidstaten in de Verdragen. Het artikel waarin de rechtsgrondslag is opgenomen bepaalt ook de te volgen besluitvormingsprocedure. Dit is van belang voor het stemvereiste, maar ook voor een eventueel instemming-adviesrecht van het EP.
Voorbeelden van rechtsgrondslagen van de Unie zijn:
Art 192(1) of (2) VWEU (milieubescherming)
Art. 168(4) of (5) VWEU (volksgezondheid)
Art. 194 VWEU (energie)
Art. 19 VWEU (discriminatie)
Art. 38 j. 43 VWEU (landbouw)
Art. 59 VWEU (vrije verkeer van diensten)
Art. 114(1) VWEU (interne markt harmonisatie)
Art. 352 VWEU (onvoorziene gevallen- implied powers escape). Hier moet het wel gaan om een doelstelling van de EU! Er is bij deze vangnet bepaling wel een eventuele rechtsgrondslag aan te wijzen, maar deze voorziet niet in de vereiste bevoegdheid. In geval van overlap met andere rechtsgrondslag, geen toepassing van zwaartekracht toets, maar gewoon voorrang aan de andere rechtsgrondslag.
Voorbeeld rechtsgrondslag uitwerking:
Bijv. art 114 VWEU. Men kijkt in lid 1.
Actoren: EP, de Raad en raadpleging Economische en Sociaal comité. Procedure: gewone wetgevingsprocedure
Doel: interne markt harmonisatie.
Zie paragraaf IV-9 t/m 18.
VRAAG 6B: Zie de Preambule van deze Verordening. Kijk naar de eerste wetsartikel daarin genoemd. Dat is artikel 16, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
VRAAG 7: Het tweeledige belang van een rechtsgrondslag zijn het inhoudelijk waarborgcriterium en de procedurele waarborg. Zie de uitspraken: Tabaksreclamerichtlijn en Bosbeschermingsverordening.
Zie paragraaf IV-13 en 14.
VRAAG 8: De keuze voor een rechtsgrondslag dient zich te berusten op objectieve gegevens, die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, zoals het doel en de inhoud van de handeling (Zie de zaak Bosbeschermingsverordening). Op basis van een analyse van de doelstellingen (verwoord in de preambule en vaak in het eerste artikel van een handeling) en de bewoording van de handeling waarvan de geldigheid wordt betwist, bepaalt het HvJ of de juiste rechtsgrondslag is gebruikt.
Zie paragraaf IV-19 t/m 23.
VRAAG 8A: Het subsidiariteitsbeginsel staat in art. 5(1 & 3) jo. art. 3 VEU. Het subsidiariteitsbeginsel is alleen van toepassing als er sprake is van een niet-exclusieve bevoegdheid (want anders staat immers al vast wie het mag uitvoeren). De lijst met exclusieve bevoegdheden is te vinden in art 3 VWEU. Het subsidiariteitsbeginsel ziet op het GEBUIK van EU bevoegdheden. Dus treedt pas in nadat attributie zijn rol heeft gespeeld.
Het subsidiariteitsbeginsel ziet erop dat maatregelen moeten worden genomen met de laagste bestuursmogelijkheid en waar dit tegelijk het effectiefste middel is om de doelstelling te behalen. Het subsidiariteitsbeginsel is alleen van toepassing op wetgevingshandelingen, niet op andere handelingen. De subsidiariteitstoets ziet dus op twee dingen, namelijk: Alleen ingrijpen door de EU indien (1) de lidstaten de doelen niet goed kunnen bereiken, bijvoorbeeld doordat het bestreden fenomeen grensoverschrijdend is en (2) de Unie dit beter kan doordat het optreden op EU-niveau schaalvoordelen oplevert.
Zie paragraaf IV-19 t/m 23.
VRAAG 8B: Attributie kijkt naar de vraag of de EU überhaupt bevoegd is op te treden. Subsidiariteit kijkt of hiervan gebruikt kan worden in gevallen die niet onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen.
Zie paragraaf IV-10 t/m IV-23.
VRAAG 9: Het evenredigheidsbeginsel is opgenomen in art. 5(1 & 4) VEU. Dit beginsel regelt de uitoefening van EU bevoegdheden. Dit beginsel bepaalt dat de Unie enkel optreedt als dit noodzakelijk is en de lidstaten en burgers hierbij zoveel mogelijke ruimte laat. Dit beginsel heeft betrekking tot a) vorm en b) de inhoud van het Unierechtelijk optreden. Ten aanzien van de vorm moet men denken aan het verschil tussen verordeningen, richtlijnen en besluiten. Een verordening heeft directe werking en laat geen ruimte over voor de lidstaten in de bevoegdheid. Een richtlijn daarentegen geeft een kader waaraan door de lidstaat moet worden voldaan. De invulling om deze doelstelling te halen is een discretionaire bevoegdheid van de lidstaten zelf. Een richtlijn is daarom vaak ook een geschikter/evenredigere middel.
Evenredigheid gaat ook over de inhoud van een EU maatregel. De bepalingen/instrumenten binnen de genomen maatregelen moeten geschikt zijn om zijn doel te bereiken. Verder moet het het mist belastende middel zijn. Dat houdt in dat de EU wetgever verschillende middelen moet onderzoeken en het minst ingrijpende effectieve middel moet kiezen. Ten slotte moeten de middelen niet te belastend zijn voor de andere publieke belangen dan die worden gediend door het middel.
Praktisch voorbeeld: de EU wil het milieu beschermen tegen de gevaren van glyfosaat in het oppervlaktewater en kan kiezen uit: 1) een totaal verbod op de productie, import en handel, 2) een strenge vergunningplicht op grond waarvan alleen professionele en getrainde mensen het mogen gebruiken, 3) een vergunningplicht op grond waarvan de verkoop is voorbehouden een professionele en getrainde mensen en 4) alleen minder geconcentreerde glyfosaat mag in de handel worden gebracht.
Alle maatregelen zullen wel geschikt zijn om het milieu te beschermen, alhoewel je je vraagtekens kunt plaatsen bij 3 en 4 (ondanks alle voorlichting en de verdunning zou een eikel nog steeds teveel van het spul rechtstreeks in het oppervlaktewater kunnen spuiten).
De gevaren van glyfosaat ontstaan bij verkeerd gebruik waardoor het in het oppervlaktewater komt. Dan is een totaal verbod verdergaand dan wat noodzakelijk is. 2 is wat dat betreft al effectief en dus noodzakelijk. 1 gaat verder dan wat noodzakelijk is. Als 3 en 4 niet geschikt zijn, dan zullen ze ook niet noodzakelijk zijn.
De redelijke verhouding toets (of evenredigheid strictu sensu) kun je loslaten op de doelstelling van milieubescherming en de andere doelstellingen die in het geding zijn. Maatregel 1 zal een complete industrie de nek omdraaien. Maatregelen 2 en 3 zullen ook leiden tot extra kosten voor een deel van de industrie. Dat moet je afwegen, maar dit is in wezen een politieke afweging.
Zie IV-25 t/m 33.
VRAAG 9A: Het evenredigheidsbeginsel kan in 3 toetsen onderverdeeld worden. Deze zijn:
De doeltreffendheidstoets: Is de handeling-maatregel geschikt om de doelstelling te behalen? Causaliteitstoets.
De noodzakelijkheidstoets: Vergelijking tussen twee of meer maatregelen die gelijk geschikt zijn om de doelen van de maatregel te bereiken. Welke is het minst ingrijpendste voor de lidstaten/situatie?
De evenredigheidtstoets strictu sensu: balanceren tussen de conclusie van punt 1 en punt 2.
Zie paragraaf IV-30 t/m 32.
VRAAG 9B: Voorbeelden zullen wij uitwerken aan de hand van enige diersoorten, zodat het
(hopelijk) tot de verbeelding spreekt.
Bij punt 1 geldt dat als het middel niet geschikt is het doel daarom ook vaak niet gehaald zal worden; kan je een olifant doodschieten met watjes? Nee, dan is het middel niet geschikt om het doel te halen.
Bij punt 2 geldt dat het middel soms wel geschikt is maar te ingrijpend is; bijv. een konijntje doodschieten met een raketlancering.
Bij punt 3 geldt een balancering tussen de conclusie van punt 1 en 2. Bijvoorbeeld: Een olifant kan doodgeschoten worden met een raketlancering en er kan beargumenteerd worden dat dit een niet al te ingrijpend middel is, maar je kan je afvragen of het strictu sensu niet wenselijker is om dit middels een jachtgeweer te doen. Het lastige aan deze balancering is dat vaak al beargumenteerd kan worden dat het middel an sich toch niet het minst ingrijpendste middel was. Het hangt namelijk af van de omstandigheden van het geval en van de subjectieve visie of een raketlancering wel een evenredig middel is om een olifant te doden. Als er voor elke olifant bijvoorbeeld een raketlancering ingezet moet worden, dan kan je beargumenteren dat bijvoorbeeld vanwege de hoge kosten dit niet meer het een minst ingrijpendste middel is. Punt 3 is dus het meest afhankelijk van een subjectieve invulling.
Zie verder voor een Europees rechtelijk voorbeeld hetgeen beschreven onder vraag 9 inzake de gevaren van glyfosaat.
VRAAG 10: Oplossen met de evenredigheidstoets. Er zouden hier 2 mogelijke oplossingen kunnen zijn.
1. Er kan gebruik worden gemaakt van het attributiebeginsel. De EU verordening is genomen op basis van de rechtsgrondslag art. 114 VWEU (interne markt). In de regel staat een bepaald geluidsniveau waar niet boven mag worden gekomen. Maar dit doel is dan eigenlijk ook relevant in het kader van titel XIV en dus art. 168 VWEU. De zwaartekrachttoets; strijdig doel. Wat is het hoofddoel? We moeten nu naar het doel & de inhoud kijken. Als er als inhoud veel volksgezondheid in voorkomt, dan komt art. 168 VWEU als aanmerking als eigenlijke rechtsgrondslag. De EU heeft echter een harmonisatieverbod bij de volksgezondheid (zie lid 5). Maar, nu kunnen we nog niet veel. Je kijk dus of het waar is dat de te nemen maatregel daadwerkelijk in staat is om de interne markt te bevorderen. Een absolute verbodsbepaling lijkt geschikt om dit doel te bereiken nu er geen ruimte is voor lidstaten om afwijkende maatregelen te hanteren. Het gebruik van een verordening bevestigt deze conclusie nu er geen nationale maatregel mag zijn.
2. Verder kan gebruik worden gemaakt van het evenredigheidsbeginsel. Art. 5(4) VEU: is de vorm wel geschikt om het doel te bereiken? Dit beginsel, zoals in artikel 5(4) VEU weergegeven, is een algemeen rechtsbeginsel en geldt voor al het optreden in een rechtstaat, zowel voor het Europees optreden als het nationaal optreden. Noodzakelijkheidstoets; hele industrie moet kosten ervaren, kan dit ook anders? Dit antwoord staat open. Er moeten dus alternatieven bedacht worden en daarbij dient aangeven te worden of ze klaarblijkelijk minder belastend zijn dat een absoluut verbod. Verder kan men zich afvragen of de harmonisatie en gezondheidsgronden een goede basis zijn voor het inperken van de vrijheid van een onderneming.
Wetgevingsprocedure
VRAAG 11: De gewone wetgevingsprocedure is een medebeslissingsprocedure. Deze procedure is opgenomen in art. 294 VWEU. Het EP heeft op twee momenten in deze procedure een vetorecht en kan amendementen voorstellen. De bevoegdheidsverdeling is dus een gelijke rolverdeling m.b.t. tot deze wetgevingsprocedure. De een kan namelijk niet zonder de ander (samenwerkingsprocedure). Wat zijn de verschillen?
• Het EP is als eerste aan zet. De Raad kan het voorstel dan alsnog afwijzen.
• Stemvereiste is een verschil. Om positie van de Raad over te nemen is het genoeg dat de meerderheid van de uitgebrachte stemmen vóór is. Om de positie van de Raad te afwijzen moet de meerderheid van de componenten van het EP (754 leden-377+1)het voorstel verwerpen. Het is dus makkelijker om in te stemmen dan te verwerpen.
Een ander belangrijke punt is dat binnen de Raad wordt gestemd op grond van een gekwalificeerde meerderheid. Geen lidstaat heeft dus vetomacht.
Let op: een wetgevingsvoorstel is afkomstig van de Commissie en deze mag ten alle tijden, mits er nog niet is gestemd, het voorstel intrekken-wijzigen etc.
Zie paragraaf III-15 t/m 21.
Europees Recht 2017-2018 bundel
- Europees recht Hoorcollege 1A
- Europees recht: werkgroep 1 (Vragen)
- Europees recht: Werkgroep 1 (antwoorden)
- HC Europees recht week 2 (a en b)
- Europees recht: werkgroep 2 (Vragen)
- Europees recht werkgroep 2 (antwoorden)
- Hoorcollege Europees week 3 (a en b)
- Europees recht: werkgroep 3 (Vragen)
- Europees recht werkgroep 3 (antwoorden)
- Hoorcollege week 4
- Europees recht werkgroep 4 (vragen)
- Europees recht werkgroep 4 (antwoorden)
- Europees recht HC 5 (5a+5b)
- Europees recht werkgroep 5 (vragen)
- Europees recht werkgroep 5 (antwoorden)
- Europees recht HC6A en 6B
- Europees week 7a en 7b
Add new contribution