Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Oefenpakket Staatsrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Werkgroep oefenmateriaal 2012/2013

Open vragen en antwoorden deel A

Let op! Dit is oefenmateriaal van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

Geef aan welke staatsvormen Kortmann onderscheidt, en geef een korte omschrijving van elk van deze staatsvormen.
 

Vraag 2

a. Is de zuivere Trias-gedachte te verwezenlijken binnen de huidige Nederlandse Grondwet?

 

b. In ‘Over de geest van de wetten’ beschrijft Montesquieu de Engelse staatsinrichting. Is deze beschrijving er een van de Triasleer in zuivere vorm?
 

Vraag 3

Wat wordt verstaan onder ‘Koninklijke onschendbaarheid’ (artikel 42, tweede lid Gw)?

 

Vraag 4

a. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw zijn er verschillende voorstellen gedaan die een wijziging van de gang van zaken bij de kabinetsformatie behelsden. Noem drie voorstellen, op welke wijze zij achtereenvolgens een wijziging inhielden, en wat er van de voorstellen terecht is gekomen. Leg daarbij, indien mogelijk, een link met de recente verandering in de procedure van kabinetsformatie.

b. Is een informateur verplicht om documenten die betrekking hebben op de informatie endie bij hem berusten, te verstrekken aan de minister-president?

Vraag 5

a. Als een staatssecretaris een toezegging doet aan de Tweede Kamer, is zijn minister dan ook aan die toezegging gebonden?
5b. Is de staatssecretaris gebonden aan besluiten van de ministerraad?

 

Vraag 6

a. In ABRS 12 september 2002 stelt de Afdeling dat bij overdracht van bevoegdheden van een minister naar een andere minister binnen een kabinet geen tussenkomst van de formele wetgever vereist. Waarom stelt de Afdeling dit?

 

b. In CBB 18 december 2002 stelt het College dat het feit dat de Boswet de Minister als bevoegd orgaan heeft aangewezen, niet maakt dat op grond van een taakverdeling tussen minister en staatssecretaris de Staatssecretaris niet als minister en dus als bevoegd orgaan zou kunnen optreden. Waarom stelt het College dit?
 

Vraag 7

a. De politieke ministeriële verantwoordelijkheid omvat in ieder geval het eigen handelen van de minister. Voor wiens handelen kan een minister nog meer politiek verantwoordelijk zijn?
7b. Op 30 april 2013 doet koningin Beatrix afstand van de troon. Bestaat er politieke ministeriële verantwoordelijkheid voor de verklaring waarbij zij afstand doet?

7c. Beoordeel de juistheid van de volgende stelling: de vertrouwensregel heeft alleen betekenis als sanctie op de ministeriële verantwoordelijkheid. Betrek in uw antwoord de opvatting van Bovend’Eert en Kummeling, en de opvatting van het Handboek (voor zover te vinden in hoofdstuk 24, p. 507-513 en hoofdstuk 29, p.634-639).

 

Antwoorden werkgroep oefenmateriaal

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

Vraag 1

- Gedecentraliseerde eenheidsstaat: hierover wordt gesproken in de Grondwet. De functies van de staat worden centraal uitgevoerd. (defensie, buitenlands beleid, rechtspraak, deze kan je niet decentraal regelen) en daarnaast zijn er op de Grondwet gebaseerde ambten die tot een andere overheidsverband behoren en dus decentraal worden uitgevoerd (artikel 127, ze staan wel in de GW). Er is geen hiërarchische relatie tussen decentraal en centraal. Er is alleen toezicht, dus de centrale kan de decentrale overheden controleren.
- Federatie/bondsstaat federatie: een bond van samenwerkende staten die elk hun eigen zelfstandigheid behouden, bijvoorbeeld de VS of Duitsland. Binnen de VS gelden er verschillende wetten, terwijl Duitsland uitgaat van één Grondwet.

- Confederatie/statenbond: Er is geen sprake van een Grondwet maar een verdrag tussen staten. Bovendien wordt er met eenstemmigheid van stemmen besloten. Dit wordt ook wel het volkenrechtelijk karakter genoemd. De besluiten binden de burger niet rechtstreeks. Uittreden is in beginsel mogelijk, tenzij het verdrag het uitsluit.

 

 

Vraag 2

a. Nee, de Trias Politica houdt de scheiding van de drie verschillende machten in. Te weten de wetgevende macht, de uitvoerden macht en de rechterlijke macht. In Nederland is een zuivere vorm niet te handhaven, omdat we een systeem van Checks and Balances hanteren. Hierbij is samenwerken en samen doen belangrijk.

b. Nee, de Engelse staatsinrichting had geen zuivere scheiding der machten zoals Montesqieu zich voorstelde. De meeste Europese vorsten hadden in die tijd namelijk zowel de wetgevende als de uitvoerende macht. In die gevallen kan niet gesproken worden over een zuivere scheiding der machten.

 

Vraag 3

Dit houdt in dat de Koning door geen enkele andere macht op het matje geroepen kan worden. De Koning is niet verantwoordelijk voor zijn doen en nalaten. De minister wordt hiervoor verantwoordelijk gehouden.

 

Vraag 4

a.

  • Voorstel Staatscommissie Biesheuvel 1984; hierin adviseerde de commissie over de vergroting van de invloed van de kiezer op de beleidsvorming. Hierbij werd ook de kabinetsformatie in betrokken.
    Een nieuwe procedure voor kabinetsformatie werd voorgesteld volgens een
    stappenplan. Met dit advies is nog niets gedaan.

  • Voorstel Van der Ham/Duyvendak in 2010; een voorstel om in het RvO TK op te nemen dat direct na de verkiezingen een Kamerdebat plaats zou vinden om de kabinetsformateur aan te stellen.
    Dit leidden vervolgens tot het punt dat de Kamervoorzitter een centrale rol kreeg; direct na de verkiezingen kan hij overleggen met de fractievoorzitters.
    Tot nu toe is er geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

  • Voorstel Schouw/ Van der Ham 2011; een voorstel tot het wijzigen van het RvO; met hierin de mogelijkheid om direct een debat te houden na de verkiezingen over het formuleren van het informatieopdracht en het aanwijzen van een informateur.

B. Nee, dit is hij niet verplicht. Hij mag zelf bepalen of hij dat doet. Het is een keuze die hij mag maken en geen verplichting.

 

Vraag 5

a. Nee, want op grond van art. 46 GW treedt de staatssecretaris namens de minister op als de minister dat nodig acht. Hierbij moet de staatssecretaris wel de aanwijzingen van de minister aanhouden. De staatssecretaris legt zelfstandig verantwoording af in het parlement. Als het parlement het vertrouwen in een staatssecretaris verliest, dan moet hij vertrekken. De minister mag dan wel blijven, ook al is hij volgens de Grondwet medeverantwoordelijk.

b. Ja, ex art. 12 RvO TK. De minister is gebonden aan de besluiten van de ministerraad, dus de staatssecretaris ook.

 

Vraag 6

 

a. Op grond van het arrest ‘Bevoegde minister’ wordt aangetoond dat volgens artikel 44 lid 1 Grondwet ministeries bij koninklijk besluit worden aangesteld, zij staan onder leiding van een minister. Dit artikel ‘ziet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en het biedt de grondslag op te bepalen wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is’. Dus een formele wetgever is niet nodig.

b. Ex art. 46 lid 2 Gw is er geen wettelijke bevestiging nodig voor de taakverdeling tussen minister en staatssecretaris.

 

Vraag 7

a. Er zijn twee soorten ministriële verantwoordelijkheden:

  • Strafrechtelijke ministriële verantwoordelijkheid.
    Dit houdt in dat minister en staatssecretaris verantwoordelijk en dus vervolgbaar zijn voor schending van de GW of gewone wetten.

  • Politieke verantwoordelijkheid, de minister en staatsecretaris zijn verantwoordelijk (aanspreekbaarheid) voor de kwaliteit van het regelingsbeleid.
    ‘Voor zover zijn bevoegdheden strekken’. Hierbij is hij verantwoordelijk voor het volgende:
    - eigen handelen
    - ambtshandelingen
    - privéhandelingen die een openbaar belang raken
    - handelen van de regering (collectieve verantwoordelijkheid)
    - handelen van de Koning
    - handelen van zijn staatssecretaris
    - handelen van de aan hem ondergeschikte ambtenaren

b. Artikel 27 GW jo. 47 GW zijn van toepassing. In casu is er sprake van een koninklijk besluit. Deze wordt door de Koning en door een of meer ministers of staatssecretarissen ondertekend. Voor een dergelijke handeling geldt dus ministeriële verantwoordelijkheid.

c. Onjuist, de vertrouwensregel heeft tevens betrekking op andere soorten an verantwoordelijkheid. Dit kan mede op grond van Bovend’eert en Kummeling geoordeeld worden.

 

Oefenvragen juni 2013

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

 

Vraag 1

Het Bekendmakingsbesluit is een algemene maatregel van bestuur. Het vindt zijn

grondslag in de Bekendmakingswet. Artikel 10 Bekendmakingsbesluit luidt:

1. Onze Minister draagt er zorg voor dat de nodige maatregelen worden getrof-

fen ter waarborging van de betrouwbaarheid en de beveiliging van de uitgifte

en de beschikbaarstelling van de Staatscourant.

2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het

eerste lid.

a. Artikel 10, tweede lid Bekendmakingsbesluit delegeert een regelgevende be-

voegdheid aan de minister. Is deze delegatie toegestaan?

b. Mag de minister de regelgevende bevoegdheid op zijn beurt delegeren?

c. Waar dient de ministeriële regeling gepubliceerd te worden?

 

Vraag 2

 

a. Kan een burger voor de nationale rechter een beroep doen op artikel 51 van

het Handvest van de Verenigde Naties?

b. Is artikel 13 lid 2 sub c van het Internationaal Verdrag inzake economische,

sociale en culturele rechten een een ieder verbindende verdragsbepaling?

 

Vraag 3

a. Kan een wethouder in rechte worden vervolgd voor hetgeen hij tijdens een

collegevergadering heeft gezegd?

b. Kan de gemeenteraad een wethouder ter verantwoording roepen voor het

door hem gevoerde bestuur?

 

Vraag 4

In de gemeente Burggraaf heeft de burgemeester een noodbevel afgekondigd. In dit

noodbevel is opgenomen dat het voor de organisator van een festival verboden is om

bezoekers buiten het festivalterrein aan boord te laten gaan van een feestboot. De

burgemeester vreest voor ernstige wanordelijkheden als de festivalgangers het daar-

toe aangewezen festivalterrein zullen verlaten.

 

a. Waaraan ontleent de burgemeester de bevoegdheid om een noodbevel te geven?

b. Gaat het om een lichte of een zware bevelsbevoegdheid?

c. Kan de burgemeester met een noodbevel de in artikel 7 lid 1 Grondwet en in artikel 9 lid 2 Grondwet neergelegde grondrechten beperken?

 

Vraag 5

De democratisch-functionele theorie van de grondrechten speelt een rol in de juris-

prudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Geef aan op welke

vraag deze theorie een antwoord helpt geven.

 

Vraag 6

a. Welke grondrechten botsen in HR 4 maart 1988 (Borbon-Parma)?

b. Hoe wordt de botsing van grondrechten in HR 4 maart 1988 (Borbon-Parma) opgelost?

 

Vraag 7

Geef commentaar op de volgende stelling: artikel 7 Grondwet biedt meer bescher-

ming dan artikel 10 EVRM.

 

Vraag 8

Rechtsvorming door de rechter kan in sommige gevallen onvermijdelijk zijn. Eén van

de redenen voor rechtsvorming door de rechter is het ontstaan van een zogeheten

‘rechtstekort’.

 

a. Leg uit hoe een ‘rechtstekort’ kan ontstaan.

b. Kan de rechter zelf voorzien in een rechtstekort?

c. Kan de rechter in plaats van het zelf opvullen van het rechtstekort, de formele

wetgever een bevel geven om bepaalde wetgeving tot stand te brengen?

d. Kan de rechter aan Provinciale Staten een bevel geven een verordening vast

te stellen?

 

Vraag 9

 

Greet ontdekt per toeval dat een wet tot goedkeuring van een verdrag, dat bepalingen bevat die naar haar oordeel in strijd zijn met de Grondwet, met een gewone

meerderheid in de Tweede Kamer is aangenomen. Greet stapt naar de rechter.

 

a. Kan de rechter een oordeel vellen over de vraag of de omstreden goedkeu-

ringswet geldig tot stand is gekomen?

b. Stel dat Greet tijdens het wetgevingsproces om het oordeel van de rechter

had gevraagd. Maakt dit voor uw beantwoording van vraag 11a verschil?

 

Vraag 10

 

a. Wat wordt in het Amerikaanse staatsrecht bedoeld met het ‘congres’?

b. Volgens Van der Pot creëert de samenstelling van het congres een evenwicht

tussen de principiële gelijkwaardigheid van de staten en hun grote onderlinge

verschillen in bevolkingsaantal en afmetingen. Geef aan waarom dit zo is.

 

Antwoorden oefenvragen juni 2013

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

Vraag 1

a. Ja. Om te kunnen beoordelen of delegatie mogelijk is, is een blik in de Grondwet noodzakelijk. Bovendien is het nodig om te kijken hoe de wetgever van deze hem gegeven bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

Het Bekendmakingsbesluit is gebaseerd op de Bekendmakingswet, die op zijn beurt weer gebaseerd is op artikel 88 Gw. Artikel 88 Gw staat delegatie in de Bekendmakingswet toe. Artikel 1, vijfde lid van de Bekendmakingswet bevat de formulering ‘bij of krachtens algemenemaatregel van bestuur’. Deze formulering maakt subdelegatie mogelijk.

 

b. Nee. In het artikel staat ‘bij ministeriële regeling’. Dit betekent dat verdere delegatie niet

is toegestaan. Dan had er moeten staan ‘bij of krachtens ministeriële regeling’. Zie HR 25-1-1926 (Jamin) (en HR 11-1-1977 (Bromfietshelm)) en Van der Pot, p. 678-680.

 

c. In de Staatscourant. Zie artikel 4 aanhef en onder a Bekendmakingswet.

 

Vraag 2

a. In artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties is het recht tot zelfverdediging van de lidstaten opgenomen. Het verdragsartikel richt zich tot de lidstaten, een burger kan geen beroep doen op dit verdragsartikel. Zie ook HR 6 februari 2004 (Juristen voor vrede), r.o. 3.4. (De conclusie van de Hoge Raad is dat een burger voor zijn nationale rechter, gezien de nauwe samenhang met artikel 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties, geen beroep kan doen op artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties.)

b. In artikel 13 lid 2 sub c van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en

culturele rechten is bepaald dat de lidstaten erkennen dat ‘het hoger onderwijs door middel van passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt.’ Uit de bewoordingen valt af te leiden dat de verdragsbepaling bezwaarlijk zonder nadere uitwerking in de rechtsorde kan functioneren. Derhalve gaat het niet om een een ieder verbindende verdragsbepaling. Zie ook HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet), r.o. 5.3.

 

Vraag 3

a. Nee, zie artikel 57 Gemeentewet.

b. Nee, er is sprake van collegiaal bestuur. Op grond van artikel 169 (lid 1) Gemeentewet is het college en elk van zijn leden aan de raad verantwoording schuldig over het door het college gevoerde bestuur. Er is derhalve wel een individuele politieke verant-woordelijkheid van de collegeleden, niet voor het eigen, maar enkel voor het collegiale bestuur.

 

Vraag 4

a. Op grond van artikel 175, eerste lid Gemeentewet kan de burgemeester een noodbevel geven, onder andere wanneer hij vreest voor ernstige wanordelijkheden.

b. Het gaat om een zware bevelsbevoegdheid. Dit betekent dat de burgemeester met uitzondering van de Grondwet mag afwijken van alle andere regelgeving. Zie artikel 175, eerste lid Gemeentewet. (De lichte bevelsbevoegdheden betreffen de bevoegdheden in artikel 172 en 173 Gemeentewet.)

Zie Van der Pot, p. 911.

c. Alleen die grondwettelijk beschermde grondrechten waarvan de bijzondere beperkingssystematiek dit toelaat, kunnen met een noodbevel worden beperkt. Artikel 175 Gemeentewet (en ook artikel 176 Gemeentewet) verschaft een niet nader ingevulde, algemeen geformuleerde bevoegdheid om onder andere van de wet af te wijken. Dit betekent dat grondrechten niet op grond van artikel 175 kunnen worden beperkt als de Grondwet eist dat een wet uitdrukkelijk deze beperking omschrijft. M.a.w. het hangt af van de beperkingsclausule in een specifiek grondwetsartikel. Concreet: artikel 7 lid 1 Grondwet kan niet worden beperkt omdat artikel 175 Gemeentewet niet onder de beperkingsclausule ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ valt. Artikel 9 lid 2 Grondwet kan wel worden beperkt.

Zie Van der Pot p. 912.

 

Vraag 5

De democratisch-functionele theorie begrijpt grondrechten vanuit hun politieke functie in

de democratische rechtsorde en benadrukt daarom democratiegerelateerde grondrechten als uitingsvrijheid, verenigingsrecht en vergaderrecht. De theorie helpt zo een antwoord geven op de vraag wat moet worden aangemerkt als het nastrevenswaardige democratische politieke proces, hoe problematisch deze vraag ook is.

Zie Reader, p. 86-87.

 

Vraag 6

a. De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van meningsuiting botsen.

b. In r.o. 3.5 komt de botsing van grondrechten aan de orde. De rechter maakt een afweging, waarbij alle bijzondere omstandigheden van het geval dienen te worden meegewogen. [Voor enkele van die omstandigheden, zie r.o. 3.4.1, 3.6 en 3.7.]

 

Vraag 7

De stelling is maar in beperkte mate juist. Artikel 7 Gw biedt sterkere bescherming tegen overheidscensuur dan artikel 10 EVRM.

In negatieve zin kunnen de volgende punten worden genoemd:

– Ten eerste laat artikel 7 Grondwet de wetgever in formele zin de vrije hand ten aanzien van repressieve beperkingen, terwijl artikel 10 EVRM criteria geeft voor de beoordeling van beperkingen door de formele wetgever en lagere regelgevers.

– Ten tweede wordt de ontvangstvrijheid niet beschermd door artikel 7 Gw, maar wel door artikel 10 EVRM.

– Ten derde is de opsomming van media in artikel 7 Gw verouderd, terwijl artikel 10 EVRM techniekonafhankelijk is geformuleerd.

– Ten vierde wordt handelsreclame niet beschermd door artikel 7 Gw, maar in beginsel wel door artikel 10 EVRM.

Zie Van der Pot, p. 351-354.

 

Vraag 8

a. Een rechtstekort kan ontstaan door de toepassing van artikel 94 Grondwet, waarbij een wettelijk voorschrift buiten toepassing wordt gelaten. Zie HR 12 mei 1999 (Arbeidskostenforfait).

b. Het is aan de rechter om de vraag te beantwoorden of hij effectieve rechtsbescherming kan bieden door zelf in het rechtstekort te voorzien of rekening houdt met zijn plaats in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen en het aan de wetgever overlaat. Hierbij dient hij een belangenafweging te maken, zie HR 12 mei 1999 (Arbeidskostenforfait) r.o. 3.14-3.15 en Van der Pot p. 824-825.

c. Nee, in HR 21 maart 2003 (Waterpakt/Staat) r.o. 3.5 concludeert de Hoge Raad dat het Nederlandse staatsrecht niet voorziet in een bevoegdheid om de wetgever een bevel te geven tot het tot stand brengen van wetgeving.

d. Nee, uit HR 1 oktober 2004 (Intrekking verordening) r.o. 3.3.5. blijkt dat ook bij een bevel aan de provinciale staten tot het vaststellen van een verordening sprake is van een ongeoorloofd ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming en de belangenafweging die voorbehouden is aan de gekozen volksvertegenwoordigers in de provinciale staten.

 

Vraag 9

a. Nee, een rechter mag niet oordelen of er een wet in formele zin tot stand is gekomen (artikel 120 Gw en HR 27 januari 1961 Van den Bergh/Staat). Uit dit arrest volgt dat de rechter de wijze van totstandkoming van een wet niet mag beoordelen op verenigbaarheid met de Grondwet. Volgens de Hoge Raad bestaat er geen reden om onderscheid te maken tussen de vraag of de inhoud van een wet in overeenstemming is met de Grondwet of dat de voor de wetsvorming voorgeschreven procedure in acht is genomen.

b. Nee. In het arrest HR 19 november 1999 (Tegelen / Limburg) is bepaald dat de rechter

het oordeel van de formele wetgever over de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, moet eerbiedigen. De Hoge Raad meent dat met dit stelsel niet te rijmen zou zijn dat de rechter in de loop van de procedure die tot een wet in formele zin leidt, wel zou kunnen oordelen dat procedurevoorschriften niet in acht zouden zijn genomen en op die grond in het wetgevingsproces zou kunnen ingrijpen. In deze zaak is bepaald dat de rechter niet reeds tijdens de wetgevingsprocedure mag oordelen of er sprake is van strijd met de Grondwet of fundamentele rechtsbeginselen.

 

Vraag 10

a. Met het ‘congres’ wordt gedoeld op de wetgevende macht, die uit twee kamers is samengesteld: het Huis van Afgevaardigden en de Senaat.

Zie Van der Pot p. 80.

b. Het Huis van Afgevaardigden (435 leden) is samengesteld op grondslag van de verdeling van de bevolking. Iedere staat kiest zoveel afgevaardigden als met zijn bevolkingsaantal overeenkomt. De Senaat (100 leden) is een staten-vertegenwoordiging, waarin iedere staat twee senatoren kiest.

Zie Van der Pot, p. 80-81

 

Oefenvragen juni 2012

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

Beschrijf drie verschillen tussen de federatie en de confederatie.

 

Vraag 2

a. Noem twee betekenissen van de term ‘koninklijke onschendbaarheid’.

 

b. Bestaat er ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van de koninklijke

familie die geen lid zijn van het koninklijk huis?

 

Vraag 3

Wanneer is stilzwijgende delegatie volgens de Hoge Raad niet mogelijk?

 

Vraag 4

a. Blijkens artikel 91 lid 3 Gw kan een verdrag bepalingen bevatten die afwijken

van de Grondwet of tot zodanig afwijken noodzaken. Wat wordt in dit kader

verstaan onder de term ‘afwijken’?

b. Stel: de regering is van mening dat een door de Staten-Generaal goed te keuren verdrag afwijkt van de Grondwet. Dient zij deze mening tot uitdrukking

te brengen?

c. Stel: een verdrag wordt ter stilzwijgende goedkeuring voorgelegd aan de Sta-

ten-Generaal. Anders dan de regering, vindt de Tweede Kamer dat het ver-

drag afwijkt van de Grondwet. Welke actie dient de Tweede Kamer te onder-

nemen?

 

Vraag 5

a. Mag de nationale rechter een oordeel uitspreken over de geldigheid van een

EU-handeling?

b. Mag de nationale kortgedingrechter de tenuitvoerlegging opschorten van een

op een EU-handeling gebaseerde nationale bestuurshandeling?

 

Vraag 6

Beoordeel de juistheid van de volgende stelling: ‘Een afzonderlijk lid van gedepu-

teerde staten is een orgaan van de provincie en derhalve individueel verantwoordelijk

voor eigen bestuurshandelen’.

 

Vraag 7

Stel: in de gemeente Diemen wordt door de gemeenteraad voorgesteld om de vol-

gende bepaling in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) op te nemen: ‘Het is

verboden op door de burgemeester aangewezen wegen of weggedeelten softdrugs

te gebruiken of openlijk voorhanden te hebben.’ Een van de raadsleden stelt zich op

het standpunt dat deze bepaling in het licht van de recente jurisprudentie geen stand

zal kunnen houden. Hij wil de bepaling als volgt amenderen: ‘Het is verboden op

door de burgemeester aangewezen wegen of weggedeelten softdrugs te gebruiken.’

 

a. Hoe oordeelt u over het standpunt van het raadslid dat de door de gemeente-

raad voorgestelde APV-bepaling geen stand zal kunnen houden?

b. Hoe oordeelt u over het door het raadslid voorgestelde amendement?

 

Vraag 8

a. Kunnen rechtspersonen drager van grondrechten zijn?

b. Noem een voorbeeld van een grondrechtsnorm in de Grondwet die ‘techniek-

afhankelijk’ is geformuleerd.

 

Vraag 9

Leg – aan de hand van de jurisprudentie – uit of, en zo ja waarom, het verschil maakt

of bij de bescherming van de vrijheid van meningsuiting wordt gekozen voor een ‘democratisch-functionele’ benadering.

 

Vraag 10

Is de Algemene wet gelijke behandeling van toepassing op rechtsverhoudingen bin-

nen kerkgenootschappen?

 

Vraag 11

a. Wie is bevoegd om te bepalen welke gerechten tot de rechterlijke macht be-

horen?

 

b. Kan deze bevoegdheid worden gedelegeerd?

 

c. Noem twee rechterlijke colleges die vallen onder het tweede lid, maar niet onder het eerste lid van artikel 112 Grondwet.

 

d. Bevat de Grondwet waarborgen voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke

macht?

e. Bevat de Grondwet specifieke waarborgen voor de onafhankelijkheid van de

Hoge Raad?

 

Vraag 12

Kan het vaststellen en uitvaardigen van een algemeen verbindend voorschrift een onrechtmatige daad opleveren wegens strijd met geschreven of ongeschreven recht?

Betrek bij uw antwoord de relevante jurisprudentie.

 

Antwoorden oefenvragen juni 2012

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

Vraag 1

 

Gewezen kan worden op de volgende verschillen:

- de federatie berust op een grondwet, de confederatie op een verdrag tussen staten;

- de besluiten van federale ambten kunnen burgers van de federatie rechtstreeks binden, de besluiten van confederale ambten binden slechts de lidstaten en niet de burgers;

- de bij de federatie aangesloten deelstaten zijn niet langer volkenrechtelijk rechtssubject, de bij de confederatie aangesloten staten blijven volkenrechtelijk rechtssubject;

- de bij de federatie aangesloten deelstaten bezitten niet het recht van secessie, de bij de confederatie aangesloten staten bezitten wel het recht van secessie tenzij het verdrag dit uitsluit.

Zie Kortmann, p. 44-45 (reader, p.28-29).

 

Vraag 2

 

a. Met de term ‘koninklijke onschendbaarheid’, neergelegd in artikel 42 lid 2 Gw, wordt op

twee zaken gedoeld:

- geen ander orgaan in de staat kan dwingend gezag over de koning uitoefenen;

- de koning is geplaatst boven alle kritiek op het regeringsbeleid, alleen de ministers kunnen voor dat beleid ter verantwoording worden geroepen.

Zie Van der Pot, p. 495-496.

 

b. Lange tijd is aangenomen dat er formeel ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor deze leden. Tegenwoordig wordt aangenomen dat de werking van de ministeriële verantwoordelijkheid beperkt is tot de leden van het koninklijk huis en dat er voor de overige leden van de koninklijke familie geen ministeriële verantwoordelijkheid is. Dit beginsel lijdt uitzondering bij leden van de koninklijke familie die wel erfopvolger zijn, maar geen lid van het koninklijk huis: er is dan ministeriële verantwoordelijkheid voor bijvoorbeeld de indiening van een toestemmingswet bij een huwelijk.

Zie Van der Pot, p. 500-501.

 

Vraag 3

 

De Hoge Raad vindt dat stilzwijgende delegatie – d.w.z. zonder uitdrukkelijke wettelijke

grondslag, ofwel zonder een expliciete bepaling dat inzake een bepaald onderwerp mag worden gedelegeerd – niet mogelijk is bij ingrijpende maatregelen. Zie HR 22 juni 1973 (Fluor) waarin wordt gesteld ‘dat de toevoeging van stoffen aan het drinkwater teneinde daarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen (…) een maatregel is van zo ingrijpende aard, dat zonder wettelijke grondslag, niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem in art. 4 lid 1 van de Wet opgedragen taak de vrijheid heeft’.

Van der Pot, p. 678-679.

 

Vraag 4

 

a. Er is sprake van ‘afwijken’ als een verdrag rechtsgevolgen beoogt of toelaat die de Grondwet niet beoogt of toelaat. Daarbij is het ook zo dat sprake dient te zijn van afwijken van specifieke grondwetsbepalingen. Zie Van der Pot, p. 694.

 

b. Ja, de regering dient haar oordeel dat een verdrag afwijkt van de Grondwet tot uitdrukking te brengen in het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag. Zie artikel 6 lid 2 RwGBV.

 

c. De Kamer dient de wens uit te spreken dat het verdrag aan uitdrukkelijke goedkeuring zal worden onderworpen. Er wordt dan zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel tot goedkeuring ingediend. Als de regering daarin niet het oordeel uitspreekt dat het verdrag afwijkt van de Grondwet, dan kan de Kamer met gewone meerderheid van haar amendementsrecht gebruik maken. Zie artikel 5 RwGBV en Van der Pot, p. 694-695.

 

Vraag 5

 

a. Nee. In de door het HvJEG ontwikkelde stelsel van rechtsbescherming tegen gemeenschapshandelingen staat blijkens HvJEG 22 oktober 1987 voorop dat de bevoegdheid tot beoordeling van de geldigheid van een gemeenschapshandeling uitsluitend toekomt aan het Hof van Justitie. Zie HR 10 september 1999, r.o. 3.3.

5b. De nationale kortgedingrechter heeft volgens HvJEG 21 februari 1991 een beperkte mogelijkheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Hij kan de opschorting van de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapshandeling gebaseerde nationale bestuurshandeling gelasten als hij ernstige twijfel heeft over verenigbaarheid van deze gemeenschapshandeling met het gemeenschapsrecht, en hierbij moet bovendien worden voldaan aan dezelfde voorwaarden die gelden voor het kort geding voor het Hof van Justitie zelf. Zie HR 10 september 1999, r.o. 3.3.

 

Vraag 6

 

De stelling is onjuist. Het college van gedeputeerde staten is een orgaan van de provincie,

artikel 6 Provinciewet. Afzonderlijke gedeputeerden zijn geen orgaan van de provincie met eigen bevoegdheden over de uitoefening waarvan verantwoording zou kunnen worden afgelegd. Ingevolge artikel 167, eerste lid, van de Provinciewet zijn gedeputeerde staten en elk van hun leden verantwoording schuldig aan provinciale staten voor het door hen gezamenlijk gevoerde bestuur. Er is derhalve wel een individuele politieke verantwoordelijkheid van de collegeleden, niet voor het eigen, maar enkel voor het collegiale bestuur.

 

 

Vraag 7

a. Het standpunt van het raadslid wordt ondersteund door de uitspraak ABRS 13 juli 2011

(Blowverbod). Het gebruik en voorhanden hebben van softdrugs is al verboden op grond van artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet. ‘Voor gemeentelijke verbods- en strafbepalingen die deze voorschriften uit de Opiumwet dupliceren bestaat, ongeacht het motief dat daaraan ten grondslag ligt, geen ruimte.’ (r.o. 2.3). De Afdeling heeft geoordeeld dat een dergelijke APV-bepaling verbindende kracht mist.

 

b. Het door het raadslid voorgestelde amendement lost het probleem niet op. De Afdeling heeft in ABRS 13 juli 2011 (Blowverbod) geoordeeld dat op grond van artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet (inhoudende een verbod om softdrugs aanwezig te hebben) ook het gebruik van softdrugs strafbaar is, omdat dit het aanwezig hebben ervan impliceert. De Afdeling verwijst naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Opiumwet, waarin is vermeld dat het ‘aanwezig hebben’ het ‘aanwenden’ van softdrugs mede omvat. Het gebruik van softdrugs is dus al verboden op grond van artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet. ‘Voor gemeentelijke verbods- en strafbepalingen die deze voorschriften uit de Opiumwet dupliceren bestaat, ongeacht het motief dat daaraan ten grondslag ligt, geen ruimte.’ (r.o. 2.3).

 

Vraag 8

a. Ja. Grondrechten als eigendomsrecht, recht op toegang tot de rechter, eerlijk proces, bescherming van de ‘woning’ zijn ook van toepassing op rechtspersonen. Zie ook Woensdrechtbouwers: recht op gelijke behandeling door de overheid bij aanbestedingen.

 

 

 

8b. Voorbeelden van een techniekafhankelijk geformuleerde grondrechtsnorm in de Grondwet zijn:

• art. 7, eerste lid: ‘drukpers’

• art. 7, tweede lid: ‘radio’, ‘televisie’

• art. 13: ‘brief’, ‘telefoon’

 

 

Vraag 9

 

De keuze voor een ‘democratisch-functionele’ benadering van de vrijheid van me-

ningsuiting heeft gevolgen op twee punten:

1. voor de uitleg van de reikwijdte. Bepaalde uitingen ondervinden sterkere bescherming omdat zij deel uitmaken van het publieke debat in een democratische staat, waarbij bijvoorbeeld uitingen over publieke figuren, uitingen van politici, journalistiek waarmee politieke en maatschappelijke misstanden aan de kaak (kunnen) worden gesteld een bevoorrechte positie innemen; (HR 2001 Van Dijke)

2. voor de onderlinge verhouding tussen grondrechten, en de keuzes die gemaakt moeten worden bij botsing van grondrechten. Uitingen die een functie vervullen in het publieke debat in een democratische staat krijgen bijvoorbeeld makkelijker voorrang boven bescherming van de persoonlijke levenssfeer dan uitingen die zo’n functie niet vervullen (EHRM Von Hannover t. Duitsland). Zie Van der Pot, hoofdstuk 17.

 

Vraag 10

De AWGB is niet van toepassing op de rechtsverhoudingen binnen kerkgenoot-

schappen. Artikel 3, aanhef en onder a, van de AWGB sluit deze toepasselijkheid uitdrukkelijk uit.

 

Vraag 11

 

a. Zie artikel 116, lid 1 Grondwet, de Grondwet bepaalt zelf niet welke gerechten tot de rechterlijke macht behoren. Deze bevoegdheid komt toe aan de wetgever.

Zie Van der Pot, p. 597-599.

 

b. Delegatie is niet geoorloofd (‘de wet wijst aan’).

 

c. De Centrale Raad van Beroep, het College van beroep voor het bedrijfsleven, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Zie Van der Pot, p. 599.

 

d. Zie voor algemene waarborgen artikel 117 Grondwet: benoeming voor het leven, rechtspositie geregeld bij wet, schorsing en ontslag door de rechterlijke macht zelf. Ten slotte is een waarborg dat de bevoegdheid van de rechterlijke macht in de Grondwet is geregeld en dat het de rechter zelf is die over zijn bevoegdheid beslist.

Zie Van der Pot, p. 600-602.

 

e. Voor de Hoge Raad kan daarnaast worden gewezen op artikel 118 Grondwet, waar de

benoemingsprocedure is geregeld.

Zie Van der Pot, p. 600-601.

 

Vraag 12

 

Sinds HR 24-1-1969 (Pocketbooks II) staat vast dat het vaststellen en uitvaardigen van een avv, niet zijnde een wet in formele zin, een onrechtmatige daad kan opleveren wegens strijd met geschreven of ongeschreven recht. Voor wetten in formele zin geldt het volgende. Uit artikel 120 Grondwet volgt dat wetten in formele zin niet getoetst kunnen worden aan de Grondwet, het Statuut en ongeschreven rechtsbeginselen. Zie HR 16-5-1986 (Sproeivliegtuigen) en HR 14-4-1989 (Harmonisatiewet). Hier kan eventuele strijd dus geen onrechtmatige daad opleveren. Dat ligt anders als een wet in formele zin in strijd zou zijn met een een ieder verbindende bepaling van een verdrag (vergelijk de artikelen 93 en 94 Gw) of met een bepaling van EG-recht. Hier is geen sprake van een toetsingsverbod, maar eerder van een toetsingsgebod.

Zie Van der Pot, p. 817.

 

Oefenvragen Juli 2011

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

  1. In de staatsrechtelijke literatuur wordt vaak gesproken over een ‘actieve informatieplicht’ van de minister. Wat wordt hiermee bedoeld?

  2. Waarop berust deze actieve informatieplicht?

 

Vraag 2

Welke gevolgen heeft de opkomst van politieke partijen voor de mogelijkheid van een conflictontbinding?

 

Vraag 3

Stel: er is een Wet op de Hygiëne in Bad- en Zweminrichtingen. Artikel 3 van deze Wet luidt als volgt:

 

In het belang van de hygiëne in een zwembad kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven.

 

Op grond van dit artikel is het Besluit Zwembaden, een algemene maatregel van bestuur, tot stand gekomen. Deze algemene maatregel van bestuur bevat bepalingen door straf te handhaven. In dit Besluit komen onder meer de volgende artikelen voor:

 

Artikel 8

Een zwembad dient te zorgen voor een voorziening voor het parkeren van auto’s en fietsen.

Artikel 9

De minister kan nadere voorschriften geven over de in het belang van de hygiëne aan het aan het zwemwater toe te voegen hoeveelheid chloor.

  1. Is het bepaalde in artikel 8 verbindend?
  2. Is het bepaalde in artikel 9 verbindend?

 

Vraag 4

 

  1. Mogen verdragen afwijken van de Grondwet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat dient er te gebeuren als er sprake is van zodanig afwijken?

  2. Mogen verdragen afwijken van het Statuut?

 

Vraag 5

In de Nederlandse doctrine bestaat een opvatting die ervan uitgaat dat de artikelen 93 en 94 Gw toepasselijk zijn op de doorwerking van het gemeenschapsrecht in de Nederlandse rechtsorde.

 

  1. Valt ABRS 7 juli 1995 (Metten) te verenigen met deze opvatting?

  2. Hangt de Hoge Raad de opvatting aan dat de artikelen 93 en 94 Gw toepasselijk zijn op de doorwerking van het gemeenschapsrecht in de Nederlandse rechtsorde?

 

Vraag 6

In de gemeente Goedereede heeft de gemeenteraad in de Algemene Plaatselijke Verordening de volgende bepaling opgenomen:

 

Hoofdstuk 2A Openbare zedelijkheid

Artikel 2a.1 Vloeken

1. Het is verboden in het openbaar de naam van God vloekende te gebruiken.

 

  1. Is gezien de u bekende jurisprudentie bovengenoemde bepaling toelaatbaar? Zo ja, waarom? Zo nee, wat dient er te gebeuren?

  2. Is de Algemene Plaatselijke Verordening van Goedereede een autonome verordening of een medebewindsverordening?

 

Vraag 7

Stel: de gemeenteraad van de gemeente X heeft bij verordening de burgemeester de bevoegdheid gegeven een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen. Kan de burgemeester deze bevoegdheid delegeren aan de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente?

 

 

Vraag 8

  1. Wat is het verschil tussen samenloop en botsing van grondrechten?

  2. In wat voor soort situaties kan de overheid worden geconfronteerd met een botsing van grondrechten?

  3. Hoe komt de rechter tot een oplossing indien er sprake is van een botsing van grondrechten?

 

Vraag 9

  1. Bestaat er naar Nederlands recht een rangorde tussen grondrechten?

  2. Stel dat een bepaalde groepering een demonstratie wil houden in de gemeente H. Aan welke – procedurele of andere – voorwaarden moet dan door de groepering worden voldaan?

  3. Stel dat de demonstratie in de gemeente H. leidt tot een reactie bij een organisatie die het fundamenteel oneens is met de standpunten van de demonstrerende groep. De organisatie wil op hetzelfde tijdstip een tegendemonstratie houden. Heeft de organisatie daar recht op?

  4. De burgemeester van H. vreest ernstige gevolgen voor de openbare orde indien twee demonstraties van politieke tegenstanders tegelijkertijd in zijn gemeente worden gehouden. Heeft hij juridische instrumenten om te bewerkstelligen dat een van de demonstraties in een andere gemeente wordt gehouden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

  5. De demonstraties vinden op verschillende plaatsen in H. tegelijkertijd plaats maar de zaak loopt toch uit de hand en er ontstaan vechtpartijen in de hele gemeente. De plaatselijke politie kan het probleem niet meer aan. Wat kan de burgemeester nu doen? Noem minimaal 2 mogelijkheden.

 

 

Vraag 10

Stel: in een algemene maatregel van bestuur is bepaald dat het gebruik van een individuele antenne niet langer is toegestaan. In plaats daarvan moet in elke gemeente een centrale antenne worden geplaatst die het mogelijk maakt dat huishoudens televisiesignalen kunnen ontvangen. De heer Zuilenveld ondervindt van deze bepaling hinder omdat hij bepaalde buitenlandse kanalen niet langer kan ontvangen. Waarom is een beroep op artikel 10 van het EVRM kansrijker dan een beroep op artikel 7 lid 1 van de Grondwet?

 

Vraag 11

  1. Beoordeel de juistheid van de volgende stelling: “De nationale rechter kan in beginsel bestuurshandelingen van nationale organen ter uitvoering van het EU-recht toetsen aan de Grondwet.”

  2. Beoordeel de juistheid van de volgende stelling: “Artikel 120 van de Grondwet sluit een materiële en formele grondwettelijke toetsing door de rechter van wetten in formele zin uit.”

  3. Mogen wetten in formele zin respectievelijk algemene maatregelen van bestuur door de rechter worden getoetst aan fundamentele rechtsbeginselen?

 

 

 

Wetten:

 

AMVB:

 

Vraag 12

De Franse Conseil Constitutionnel is ingesteld in 1958 en kan tot op zekere hoogte worden beschouwd als een constitutionele rechter, met de bevoegdheid om wetten te toetsen aan de Grondwet van 1958.

 

a. In de jurisprudentie van de Conseil Constitutionnel ligt de nadruk tegenwoordig op bescherming van de grondrechten tegen inbreuken door de wetgever. Is het daarbij een probleem dat de Grondwet van 1958 nauwelijks grondrechten bevat? b. Wat was de oorspronkelijke bedoeling van de instelling van de Conseil Constitutionnel?

 

Antwoorden oefenvragen juli 2011

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1a. Met de actieve informatieplicht van de minister wordt gedoeld op het uit eigen beweging informeren van de Staten-Generaal.

Zie Bovend’Eert en Kummeling, p. 269.

 

1b. Volgens de regering is de actieve informatieplicht een ongeschreven rechtsplicht die samenhangt met de vertrouwensregel. Het ligt echter volgens veel schrijvers meer voor de hand deze plicht te laten berusten op artikel 42 Gw, waarin het uitgangspunt van de democratische controle door het parlement op het openbaar bestuur is vastgelegd.

Zie Bovend’Eert, Kummeling, p. 269 en HR 28 maart 2003, r.o. 3.6.1.

 

2. Bij een conflictontbinding trotseert het kabinet een wantrouwenvotum van de kamer en gaat daartegen in beroep bij de kiezers. De opkomst van politieke partijen maakt een conflictontbinding moeilijk denkbaar. Meestal steunt een kabinet op een vaste meerderheid in de Kamer. Bij een aanvaring met de Kamer keert een deel van de regeringsfracties zich tegen het kabinet. Tegenstellingen tussen regeringsfracties zullen zich voortzetten in tegenstellingen in het kabinet omdat bindingen tussen ministers en Kamerleden van dezelfde partij sterker zijn dan die tussen kabinetsleden. En zelfs als een kabinet homogeen is in zijn conflict met de kamer is een conflictontbinding niet denkbaar. Dit zou leiden tot scheuring in een politieke partij, en geen politicus wil hiervoor verantwoordelijk zijn. Een conflictontbinding is hoogstens denkbaar als een minderheidskabinet wordt weggestemd en de kiezers om een meerderheid gaat vragen.

Zie Van der Pot, p. 642-643.

 

3a. Nu het gaat om een amvb als bedoeld in art. 89 lid 2 Grondwet, dient de grondslag van de bepaling van de amvb gebaseerd te zijn op een wet. Dat zou in casu de WHBZ zijn. Echter art. 8 Besluit zwembaden ziet op de bevordering van het fietsverkeer, dan wel de verkeersveiligheid. Dat valt buiten de strekking van de wet die alleen de hygiëne betreft. Nu het bepaalde in art. 8 geen grondslag heeft in een wet is art. 8 dus onverbindend. Zie HR 10 februari 1984 (Jodium).

 

3b. De wet (‘bij amvb’) staat de regering niet toe om de bevoegdheid tot het stellen van regels te (sub)delegeren aan de minister. Het bepaalde in art. 9 Besluit zwembaden is dus onverbindend. Zie HR 25 januari 1926 (Jamin).

Als er echter niet sprake is van (sub)delegatie maar de minister slechts uitvoering wordt opgedragen, is dit wel toegestaan. Zie HR 11 januari 1977 (Bromfietshelm).

 

4a. Ja. De Grondwet voorziet in artikel 91, derde lid de mogelijkheid dat een verdrag bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet of tot zodanig afwijken noodzaken. Als dat geval zich voordoet moet het verdrag altijd aan uitdrukkelijke goedkeuring worden onderworpen (artikel 6 RwGBV), die door de beide kamers alleen kan worden verleend met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Zie Van der Pot, p. 694.

 

4b. Hierover verschillen de meningen. Volgens de regering ziet de regeling van artikel 91 lid 3 Gw ook op het Statuut, omdat dit artikel een bepaling van koninkrijksrecht is. Afwijking zou dan zijn toegestaan onder de in het grondwetsartikel genoemde voorwaarden. In de literatuur is de heersende opvatting echter dat het niet mogelijk is om een verdrag in afwijking van het Statuut te sluiten en goed te keuren.

Zie Van der Pot, p. 696.

5a. Nee. De artikelen 93 en 94 Gw bepalen dat een ieder verbindende bepalingen van verdragen voorrang hebben boven nationaal recht dat met die bepalingen niet verenigbaar is. In Metten wordt gesteld dat ook niet rechtstreeks werkend EU-recht voorrang heeft boven nationaal recht. Het een valt niet te verenigen met het ander.

Zie Van der Pot, p. 721-722.

 

5b. Nee, dat blijkt uit HR 2 november 2004, r.o. 3.6. Hier stelt de Hoge Raad dat de artikelen 93 en 94 Gw niet relevant zijn voor de doorwerking van EU-recht.

Zie Van der Pot, p. 722.

 

6a. De bepaling is in strijd met art. 7 Grondwet en kan derhalve niet in stand blijven. Zie KB 5 juni 1986 (Vloekverbod Ermelo). Nu er strijd is met het recht zal deze bepaling vernietigd worden. Artikel 132 lid 4 Grondwet jo artikel 268 Gemeentewet.

 

6b. Autonomie is het zelfstandig regelen en besturen van de huishouding (artikel 124, eerste lid Gw). Medebewind is het via regeling en bestuur meewerken aan de uitvoering van hogere regelingen, wanneer de hogere regelingen dit vorderen (artikel 124, tweede lid Gw). In casu geeft de APV invulling aan het zelfstandig regelen en besturen van de huishouding. Het gaat dus om een autonome verordening.

Zie Van der Pot, p. 840-841.

 

7. Nee. De bevoegdheid om een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen volgt uit artikel 151b Gemeentewet. Artikel 178 Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester aan een voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden kan overdragen, met uitzondering van (onder meer) de bevoegdheid bedoeld in artikel 151b van de Gemeentewet. Delegatie is in casu dus niet toegestaan.

 

8a. Bij samenloop van grondrechten is er één grondrechtgerechtigde die zich op meerdere grondrechten kan beroepen. Bij botsing van grondrechten zijn er twee (of meer) grondrechtgerechtigden; een grondrechtgerechtigde beroept zich op een grondrecht tegenover een grondrechtelijke aanspraak van een ander.

Zie Van der Pot, p. 294-295.

 

8b. In de volgende situaties:

  • De overheid wordt in een concreet geval geconfronteerd met twee conflicterende plichten tot ingrijpen.

  • In een concreet geval is er sprake van een botsing tussen enerzijds een onthoudingsplicht en anderzijds een positieve verplichting voor de overheid.

Zie Van der Pot, p. 295.

 

8c. Door middel van een belangenafweging, waarbij geen grondrecht geheel mag worden opgeofferd aan een ander grondrecht.

Zie Van der Pot, p. 296.

 

 

9a. Naar Nederlands recht bestaat er geen rangorde tussen grondrechten. De Grondwet noch het EVRM bevatten indelingen van categorieen grondrechten, en de beperkingsclausules geven in dezen evenmin een aanknopingspunt. Afwegingen in concreto moeten uitkomst bieden. Handboek Van der Pot, p. 295-297. Hoogstens in geval van botsing tussen een ‘klassiek’ en een ‘sociaal’ grondrecht kan men zeggen dat de beperkingsclausule van het klassieke grondrecht door de overheid in acht moet worden genomen. Van der Pot, p. 296.

 

9b. Artikel 4, eerste lid, van de Wet Openbare Manifestaties bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt m.b.t. de gevallen waarin een voorafgaande kennisgeving voor o.a. betogingen vereist is. Naar aanleiding van de kennisgeving kan de burgemeester voorschriften en beperkingen stellen (of een verbod geven), artikel 5, eerste lid, WOM. Eventueel moeten ook de voorschriften van artikel 9 WOM in acht worden genomen.

 

9c. Ja, deze organisatie heeft recht op het houden van een tegendemonstratie. Rb. Maastricht 22 maart 2001 Demonstratie Kerkrade.

 

9d. De burgemeester heeft wel de mogelijkheid om spreiding naar tijd en plaats tot stand te brengen (artikel 5 WOM), maar niet om de demonstratie naar een andere gemeente te doen verplaatsen.

 

9e. Bij ordeverstoringen van grote omvang kan de burgemeester het instrument van het noodbevel (art. 175 Gemeentewet) of de noodverordening (art. 176 Gemeentewet) hanteren. Tevens kan hij bijstand vragen van politiekorpsen uit andere gemeenten of regio’s volgens de procedure van artikel 54 Politiewet.

 

 

10. Artikel 10 van het EVRM omvat in tegenstelling tot artikel 7 lid 1 van de Grondwet ook een recht op het ontvangen van inlichtingen en denkbeelden.

Zie Van der Pot, p. 354.

 

11a. Juist. Zie Van der Pot, p. 281: ‘Handelingen van nationale organen ter uitvoering van of – ruimer – binnen het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht kunnen door nationale rechters in beginsel wel getoetst worden aan nationale, communautaire en verdere internationale grondrechten.’

[N.B.: ‘Nationale rechters mogen echter niet zo ver gaan dat zij via toetsing van nationale handelingen indirect een daaraan ten grondslag liggende regel van gemeenschapsrecht buiten toepassing laten: dan zouden zij immers indirect het gemeenschapsrecht daaraan toetsen, waartoe zij niet bevoegd zijn.’]

 

11b. Juist. Op grond van artikel 120 van de Grondwet mogen wetten niet op hun inhoud (materieel) worden getoetst. Artikel 120 van de Grondwet behelst ook een formeel toetsingsverbod. In dit kader kan worden verwezen naar de arresten HR 27 januari 1961 (Van den Bergh-Staat) en HR 19 november 1999 (Tegelen/Limburg).

In het eerste arrest oordeelt de Hoge Raad dat de rechter de totstandkomingsprocedure van een wet niet op zijn grondwettigheid mag beoordelen, p. 21 van de jurisprudentiebundel. In het tweede arrest oordeelt de Hoge Raad dat hij zich niet uitlaat over de vraag of er sprake is geweest van een ‘open overleg’, omdat de voorbereidingshandelingen die zijn getroffen in het kader van de totstandkoming van een wet niet beoordeeld mogen worden op verenigbaarheid met de Grondwet, r.o. 3.4.

 

11c. Wetten in formele zin mogen niet worden getoetst aan fundamentele rechtsbeginselen, artikel 120 Gw verzet zich hiertegen. Zie HR 16 mei 1986 (Sproeivliegtuigen), r.o. 6.1 en HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet), r.o. 3.6.

Niet door de formele wetgever gegeven avv mogen worden getoetst aan fundamentele rechtsbeginselen. Door de aard van de wetgevende functie en de positie van de rechter in het Nederlandse staatsbestel zal de rechter terughoudend toetsen aan deze beginselen. Zie HR 16 mei 1986 (Sproeivliegtuigen), r.o. 6.1.

 

12a. Nee, dat is geen probleem. Weliswaar bevat de Grondwet van 1958 weinig grondrechten, maar in de preambule van die Grondwet wordt verwezen naar de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ van 1789 zoals deze is bevestigd en aangevuld door de preambule van de Grondwet van 1946. Op die wijze is ook toetsing aan grondrechten mogelijk.

Zie Van der Pot, p. 98.

 

12b. De Conseil Constitutionnel was vooral ingesteld om te dienen als waker tegen bevoegdheidsoverschrijding door het parlement ten koste van de regering.

Zie Van der Pot, p. 98.

 

Oefenvragen juni 2010

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

 

Vereist het absolutisme dat er in een staat slechts één overheidsambt is?

Is absolutisme noodzakelijk verbonden met het begrip monarchie?

 

Vraag 2

 

Is de minister-president aan de Tweede Kamer verantwoording schuldig met betrekking tot de handelwijze van de kroonprins?

 

Vraag 3

 

Kan een minister weigeren bepaalde inlichtingen aan de Tweede Kamer te geven? Zo ja, op welke grond(en)?

 

Vraag 4

 

Artikel 17, eerste lid van de Brandweerwet 1985 luidt als volgt:

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven betreffende de veiligheid, deugdelijkheid, normalisatie en standaardisatie waaraan brandweer- en reddingsmaterieel moet voldoen, dat met het oog op gebruik hier te lande wordt vervaardigd, ingevoerd of in de handel gebracht.’

 

Artikel 17 Brandweerwet delegeert een regelgevende bevoegdheid aan de regering. Is deze delegatie toegestaan?

Wat is een belangrijk bezwaar dat aan delegatie door de formele wetgever is verbonden?

Formuleer een mogelijk artikel 17a Brandweerwet 1985 dat de Staten-Generaal een vorm van bijzonder toezicht geeft op de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid en zo enigszins tegemoetkomt aan het betreffende bezwaar.

Vraag 5

 

Leg uit waarom de voorrang van rechtstreeks werkend EU-recht niet berust op de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.

 

Vraag 6

 

In de gemeente Verzuilen is een rapport uitgebracht over het functioneren van het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad is zeer ontstemd over de inhoud van dit rapport ten aanzien van een van de wethouders en vraagt de betreffende wethouder om inlichtingen.

 

Is de wethouder verplicht te antwoorden?

De reactie van de wethouder wordt door de gemeenteraad slecht ontvangen en de raad heeft geen vertrouwen meer in de wethouder. Welke actie kan de gemeenteraad tegen de wethouder ondernemen?

Kan de rechter een inhoudelijk oordeel over deze actie geven?

 

Vraag 7

 

Met betrekking tot de verhouding tussen ‘klassieke’ en ‘sociale’ grondrechten wordt in veel literatuur gesproken over de ‘ondeelbaarheidsthese’. Wat houdt die these in?

 

Vraag 8

 

De Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) kent een gesloten systeem van discriminatiebestrijding. Wat wil dit zeggen? Noem drie bepalingen uit de Awgb waaruit blijkt dat de wet een gesloten systeem hanteert.

Er is een vorm van onderscheid ten aanzien waarvan de Awgb geen gesloten systeem hanteert. Waaruit blijkt dit?

Hanteert het EVRM een gesloten of een open systeem van discriminatiebestrijding?

 

Vraag 9

 

Mag een religieus genootschap zelf bepalen op welke uren van de dag het door middel van klokgelui, geluidsversterking of anderszins de aandacht wil vestigen op zijn bijeenkomsten?

 

Vraag 10

 

Kan tijdens een uitzonderingstoestand in de zin van de Coördinatiewet Uitzonderingstoestanden de eis van voorafgaand verlof voor het vertonen van bepaalde films worden ingesteld?

 

Kan een dergelijke eis in ‘gewone tijden’ – dus zonder dat een uitzonderingstoestand is ingesteld – worden gehanteerd? Motiveer uw antwoord aan de hand van relevante grondwets- of verdragsbepalingen.

 

Vraag 11

 

Kan een vordering uit onrechtmatige daad worden ingesteld tegen het uitvaardigen en toepassen van een algemeen verbindend voorschrift?

 

Kan de rechter een algemeen verbindend voorschrift onrechtmatig verklaren wegens strijd met de Grondwet?

 

Vraag 12

 

Stel: een aantal milieuorganisaties bundelt de krachten en gaat onder de naam Milieu-force 1 te werk. Milieu-force 1 klaagt al lange tijd bij de Nederlandse Staat dat de fijnstofrichtlijn nog steeds niet geïmplementeerd is in de Nederlandse rechtsorde, terwijl dit allang het geval had moeten zijn. Om te bewerkstelligen dat dit binnen korte tijd toch zal gebeuren, richt Milieu-force 1 zich tot de Nederlandse rechter. De eis van Milieu-force 1 is dat de rechter de Nederlandse Staat verplicht tot het implementeren van de fijnstofrichtlijn. Zal de Nederlandse rechter gehoor kunnen geven aan deze eis van Milieu-force 1?

 

Vraag 13

 

De wetgevende macht in de VS berust bij het Congres. Het Congres bestaat uit twee kamers: het Huis van Afgevaardigden en de Senaat.

 

De Senaat geldt als de belangrijkste van beide kamers. Noem drie redenen daarvoor.

 

Is bij het wetgevingsproces de positie van de Senaat in de VS vergelijkbaar met de positie van de Eerste Kamer in Nederland?

 

Antwoorden oefenvragen juni 2010

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1a. Nee. In geval van absolutisme zijn alle overheidsbevoegdheden rechtens in één ambt geconcentreerd of gaan zij van één ambt uit. Dit sluit niet uit dat er meer dan één overheidsambt is, maar die andere ambten staan dan in een hiërarchische relatie tot één hoogste ambt.

Zie Kortmann, p. 42 (reader, p. 14).

1b. Nee, er is geen noodzakelijk verband. Zowel een koning, als een president, parlement of zelfs volk kan absoluut heerser zijn. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de theorie van de ‘sovereignty of parliament’ – al is deze theorie tegenwoordig wat sleets.

Zie Kortmann, p. 42 (reader, p. 14).

 

2. Dat hangt ervan af. Er is weliswaar in beginsel ministeriële verantwoordelijkheid voor alle leden van het koninklijk huis, maar de mate waarin zij deel hebben aan de uitoefening van de koninklijke functie bepaalt de mate waarin de ministeriële verantwoordelijkheid zal worden geactiveerd. Als de kroonprins een taak uitoefent die deel uitmaakt van de koninklijke functie, in het verlengde daarvan ligt of als vervanging kan worden aangemerkt, dan ligt een activering van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de hand. Wanneer bijvoorbeeld de kroonprins het staatshoofd vervangt of in het verlengde van het staatshoofd optreedt, dan ligt het voor de hand daarop de reguliere procedureregels van de ministeriële verantwoordelijkheid toe te passen. Er is in een dergelijk geval namelijk sprake van ‘gesubrogeerde’ koninklijke taakuitoefening. De premier is dan ook aan de Tweede Kamer verantwoording schuldig.

Zie Van der Pot, p. 496-499.

 

3. Ja, een minister kan bepaalde inlichtingen weigeren te verstrekken aan de Kamer, namelijk als het belang van de Staat zich daartegen verzet. Artikel 68 Grondwet.

 

4a. Ja. Alleen de Grondwet zou de wetgever kunnen verbieden te delegeren. Nu de Grondwet zwijgt over regelgeving ten aanzien van de brandweer, mag de wetgever delegeren.

4b. Wetgeving in formele zin komt tot stand met medewerking en instemming van de Staten-Generaal, zodat de publieke belangen op democratische wijze worden gewogen. Amvb’s en ministeriële regelingen worden zonder medewerking of instemming van de Staten-Generaal vastgesteld. Zie Van der Pot, p. 677.

4c. Het bezwaar kan worden ondervangen door middel van geclausuleerde delegatie. Een voorbeeld: ‘Een amvb als bedoeld in artikel 17 treedt niet eerder in werking dan na 90 dagen na bekendmaking; en wordt na bekendmaking aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd’. Zie Van der Pot, p. 678.

 

5. De rechtstreekse werking en de voorrang van het EU-recht vloeien voort uit de gemeenschapsverdragen zoals deze door het Hof van Justitie EU geïnterpreteerd zijn. Aan dit Hof is op grond van de voorloper van artikel 92 Grondwet de bevoegdheid opgedragen recht te spreken. Als het Hof vervolgens in een arrest als Costa/E.N.E.L. (15 juli 1964) bepaalt dat uit geest en inhoud van het E(E)G-verdrag voortvloeit dat het gemeenschapsrecht voorrang heeft boven afwijkend nationaal recht, dan is Nederland aan die uitspraak gebonden en zijn de artikelen 93 en 94 Grondwet verder niet relevant. Deze opvatting over de doorwerking van het EG-recht is in Nederland de heersende en wordt ook in de rechtspraak aanvaard.

Zie ook Rusttijdenarrest, waarin de HR dit bevestigt en Van der Pot, p. 714-715.

 

6a. Op basis van artikel 169 lid 1 Gemeentewet is het college en elk van de leden afzonderlijk aan de raad verantwoording schuldig over het door hem gevoerde bestuur. Lid 3 van datzelfde artikel geeft aan dat hij de raad mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen geeft, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

6b. Artikel 49 Gemeentewet voorziet in de mogelijkheid voor de raad om wethouders te ontslaan wanneer deze niet meer het vertrouwen van de raad bezitten. De gemeenteraad kan dus besluiten de betreffende wethouder te ontslaan.

6c. Nee, zie artikel 50 Gemeentewet: de rechter treedt niet in de beoordeling van de gronden waarop de raad tot ontslag van een wethouder heeft besloten. Zie ook ABRS 23 juni 1997 (Ontslag wethouder door raad): het gaat om een besluit van politiek karakter, dat zich ook overigens niet leent voor een inhoudelijke toetsing door de rechter.

 

7. De ondeelbaarheidsthese wil zeggen dat de klassieke en sociale grondrechten niet een wezenlijk verschillend karakter hebben, maar juist onverbrekelijk samenhangen. Er is hoogstens een gradueel verschil tussen de rechtswerking van de ene en de andere soort bepalingen. Beide zijn in beginsel voor de rechter inroepbaar, en per bepaling zal moeten worden bezien welke aanspraken en verplichtingen er precies uit voortvloeien.

Zie Van der Pot, p. 445-450.

 

8a. Het gesloten systeem van de Algemene wet gelijke behandeling houdt in dat direct onderscheid mogelijk is op bepaalde, in de wet opgesomde gronden. Onderscheid op die gronden is uitsluitend toegestaan indien sprake is van limitatief in de wet genoemde uitzonderingen (art. 2, art. 3, art. 5, tweede lid, en art. 7, tweede lid, van de Algemene wet gelijke behandeling).

Zie Van der Pot, p. 307-309,

 

8b. Ten aanzien van indirect onderscheid (art. 1, eerste lid onder c Awgb) is geen sprake van een gesloten systeem, maar zijn rechtvaardigingen mogelijk.

Zie Van der Pot, p. 307-309.

 

8c. Het EVRM hanteert een open systeem. Een open systeem wordt namelijk gekenmerkt door een algemene anti-discriminatienorm, en het EVRM bevat een dergelijke norm.

Zie Van der Pot, p. 308.

 

9. Nee, dat mag het genootschap niet. Artikel 10 van de Wet Openbare Manifestaties staat klokgelui toe, maar volgens deze bepaling is de gemeenteraad ‘bevoegd ter zake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau.’

Zie Van der Pot, p. 378.

 

10a. In principe wel. De Grondwet laat in artikel 103 toe dat van bepaalde grondrechten wordt afgeweken.

10b. Nee, de afwijking is in gewone tijden niet toegestaan. Artikel 7, derde lid, van de Grondwet verbiedt het stellen van de eis van voorafgaand verlof. (Alleen het stellen van regels in verband met vertoningen voor personen jonger dan 16 jaar is toegestaan).

 

11a. Ja, volgens HR 24 januari 1969, NJ 1969, 319 is er geen reden om aan te nemen dat artikel 6:162 (destijds art. 1401) BW niet ook van toepassing zou zijn op vorderingen uit onrechtmatige daad in verband met algemeen verbindende voorschriften.

 

11b. Ja, de civiele rechter kan dit doen. Van onrechtmatigheid is onder andere sprake bij strijd met de wet. Daaronder valt (uiteraard) ook strijd met de Grondwet. Zie HR 24 januari 1969. Alleen een wet in formele zin kan op grond van artikel 120 Gw niet onverbindend worden verklaard wegens strijd met de Grondwet.

Zie Van der Pot, p. 817.

 

12. Nee, HR Waterpakt/Staat, r.o. 3.5 en 3.6, De Hoge Raad overwoog dat de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen meebrengt dat de rechter niet mag ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming en afweging van belangen. Dit is niet anders wanneer het met de wetgeving te bereiken resultaat en de termijn waarbinnen het resultaat moet zijn bereikt, vastliggen op grond van een Europese richtlijn. De nationale rechter kan dus, ook al heeft hij naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de taak de volle werking van het Gemeenschapsrecht te verzekeren, die taak slechts vervullen voor zover hij daartoe over bevoegdheden beschikt. De Hoge Raad komt tot de slotsom dat de nationale rechter naar Nederlands recht niet bevoegd is de wetgever te bevelen formele wetgeving tot stand te brengen. Ook uit het EG-recht volgt een dergelijke bevoegdheid niet.

 

13a. De volgende redenen kunnen worden genoemd:

een kleiner ledental;

een langere zittingsduur van de leden (zes jaar tegenover een zittingsduur van twee jaar voor de afgevaardigden);

verdragen hoeven alleen de goedkeuring (met tweederde meerderheid) van de Senaat;

de benoeming van de voornaamste federale ambtenaren moet door de Senaat worden bevestigd.

Zie Van der Pot, p. 81.

 

13b. Nee. De Senaat heeft het recht van initiatief en het recht van amendement. De Eerste Kamer heeft geen van beide rechten.

Zie Van der Pot, p. 81.

 

Oefenvragen juli 2010

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

 

Verdedig de volgende stelling: het is rechtsstatelijk gezien dubieus als een minister een door hem zelf vastgestelde ministeriële verordening ook uitvoert.

 

Vraag 2

 

Schept artikel 68 Grondwet een actieve informatieplicht voor ministers?

 

Kan een minister, met een beroep op de verschoningsgrond van artikel 68 Grondwet, weigeren de Tweede Kamer inlichtingen te geven over een afgesloten strafrechtelijk onderzoek?

 

Vraag 3

 

Stel: een initiatiefwetsvoorstel wordt aanhangig gemaakt bij de Tweede Kamer.

 

Door wie en op welk moment is de Raad van State in ieder geval gehoord?

Door wie en wanneer kan de Raad van State na dit moment nog worden gehoord over het voorstel?

 

Wie zal het initiatiefwetsvoorstel verdedigen in de Eerste Kamer?

 

Vraag 4

 

Is er in HR 13 januari 1879 (Meerenberg) sprake van hetzelfde materiële wetsbegrip als in artikel 89, leden 1 en 2 Grondwet?

 

Vraag 5

 

a. Artikelen 93 en 94 Grondwet betreffen “een ieder verbindende bepalingen” van verdragen. Aan welke eis(en) moet worden voldaan wil er sprake zijn van een dergelijke “een ieder verbindende bepaling”?

 

b. Hebben niet-rechtstreeks werkende bepalingen van het EU-recht voorrang op nationale wettelijke bepalingen?

 

Vraag 6

 

Waarom is in CBB 21 januari 2009 (Winkeltijden Roosendaal) sprake van niet toegestane delegatie door de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders?

Wat is het gevolg van het feit dat de delegatie niet is toegestaan?

 

Vraag 7

Stel: in de gemeente Diemenswaard is in artikel 2.4.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening de volgende bepaling opgenomen:

Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen binnen de bebouwde kom zonder dat die hond aangelijnd is met een lijn waarvan de lengte, gemeten van hand tot halsband, niet meer dan vijf meter bedraagt.

Is artikel 2.4.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Diemenswaard in strijd met de Gemeentewet?

 

Vraag 8

Kan een ambtenaar met succes een beroep doen op de grondwettelijke bepaling betreffende de vrijheid van meningsuiting?

 

Vraag 9

Is de overheid ook in privaatrechtelijke verhoudingen gebonden aan de grondwettelijke grondrechten?

 

Vraag 10

Welke rechtvaardigingen kunnen worden gegeven voor positieve discriminatie?

In hoeverre mag een school op levensbeschouwelijke grondslag weigeren iemand aan te stellen als leerkracht op gronden die ontleend zijn aan de identiteit van de school?

 

Vraag 11

In een rapport uit het jaar 2000 bepleitte de Commissie-Franken dat in het ‘digitale tijdperk’ de grondwetsbepalingen betreffende de grondrechten ‘techniekonafhankelijk’ geformuleerd zouden moeten worden. Noem vier begrippen die in hoofdstuk 1 van de Grondwet voorkomen en thans niet techniekonafhankelijk zijn.

 

Vraag 12

Mag de rechter een ministeriële regeling toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen?

Mag de rechter de totstandkomingsprocedure van een wet in formele zin toetsen aan de Grondwet?

Mag de rechter een bepaling van een internationaal verdrag toetsen aan het EVRM?

 

 

Vraag 13

 

Welk verband is er tussen artikel 94 van de Grondwet en de doctrine die de Hoge Raad hanteert met betrekking tot de ‘grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter’?

 

Vraag 14

 

a. Wie heeft in Frankrijk de wetgevende macht?

b. Kunnen in Frankrijk alle onderwerpen worden geregeld bij wet in formele zin?

 

Antwoorden oefenvragen juli 2010

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1. Volgens de rechtsstaatconceptie dienen de regelsteller en de uitvoerder van de regel niet in één ambt verenigd te zijn, omdat de uitvoerder anders de regel die hij moet uitvoeren naar goeddunken kan wijzigen. Daardoor komt de gebondenheid van de uitvoerder aan de algemene regel weliswaar niet formeel, maar wel materieel op de tocht te staan.

[In eventuele ‘Selbstbindung’ kan men beter niet te veel vertrouwen hebben. Zoals al door Buijs opgemerkt is de gebondene die het verband hem aangelegd, willekeurig kan opheffen, niet gebonden.]

Zie Kortmann, p. 52 (reader, p. 24).

 

2a. Nee. Met de actieve informatieplicht wordt gedoeld op het ongevraagd inlichtingen geven door de minister aan de kamers. Artikel 68 Gw is slechts van toepassing, als inlichtingen van de zijde van de kamer(-leden) worden gevraagd. [De actieve informatieplicht berust op de algemene grondwetsbepaling inzake de ministeriële verantwoordelijkheid (artikel 42 Gw).]

Zie Bovend’Eert, Kummeling, p, 216 (reader, p. 73)

 

2b. Het begrip ‘het belang van de staat’ is een onbestemd begrip dat niet te eng moet worden uitgelegd. In beginsel kan er van alles onder vallen, zo ook de weigering om gegevens te verschaffen over een afgesloten strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens is het aan het parlement is om te bepalen of de genoemde weigering inlichtingen te verschaffen, aanvaardbaar is.

Zie Van der Pot, p. 780; Bovend’Eert, Kummeling, p. 219 (reader, p. 76) en HR 28 maart 2003, rechtsoverwegingen 3.6.2-3.6.3.

 

3a. De Raad van State is in ieder geval gehoord door de Tweede Kamer, voordat het voorstel daar in behandeling wordt genomen. Zie artikel 73 Gw, artikel 15a WRvS, artikel 115, eerste lid RvOII.

 

3b. De Tweede Kamer kan de Raad van State voorts horen, nadat het voorstel in behandeling is genomen. Zie artikel 15a, tweede lid WRvS, artikel 115, tweede lid RvOII. Daarnaast kan de regering de Raad van State horen, maar pas nadat het voorstel door de Staten-Generaal is aangenomen. Zie artikel 15, tweede lid WRvS.

 

3c. Het voorstel zal worden verdedigd door de initiatiefnemers, tenzij de Tweede Kamer anders besluit. Zie artikel 118 RvOII.

 

4. Nee. In HR 13 januari 1879 gaat de Hoge Raad uit van een materieel wetsbegrip dat alle regelstelling als wetgeving beschouwt in de zin van artikel 81 Gw. Dit sluit regelstelling bij algemene maatregel van bestuur niet uit, maar alleen als deze regelstelling kan steunen op Grondwet of wet.

In artikel 89, leden 1 en 2 Gw gaat de grondwetgever uit van een materieel wetsbegrip dat niet aanknoopt bij het algemene karakter van een besluit, maar bij het extern werkende karakter van een besluit.

Zie Van der Pot, p. 671-672.

 

5a. Zie HR 30 mei 1986, r.o. 3.2 (Stakingsrecht). Een verdragsbepaling is een ieder verbindend als ze niet verplicht tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking, maar zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde kan functioneren.

 

5b. De Afdeling bestuursrechtspraak vindt van wel. In haar uitspraak ABRS 7 juli 1995 (Metten) concludeert ze op basis van jurisprudentie van het Hof van Justitie dat niet-rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschaprecht voorrang hebben boven daarmee strijdige nationale wettelijke voorschriften. In de literatuur is deze uitspraak bekritiseerd. In de kritiek is erop gewezen dat het Hof van Justitie nog nooit had beslist dat nationaal recht moet wijken voor niet-rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschapsrecht.

 

6a. Zie vooral de rechtsoverwegingen 6.2.2-6.2.4. Artikel 5 van de Verordening bepaalt dat het college vrijstelling verleent. Deze bevoegdheid is door de gemeenteraad aan het college gedelegeerd. De vrijstellingsbevoegdheid is echter door de Winkeltijdenwet aan de gemeenteraad verleend en mag niet worden gedelegeerd. De delegatie kan evenmin worden gebaseerd op artikel 156 Gemeentewet: de aard van de aan de gemeenteraad toebedeelde bevoegdheid verzet zich hiertegen.

 

6b. Het gevolg is dat de betreffende bepaling, artikel 5 lid 1 van de Verordening onverbindend is, wegens strijd met artikel 3 lid 3 aanhef en sub a van de Winkeltijdenwet. Zie CBB 21 januari 2009, rechtsoverweging 6.2.5.

 

7. Ja, de bepaling is in strijd met artikel 149 jo. 108 Gemeentewet. Het verbod is, naar de letter genomen, van toepassing op ieder verblijven en lopen van honden binnen de bebouwde kom, ook op niet-openbare plaatsen, bijvoorbeeld in de achtertuin. De gemeenteraad heeft echter alleen de bevoegdheid om verordenend op te treden in het belang van de eigen ‘huishouding’. Een gemeentelijke verordening mag niet treden in de bijzondere belangen van de ingezetenen: de ondergrens is overschreden. Zie HR 13 februari 1922 (Wilnisser visser).

 

8. Ja, ook aan een ambtenaar komt in beginsel vrijheid van meningsuiting toe. Uit artikel 125a lid 1 Ambtenarenwet blijkt echter dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten en gevoelens, indien door de uitoefening van dit recht de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Deze norm geldt niet alleen in diensttijd, maar ook daarbuiten. Door deze norm zullen vooral hoge ambtenaren zich in acht moeten nemen. Zij staan dicht bij de minister of een andere politieke ambtsdrager en mogen de politieke verantwoordelijkheid van die ambtsdrager niet doorkruisen.

Zie Van der Pot, p. 262-264.

 

9. Ja, dit is door de Hoge Raad uitgemaakt in zijn arrest HR 26 april 1996 (Rasti Rostelli). Zie vooral rechtsoverweging 3.5.1: de overheid moet, bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de grondrechten van haar burgers respecteren. Zie ook KB 9 januari 1987.

 

10a. Er zijn twee rechtvaardigingsgronden te noemen. Het kan gaan om een voorkeursbehandeling van groepen die in een achterstandspositie verkeren of in het verleden in een achterstandspositie hebben verkeerd. Het kan echter ook gaan om het streven naar gelijkstelling in de toekomst: gelijke vertegenwoordiging van bijvoorbeeld mannen en vrouwen, of van bepaalde bevolkingsgroepen.

Zie Van der Pot, p. 309.

 

10b. De Awgb staat toe dat in verband met de levensbeschouwelijke of godsdienstige grondslag van de school eisen worden gesteld. Deze eisen mogen echter niet neerkomen op het weigeren van mensen ‘op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat’, aldus artikel 5, tweede lid (onder a, b en c) van de Awgb.

 

11. Thans niet techniekonafhankelijk zijn: drukpers (artikel 7, eerste lid), radio en televisie (artikel 7, tweede lid), film (artikel 7, tweede lid), telefoon en telegraaf (artikel

13, tweede lid). [NB: ‘schriftelijk’ in artikel 5 Grondwet is wel techniekonafhankelijk.]

 

12a. Ja, zie HR 16 mei 1986 (Sproeivliegtuigen), rechtsoverweging 6.1. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter een zodanig, niet door de formele wetgever gegeven voorschrift onverbindend en in verband daarmee de vaststelling en uitvoering daarvan onrechtmatig kan oordelen. Wel moet de rechter bij deze toetsing terughoudendheid betrachten.

 

12b. Nee, zie HR 27 januari 1961 (Van den Bergh/Staat): O. aangaande het middel – hieruit volgt dat de grondwetgever het oordeel over de vraag, met welke bepalingen van de Grondwet bij het tot stand brengen der wetten moet worden rekening gehouden en hoe die bepalingen moeten worden uitgelegd en toegepast, uitsluitend heeft willen doen toekomen aan den wetgever zelf en dus aan de beoordeling door den rechter heeft willen onttrekken.

 

12c. Ja. Weliswaar heeft het EVRM geen hogere status dan een verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten, maar de Nederlandse rechter heeft wel de plicht om bij twee tegenstrijdige verdragsverplichtingen te bepalen welke verplichting in casu zwaarder weegt. Het zal in een dergelijk geval aankomen op een belangenafweging. Zie HR 30 maart 1990 (Amerikaanse militair), r.o. 3.4. Het resultaat van de belangenafweging in casu is verwoord in r.o. 3.5.

 

13. De doctrine beoogt een probleem op te lossen dat voortvloeit uit de hantering van artikel 94 Grondwet: soms vallen er lacunes door de toepassing van artikel 94 en dan moet de rechter die (proberen te) vullen. Aan zijn mogelijkheden op dat punt zijn echter grenzen gesteld die voortvloeien uit de traditionele plaats van de rechter in het staatsbestel. Zie HR 12 mei 1999 (Arbeidskostenforfait).

Zie ook Van der Pot, p. 822 e.v.

 

14a. Het parlement, dat bestaat uit een ‘assemblée nationale’ en een ‘sénat’, heeft de wetgevende macht.

Zie Van der Pot, p. 97.

 

14b. Nee, de Franse grondwet geeft een limitatieve opsomming van de onderwerpen die bij de wet worden geregeld. De overige onderwerpen zijn voorbehouden aan het verordeningsrecht van de regering.

Zie Van der Pot, p. 97.

 

Oefenvragen Juli 2009

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

 

  1. Wanneer en waarom is het ontbindingsrecht, zoals neergelegd in artikel 64 Grondwet, ingevoerd in het Nederlandse staatsrecht?

  2. Er is tegenwoordig sprake van ‘parlementarisering’ van het in artikel 64 Grondwet neergelegde ontbindingsrecht. Wat houdt deze ‘parlementarisering’ in?

 

Vraag 2

 

  1. Wat is de inhoud van het homogeniteitsbeginsel met betrekking tot de leden van een kabinet?

  2. Hoe heeft dit beginsel in ons geschreven recht uitdrukking gevonden?

 

 

Vraag 3

 

Artikel 17, eerste lid van de Brandweerwet 1985 luidt als volgt:

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven betreffende de veiligheid, deugdelijkheid, normalisatie en standaardisatie waaraan brandweer- en reddingsmaterieel moet voldoen, dat met het oog op gebruik hier te lande wordt vervaardigd, ingevoerd of in de handel gebracht.’

 

Op grond van dit artikellid is de algemene maatregel van bestuur Besluit draagbare blustoestellen 1997 vastgesteld. Artikel 2 van dit Besluit luidt:

Het is verboden draagbare blustoestellen met bijbehorende vullingen die niet behoren tot een type, waarvoor Onze Minister een bewijs heeft verleend, met het oog op gebruik in Nederland te vervaardigen, in te voeren of te verhandelen.’

 

Zal de rechter artikel 2 van het Besluit als verbindend beschouwen?

 

Vraag 4

  1. Kan artikel 10, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten worden aangemerkt als een een ieder verbindende verdragsbepaling?

 

  1. Kan artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten worden aangemerkt als een een ieder verbindende verdragsbepaling?

 

Vraag 5

Uit de u bekende jurisprudentie blijkt dat de nationale rechter niet bevoegd is om via een voorlopige voorziening in te grijpen in het besluitvormingsproces dat voorafgaat aan de totstandkoming van een gemeenschapsbesluit.

 

  1. Waarom is de nationale rechter daartoe niet bevoegd?

 

  1. Heeft de nationale rechter met betrekking tot gemeenschapshandelingen in het geheel geen mogelijkheid tot het opleggen van een voorlopige voorziening?

 

Vraag 6

Stel: president Obama komt naar Den Haag. Uit angst voor eventuele relletjes heeft de gemeenteraad van Den Haag de volgende nieuwe bepaling in de APV opgenomen: Het is verboden met stenen te gooien. Op de op zichzelf rustig verlopen dag, gooit een man toch een steen. De man wordt in de kraag gegrepen en op grond van de nieuwe bepaling in de APV geverbaliseerd. In het proces tegen de stenengooier doet zijn advocaat een beroep op artikel 149 Gemeentewet.

 

  1. Leg uit waarom dit beroep kansrijk is.

  2. Herschrijf de bepaling uit de APV zodat de bepaling niet meer strijdt met artikel 149 Gemeentewet.

 

Vraag 7

Als een vijandig publiek een bijeenkomst of betoging dreigt te verstoren of te verhinderen met een (tegen)demonstratie, moet de burgemeester afwegen hoe hij met de verschillende argumenten voor en tegen het beschermen van de grondrechten van de tegenover elkaar staande partijen zal omgaan.

 

  1. Welk argument kunt u aanvoeren voor het toestaan van de vijandige (tegen)demonstratie?

 

  1. Welk argument kunt u aanvoeren voor een verbod van de vijandige (tegen)demonstratie?

 

  1. Op grond van welke wetten en om welke redenen kan de burgemeester een demonstratie verbieden?

 

Vraag 8

 

Leg het verband uit tussen enerzijds het leerstuk van de positieve verplichtingen en anderzijds horizontale werking van het ‘Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden’ bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

 

Vraag 9

 

De Nederlandse rechtsprekende instanties gaan niet altijd op dezelfde manier om met horizontale werking. Bespreek twee arresten waaruit dit blijkt.

 

Vraag 10

  1. Van artikel 7 Grondwet wordt wel gezegd dat het ‘techniekafhankelijk’ is geformuleerd. Wat wordt daarmee bedoeld?

  2. Valt SMS-verkeer onder een of meer grondwetsartikelen? Zo ja, welk(e)?

 

  1. Betoog dat artikel 8 EVRM aan SMS-verkeer meer bescherming biedt dan de Grondwet.

 

Vraag 11

In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – niet opgenomen in de jurisprudentiebundel – komt de vraag aan de orde of de in artikel 14 Provinciewet opgenomen eed en belofte strijd oplevert met de godsdienstvrijheid. De Afdeling overweegt ‘dat artikel 14 van de Provinciewet niet een met artikel 9 EVRM strijdige verplichting oplegt aan degene die bezwaar heeft tegen de religieuze bevestiging van de eed of belofte’. Daarover enkele vragen.

 

  1. Zou de Afdeling in zijn overweging op dezelfde wijze hebben kunnen aanknopen bij artikel 6 Grondwet?

 

  1. Stel dat de Afdeling van oordeel zou zijn dat toepassing van artikel 14 Provinciewet strijd oplevert met artikel 9 EVRM. Kan de Afdeling dan artikel 14 buiten toepassing laten in de zin van artikel 94 Grondwet, en zo ja, hoe?

 

  1. Stel dat de Afdeling zou menen dat door het enkele buiten toepassing laten van artikel 14 Provinciewet een probleem zou ontstaan dat ligt op het vlak van de rechtsvormende taak van de rechter en de grenzen daarvan. Hoe zou dit probleem dan moeten worden opgelost?

 

Vraag 12

 

Volgens Kortmann kan het begrip ‘rechtsstaat’ worden afgezet tegen twee andere begrippen. Bespreek deze twee andere begrippen. Geef bij uw bespreking ook aan hoe de rechtsstaatgedachte een reactie vormt op deze twee andere begrippen.

 

Antwoorden oefenvragen juli 2009

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1a. Het ontbindingsrecht is in 1848 ingevoerd. De mogelijkheid van kamerontbinding werd gezien als een wezenlijk onderdeel van het nieuwe systeem van constitutionele ‘checks and balances’ dat in 1848 werd ingevoerd. In dit systeem was de positie van de Tweede Kamer belangrijk versterkt. Als tegenwicht kreeg de regering het ontbindingsrecht, waarvan zij vooral gebruik zou kunnen maken om een eventueel gerezen conflict met de kamer als het ware uit te vechten voor de kiezer.

Zie Van der Pot, p. 640.

 

1b. ‘Parlementarisering’ van het ontbindingsrecht houdt in dat de Tweede Kamer zelf intensief wordt betrokken bij de besluitvorming inzake ontbinding. Er blijft echter sprake van een zelfstandig recht van de regering, zodat een ontbinding van deze aard niet altijd gepaard moet gaan met instemming van een kamermeerderheid. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij de betrokkenheid er niet of minder is.

Zie Van der Pot, p. 644-645.

 

2a. De ministerraad treedt naar buiten met eenheid van beleid. De minister die zich niet kan verenigen met een besluit van de ministerraad dient af te treden of zich bij het besluit van de ministerraad neer te leggen.

Zie Van der Pot, p. 188.

2b. Via opname in het Reglement van orde voor de ministerraad: artikel 12 RvOMR.

Zie Van der Pot, p. 188.

 

3. In de wet staat ‘bij amvb’. Dit betekent dat subdelegatie niet is toegestaan. De amvb bevat een verbod, tenzij de minister een bewijs heeft gegeven. Relevant zijn hier HR 25 januari 1926 (Jamin) en HR 11 januari 1977 (Bromfietshelm). De casus lijkt vergelijkbaar met die van het tweede arrest.

Te verdedigen valt dat het verlenen van een bewijs als avv moet worden gezien, omdat zonder het bewijs alle toestellen verboden zouden zijn. Dan is er sprake van niet toegestane subdelegatie aan de minister.

Te verdedigen valt echter ook, parallel aan HR 11 januari 1977, dat het gaat om technische voorschriften, en dat de verbodsnorm zonder die voorschriften voldoende duidelijk is. Dan is er sprake van uitvoering, en dat mag wel.

Zie ook Van der Pot, p. 679-680.

 

4a. Artikel 10, eerste lid IVESCR: nee. Weliswaar begint het eerste lid met de woorden ‘De staten … erkennen’, maar verder bevat het eerste lid slechts verplichtingen voor de staten: ‘bijstand dient te worden verleend’ en ‘bijzondere maatregelen worden geboden’. De toepassing van het recht is derhalve afhankelijk van het optreden van de staten. De bepaling is niet objectief toepasbaar in het recht. Van de in de laatste zin opgenomen bepaling kan eventueel worden aangenomen dat deze wel directe werking heeft. Vergelijk HR 30 mei 1986 (Stakingsrecht), r.o. 3.2.

 

4b. Artikel 13 IVESCR: nee. Zie HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet), r.o. 5.3: dat het hier niet om een ieder verbindende bepaling gaat blijkt uit de bewoordingen ‘door middel van alle passende maatregelen’. Bovendien gaat het om door de overheid jegens de burgers te verrichten prestaties.

 

5a. Zie HR 10 september 1999 (Bevoegdheid tot beoordeling Hof van Justitie), r.o. 3.3.

Dit volgt uit het stelsel van rechtsbescherming tegen gemeenschapshandelingen, zoals dat door het Hof van Justitie is ontwikkeld in HvJEG 22 oktober 1987, HvJEG 11 november 1981, en HvJEG 21 februari 1991. De bevoegdheid tot beoordeling van de geldigheid van een gemeenschapshandeling komt alleen toe aan het Hof; voor beroep tot nietigverklaring zijn alleen die maatregelen vatbaar die aan het einde van een procedure het definitieve standpunt van het betrokken gemeenschapsorgaan vastleggen en bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding daarvan.

 

5b. Zie HR 10 september 1999, r.o. 3.3. Er is een beperkte mogelijkheid, de nationale rechter kan de opschorting van de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapshandeling gebaseerde nationale bestuurshandeling gelasten als hij ernstige twijfels heeft over verenigbaarheid van deze gemeenschapshandeling met het gemeenschapsrecht, en hierbij moet worden voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het kort geding voor het Hof van Justitie.

 

6a. De gemeenteraad is bevoegd verordeningen vast te stellen ‘in het belang van de gemeente’. Deze bevoegdheid kent echter grenzen. In casu gaat het om de ondergrens. Een APV moet de gemeentelijke huishouding betreffen. Zij mag geen betrekking hebben op privé-aangelegenheden van burgers. De onderhavige APV-bepaling verbiedt ook gedragingen in de privé-sfeer. Stenen gooien in de vijver in de achtertuin is immers ook niet toegestaan. Nu het gaat om een onsplitsbare wilsverklaring, zal de APV-bepaling onverbindend moeten worden verklaard. Zie ook HR 13 februari 1922 (Wilnisser Visser).

 

6b. Het is verboden op of aan de openbare weg met stenen te gooien.

 

7a. In beginsel moeten de grondrechten worden gehandhaafd, ook al gaat het om weinig populaire lieden of meningen. Dat brengen de aard van de grondrechten en het gelijkheidsbeginsel met zich mee.

Zie Van der Pot, p. 364.

 

7b. Een tegendemonstratie kan verboden worden als er een reëel gevaar bestaat voor ernstige wanordelijkheden die niet kunnen worden voorkomen via politiemaatregelen. Deze verbodsmogelijkheid moet echter zo klein mogelijk worden gehouden. De enkele omstandigheid dat de normale politie-inzet onvoldoende zal zijn, is geen reden voor een verbod. Maar de overheid is niet gehouden tot buitenproportionele maatregelen. Zie ook Rb. Maastricht 22 maart 2001.

Zie Van der Pot, p. 364.

 

7c. Een verbod is mogelijk op grond van artikel 9 lid 2 Gw jo. 5 lid 2 WOM. Een verbod kan slechts worden gegeven als de vereiste kennisgeving niet tijdig is gedaan, de vereiste gegevens niet tijdig zijn verstrekt of als een van de in artikel 2 WOM genoemde belangen dat vordert. Een verbod is ook mogelijk op grond van de artikelen 175 en 176 Gemeentewet. Er moet dan sprake zijn van oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen of zware ongevallen, dan wel van ernstige rees voor het ontstaan daarvan.

 

8. Bepaalde positieve verplichtingen van de staat zijn verplichtingen er voor te zorgen dat de grondrechten ook in relaties tussen individuen worden gerespecteerd. Voor het EHRM kan je enkel staten aanspreken. Via deze positieve verplichtingen wordt er een indirecte horizontale werking gerealiseerd.

Zie EHRM 21 juni 1988 (Controversiële demonstratie) en Van der Pot, p. 291-292.

 

9. De arresten waar uit gekozen zal worden zijn de volgende - gradatie is aangegeven

 

  • HR 30 maart 1984 (Islamitische feestdag (Inan));

  • HR 9 januari 1987 (Edamse bijstandsvrouw);

  • HR 2 februari 1990 (Goeree/Van Zijl).

  • HR 18 juni 1993 (Aidstest)

 

In HR 30 maart 1984 is er een zachte vorm van horizontale werking. De Hoge Raad beroept zich niet op grondwettelijk of verdragsmatig gepositiveerde grondrechten. De godsdienstvrijheid speelt een bescheiden rol bij de interpretatie van het arbeidsrechtelijke begrip ‘dringende redenen tot ontslag’ (zie r.o. 3.3). [De rechtbank had wel uitdrukkelijk getoetst aan artikel 6 Gw: de vrijheid van godsdienst brengt met zich mee dat Mohammedaanse werknemers op hun heilige feestdagen in beginsel recht hebben op een vrije dag (zie r.o. 3.2).]

 

In het arrest HR 2 februari 1990 neemt de rechter wel horizontale werking aan, en zelfs in zijn sterkste vorm. Het grondrecht (i.c. 6 Gw) legt zich dus dwingend op aan de rechter en laat slechts die afwijkingen toe die tot een grondwettelijke beperkingclausule herleidbaar zijn. Zie HR 2 februari 1990, r.o. 3.2.

 

In HR 9 januari 1987 liggen de zaken iets ingewikkelder. De Hoge Raad wijst erop dat artikel 8 EVRM werking heeft tussen de burgers onderling, maar stelt ook dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer naar zijn inhoud mede wordt bepaald door artikel 8 EVRM. Aangenomen mag worden dat dit recht dus toch van privaatrechtelijke aard is, zij het dat in de opvatting van de Hoge Raad artikel 8 EVRM in casu een zekere rechtswerking heeft. Zie HR 9 januari 1987, r.o. 4.4 (en Van der Pot, p. 396).

 

In HR 18 juni 1993 neemt de rechter horizontale werking van artikel 11 Grondwet aan in zijn sterkste vorm. De verweerder (verkrachter) kan zich in principe beroepen op het grondrecht op de onaantastbaarheid van zijn lichaam. Dit is echter geen absoluut recht en de rechter past de beperkingsclausule van artikel 11 Grondwet toe op de casus. Het vereiste dat beperkingen bij of krachtens de wet moeten worden gesteld wordt echter soepel ingevuld in de zin dat een algemeen artikel als het onrechtmatige daad artikel volstaat, tenminste in beginsel.

[De Hoge Raad stelt inderdaad dat ‘in elk geval tussen burgers onderling kan een zodanige beperking in beginsel worden gegrond op artikel 1401, zulks mede aan de hand van de in dat artikel besloten liggende normen die het in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens elkaar in acht te nemen’ en is ‘de beperking die in het kader van de voormelde normen voor de hand ligt, met voldoende scherpte uit die normen af te leiden’ (r.o. 3.2).]

 

10a. In het eerste lid gaat het om de drukpers, in het tweede lid om radio en tv, in het derde lid om ‘andere middelen’. Daarmee worden de verschillende technische middelen van uiting onder een deels verschillend rechtsregime gebracht.

Vergelijk Van der Pot, p. 354.

 

10b. Het hangt ervan af, wie de geadresseerden zijn. Gaat het om een hele groep, dan zou artikel 7 lid 3 Gw van toepassing kunnen zijn. Van der Pot, p. 354 noemt bij artikel 7 lid 3 ‘cd-rom en internet’. Bij individuele verzenders en ontvangers zou men kunnen denken aan de toepasselijkheid van artikel 13 Gw (eerste lid briefgeheim en tweede lid telefoongeheim zijn beide verdedigbaar. Van der Pot, p. 409-414 maakt geen duidelijke keuze).

10c. Omdat onder artikel 8 EVRM de correspondentie wordt beschermd.

Van der Pot, p. 414.

 

11a. Nee, want de Provinciewet kan niet aan artikel 6 Gw worden getoetst (art. 120 Gw).

 

11b. Buiten toepassing laten van artikel 14 Provinciewet zou kunnen plaatsvinden door het een persoon die op grond van zijn godsdienst of geweten onoverkomelijke bezwaren heeft tegen de wettelijk voorgeschreven bewoordingen, toe te staan andere bewoordingen te gebruiken en het gebruik van die andere bewoordingen gelijk te stellen met het gebruik van de wettelijk voorgeschreven bewoordingen. Een in andere woorden afgelegde eed wordt dan toch rechtsgeldig beschouwd.

 

11c. Wil men een dergelijk probleem zien, dan zou het gaan om het beantwoorden van de vraag welke bewoordingen zouden leiden tot een rechtsgeldige eed. Men zou dan de wetgever willen uitnodigen om in het licht van artikel 9 EVRM de afweging die geleid heeft tot de huidige tekst van artikel 14 Provinciewet te heroverwegen. De Afdeling zou moeten vaststellen dat beantwoording van deze vraag de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat, en door de wetgever moet geschieden. Zie HR 12 mei 1999 (Arbeidskostenforfait).

Zie ook Van der Pot, p. 372, en p. 821vv.

 

12. Het begrip rechtsstaat kan worden afgezet tegen de volgende twee begrippen.

I: Het begrip politiestaat. Dit is een begrip dat in de negentiende eeuw duidde op een overheid die min of meer per geval, afhankelijk van de omstandigheden, naar eigen goeddunken optrad. De rechtsstaatgedachte vormt daarop een correctie via het legaliteitsbeginsel, dat bepaalt dat elk overheidsoptreden moet berusten op een algemene, voor herhaalde toepassing vatbare regel. Tevens moet dat optreden conform de algemene regel zijn.

II: Het begrip totalitaire staat. In een totalitaire staat is er rechtens geen grens aan de overheidsinterventie. De overheid mag zich met alles bemoeien: er is geen scheiding tussen staat en maatschappij, tussen openbare en privésfeer. De rechtsstaatgedachte vormt hierop een reactie, onder meer door positivering van klassieke grondrechten.

Zie de reader, p. 22-24 (Kortmann, p. 50-52).

 

 

Oefenvragen juni 2009

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

 

  1. Verdedig de stelling dat de in de laatste jaren toegenomen geldingsdrang van de Eerste Kamer samenhangt met de praktijk van het sluiten van regeerakkoorden.

 

  1. Noem daarnaast twee andere mogelijke oorzaken voor deze toegenomen geldingsdrang.

 

Vraag 2

Stel: de vermoedelijke opvolger van de Koning bezoekt sinds zijn meerderjarigheid regelmatig de vergaderingen van de Raad van State.

 

  1. Heeft hij stemrecht in de vergadering?

 

  1. Als op een dag de vice-president afwezig is, meent de vermoedelijke troonopvolger dat hij als eerste in aanmerking komt om het voorzitterschap van de Raad van State te vervullen. Is deze mening juist?

 

Vraag 3

Artikel 2 van de Prijzenwet bepaalt, voor zover van belang, het volgende:

Onze minister kan … indien er naar zijn oordeel … sprake is van een zodanig versnellende inflatie … dat het nemen van een zodanige maatregel is vereist:

  • voor producten en diensten in het algemeen verbieden … het aanbieden van diensten of het zich verbinden deze te verrichten, tegen hogere dan door hem aan te geven prijzen;…’

 

Stel: Op grond van dit artikel wordt een Prijzenregeling vastgesteld. In de Prijzenregeling wordt het medisch specialisten op straffe van een geldboete van de tweede categorie verboden medische hulp aan particuliere patiënten aan te bieden tegen een hogere prijs dan in die regeling is vastgesteld. Blijkens de toelichting op de Prijzenregeling wordt met deze regeling beoogd de inkomens van medisch specialisten te koppelen aan bepaalde ambtelijke inkomens.

 

  1. In welke vorm moet de Prijzenregeling worden gegoten?

  2. Waar zal de Prijzenregeling worden gepubliceerd?

  3. Noem twee redenen waarom de rechter de Prijzenregeling onverbindend zal beschouwen.

 

Vraag 4

 

Stel: er is een verdrag gesloten tussen Nederland en België. Dit verdrag gaat over de verdeling van leerlingen met een leerprobleem over de bijzondere scholen in het grensgebied. Het verdrag is inmiddels in Nederland bij wet goedgekeurd.

 

  1. Waar moet naar Nederlands recht de tekst van het goedgekeurde verdrag worden gepubliceerd?

 

  1. Waar moet naar Nederlands recht de tekst van de goedkeuringswet worden gepubliceerd?

 

 

Artikel 21 van het verdrag luidt:

Het vervoer van de leerlingen van en naar bijzondere scholen in het grensgebied wordt geregeld in de nationale wet- en regelgeving.

 

  1. Zal de Nederlandse rechter een wet mogen toetsen aan artikel 21 van het verdrag?

 

  1. Hoe wordt vastgesteld of een verdragsbepaling een ieder verbindend is?

 

  1. Hoe gaat de Nederlandse rechter om met tegenstrijdige bepalingen uit twee verschillende verdragen?

 

Vraag 5

In de gemeente Huizen wordt meer en meer alcohol op straat genuttigd. Na klachten van bewoners over de overlast en de troep die als gevolg hiervan ontstaan, besluit de gemeenteraad het nuttigen van alcohol in het openbaar te verbieden. Aan de APV van Huizen wordt de volgende bepaling toegevoegd: ‘Het is verboden op of aan de openbare weg alcohol te nuttigen op andere dan daartoe bestemde plaatsen.’

 

  1. Zou de bepaling in strijd met de Gemeentewet zijn indien de bewoordingen ‘op of aan de openbare weg’ niet in de bepaling opgenomen waren?

 

Na een aantal jaar worden op Rijksniveau in de gezondheidswetgeving enkele bepalingen vastgesteld over het drinken van alcohol in het openbaar.

 

  1. Vervalt de bepaling uit de APV van rechtswege bij de inwerkingtreding van deze bepalingen uit de gezondheidswetgeving?

 

 

Vraag 6

Een belangenorganisatie wil op een bepaalde datum demonstreren. De voorafgaande kennisgeving is gedaan conform de Wet Openbare Manifestaties. Op de geplande dag maken tegenstanders van de belangenorganisatie de demonstratie onmogelijk. De belangenorganisatie wil een schadevorderingsactie tegen het gemeentebestuur instellen. Uitgangspunt hierbij is de stelling dat op de overheid zekere verplichtingen rusten inzake het waarborgen van de mogelijkheid tot uitoefening van de demonstratievrijheid. Geef uw mening over deze stelling van de belangenorganisatie.

 

Vraag 7

Wat is het verband tussen horizontale werking van grondrechten en botsing van grondrechten?

 

Vraag 8

Hoe wordt blijkens vaste jurisprudentie van de Commissie Gelijke Behandeling vastgesteld of indirect onderscheid al dan niet in strijd is met de gelijkheidswetgeving?

 

Vraag 9

Artikel 14 EVRM is onzelfstandig. Leg uit wat hiermee wordt bedoeld.

 

Vraag 10

Roeland is atheïst. Hij heeft folders laten maken waarin hij stelt dat God niet bestaat en dat Darwin gelijk heeft ten aanzien van de evolutietheorie. Hij wil de folders uitdelen op de Grote Markt van Kesteren, zijn woonplaats. Dit is tegen het zere been van de gemeenteraad van het gereformeerde Kesteren. De raad wil een verordening opstellen, waarin het uitdelen van folders aan banden wordt gelegd onder andere via een vergunningsplicht.

Kan een dergelijke verordening stand houden in het licht van artikel 7 lid 1 Grondwet?

 

 

Vraag 11

  1. Hoe komt het dat door de toepassing van artikel 94 Grondwet een probleem kan ontstaan dat door de rechter alleen kan worden opgelost door een ‘rechtsvormende’ uitspraak?

 

  1. Welke argumenten spelen blijkens de jurisprudentie een rol bij de beslissing om een rechtsvormende rechterlijke uitspraak te doen in plaats van de kwestie aan de wetgever over te laten?

 

 

Vraag 12

Verdedig de stelling dat de Grondwet van de vijfde Franse republiek een reactie is op de tradities van de vierde Franse republiek.

 

Antwoorden oefenvragen juni 2009

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1a. Bij de formatie van een kabinet wordt een regeerakkoord gesloten tussen de (toekomstige) regeringsfracties in de Tweede Kamer. De Eerste Kamer is daarbij niet betrokken. Deze regeerakkoorden zijn in de praktijk steeds gedetailleerder en stringenter geworden, waardoor (de regeringsfracties in) de Tweede Kamer met handen en voeten is (zijn) gebonden aan het kabinet. Hierdoor is er voor de Eerste Kamer ruimte geschapen voor een wat vrijere rol.

Zie Van der Pot, p. 520-522 en 554.

 

1b. Gewezen kan worden op de volgende mogelijke oorzaken:

I: De afschaffing van de Eerste Kamer wordt slechts door een minderheid gewenst.

II: De in 1983 gewijzigde verkiezingswijze van de Eerste Kamer, die heeft gezorgd voor een sterkere politieke legitimatie van de Eerste Kamer.

III: De kritische positie die de Eerste Kamer heeft ingenomen inzake de zorgvuldigheid van wetgeving.

Zie Van der Pot, p. 552-554.

 

2a. De vermoedelijke troonopvolger heeft van rechtswege zitting in de Raad van State vanaf zijn achttiende jaar. Zie artikel 74 Gw en artikel 2 Wet RvS. Hij heeft geen stemrecht. Zie artikel 2, lid

3 Wet RvS.

 

2b. Nee. De vice-president wordt bij verhindering of ontstentenis vervangen door de oudste aanwezige staatsraad, in rang van benoeming. Zie artikel 10 Wet RvS.

 

3a. De Prijzenwet spreekt over een regeling van ‘Onze Minister’. Het gaat hier dus om een ministeriële regeling.

3b. Bij ministeriële regelingen vastgestelde algemeen verbindende voorschriften worden bekendgemaakt in de Staatscourant. Zie artikel 4 Bekendmakingswet.

 

3c. I: In artikel 89 leden 2 en 4 Gw is bepaald dat de wet (in formele zin) de straffen bepaalt. Hier bepaalt een ministeriële regeling de straf, waardoor de regeling onverbindend is.

II: De doelstelling van de Prijzenwet betreft het tegengaan van inflatie. De doelstelling van de Prijzenregeling is een andere, namelijk het aanpassen van de inkomens van medische specialisten aan bepaalde ambtelijke inkomens. De Prijzenregeling kan daarom geen grondslag vinden in de Prijzenwet en zal door de rechter onverbindend worden geacht. Vergelijk HR 10-4-1984 (Jodium).

 

4a. De bekendmaking van een verdrag geschiedt in het Tractatenblad, art. 16 RwGBV. De bekendmaking van een wet tot goedkeuring van een verdrag geschiedt in het Staatsblad, art. 3 Bekendmakingswet.

 

4b. Het gaat hier om een opdracht van de wetgever tot het treffen van een nationale regeling. Het gaat dus niet om een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 93 Grondwet. Artikel 94 laat toetsing door rechter slechts toe bij ieder verbindende verdragsbepalingen. Dus nee, dat mag de rechter niet doen.

 

4c. HR 30-5-1986 (Stakingsrecht), r.o. 3.2. De rechter kijkt naar de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van het verdrag. Als daaruit niets valt af te leiden is naar Nederlands recht enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend. Verplicht deze de Nederlandse wetgever tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking, of is deze van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. In het laatste geval is de een bepaling een ieder verbindend.

 

4d. Zie HR 30-3-1990 (Amerikaanse militair) r.o. 3.4. Als er sprake is van twee verdragsbepalingen die niet zijn te met elkaar zijn te verenigen, ook niet aan de hand van een onderlinge rangorde, zal de rechter overgaan tot een afweging van de betrokken belangen, gelet op alle omstandigheden van het geval om na te gaan welke verdragsbepaling in casu zwaarder weegt.

 

5a. De bepaling is in dat geval in strijd met art. 149 jo. art. 108 Gemeentewet (of 124 Grondwet), omdat het verbod dan, naar de letter genomen, van toepassing is op al het alcoholgebruik, ook op niet-openbare plaatsen, bijvoorbeeld in de achtertuin. De gemeenteraad heeft echter alleen de bevoegdheid om verordenend op te treden in het belang van de eigen ‘huishouding’. Een gemeentelijke verordening mag niet treden in de bijzondere belangen van ingezetenen. Zie HR 13-2-1922 (Wilnisser Visser).

 

5b. Volgens artikel 122 Gemeentewet (anterieure verordening) zou de APV-bepaling van rechtswege vervallen als zij hetzelfde onderwerp zou hebben als de bepalingen in de gezondheidswetgeving. Daarvan lijkt echter geen sprake, omdat het motief van de twee regelingen verschilt. De APV is gericht op de openbare orde, terwijl de gezondheidswetgeving op de (volks)gezondheid ziet. Zie HR 4-3-1952 (Emmense Baliekluivers).

 

6. Wil een schadevorderingsactie kans van slagen hebben, dan moet er sprake zijn van onrechtmatig handelen. De stelling i.c. is, dat er op de overheid zekere positieve verplichtingen rusten inzake het waarborgen van de mogelijkheid tot het uitoefenen van de demonstratievrijheid. Dit is juist, zie EHRM 21-6-1988 (Controversiële demonstratie), vooral de rechtsoverwegingen 32 en 34. Zie ook Van der Pot, p. 291-292 en p. 364.

 

7. Horizontale werking van mensenrechten betreft de werking van grondrechten tussen private personen en instanties, dus niet ten aanzien van de overheid. Botsing vooronderstelt horizontale werking want betreft de grondrechtaanspraken van een persoon ten aanzien van een ander persoon die op gespannen voet staan, indruisen tegen de grondrechtaanspraken van die ander persoon.

Zie Van der Pot, p. 294-296.

 

8. Of er een objectieve rechtvaardigheidsgrond is moet volgens vaste rechtspraak worden vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

  • aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn,

  • het middel dat is gekozen om het doel te bereiken dient te beantwoorden aan een werkelijke behoefte, en

  • het middel moet geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

Zie CGB 22-6-2001 (Griffier met hoofddoek), r.o. 4.8.

 

9. Het discriminatieverbod in artikel 14 EVRM richt zich alleen tegen onderscheid met betrekking tot het genot van rechten en vrijheden in het EVRM. Die rechten moeten niet op zichzelf geschonden zijn, het volstaat dat een ander grondrecht uit het EVRM in het geding is (toepassingsgebied).

Zie Van der Pot, p. 315.

 

10. Het gaat hier om het verspreidingsrecht dat in de jurisprudentie is ontwikkeld op grond van artikel 7 lid 1 Gw. Dit verspreidingsrecht mag door de gemeenteraad worden beperkt, zonder de verspreiding in het algemeen te verbieden of van voorafgaand verlof der overheid afhankelijk te stellen (vergunningsvereiste of vergunningsstelsel). De beperkingvoorschriften moeten worden gegeven in het belang van de openbare orde en mogen niet treden in het regelen welke inhoud een door de druk geopenbaarde gedachte-uiting niet mag hebben. Dit laatste is namelijk voorbehouden aan de formele wetgever. Zie HR 28-11-1950 (APV Tilburg).

Verder mogen de beperkingen nooit zo ver gaan dat voor een zelfstandig middel van bekendmaking, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, geen gebruik van enige betekenis overblijft. Zie HR 17-3-1953 (APV Nuth).

 

11a. Artikel 94 Gw bepaalt dat nationale wettelijke voorschriften die in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen geen toepassing vinden. Hierdoor kan een lacune in de rechtsorde ontstaan, een ‘rechtstekort’. Er is dan niet evident een beslisregel voorhanden om het geval te beslissen. Dit kan er onder omstandigheden toe leiden dat het in de rechtsorde ontstane rechtstekort zal moeten worden gevuld door de rechter.

Zie Van der Pot, p. 822-823.

 

11b. De rechter zal zelf in het rechtstekort voorzien als zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden.

In beginsel voorziet de rechter niet in het tekort als er verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard. Dit kan echter anders zijn als de wetgever nalaat zelf een regeling te treffen. Zie HR 12-5-1999 (Arbeidskostenforfait), r.o. 3.14 en 3.15.

 

12. In de traditie van de vierde Franse republiek was het parlement zeer machtig. Het kon niet door een regering op zijn plaats worden gezet en het miste de discipline om zelf tot een vast beleid te komen. Zo werd de behoefte aan een staatsorde en een staatsmacht veronachtzaamd.

In reactie hierop zijn in de Grondwet van de vijfde Franse republiek aan de president zeer uitgebreide bevoegdheden toegekend, als antwoord op de verlammingen van het parlementarisme (van de vierde republiek) en als de redding van de staat en zelfs van de democratie.

Zie Van der Pot, p. 95-97.

 

Oefenvragen Mei 2008

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

Moet er na verkiezingen van de Tweede Kamer tegenwoordig altijd worden overgegaan tot een kabinetsformatie?

 

Vraag 2

Stel: de Tweede Kamer heeft een initiatiefwetsvoorstel ingediend bij de Eerste Ka-mer. Het debat in de Eerste Kamer spitst zich toe op een artikel dat op het laatste moment is toegevoegd aan het wetsvoorstel. Enkele Kamerleden betwijfelen of deze bepaling in overeenstemming is met de Grondwet. Zij achten het nuttig als de Eerste Kamer voor haar besluitvorming zou kunnen beschikken over een nader advies van de Raad van State.

a. Kan de Eerste Kamer over dit wetsvoorstel advies vragen aan de Raad van State?

b. Kan de Eerste Kamer de omstreden bepaling uit het wetsvoorstel verwijderen?

 

Vraag 3

Artikel 125f, lid 1 Ambtenarenwet voorziet in een bevoegdheid om voorschriften te stellen voor bepaalde categorieën ambtenaren.

 

a. Aan welk orgaan wordt deze bevoegdheid verleend?

b. Acht u deze bevoegdheidsverlening, in het licht van de Grondwet, toegestaan?

c. Stel dat de bevoegdheidsverlening is toegestaan, kan deze bevoegdheid dan door het betreffende orgaan worden gesubdelegeerd? Beantwoord deze vraag mede aan de hand van de u bekende jurisprudentie.

Artikel 125f, lid 2 Ambtenarenwet bepaalt dat een regeling als bedoeld in het eerste lid niet eerder in werking treedt dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze regeling is geplaatst.

d. Noem een reden om dit artikellid in de wet op te nemen.

 

Vraag 4

Wat wordt verstaan onder ‘afwijken van de Grondwet’ in artikel 91, lid 3 Grondwet?

 

Vraag 5

a. Welke twee leerstukken komen aan de orde in het arrest HR 13-2-1922 (Wilnisser visser)?

b. Stel: met het oog op de handhaving van de openbare orde op straat bevat de APV van de gemeente Ferwerderadeel een artikel dat bepaalt dat snackbars na 11 uur ’s avonds en zondags de hele dag gesloten moeten zijn. Een later vastgestelde wet in formele zin bevat met het oog op de verzekering dat winkeliers ongestoord van hun vrije tijd kunnen genieten zonder de angst weggeconcurreerd te worden een soortgelijke bepaling. Is het APV-artikel na vaststelling van de wet verbindend?

 

Vraag 6

a. Kan de bevoegdheid tot het verlenen van bouwvergunningen (artikel 40 Woningwet) aan het bestuur van een deelgemeente worden toegekend?

b. Gesteld dat een bevoegdheid tot het verlenen van bouwvergunningen aan het bestuur van een deelgemeente kan worden toegekend, beschikt dit bestuur dan over de bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang ter zake?

 

Vraag 7

a. Bijeenkomsten in de openbare ruimte vallen onder de Wet openbare manifestaties. Gelden de voorschriften van deze wet ook voor religieuze bijeenkomsten?

b. Welke regels gelden ten aanzien van het luiden van kerkklokken?

 

Vraag 8

Een orthodox-joodse man wil twee (aaneensluitende) snipperdagen opvragen aan zijn werkgever met het oog op het eerbiedigen van het Joodse Sukkoth feest. Hoe zal de reactie van de werkgever moeten zijn, om in overeenstemming te zijn met het geldende recht, zoals blijkt uit de jurisprudentie?

 

Vraag 9

a. Leg uit het begrip horizontale werking van mensenrechten.

b. Leg uit de begrippen samenloop en botsing van mensenrechten. Vergeet niet het verband met horizontale werking te leggen.

 

Vraag 10

In hoofdstuk 36 van het Handboek van het Nederlandse staatsrecht van Van der Pot wordt uiteengezet dat er een samenhang is tussen de doctrine van de Hoge Raad over de grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter en de wijze waarop artikel 94 Grondwet wordt uitgelegd en toegepast. Leg beknopt uit wat deze samenhang is.

 

Vraag 11

Waarom speelt de Raad voor de rechtspraak geen rol in de procedure van herziening van strafrechtelijke rechterlijke uitspraken?

 

Vraag 12

Locke en Montesquieu gaan er beiden van uit dat er in iedere staat verschillende soorten macht zijn. Komt hun beider indeling in machten overeen?

 

Vraag 13

In de Verenigde Staten is het mogelijk om federale wetten en het optreden van de president te toetsen aan de federale grondwet.

a. Waarop is deze bevoegdheid gebaseerd?

b. Wat wordt, blijkens de u bekende literatuur, in de Verenigde Staten als een groot pluspunt gezien van deze mogelijkheid tot constitutionele toetsing?

 

Antwoorden Oefenvragen Mei 2008

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1. Het is (sinds 1922) een gebruik (norm) in het parlementair stelsel, dat het kabinet zijn ontslag aanbiedt, tegenwoordig op de vooravond van de verkiezingen, en zo ruimte maakt voor de formatie van een nieuw kabinet. Bij de theoretisch mogelijke conflictontbinding blijft het kabinet echter zitten om het oordeel van de kiezer te vragen in verkiezingen na ontbinding van de Tweede Kamer. Conflictontbinding zou zich in het huidig bestel slechts kunnen voordoen bij een parlementair minderheidskabinet. Zie Van der Pot, p. 642-643.

 

2a. Nee, die bevoegdheid is de Eerste Kamer nergens verleend. Alleen de Tweede Kamer en de regering kunnen met betrekking tot een initiatiefwetsvoorstel de Raad van State horen. Zie artikel 15a, lid 2 Wet RvS en artikel 15, lid 2 Wet RvS.

2b. Nee. Indien de Tweede Kamer tot indiening van een wetsvoorstel heeft besloten zendt zij het aan de Eerste Kamer, die het voorstel overweegt zoals het door de Tweede Kamer aan haar is gezonden (artikel 85 Gw). De Eerste Kamer heeft dus geen recht om wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen. Het wetsvoorstel kan nooit wet worden zonder de omstreden bepaling te bevatten.

Wel is er de mogelijkheid van de ‘novelle’: een (voorstel tot) wijziging van een wet waarvan het voorstel nog bij de Eerste Kamer in behandeling is. De Eerste Kamer zou bij de Tweede Kamer kunnen aandringen op indiening van een novelle ter tegemoetkoming aan bij de Eerste Kamer gerezen bezwaren. Zie Van der Pot, p. 666.

 

3a. De voorschriften worden gesteld bij amvb. Het bewuste orgaan is dus de regering.

3b. De Ambtenarenwet is vastgesteld ter uitvoering van artikel 109 Gw. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang: ‘De wet regelt de rechtspositie van ambtenaren.’ Uit deze formulering blijkt dat de Ambtenarenwet mag delegeren, bijvoorbeeld aan de regering. Zie Van der Pot, p. 677-678.

3c. In het artikel staat ‘bij algemene maatregel van bestuur’. Dit betekent dat subdelegatie niet is toegestaan. Dan had er moeten staan ‘bij of krachtens algemene maatregel van bestuur’. Zie HR 25-1-1926 (Jamin) en Van der Pot, p. 678-680.

3d. Het gaat hier om één van de vormen van ‘delegatie onder voorbehoud’. Door opname van genoemd artikellid worden de bezwaren van delegatie – de Staten-Generaal geven hun bevoegdheid tot meebeslissen uit handen – ondervangen door een bijzonder toezicht van de Staten-Generaal. Zie Van der Pot, p. 678.

 

4. Van afwijken van de Grondwet is sprake als een verdrag rechtsgevolgen beoogt of toelaat die de grondwet niet beoogt of toelaat. Regering en parlement gaan ervan uit dat hiervan slechts sprake kan zijn indien een verdrag afwijkt van concrete bepalingen van de Grondwet.

Zie Van der Pot, hoofdstuk 31 en het hoorcollege van 4 maart 2008.

 

5a. Het gaat om het leerstuk van de benedengrens van de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad, en om het leerstuk van de onsplitsbare wilsverklaring.

5b. Weliswaar bestrijkt het APV-artikel hetzelfde terrein als de later vastgestelde wet, maar omdat het motief voor beide regelingen verschillend is, en het in casu dus niet om hetzelfde onderwerp gaat, is het APV-artikel verbindend. Zie artikel 122 Gemeentewet en HR 4-3-1952 (Emmense baliekluivers). Zie ook Van der Pot, p. 902-904.

 

6a. De in artikel 40 Woningwet genoemde bevoegdheid tot vergunningverlening komt toe aan het college van B en W (uitvoering in medebewind). Het dagelijks bestuur is onderdeel van het deelgemeentebestuur, artikel 87, lid 2 Gemeentewet. Het college van B en W kan aan dit dagelijks bestuur bevoegdheden van het college worden overgedragen, artikel 87, lid 3 Gemeentewet en artikel 165 Gemeentewet.

6b. De bevoegdheid tot uitoefening van bestuursdwang gaat niet automatisch mee bij de overdracht van een uitvoerende bevoegdheid aan een ander orgaan. Deze moet uitdrukkelijk worden overgedragen. Zie artikel 125, lid 4 Gemeentewet.

 

7a. ‘Wat openbare plaatsen betreft, worden de godsdienstige of levensbeschouwelijke samenkomsten in het algemeen onder dezelfde, althans analoge voorschriften gebracht als vergaderingen en betogingen. Voor al deze soorten samenkomsten stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast met betrekking tot de gevallen waarin een voorafgaande kennisgeving vereist is. Maar op één punt wordt onderscheid gemaakt: voor op vooraf bepaalbare tijdstippen regelmatig terugkerende samenkomsten (op een openbare plaats) tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, uitgaande van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag, is een eenmalige kennisgeving voldoende, zie art. 3 lid 2 WOM. Dit laatste artikellid heeft in feite betrekking op jaarlijks terugkerende processies.’

Zie Van der Pot, hoofdstuk 18 en het hoorcollege van 15 april 2008.

7b. Voor het luiden van kerkklokken zie artikel 10 WOM. Regeling bij gemeentelijke verordening is mogelijk. Zie Van der Pot, hoofdstuk 18 en het hoorcollege van 8 april 2008.

 

8. Het antwoord moet een verwijzing bevatten naar HR 30 maart 1984 (Islamitische feestdag), meer bepaald rechtsoverweging 3.3.

De essentie: Er mag geen onderscheid worden gemaakt tussen verschillende godsdiensten. Maar dit betekent niet dat de volgens andere godsdiensten geldende feestdagen op een lijn zijn te stellen met de algemeen erkende christelijke feestdagen. Die laatste feestdagen zijn aanvaard als vrije dagen, ongeacht iemands geloof. Wel vergt de redelijkheid dat als een snipperdag tijdig wordt aangevraagd met het oog op de viering van een belangrijke godsdienstige feestdag dit moet worden toegelaten tenzij ernstige schade zou worden toegebracht aan het bedrijf door de afwezigheid van de werknemer die dag.

 

9a. Met horizontale werking wordt bedoeld de betekenis van grondrechtsnormen in rechtsbetrekkingen tussen burgers onderling. Gelden grondrechten alleen in de betrekkingen tussen de mens en burger (individueel en groepsgewijs) enerzijds en de overheid anderzijds, of moeten zij nog in andere, zo niet in alle rechtsbetrekkingen gelden waarin de mens in de samenleving kan geraken? Zie Van der Pot, p. 284 vv.

9b. Samenloop en botsing worden belangrijker naarmate horizontale werking van grondrechten eerder wordt aangenomen. Samenloop betreft de situatie dat een grondrechtgerechtigde zich op meer dan één grondrecht kan beroepen, terwijl botsing de situatie betreft waarin een grondrechtgerechtigde zich beroept op een grondrecht tegenover de grondrechtelijke aanspraak van een andere grondrechtgerechtigde. Zie Van der Pot, p. 294-5.

 

10. Doordat de Hoge Raad de karakterisering van een verdragsbepaling als ‘een ieder verbindend’ als onomkeerbaar beschouwt, en deze niet koppelt aan de vraag of in het concrete geschil de bepaling toepasbaar is (de zgn. situatieve benadering), ontstaan er situaties waarin strijd van Nederlandse wettelijke voorschriften met een ieder verbindende bepalingen alleen kan worden opgelost door een boven de concrete situatie uitgaande oplossing. De abstractere belangenafweging die daarbij nodig is, kan volgens de Hoge Raad niet altijd door de rechter worden voltrokken. Zie HR 12 mei 1999 (Arbeidskostenforfait). Zie ook Van der Pot, hoofdstuk 36, en de hoorcolleges van 22 april en 6 mei 2008.

 

11. Omdat de Raad voor de rechtspraak geen bevoegdheid heeft om zich met de inhoud van rechterlijke uitspraken te bemoeien. ‘Deze raad oefent ten aanzien van de gerechtshoven en rechtbanken beheersmatige, adviserende en coördinerende taken uit. […] De bevoegdheid van de raad gaat echter niet zover dat hij bindende regels of beleidsregels zou kunnen uitvaardigen. Bovendien bepaalt art. 96 Wet RO dat de raad bij de uitvoering van de taken, bedoeld in art. 94 en art. 95, niet treedt in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak.’ Zie Van der Pot, hoofdstuk 27 en het hoorcollege van 22 april 2008.

 

12. Nee. Montesquieu onderscheidt tussen de wetgevende macht, de macht die uitvoert wat onder het volkenrecht valt en de macht die uitvoert wat onder het burgerlijk recht valt. Hoewel deze indeling niet heel duidelijk is, wordt aangenomen dat ze doelt op een indeling in wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht.

Locke hanteert een iets andere indeling. Hij gaat uit van een indeling in wetgevende macht, uitvoerende (tevens rechterlijke) macht en federatieve macht (‘federative power’). Federatieve macht is de macht om zich met andere staten te verbinden en een gezamenlijke orde te scheppen. Zie de Reader, p. 48 en Van der Pot, p. 689.

 

13a. Deze bevoegdheid volgt niet uit de federale grondwet van de VS, maar uit jurisprudentie van het Amerikaanse Hooggerechtshof, namelijk de zaak Marbury v. Madison (1803). Zie Van der Pot, p. 83 en het hoorcollege van 29 april.

13b. Het toetsingsrecht heeft ertoe bijgedragen dat de eerbied en belangstelling voor de federale grondwet zeer levend is gebleven, en zelfs dat deze grondwet zelf levend is gebleven. Ze is door de uitlegging en toepassing die zij van de rechter ondervond op de hoogte van de tijd gehouden, zodat zij ook nu nog veel bijdraagt tot het handhaven en bevestigen van de samenhang van het land. Zie Van der Pot, p. 83 en het hoorcollege van 29 april.

 

Oefenvragen Augustus 2007

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

Dölle en Elzinga gaan uit van een volledige politieke verantwoordelijkheid van ministers voor het regeringsbeleid van hun voorgangers. In de door u bestudeerde literatuur bestrijden Bovend’Eert en Kummeling deze opvatting.

a. Noem twee argumenten die Bovend’Eert en Kummeling aanvoeren tegen de opvatting van Dölle en Elzinga.

b. Volgens Bovend’Eert en Kummeling zijn er – in plaats van genoemde politieke verantwoordelijkheid – twee andere controlemechanismen voor het overheidsoptreden uit vroegere kabinetsperioden. Om welke twee mechanismen gaat het?

 

Vraag 2

a. Geef een omschrijving van een extraparlementair kabinet.

b. Functioneert het parlementaire stelsel, als er een dergelijk kabinet is? Illustreer uw antwoord aan de hand van de lotgevallen van het vijfde kabinet Colijn in 1939.

 

Vraag 3

Over wetsontwerpen wordt advies uitgebracht door de Raad van State. De advisering van de Raad omvat onder meer een beleidsanalytische toets en een juridische toets.

a. Wat komt er aan de orde in de beleidsanalytische toets?

b. Wat komt er aan de orde in de juridische toets?

 

Vraag 4

De minister van Landbouw en Visserij heeft een Regeling aanwijzing diersoorten en hun mestproductie vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. In deze Regeling worden de kring van belastingplichtigen, het object van de heffing en de maatstaf van de heffing aangewezen.

a. Is de Regeling aanwijzing diersoorten en hun mestproductie een wet in formele zin, algemene maatregel van bestuur, een gewoon koninklijk besluit of een ministeriële regeling?

b. Geef aan of de Regeling aanwijzing diersoorten en hun mestproductie gekwalificeerd kan worden als een wet in materiële zin.

 

De heer Jansen, een veehouder, heeft bezwaren tegen de aan hem opgelegde overschotheffing gebaseerd op de Regeling aanwijzing diersoorten en hun mestproductie en de Meststoffenwet. Volgens hem moet de Regeling wegens strijd met de Grondwet buiten toepassing worden gelaten. In de Regeling staan immers de essentialia van de heffingsregeling. Ingevolge artikel 104 Grondwet moeten deze in de Meststoffenwet zelf staan. De wetgever heeft dus teveel aan de minister overgelaten te regelen in de Regeling.

c. Mag de rechter toetsen of de wetgever teveel aan de minister heeft gedelegeerd?

 

Vraag 5

a. Omschrijf kort aan welke eisen een verdragbepaling moet voldoen om te kunnen worden gezien als een “een ieder verbindende bepaling” in de zin van art. 93 en 94 van de Grondwet.

b. Is het, op grond van de u bekende jurisprudentie, bij de doorwerking in het Nederlandse recht van bepalingen uit het Europese gemeenschapsrecht van belang of dergelijke bepalingen al dan niet rechtstreekse werking hebben?

c. Ga uit van uw antwoord op vraag b en vat kort samen de juridisch relevante kritiek die op deze jurisprudentie gegeven kan worden en ook daadwerkelijk in de rechtswetenschap geuit is.

 

Vraag 6

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kalharen heeft in november 2006 het besluit genomen het oude dorpstheater voor slechts 300.000 euro te verkopen aan hotelexploitant Stolaas. In december 2006 is dit besluit bekendgemaakt. Stolaas heeft het plan een prachtig theaterhotel te maken van het oude vervallen pand. In de onderhandelingen met de wethouder van Financiën is aan Stolaas toegezegd dat de bereikbaarheid van het toekomstige theaterhotel zal worden verbeterd. Enkele bepalingen uit de APV, waarin regels zijn gegeven over de toegankelijkheid van bepaalde straten in het centrum voor autoverkeer, dienen daartoe te worden aangepast. Dit staat wel haaks op het eerder tussen het Rijk en de gemeenten overeengekomen beleid om de binnensteden zoveel mogelijk autovrij te houden. Een week later besluit de gemeenteraad overeenkomstig het inmiddels door B en W ingediende voorstel tot aanpassing van de APV.

De minister van Binnenlandse Zaken raakt in mei 2007 op de hoogte van de besluiten. De hotelexploitant vraagt zich af of dit gevolgen kan hebben voor de door hem met de gemeente gesloten overeenkomst.

 

Geef van alle in de casus genoemde besluiten aan in hoeverre de minister of de regering iets tegen deze besluiten kan ondernemen.

 

Vraag 7

Artikel 74 van de APV van de gemeente Den Heeze kent sinds 1983 de volgende bepaling:

 

Het is verboden op of aan de openbare weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen om geld te spelen.

 

Dit verbod is geplaatst in hoofdstuk 3 van de APV, waarvan het opschrift luidt: “Bepalingen betrekking hebbende op de openbare weg”, en meer in het bijzonder in afdeling 1 “Gedrag op of aan de openbare weg”

 

In de Wet op de kansspelen van 1961 kan onder meer het volgende artikel 1 sub a worden aangetroffen:

 

Het is verboden gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijs of premies indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend.

 

Dit artikel is destijds opgenomen omdat de wetgever meende dat een regeling ter kanalisering van en bescherming tegen exploitatie van speelzucht wenselijk was.

 

Albert organiseert met enkele vrienden op een zwoele zomeravond een pokerwedstrijd. Bij gebrek aan voor- of achtertuin besluiten ze een aantal stoelen naar het trottoir voor het huis van Albert te slepen. Na enige tijd verzamelen zich enkele omstanders die de toezegging hebben gekregen dat ze straks ook wel even mee mogen doen. Juist als Albert denkt zijn verlies van nu al 75 euro goed te maken met een mooie carré heren, komt de politie en worden Albert en zijn vrienden geverbaliseerd voor overtreding van artikel 74 APV van de gemeente Den Heeze.

 

U bent raadsman van de heren. Zij vragen u wat hun kansen zijn te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens het onverbindend zijn van de APV-bepaling. Wat is uw antwoord?

 

Vraag 8

Geef commentaar op de volgende twee stellingen:

I: Artikel 6 van de Grondwet biedt meer bescherming dan artikel 9 van het EVRM

II: Artikel 7 van de Grondwet biedt meer bescherming dan artikel 10 van het EVRM

 

Vraag 9

In het kader van de jurisprudentie over religieuze uitingen hanteert de Hoge Raad het

criterium dat het voor degene die een bepaalde uiting doet, moet gaan om een ‘voor

hem belangrijke bijdrage aan het maatschappelijk debat’. Mede op grond daarvan

kan aan een uiting die op zichzelf beledigend of kwetsbaar is het strafwaardige

karakter ontvallen. Aangezien de Grondwet godsdienst en levensovertuiging

gelijkelijk beschermt (artikel 6 Gw) kan het bij zulke uitingen gaan om religieuze maar

ook om levensbeschouwelijke uitspraken. Betekent dit dat elke uiting kan worden

gerechtvaardigd, mits men maar aannemelijk kan maken dat het gaat om een voor

de spreker belangrijke bijdrage aan een maatschappelijk debat? Of zijn in de

jurisprudentie van de Hoge Raad aanknopingspunten te vinden om hier een zekere

begrenzing aan te brengen?

 

Vraag 10

De democratisch-functionele theorie van de grondrechten speelt een rol in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Geef aan op welke vraag deze theorie een antwoord helpt geven.

Vraag 11

a. Kan de rechter een bevel aan de wetgever geven om bepaalde wetgeving tot stand te brengen?

b. Kan de rechter aan lagere regelgevers een bevel geven om regelgeving tot stand te

brengen?

 

 

Vraag 12

Van het Britse staatsrecht wordt wel gezegd dat het geen machtenscheiding kent. Met name voor de onafhankelijkheid van de rechter, die in het licht van artikel 6 EVRM van belang is, zou dat een probleem kunnen zijn. Noem een wijziging in het Britse staatsrecht in de afgelopen tien jaar die bijdraagt tot de oplossing van dit probleem.

 

Antwoorden Oefenvragen Augustus 2007

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1. a. I: De opvatting veronderstelt een continuïteit van staatsbestuur die er niet is. Na verkiezingen komt een nieuw kabinet met een nieuw regeringsprogramma, dat op veel terreinen breekt met het beleid van een eerder kabinet. Een minister ter verantwoording roepen voor beleid van een eerder kabinet, waaraan hij geen deel heeft gehad, is zonder zin.

II: De opvatting doet afbreuk aan een adequate werking van de ministeriële verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid voor beleid van eerdere kabinetten kan verschillend worden ingevuld, en is een vaag en subjectief criterium. Hierdoor komt de rechtszekerheid over de werking van ministeriële verantwoordelijkheid in het gedrang.

Zie de reader, p. 64-65.

b. I: De werking van de vertrouwensregel. De Kamers kunnen het vertrouwen in een minister opzeggen, ook wanneer ministeriële verantwoordelijkheid ontbreekt.

II: De mogelijkheid van het aannemen van een verantwoordelijkheid in rechte. De staat als rechtspersoon kan civiel aansprakelijk zijn voor handelen en nalaten van ministers uit een voorgaande kabinetsperiode. Voor het nakomen van verplichtingen voortvloeiende uit die aansprakelijkheid zijn de zittende ministers verantwoordelijk.

Zie de reader, p. 65.

 

2. a. Een extraparlementair kabinet is een kabinet dat geen hechte vertrouwensband heeft met fracties in de Tweede Kamer. Zie Van der Pot, p. 636.

b. Ja, het parlementaire stelsel functioneert ook dan. Er is geen vaste binding tussen het kabinet en de fracties in de kamer, maar de vertrouwensregel geldt onverkort. Van geval tot geval moet het kabinet dan in de kamer de steun van een meerderheid zoeken.

Dat bleek in 1939, toen bij de formatie te weinig rekening was gehouden met de samenstelling van de Tweede Kamer en het extraparlementaire vijfde kabinet Colijn bij zijn eerste optreden ten val werd gebracht.

Zie Van der Pot, p. 636-637.

 

3 a. Bij de beleidsanalytische toets staan de redengeving, de effectiviteit en de uitvoering (uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid) van de voorgestelde wetgeving centraal. Er wordt vooral gekeken of er wel genoeg is nagedacht over de verhouding tussen de beoogde doelen en de gekozen middelen.

Zie Van der Pot, p. 662.

b. Bij de juridische toets gaat het om de samenhang met al bestaande regels. Er wordt getoetst aan hoger geschreven recht en aan ongeschreven rechtsbeginselen.

Zie Van der Pot, p. 662.

 

4 a. Het gaat om een ministeriële regeling, gezien de vaststelling door de minister.

Zie Van der Pot, p. 676.

b. Deze regeling kan worden gekwalificeerd als een wet in materiële zin, nu er een basis is voor de regelgevende bevoegdheid en het gaat om een voor herhaalde toepassing vatbare, extern werkende regel. Zie Kortmann, p. 57.

c. Nee, dit is niet toegestaan. De rechter zal zich ervan onthouden om te toetsen of de wet niet teveel delegeert. Artikel 120 Gw staat aan een dergelijke toetsing in de weg. Zie Van der Pot, p. 678.

 

5 a. Zie HR 30 mei 1986, r.o. 3.2 (Stakingsrecht). De HR acht de bedoeling van de verdragsluitende partijen minder relevant. De vraag die beantwoord moet worden is of de betreffende bepaling zonder meer als objectief recht in het Nederlandse recht kan functioneren. Als dat zo is, is de bepaling een ieder verbindend.

b. Nee. Uit ABRS 7 juli 1995 (Metten) blijkt dat de aard of de formulering van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet relevant is voor het antwoord op de vraag of deze bepaling voorrang heeft in het Nederlandse recht. In beginsel hebben alle bepalingen van gemeenschapsrecht voorrang in het nationale recht.

Zie ook Van der Pot, p. 722.

c. In de kritiek wordt erop gewezen dat het Hof van Justitie nooit expliciet heeft beslist dat nationale wettelijke bepalingen zouden moeten wijken voor niet-rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschapsrecht. Ook is gesteld dat de Afdeling deze kwestie via een prejudiciële vraag aan het HvJEG had moeten voorleggen. Ten slotte wordt wel gesteld dat ‘Metten’ moeilijk te verenigen is met art. 93 en 94 Gw, hoe ruim geïnterpreteerd ook.

Zie ABRS 7 juli 1995 en zie Van der Pot, p. 722.

 

 

6. Er is een besluit tot verkoop van het oude dorpstheater (I) en tot aanpassing van de APV(II). De minister kan besluiten voordragen voor schorsing of vernietiging (274 en 278 Gemeentewet). De regering kan bij KB besluiten van het gemeentebestuur schorsen, en vernietigen wegens strijd met het recht of het algemeen belang (132 Gw, 268 Gemeentewet, 10:35 Awb en 10:43 Awb). Artikelen 10:39 Awb en 10:45 Awb bepalen dat een besluit tot het aangaan van een privaatrechtelijke rechtshandeling niet kan worden vernietigd en geschorst als na bekendmaking ervan 13 weken zijn verstreken. Besluit I kan dus niet meer worden vernietigd. Besluit II kan worden vernietigd wegens strijd met het algemeen belang. Strijd met het in de casus genoemde Rijksbeleid valt hieronder.

Zie Van der Pot, p. 920-921.

 

7. Ontslag van rechtsvervolging zou plaatsvinden als de APV de grenzen van de gemeentelijke verordenende bevoegdheid overschrijdt. De benedengrens lijkt niet overschreden. Uit de redactie van de APV-bepaling en de plaats ervan in de verordening blijkt dat de bepaling de gemeentelijke huishouding betreft en zich niet uitstrekt tot gedragingen die elk openbaar karakter missen (art. 149 juncto 108 Gemeentewet, Wilnisser Visser).

De bovengrens lijkt evenmin overschreden. Artikel 1 sub a van de Wet heeft een ander motief (speelzucht) dan de posterieure APV-bepaling (openbare orde). Hierdoor verschillen de onderwerpen in de zin van art. 121 Gemeenwet (Loenense Woonschepen). Ook kan niet worden gesteld dat de APV-bepaling de hogere regeling doorkruist en er aldus strijdig mee is. Er kan niet worden overgegaan tot ontslag van rechtsvervolging.

Zie Van der Pot, p. 901 e.v.

 

8. Artikel 6 Gw staat beperkingen alleen toe als zij te vinden zijn in of berusten op een wet in formele zin. In het EVRM betekent wet alles wat naar nationaal recht als recht wordt aangemerkt mits toegankelijk en voorzienbaar (Sunday Times). Anderzijds kent artikel 9 EVRM wel doelcriteria, en artikel 6 lid 1 Gw niet. Maar artikel 6 lid 2 Gw kent ten opzichte van 9 EVRM weer een beperkter aantal belangen ten behoeve waarvan de vrijheid buiten gebouwen en besloten plaatsen kan worden gereguleerd.

Artikel 7 Gw lijkt een minder grote bescherming te bieden dan 10 EVRM vanwege het niet van toepassing zijn op handelsreclame en het ontbreken van de ontvangstvrijheid. Anderzijds bevat artikel 7 Gw wel weer strengere eisen inzake het orgaan dat bevoegd is tot beperkingen. Maar artikel 7 Gw geeft, anders dan 10 EVRM, niet of nauwelijks doelcriteria aan.

Zie Van der Pot, p. 274 en p. 277.

 

9. Uit HR 9 januari 2001 (Van Dijke) blijkt dat de Hoge Raad betekenis toekent aan het feit dat de betreffende religieuze opvatting een zekere samenhangendheid vertoont. Voor levensbeschouwingen zal een dergelijke eis dan ook moeten gelden. Niet elke op zichzelf beledigende uiting is niet-strafwaardig, maar slechts die uitingen die deel uitmaken van een min of meer samenhangend geheel van opvattingen.

Zie Van der Pot, p. 372-373.

 

10. De democratisch-functionele theorie begrijpt grondrechten vanuit hun politieke functie in de democratische rechtsorde en benadrukt daarom democratiegerelateerde grondrechten als uitingsvrijheid, verenigingsrecht en vergaderrecht. De theorie helpt zo een antwoord geven op de vraag wat moet worden aangemerkt als het nastrevenswaardige democratische politieke proces, hoe problematisch deze vraag ook is.

Zie Reader, p. 86-87.

 

11. a. Nee, zie HR 21-3-2003, r.o. 3.5 en 3.6 (Waterpakt). Het Nederlandse staatsrecht voorziet niet in een dergelijke bevelsbevoegdheid voor de rechter. De vraag of een wet tot stand zal komen moet worden beantwoord via politieke besluitvorming. Door de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden mag de rechter niet ingrijpen in die besluitvorming. Het EG-recht bevat geen grond voor een andere beslissing.

Zie ook Van der Pot, p. 687-688 en p. 827.

b. Nee, zie HR 1 oktober 2004 (Intrekking verordening). Strikt genomen gaat het in dit arrest om een verzoek tot intrekking van een verordening, maar die intrekking kan slechts geschieden door vaststelling van een verordening tot intrekking (r.o. 3.3.2). Een bevel tot vaststelling van een dergelijke verordening kan niet worden gegeven, op grond van in Waterpakt aangegeven redenen (r.o. 3.3.3 – 3.3.5).

Zie ook Van der Pot, p. 687-688.

 

12. Er kan op verschillende wijzigingen worden gewezen:

De invoering van de Human Rights Act in 1998. Deze legt de Britse rechter de verplichting op om het nationale recht toe te passen in overeenstemming met het EVRM en wordt als constitutioneel zeer ingrijpend beschouwd. Ze vergroot de onafhankelijkheid van de rechter.

De herziening van de positie van de Lord Chancellor, die zowel lid van de regering als van het parlement was, en tevens ’s lands hoogste rechter.

Veranderde procedures in het Hogerhuis. Zo opereren de Law Lords geheel zelfstandig, nemen niet -rechterlijke leden van de House of Lords nimmer deel aan de rechtspraak, en plegen de Law Lords zich afzijdig te houden van politieke kwesties waarin wellicht later hun rechterlijk oordeel kan worden gevraagd.

Zie Van der Pot, p. 71-72.

 

Oefenvragen augustus 2006

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

a. In Frankrijk bestaat de regering uit de premier, de ministers en, indien benoemd, de staatssecretarissen. Is in het Franse staatsrecht de relatie tussen premier en ministers er een waarin de premier ‘primus inter pares’ (eerste onder gelijken) is?

b. De ministerraad vormt in Frankrijk de belangrijkste collegiale instelling op centraal niveau. Wie zit de ministerraad voor?

 

Vraag 2

Twee kwesties, die zich beide in de periode 1866-1868 afspeelden, hebben een grote rol gespeeld bij het afbakenen van de spelregels tussen Koning, regering en parlement. Het gaat dan om de kwestie rond gouverneur-generaal Mijer en om de kwestie rond de mogelijke verkoop van het Groothertogdom Luxemburg aan Napoleon III.

a. Welke belangrijke staatsrechtelijke regel is uit deze kwesties voortgekomen?

Artikel 64 Grondwet verzet zich niet tegen een besluit van de regering om naar aanleiding van een conflict met de Tweede Kamer deze Kamer te ontbinden. We spreken dan van een ‘conflictsontbinding’. In het Handboek van het Nederlandse staatsrecht wordt echter opgemerkt dat een conflictsontbinding thans moeilijk denkbaar is.

b. Leg uit waarom een conflictsontbinding thans moeilijk denkbaar is.

 

Vraag 3

HR 13 januari 1879 (Meerenberg-arrest) was een baanbrekende uitspraak over de bevoegdheid van de Koning (thans: de regering) tot het geven van algemene maatregelen van bestuur.

a. Wat was de algemene opvatting over deze bevoegdheid vóór het Meerenberg-arrest?

b. Wat is in essentie de opvatting van de Hoge Raad in het Meerenberg-arrest?

De grondwetgever heeft de lijn die in het Meerenberg-arrest was ingezet, niet overgenomen met de grondwetsherziening van 1887.

c. Noem een belangrijk verschil tussen de opvatting van de Hoge Raad in het Meerenberg-arrest en de opvatting van de grondwetgever van 1887.

d. In welk huidig grondwetsartikel is de opvatting van de grondwetgever van 1887 terug te vinden?

 

Vraag 4

a. Als een rechtzoekende bij de Nederlandse rechter in het geding brengt dat een voorschrift in een wet in formele zin in strijd is met een bepaling in een EG-verordening, is deze rechter dan bevoegd de wet te toetsen aan de desbetreffende bepaling?

b. Maakt het voor het antwoord op vraag 4a uit als de betreffende bepaling niet in een verordening is opgenomen, maar in een richtlijn?

 

Vraag 5

In een rechtszaak voor een Nederlandse rechter wordt de verhouding tussen de Grondwet en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aan de orde gesteld.

a. Kan de rechter het Verdrag toetsen aan de Grondwet?

b. Kan de rechter de Grondwet toetsen aan het Verdrag?

 

Vraag 6

a. Wie heeft het initiatief bij autonomie?

b. Wie heeft het initiatief bij medebewind?

c. Wat is het verschil tussen repressief en preventief toezicht?

d. Is er rechtens een regeling voor het geval gemeenten of provincies hun taak grovelijk verwaarlozen?

 

Vraag 7

Kan de burgemeester bestuursdwang toepassen bij het bestrijden van gevaar bij brand?

 

Vraag 8

Na de afgelopen verkiezingen voor de gemeenteraden heeft de partij “Gemeente Ja” drie zetels veroverd in de gemeente X. Over de drie leden van de partij die in de gemeenteraad zijn gekozen zijn echter onduidelijkheden gerezen. Mogen deze leden wel lid van de raad worden, zo is de vraag. Hoe ligt dit ten aanzien van:

a. het lid dat tevens advocaat en procureur is bij een gerenommeerd lokaal advocatenkantoor?

b. het lid dat griffier is van Provinciale Staten?

c. het lid dat geen ingezetene is van de desbetreffende gemeente?

 

Vraag 9

Stel: de gemeenteraad van Arnhem stelt een verordening vast waarin een bepaling is opgenomen met de volgende inhoud:

‘Het is verboden zich op dagen dat de Arnhemse voetbalclub Vitesse een thuiswedstrijd speelt, in de binnenstad van Arnhem te bevinden in kleding waarin de clubkleuren van Vitesse zijn opgenomen. De politie is bevoegd personen die zich hieraan schuldig maken te bevelen zich uit de binnenstad te verwijderen. Een verwijderingsbevel wordt voor minimaal 8 uur en voor maximaal 24 uur gegeven.’

Als advocaat van een voetbalfan aan wie een verwijderingsbevel is gegeven bezint u zich op de juridische aspecten van deze verordeningsbepaling.

 

a. Welke grondrechten zijn hierbij in het geding, en waar worden zij beschermd?

b. Is de gemeenteraad bevoegd een verordeningsbepaling ter handhaving van de openbare orde vast te stellen?

c. Mag de burgemeester een verordening ter handhaving van de openbare orde vaststellen?

 

Vraag 10

a. In ABRS 5 januari 1996 (De Deur) wordt een beroep gedaan zowel op de vrijheid van godsdienst (artikel 6 Grondwet), als op de vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Grondwet), als op de vrijheid van vergadering en betoging (artikel 9 Grondwet). In de uitspraak richt de Afdeling bestuursrechtspraak zich uiteindelijk vooral op artikel 7, derde lid, Grondwet. Waarom?

b. In ABRS 5 januari 1996 (De Deur) past de Afdeling bestuursrechtspraak bepaalde elementen toe uit HR 28 november 1950 (APV Tilburg) en HR 17 maart 1953 (APV Nuth). Welke elementen zijn dat?

 

Vraag 11

In welk(e) opzicht(en) verschilt horizontale werking van grondrechten van privaatrechtelijke werking van grondrechten?

 

Vraag 12

a. Welke grondwetsbepalingen beheersen de doorwerking van internationaal recht in de nationale rechtsorde?

b. Waarin bestond in HR 17 mei 1999 (Arbeidskostenforfait) de strijd met verdragsrecht, en welke bepaling(en) van welk(e) verdrag(en) is/zijn hier in het geding?

c. Welke grenzen zijn gesteld aan de rechtsvormende taak van de rechter?

 

Vraag 13

Kortmann stelt dat het rechtsstatelijk gezien dubieus is als een minister een door hemzelf vastgestelde ministeriële verordening ook uitvoert. Geef aan hoe hij deze stelling beargumenteert.

 

Antwoorden Oefenvragen augustus 2006

Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze modelantwoorden

1 a. Nee. De premier is niet de primus inter pares, maar chef van de ministers. In de praktijk zijn de ministers in hun beleid sterk gebonden aan de directieven gegeven door de premier, en zijn zij van zijn medewerking afhankelijk.

b. De ministerraad wordt voorgezeten door de president.

Bron: hoorcollege 7 maart 2006

 

2 a. De vertrouwensregel: als een minister niet langer het vertrouwen van het parlement (m.n. de Tweede Kamer) geniet, moet deze zijn ontslag aanbieden aan de Koning, die het ontslag dient te aanvaarden.

b. Dit komt door de opkomst van de moderne politieke partijen en de invoering van evenredige vertegenwoordiging, die de werking van het parlementaire stelsel sterk hebben beïnvloed. Omdat de ministers en de coalitiefracties in de Kamer tot dezelfde politieke partijen behoren, is een conflictsontbinding geen middel om een conflict op te lossen: het zal leiden tot grotere problemen binnen de eigen politieke partij.

Zie Van der Pot – Donner, p. 546.

 

3 a. De Koning was bevoegd inzake een gegeven onderwerp een (zelfstandige) algemene maatregel van bestuur te geven, tenzij uit de Grondwet of een wet in formele zin viel af te leiden dat het onderwerp was voorbehouden aan de wetgever of grondwetgever.

b. De Koning heeft uitsluitend dan de bevoegdheid een algemene maatregel van bestuur te geven als [ten aanzien van het betreffende onderwerp] daarvoor een expliciete grondslag wordt gegeven in de wet of de Grondwet. Zie Jurisprudentiebundel, p. 7 onderaan.

c. Er kan op twee verschillen worden gewezen.

I: Bij de grondwetsherziening van 1887 werd bepaald dat algemene maatregelen van bestuur voorzover zij door straffen te handhaven bepalingen bevatten, altijd op een wet dienen te berusten, en dus – in tegenstelling tot het standpunt in het Meerenberg-arrest – de Grondwet daarvoor geen basis meer kan vormen.

II: Men gaat er omgekeerd sinds 1887 van uit dat voor niet door straffen gehandhaafde maatregelen van bestuur – in tegenstelling tot het standpunt in het Meerenberg-arrest – geen grondslag in wet of Grondwet is vereist. Zij mogen zelfstandig zijn.

Zie Van der Pot – Donner, p. 565.

d. Artikel 89 Grondwet. [Het tweede lid om precies te zijn.]

 

4 a. Ja, in HvJEG 15 juli 1964 (Costa ENEL) [en HvJEG 5 februari 1963 (Van Gend en Loos)] heeft de rechter geconcludeerd dat het gemeenschapsrecht een eigen rechtsorde vormt die direct doorwerkt en voorrang heeft boven het nationale recht.

b. Ja. Artikel 249 EG-verdrag lijkt rechtstreekse werking van richtlijnen uit te sluiten. Toch kan een burger in uitzonderingsgevallen rechtstreeks beroep doen op een richtlijn, en wel als 1. de termijn waarbinnen de lidstaat de richtlijn in nationaal recht kon omzetten ongebruikt verstreken is of 2. de omzetting niet naar behoren is geschied. Als de richtlijn bovendien voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is, kunnen particulieren zich tegen de in gebreke zijnde lidstaat (niet tegen andere particulieren) daarop beroepen.

Zie VdP/D p. 595.

 

5 a. Nee, zie artikel 120 Grondwet

b. Ja, de Grondwet valt onder “binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften” als bedoeld in artikel 94 Grondwet.

 

6 a. Het initiatief bij autonomie ligt bij het gedecentraliseerde orgaan, bijvoorbeeld de gemeenteraad.

b. Het initiatief bij medebewind ligt bij de centrale overheid. Het lagere orgaan is passief.

c. Repressief toezicht is de figuur dat al genomen besluiten van lagere organen door het hogere orgaan kunnen worden vernietigd. Zie de artikelen 268-281a Gemeentewet, 261-274a Provinciewet en artikel 132 vierde lid Grondwet. Preventief toezicht zijn de andere vormen van toezicht, zoals goedkeuring en verklaring van geen bezwaar; zie artikel 132 derde lid Grondwet.

d. Artikel 132 vijfde lid Grondwet bepaalt dat de wet voorzieningen regelt voor gevallen van grove verwaarlozing.

 

7. Volgens artikel 173 tweede lid Gemeentewet jo. artikel 125 derde lid Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bestuursdwang toe te passen ter bestrijding van (ondermeer) gevaar bij brand.

 

8 a. Op grond van artikel 15 Gemeentewet mag een raadslid niet als advocaat of procureur in geschillen met de gemeente actief zijn. Hij mag echter wel advocaat of procureur zijn.

b. Op grond van artikel 13 Gemeentewet is het raadslidmaatschap onverenigbaar met de functie van griffier van Provinciale Staten.

c. Op grond van artikel 10, eerste lid, Gemeentewet is voor het lidmaatschap van de raad vereist dat men ingezetene is van de gemeente.

 

9 a. Bewegingsvrijheid art. 12 IVBPR, gelijkheid art. 14 EVRM jo. art. 2 vierde protocol EVRM, persoonlijke levenssfeer art. 8 EVRM.

b. De gemeenteraad mag een dergelijke verordening vaststellen op grond van artikel 149 Gemeentewet.

c. De burgemeester is daartoe bevoegd op grond van artikel 176 Gemeentewet, onder de omstandigheden genoemd in art. 175 eerste lid Gem.w.

 

10 a. Anders dan appellante (“De Deur”) meent wordt het recht op geluidsversterking niet rechtstreeks beschermd door de artikelen 6 en 9 Grondwet maar valt het onder het bereik van artikel 7, derde lid, Grondwet. Zie Jurisprudentiebundel, p. 157 rechterkolom.

b. Uit APV Tilburg worden twee elementen toegepast: het onderscheid tussen kernrecht en connex recht, en het verbod om het connexe recht te beperken met het oog op de inhoud van wat wordt beleden. Uit APV Nuth wordt een element toegepast: de beperking mag niet zo ver gaan dat van het connexe recht geen gebruik van betekenis overblijft (het ‘Nuth-criterium’). Zie jurisprudentiebundel p. 157 en 158.

 

11. Horizontale werking is werking tussen burgers onderling, privaatrechtelijke werking is werking in privaatrechtelijke situaties. Ook de overheid kan in privaatrechtelijke hoedanigheid optreden; zij is daarbij volledig gebonden aan de grondrechten en de beginselen van behoorlijk bestuur (HR 26 april 1996 (Rasti Rostelli)).

 

12 a. De artikelen 93 en 94 Grondwet.

b. De regeling van het arbeidskostenforfait levert een ongelijke behandeling op binnen de groep werkenden (r.o. 3.7). Voor dit onderscheid is geen rechtvaardiging (r.o. 3.8). In dat geval is er strijd met artikel 14 EVRM jo. artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, en met artikel 26 IVBPR.

c. De grenzen van de rechtsvormende taak liggen daar waar verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard moeten worden gemaakt. In dergelijke gevallen is aangewezen dat de rechter de keuze vooralsnog aan de wetgever laat. Als de wetgever nalaat zelf een regeling te treffen, kan de afweging van de rechter anders uitvallen. Zie HR 12 mei 1999 (Arbeidskostenforfait), r.o. 3.15.

 

13. Volgens de rechtsstaatsconceptie dienen de regelsteller en de uitvoerder van de regel niet in één ambt verenigd te zijn, omdat de uitvoerder anders de regel die hij moet uitvoeren naar goeddunken kan wijzigen. Daardoor komt de gebondenheid van de uitvoerder aan de algemene regel weliswaar niet formeel, maar wel materieel op de tocht te staan.

 

Oefenvragen juni 2006

Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.

Vraag 1

Kortmann hangt de opvatting aan dat alle soevereiniteitstheorieën in zekere zin absolutistisch van aard zijn. Geef aan waarop hij deze opvatting baseert.

 

Vraag 2

a. De Duitse bondsregering bestaat uit de kanselier en de ministers. De structuur van deze regering wordt beheerst door drie beginselen. Eén daarvan is het kanseliersbeginsel. Geef aan wat met dit beginsel wordt bedoeld, en in welke bevoegdheid van de kanselier dit beginsel vooral tot uitdrukking komt.

b. Noem de twee andere beginselen die de structuur van de bondsregering beheersen.

c. Wat wordt in het Duitse staatsrecht bedoeld met de ‘constructieve motie van wantrouwen’?

 

Vraag 3

In april 2006 verscheen in NRC Handelsblad een artikel waarin rechter Wit van het Gemeenschappelijke Hof van de Antillen en Aruba zich uitspreekt over een wetsvoorstel dat het, kort gezegd, mogelijk maakt om Nederlanders van Antilliaanse of Arubaanse afkomst terug te sturen naar het Caribische deel van het Koninkrijk.

a. Het wetsvoorstel waarover rechter Wit spreekt is een voorstel voor een wet in formele zin die, als het voorstel zou worden aangenomen, zou gaan gelden voor het Land Nederland binnen het Koninkrijk. Is het ook mogelijk wetten vast te stellen die gelden voor het gehele Koninkrijk?

Rechter Wit stelt dat het betreffende wetsvoorstel eigenlijk een Koninkrijksaangelegenheid betreft.

b. Waar is geregeld wat Koninkrijksaangelegenheden zijn, en vindt u in de desbetreffende regeling een aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van rechter Wit?

c. Stel dat het betreffende wetsvoorstel wel een Koninkrijksaangelegenheid zou betreffen. Op welke wijze is in dat geval gewaarborgd dat de Antillen en Aruba betrokken zijn bij de advisering door de Raad van State en hoe wordt de Raad in dat verband dan aangeduid?

 

Vraag 4

Een vanwege de regering ingediend wetsvoorstel dat in behandeling is bij de Tweede Kamer bevat de volgende bepaling: Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de hoogte en de opbouw van tarieven voor taxivervoer.

a. Welk orgaan kan/Welke organen kunnen in deze fase op welke wijze het wetsvoorstel wijzigen?

b. Hoeveel leden van de Tweede Kamer moeten aanwezig zijn om het wetsvoorstel te kunnen wijzigen?

Nadat het wetsvoorstel is aangenomen en de wet in werking is getreden, wordt een algemene maatregel van bestuur opgesteld waarin het volgende is bepaald: Het is taxivervoerders verboden een tarief te hanteren dat hoger is dan het door de minister vastgestelde maximumtarief. De betreffende algemene maatregel van bestuur wordt op 2 februari 2006 gepubliceerd.

c. Wanneer treedt deze algemene maatregel van bestuur in werking?

d. Is de minister bevoegd een maximumtarief vast te stellen?

 

Vraag 5

De Nederlandse regering heeft zojuist voor acht maanden een verdrag gesloten dat geen belangrijke geldelijke verplichtingen aan het Koninkrijk oplegt. Het verdrag wijkt niet af van de grondwet en noodzaakt ook niet tot zodanig afwijken.

a. Moeten de Staten-Generaal dit verdrag goedkeuren?

b. Moet de regering dit verdrag ter kennis van de Staten-Generaal brengen?

c. Gesteld dat een burger een beroep wil doen op de inhoud van het verdrag. Hoe beoordeelt de rechter dan of er sprake is van een een ieder verbindende bepaling?

 

Vraag 6

De lokale partij Gemeentebelangen heeft in Capelle aan de Waal bij de gemeenteraadsverkiezingen een goede uitslag gemaakt. De partij is uitgenodigd om aan de besprekingen over de collegevorming mee te doen. De partij zou twee wethouders kunnen leveren. Er zijn slechts twee partijleden die voor een wethouderschap in aanmerking zouden kunnen komen. Een van hen is echter recent verhuisd naar een andere gemeente, de ander heeft niet de Nederlandse nationaliteit.

a. Kan het partijlid dat in een andere gemeente woont wethouder worden?

b. Kan het partijlid dat niet de Nederlandse nationaliteit bezit wethouder worden?

c. Kunnen de twee partijleden wethouder worden als zij zeventien jaar oud zijn?

 

Vraag 7

Is de vertrouwensregel die geldt voor wethouders vergelijkbaar met de vertrouwensregel die geldt voor ministers?

 

Vraag 8

a. Waarom mochten de Emmense baliekluivers toch beboet worden?

b. Waarom kon de Algemene plaatselijke verordening gemeente Loenen 1996 toch worden tegengeworpen aan de Loenense woonbootbewoner?

 

Vraag 9

In zijn tekst ‘Algemene leerstukken van grondrechten naar constitutioneel recht’ onderscheidt Burkens een aantal grondrechttheorieën. Eén daarvan is de sociaalstatelijke theorie.

a. Geef aan wat deze theorie inhoudt.

b. Geef aan tegen welke andere grondrechtentheorie de sociaalstatelijke theorie kan worden afgezet en waarom dit kan.

 

Vraag 10

In de gemeente Z. is een abortuskliniek gevestigd. Dit is een actiegroep die zich richt op de bescherming van het ongeboren leven een doorn in het oog. Leden van de actiegroep noteren zo nu en dan de kentekens van de auto’s van vrouwen die ter behandeling komen. Ze publiceren deze kentekens in een anti-abortus tijdschrift.

Beargumenteer dat een in de kliniek behandelde vrouw een beroep kan doen op het recht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen de publicatie door de actiegroep van het kenteken van haar auto.

 

Vraag 11

In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt een onderscheid gemaakt tussen het openbaren en het verspreiden van drukwerk.

a. Waarop is dit onderscheid gebaseerd?

b. Welke gevolgen zijn aan dit onderscheid verbonden?

 

Vraag 12

Met welke argumentatie komt de Hoge Raad in HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet) tot zijn afwijzing van de toetsbaarheid van wetten in formele zin aan ongeschreven rechtsbeginselen?

 

Antwoorden Oefenvragen juni 2006

 

1.

Volgens soevereiniteitstheorieën is er altijd één ambt aan te wijzen dat de uiteindelijke beslissingsbevoegdheden binnen een staat bezit en van welk alle bevoegdheid is afgeleid. Omdat absolutisme inhoudt dat alle overheidsbevoegdheden rechtens in één ambt zijn geconcentreerd of van één ambt uitgaan, kan worden gesteld dat in zekere zin alle soevereiniteitstheorieën absolutistisch van aard zijn.

 

2.

a. Met het kanseliersbeginsel wordt bedoeld dat de kanselier de leidinggevende politieke rol

vervult binnen de regering. Dit blijkt vooral uit zijn ‘Richtlinienkompetenz’: de kanselier

stelt de richtlijnen van het beleid vast en is daarvoor verantwoordelijk.

b. Het gaat om het ressortbeginsel en het collegialiteitsbeginsel.

c. De constructieve motie van wantrouwen wordt door de bondsdag ingediend tegen de

kanselier met de bedoeling de kanselier – en met hem de regering – ten val te brengen.

In de motie moet een andere kandidaat voor het kanselierschap worden genoemd.

 

3.

a. Ja, dat is mogelijk. Het gaat om de zogenaamde Rijkswetten, zoals die worden behandeld in de artikelen 14 en verder van het Statuut.

b. Wat Koninkrijksaangelegenheden zijn is geregeld in artikel 3 Statuut. Artikel 3 lid 1 aanhef en onder f Statuut biedt een aanknopingspunt: het toezicht op de algemene regelen betreffende de toelating en uitzetting van Nederlanders is een aangelegenheid van het Koninkrijk.

c. Zie hiervoor artikel 13 Statuut. De Antillen en Aruba hebben de mogelijkheid een Staatsraad voor te dragen voor aangelegenheden van het Koninkrijk. De Raad wordt aangeduid als Raad van State voor het Koninkrijk.

 

 

4.

a. Op grond van artikel 84 Gw kan dat gebeuren door de Tweede Kamer bij amendement.

Ook kan het gebeuren door de regering middels een nota van wijziging.

b. Artikel 67 eerste lid Gw bepaalt dat de Tweede Kamer alleen mag beraadslagen of besluiten, indien meer dan de helft van het aantal zitting hebben de leden ter vergadering aanwezig is. Omdat de Tweede Kamer bestaat uit 150 leden (artikel 51 Gw), moeten er tenminste 76 leden aanwezig zijn. Toch wordt vaak beraadslaagd en besloten zonder dat aan deze eis is voldaan, omdat dan de fictie geldt dat zij die de presentielijst hebben getekend ter vergadering aanwezig zijn, ook al bevinden zij zich elders in het kamergebouw, of hebben zij dit reeds verlaten.

Van der Pot – Donner, p. 484.

c. De eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van bekendmaking (artikel 7 Bekendmakingswet), dus 1 april 2006 tenzij in de amvb zelf anders is bepaald.

d. De wet bepaalt ‘bij amvb’, dus is subdelegatie niet toegestaan. In casu gaat het om verboden subdelegatie, in de lijn van HR 25 januari 1926 (Jamin).

 

5.

a. Goedkeuring wordt uitdrukkelijk of stilzwijgend verleend (artikel 3 Rijkswet). Ingevolge artikel 7 eerste lid, aanhef en sub c Rw is geen goedkeuring vereist.

b. Ja, ingevolge artikel 13 eerste lid Rw jo artikel 7 Rw moet dit zo spoedig mogelijk gebeuren.

c. De rechter kijkt in eerste instantie naar de bedoeling van de verdragsluitende partijen (HR 18 april 1995). Vervolgens kijkt hij of de bepaling voldoende concreet is geredigeerd (HR 18 april 1995). Een belangrijke aanwijzing daartoe is de imperatieve redactie (CRvB 29 mei 1996).

 

6.

a. Ja. Voor een periode van een jaar kan (door de raad) ontheffing worden verleend van het vereiste van ingezetenschap (artikel 36a Gemeentewet).

b. Voor wethouders gelden dezelfde eisen als voor raadsleden (artikel 36a Gemeentewet). Artikel 10 Gemeentewet: het Nederlanderschap is niet een absoluut vereiste.

c. Nee, zij moeten achttien jaar of ouder zijn (artikel 10 Gemeentewet).

 

7. In beginsel wel: in beide gevallen geldt dat een bestuurder die het vertrouwen van het gekozen orgaan niet langer geniet, dient te vertrekken. Toch valt er op twee belangrijke verschillen te wijzen. Ten eerste is de vertrouwensregel op rijksniveau ongeschreven, op gemeentelijk niveau geschreven (artikel 49 Gemeentewet). Ten tweede kunnen de Staten-Generaal de minister niet ontslaan (de minister dient zijn ontslag zelf aan te bieden aan de Koning), terwijl de raad de wethouder wel kan ontslaan.

 

8.

a. Omdat het APV-artikel op grond waarvan ze beboet werden niet iets regelde waarin werd voorzien door het Wegenverkeersreglement (een amvb). Beide regelingen beoogden verschillende onderwerpen te regelen, zodat de APV in stand kon blijven. Zie artikel 122 Gemeentewet.

b. Bij de APV Loenen was de vraag of artikel 121 Gemeentewet in de weg stond aan het gelden van de APV-bepaling omdat er een provinciale Woonschepenverordening bestond. Daarbij was van belang of beide regelingen (de gemeentelijke en de provinciale) hetzelfde onderwerp bestreken, en of, als dit zo was de hogere regeling uitputtend was bedoeld. De rechter ging ervan uit dat beide regelingen andere onderwerpen betroffen, en dat, zelfs als dit niet zo was, de hogere regeling niet uitputtend was bedoeld.

 

9.

a. De sociaalstatelijke theorie gaat niet uit van een autark individu, maar van een gesocialiseerde mens, die in tal van opzichten wordt bepaald door de samenleving. De staat moet ervoor zorgen dat aan de ene kant de noodzakelijke voorzieningen worden getroffen opdat de mens zich in vrijheid kan ontplooien (sociale grondrechten), en aan de andere kant de barrières bij de uitoefening van vrijheden uit de weg te ruimen: een actief overheidsoptreden dus.

b. De sociaalstatelijke theorie kan worden afgezet tegen de liberale of burgerlijk-rechtsstatelijke theorie, die uitgaat van het autarke individu. Door de maatschappelijke ontwikkelingen bezit dit individu volgens de sociaalstatelijke theorie nog slechts in geringe mate relevantie.

 

10. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt naar zijn inhoud mede bepaald door art. 8 EVRM, waarvan moet worden aangenomen dat het ook werking heeft tussen burgers onderling. Het recht laat zich niet ruimtelijk begrenzen bijvoorbeeld tot het huis waarin men leeft. Het vastleggen en doorgeven van gegevens, verkregen door gewone zintuiglijke waarnemingen kan onder omstandigheden inbreuk maken op het recht. Daarbij is de aard en de mate van intimiteit van hetgeen wordt waargenomen en doorgegeven van belang. Zie HR 9 januari 1987 (Edamse bijstandsvrouw), r.o. 4.4.

Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft dus ook werking tussen de vrouw in kwestie en de actiegroep. Het ondergaan van een abortus is een intieme kwestie, en het feit dat de gegevens gewoon op de openbare weg verzameld zijn, wil niet zeggen dat er niet van een inbreuk op het recht sprake kan zijn.

 

11.

a. Het onderscheid is gebaseerd op een onderscheid tussen de geesteswereld en de

ruimtelijke sfeer. Het recht om te ‘uiten’ betreft de geesteswereld, het recht om te

‘verspreiden’ betreft de ruimtelijke sfeer.

b. De gevolgen van het onderscheid betreffen de vraag welke regelingen decentrale

overheden mogen vaststellen: geen regelingen inzake de inhoud, wel regelingen over

tijd, plaats en wijze van het verspreiden van drukwerk, mits dit niet leidt tot een algemeen

verbod of tot een algemeen voorafgaand verlof. Zie HR 28 november 1950.

 

12. Zie de r.o. 3.2-3.6. Tot 1983 luidde het toetsingsverbod in de Grondwet: ‘De wetten zijn onschendbaar.’ Artikel 120 Gw heeft een andere tekst, die naar de letter slechts het toetsen van een wet in formele zin aan de Grondwet verbiedt. Blijkens de wetsgeschiedenis moet echter worden aangenomen dat bij de grondwetsherziening van 1983 niet voor een beperkter toetsingsverbod is gekozen. Een ruim toetsingsverbod past ook bij de traditionele plaats van de rechter in ons staatsbestel.

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
798