Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

HC-aantekeningen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC1: Vertegenwoordiging, volmacht en lastgeving

 

Goederenrecht (receptregels)

Verbintenissenrecht (bevoegdheidsregels)

Relatie tussen een persoon en een goed

Relatie tussen personen

Absolute rechten

Relatieve rechten

Rechtszekerheid is een leiding beginsel,
stabiele eigendomsverhoudingen zijn van belang

Autonomie, vertrouwen

Dwingend recht

Regelend recht, tenzij anders bepaald

Vormvoorschriften (welk type akte bijvoorbeeld, anders nietig)

Consensualisme (3:37) – de afspraak is vormvrij

Gesloten systeem (3:81)

(half)open systeem (6:1) – verbintenissen ontstaan indien het uit de wet voortvloeit

Gedetailleerde normen – ontwikkelingen gevolg van de wet.

Open normen (6:2, 162, 248) (R&B, goed werkgever, etc.) – ontwikkelingen door HR.

 

Vertegenwoordiging (verbintenissenrecht)

De essentie van vertegenwoordiging is dat er sprake is van 3 personen, de vertegenwoordigde, de vertegenwoordiger en een derde. De vertegenwoordigde is principaal, dat is de achterman. De vertegenwoordiger is de tussenpersoon en de derde is de wederpartij van de vertegenwoordigde. Rechtshandelingen door de vertegenwoordiger verricht treden in werking voor de vertegenwoordigde. Het gevolg van vertegenwoordiging is dat de vertegenwoordiger er tussenuit valt. T(ussenpersoon) sluit als vertegenwoordiger van A(chterman) een koopovereenkomst met D(erde). A en D zijn dan partij bij de koopovereenkomst, T is geen partij. Tussenpersoon is de vertegenwoordiger, achterman is vertegenwoordigde.

 

Er is een verschil tussen directe en indirecte vertegenwoordiging.

Bij directe vertegenwoordiging gaat het erom dat T koopt in de naam van A (en dus voor rekening van A) een fiets van D. A en D zijn partij bij de overeenkomst, D levert de fiets aan A. Dit is wat het BW verstaat onder vertegenwoordiging.

Bij indirecte vertegenwoordiging gaat het erom dat T in eigen naam een fiets koopt van D, maar voor rekening van A. T en D zijn partij bij de overeenkomst, D levert de fiets aan T, na levering houdt T de fiets direct voor A. Maar de fiets komt niet in het vermogen van T terecht. Het maakt dus niet uit of T eventueel failliet gaat.

 

Bij een vertegenwoordiging gaat het om het verrichten van rechtshandelingen (art. 3:43 BW), waarvan de gevolgen iemand anders treffen. Als je dus als werknemer bij een derde schade aanbrengt waarvoor je werkgever aansprakelijk is, is er sprake van een kwalitatieve aansprakelijkheid, niet van vertegenwoordiging want er is geen rechtshandeling verricht. Er is een OD verricht tegenover die derde en dat is feitelijk handelen.

 

Volmacht

Er is geen algemene regeling van vertegenwoordiging in ons wetboek. De regeling over volmacht komt het dichts in de buurt, het is een voorbeeld van vertegenwoordiging. Volmacht is geregeld in art. 3:60 lid 1 BW. De kenmerken van een volmacht zijn (1) een bevoegdheid (2) om in naam van een ander (3) rechtshandelingen te verrichten. Hierbij gaan kenmerk 2 en 3 over vertegenwoordiging. Uit art. 3:66 lid 1 BW kun je afleiden dat de vertegenwoordigde, de volmachtgever, wordt gebonden. Volmacht is een vorm van directe vertegenwoordiging. Hoe verleen je een volmacht? Dat staat in art. 3:61 lid 1 BW: uitdrukkelijk of stilzwijgend. Er geldt dus geen vormvoorschrift. Art. 3:73 lid 1 BW is hierbij van belang – afspraken kunnen in iedere vorm geschieden.

 

Lastgeving

Op lastgeving ziet art. 7:414 BW. Lastgeving is (1) overeenkomst van opdracht, (2) waarbij de lasthebber zich verbindt (3) om rechtshandelingen te verrichten (4) voor rekening van de lastgever. De lasthebber kan in naam van de lastgever handelen (directe vertegenwoordiging) maar ook in eigen naam (indirecte vertegenwoordiging). Wat is het verschil met volmacht? Er is hier sprake van een overeenkomst van opdracht, bij volmacht is er sprake van een eenzijdige bevoegdheidsverlening. Bij volmacht mag de vertegenwoordiger de bevoegdheid uitoefenen, bij lastgeving is de lasthebber verplicht de opdracht uit te voeren want hij heeft zich middels een afspraak verbonden.

 

Het is, zoals we hebben gezien, van belang om te weten of iemand in eigen naam handelt of in naam van een ander. Hoe bepaal je dat? Op basis van de wilsvertrouwensleer – art. 3:33 – 35 BW. Het hangt af van de verklaring en hoe de rechtshandeling mag worden geïnterpreteerd. Uitgangspunt is dat als iemand een rechtshandeling verricht, wordt vermoed dat hij dat voor zichzelf doet. Afhankelijk van de aard van de overeenkomst bijvoorbeeld, kan dat anders zijn.

 

Art. 3:61 lid 1 ziet op het ontstaan van de volmacht en art. 3:72 ziet op het eind van de volmacht (overlijden volmachtgever). Maar dit artikel is niet uitputtend. Er kan bijvoorbeeld alleen een volmacht zijn gegeven met betrekking tot een bepaalde rechtshandeling, als die rechtshandeling is verricht, komt die volmacht dus ook ten einde.

 

Omdat volmacht verlening ook in een gedraging besloten kan liggen is de vraag of in een functie besloten kan liggen kan iemand ook een vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft. Bij de noodzakelijkheid voor een functie kan dat het geval zijn, een advocaat bijvoorbeeld, maar een makelaar bijvoorbeeld niet.

 

Moet de gevolmachtigde de volmacht accepteren of weigeren? Art. 3:60 lid 1 BW  vertelt ons dat het gaat om de verlening van een bevoegdheid, het is een eenzijdige rechtshandeling, nergens staat dat de ander dat moet accepteren. Het gaat om een bevoegdheid, niet om een verplichting. Acceptatie of weigering is dus geen voorwaarde voor de geldigheid van de volmacht.

 

Kan de volmachtgever de rechtshandeling(en) waarvoor hij een volmacht heeft verstrekt nog zelf verrichten? Het idee achter volmacht/vertegenwoordiging is dat je op twee plekken tegelijk kan zijn. De volmachtgever kan de handelingen dus nog zelf verrichten, hij heeft de bevoegdheid dus niet definitief weggegeven.

 

Is de gevolmachtigde verplicht van zijn volmacht gebruik te maken? Nee.

 

Kan een minderjarige optreden als gevolmachtigde? Ja dit vloeit voort uit het autonomie beginsel. Je mag zelf weten hoe je je leven inricht en dus aan wie je jouw volmacht geeft. Art. 3:63 BW stelt dat ook al ben je niet bekwaam zelf rechtshandelingen te verrichten, dat niet betekend dat je niet gevolmachtigd kan worden.

 

Kan de gevolmachtigde zijn volmacht doorgeven? Een volmacht geef je met het oog op een bepaalde persoon, omdat je die persoon vertrouwt. Het uitgangspunt is dus dat het niet kan. Art. 3:64 BW geeft echter wel een paar uitzonderingen.

 

Moet gevolmachtigde de identiteit van de achterman onthullen? Hierover gaat art. 3:67 BW. De gevolmachtigde sluit eerst een overeenkomst met de derde en na een redelijke termijn moet hij zeggen wie zijn achterman (volmachtgever) is. Dat hij het niet meteen hoeft te zeggen heeft te maken met het autonomie beginsel.

 

Onbevoegde vertegenwoordiging

Werknemer T sluit op naam van bedrijf A een ICT koop- en onderhoudscontract ter waarde van €75000 per jaar met D. T was slechts gevolmachtigd om contracten af te sluiten tot een bedrag van €50000. T is dus onbevoegd, hij is een zogenaamde pseudo-gevolgmachtigde. Is A gebonden? Op grond van art. 3:66 lid 1 is A niet gebonden maar kan wel gebonden raken. Dit kan door middel van bekrachtiging op grond van art. 3:69 BW of door vertrouwensbescherming op grond van art. 3:61 lid 2. Bij bekrachtiging kiest de volmachtgever er zelf voor gebonden te zijn aan de rechtshandeling, bij de vertrouwensbescherming overkomt het de volmachtgever, hij is eraan gebonden op basis van de wet.

Bekrachtiging heeft terugwerkende kracht (ex tunc), de overeenkomst wordt geacht tot stand te zijn gekomen op het moment dat de derde wilsovereenstemming had met de pseudo-vertegenwoordiger, niet op het moment dat de bekrachtiging wordt uitgevaardigd. Bekrachtiging heeft geen werking in geval van art. 3:69 lid 3 BW. Er is geen vormvereiste voor de bekrachtiging en kan dus ook stilzwijgend plaatsvinden.

Met betrekking tot de vertrouwensbescherming bepaalt art. 3:61 lid 2 BW dat de derde gerechtvaardigd vertrouwd heeft (heeft vertrouwd en mocht vertrouwen) dat er een toereikende volmacht was. Dit vertrouwen berust op een verklaring of gedraging van de achterman, van de volmachtgever dus. Dit wordt ook wel het toedoen-beginsel genoemd. De ratio van dit beginsel is dat A wordt beschermd tegen ongewilde binding.

 

Wat als A niet bekrachtigt en er geen sprake is van vertrouwensbescherming? D heeft al kosten gemaakt ter hoogte van €5.000 en zou op het contract een winst hebben gemaakt van €10.000. Kan D zijn schade op T of A verhalen? Er is dus geen, danwel een ontoereikende volmacht à geen bekrachtiging of vertrouwensbescherming à de volmachtgever, de achterman is niet gebonden aan de rechtshandeling à is de pseudo-gevolmachtigde aansprakelijk? Ja en de grondslag daarvoor is te vinden in art. 3:70 lid 1 BW. Er bestaat een aansprakelijkheid voor het zogenoemde positieve contractsbelang. Wat als de overeenkomst wel rechtsgeldig was gesloten? Dan had D een winst van 10.000 euro gemaakt, en daar is de pseudo-gevolgmachtigde dus aansprakelijk voor. Hierbij gaat het dus om de winst die gemaakt zou zijn.

Hoe zit het met de aansprakelijkheid van de achterman, van de volmachtgever? Onbevoegd handelen in de naam van een ander is niet zonder meer onrechtmatig. Achterman is alleen aansprakelijk voor het zogenoemde negatieve contractsbelang. Wat als onrechtmatige daad van T niet had plaatsgevonden? Dan had D niet 5,000 euro aan kosten gemaakt en A is dus aansprakelijk voor dat bedrag. Hier gaat het dus om de kosten die gemaakt zijn.

Ondergeschikte dient alleen schade aan meerdere te vergoeden in geval van opzet of bewuste roekeloosheid, hiervoor geldt art. 6:170 BW.

 

Arrest Kuijpers/Wijnveen.

Wijnveen overlegt met Kuijpers B.V. over de bouw en levering van een oplegger door Wijnveen. Besprekingen vinden plaats op het kantoor van Kuijpers B.V. Namens Kuijpers B.V. zijn daarbij aanwezig directeur Kuijpers en Steijvers. Kuijpers is niet altijd aanwezig bij besprekingen. Wijnveen bereikt overeenstemming met Steijvers en stuurt een opdrachtbevestiging. Daarop wordt niet direct gereageerd. Kuijpers B.V. stelt later onder verwijzing naar het Handelsregister dat Steijvers niet bevoegd was om Kuijpers B.V. te vertegenwoordigen.

Als redenering kun je gebruiken dat de volmacht stilzwijgend is verleend, Kuijpers zat erbij en later niet meer en liet Steijvers de onderhandelingen voeren waardoor hij tegenover Wijnveen de indruk wekte dat Steijvers bevoegd was.

Er is ook sprake van een niet-doen, namelijk geen reactie geven op de opdrachtbevestiging, dit kan gezien worden als een bekrachtiging.

De HR bepaalde dat de overeenkomst tot stand is gekomen, er is sprake van gerechtvaardigd vertrouwen.

 

Arrest ING/Bera

Bera Holding NV (Bera) is opgericht door B en R. B opent rekening voor Bera bij ING en laat afschriften naar R verzenden ING maakt in opdracht van R €210.000 naar diens rekening over. R is hiertoe niet bevoegd. Bera spreekt ING aan, ING beroept zich op 3:61 lid 2. Hof: ING mocht er niet op vertrouwen dat R gevolmachtigd was. HR: omstandigheden in de risicosfeer van Bera

waaruit ING naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van R mocht

afleiden:

• R was bij Bera betrokken

• Afschriften werden op verzoek van Bera aan R gestuurd

• Bera was verplicht zelf ook afschriften te controleren

• Bera heeft niet geprotesteerd tegen de overschrijvingen

Er wordt dus uitdrukkelijk van een risico gesproken, de HR doet hier afstand van het toedoen beginsel en sluit hierbij aan aan de werkelijkheid want in de praktijk werd het toedoen beginsel al erg ruim opgevat en toegepast. Kortom, de ING mocht op de volmacht van R vertrouwen.

 

 

HC2: Algemene voorwaarden

 

Wat zijn algemene voorwaarden?

In de volkstaal zijn het de kleine lettertjes. De bedoeling is dat ze van toepassing zijn op alle overeenkomsten die een partij gaat sluiten. Het zijn dus standaardbedingen die een partij onderdeel wil laten uitmaken van door hem gesloten overeenkomsten.

‘De direktie stelt zich niet aansprakelijk voor verloren of gesloten voorwerpen’: dit kan wel degelijk een AV zijn.

Opzegging van een abonnement kan eenzijdig. Onderdelen van een AV kunnen dus soms eenzijdig worden gebruikt.

 

Bij een AV heb je aan de ene kant de gebruiker van de AV en aan de andere kant de wederpartij.

Voordelen voor gebruiker: specificatie rechten en plichten (rechtszekerheid), middel tot risicobeheersing (exoneraties), afstemming contract op bedrijfsvoering en besparing transactiekosten.

Nadelen voor wederpartij: worden vaan ongelezen/onbegrepen geaccepteerd en er is een risico van misbruik (AV die te eenzijdig zijn).

 

Hoe word je beschermd tegen onredelijke AV?

Individuele acties en weren wederpartij.

Collectieve actie (art. 6:240 e.v.). Handhaving door ACM (Wet handhaving consumentenbescherming), dit is de publiekrechtelijke handhaving en uit zich in boetes en verboden en bevelen.

Waarom zijn collectieve acties mogelijk en waarom zien instanties zoals de ACM daarop? Heel veel consumenten weten niet dat ze rechten hebben of het is voor hen financieel niet aantrekkelijk om er iets tegen te doen (financiële belangafweging).

 

Stappenplan:

1. Is er sprake van een AV? Zie art. 6:231 sub a BW voor een definitie.

2. Zo ja, zijn de AV onderdeel van de overeenkomst?

NB: in jurisprudentie is bepaald dat de achterkant van een brief geen onderdeel uitmaakt van de ovk en dus ook niet van de AV.

3. Zo ja, kun je er iets tegen doen? Dan zijn er twee mogelijkheden: (1) zijn de AV vernietigbaar (afd. 6.5.3) of (2) blijven ze buiten toepassing op grond van art. 6:248 lid 2 BW? Deze worden vaan primair en subsidiair tezamen gebruikt.

 

Individuele acties en weren van de wederpartij

Afd. 6.5.3 à AV wordt vernietigd. Specifieker en krachtiger wapen.

Art. 6:248 lid 2 BW à AV blijft buiten toepassing op grond van redelijkheid en billijkheid.

 

Vernietiging

Volgens afdeling 6.5.3 zijn er twee vernietigingsronden. Dit is dwingend recht volgens art. 6:246 BW. Op grond van art. 6:233 sub a BW als er sprake is van onredelijke bezwarendheid in het licht van sommige factoren. De uitwerking van transacties met consument als wederpartij is uitgewerkt in art. 6:236 en 6:237 BW.

De tweede grond is te vinden in art. 6:233 sub b BW: schending van de informatieplicht. De uitwerking is te vinden in art. 6:234 BW. Dit is een meer krachtiger wapen dan de grond onder sub a. Waarom? Je kan er voor kiezen alle AV te vernietigen. Bij sub a zal het er vooral om gaan dat één AV onredelijk bezwarend is en dat die vernietigd moet worden. De ratio van sub b is kenbaarheid van de AV (er moet de gelegenheid zijn de AV door te lezen) en dossierbelang (bewijs van afspraken, van belang voor het bepalen van je rechtspositie). De gebruiker kan aan sub b voldoen via art. 6:234 BW of via het arrest Geurtzen/Kampstaal.

 

Art. 6:234 BW ziet op een overeenkomst die tot stand komt niet langs elektronische weg en wel langs elektronische weg. De niet-elektronische weg is de gebruikelijke manier om AV kenbaar te maken. Bij de niet elektronische weg gaat het erom dat de AV voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld aan de wederpartij. Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is (bijvoorbeeld als er telefonisch een afspraak is gemaakt) dan moeten de AV ergens ter inzage liggen. Als de AV niet ter hand zijn gesteld en iemand verzoekt dat de AV worden opgestuurd dan moet dat onverwijld gebeuren. Als dit niet gebeurt zijn de AV vernietigbaar. Ook dit is niet van toepassing als dit redelijkerwijze niet van de gebruiker kan worden gevergd. Dit alles blijkt uit art. 6:234 lid 1 BW. Samenvatting: (1) terhandstelling = 1e zin, (2) indien redelijkerwijs niet mogelijk: deponering + aangeven dat toezending op verzoek mogelijk is = 1e zin, (3) als wederpartij toezending verzoekt: onverwijld + kosteloos toezenden = 2e zin, tenzij dit onredelijk is = 3e zin.

Bij de elektronische weg gaat het ook om terhandstelling, namelijk in die zin dat de AV kunnen worden opgeslagen en toegankelijk zijn. Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is dan moet er bekend zijn gemaakt waar van de AV langs elektronische weg kan worden kennisgenomen, alsmede dat er om verzocht kan worden. Ook hier zijn de AV vernietigbaar als ze niet op verzoek onverwijld en kosteloos zijn toegezonden aan de wederpartij. Dit alles blijkt uit art. 6:234 lid 2 BW. Samenvatting: (1) ter beschikking stelling langs elektronische weg = 1e zin, (2) indien redelijkerwijs niet mogelijk: bekend maken waar ze langs elektronische weg te vinden zijn + aangeven dat toezending op verzoek mogelijk is = 1e zin, (3) als wederpartij om toezending verzoekt: onverwijld + kosteloos toezenden = 2e zin.

 

Art. 6:233 sub a BW ziet op een inhoudstoetsing. Het toetsmoment is het moment van sluiting van de overeenkomst (ex tunc). In de zwarte lijst zijn altijd onredelijke bezwarende gronden opgenomen, in de grijze lijst zijn vermoedelijk onredelijk bezwarende gronden opgenomen. De grijze lijst kan worden aangepast bij AMvB, de zwarte lijst ligt vast. Van die lijsten kan zogenaamde reflexwerking uitgaan: dat wil zeggen dat als die lijsten niet direct van toepassing zijn (ovk tussen groothandel en eenmanszaak, dit is geen consument), dan gaat er toch een zeker uitstralingseffect van uit. Ze zijn dus niet van toepassing maar je kan ze wel een ‘richtlijn’ noemen.

 

Voorbeeld vernietiging.

AV: ‘De klant kan het Abonnement slechts geldig opzeggen per aangetekende brief. Hij neemt daarbij een opzegtermijn van 1 maand in acht.’

Als 1 algemene voorwaarde wordt vernietigd, worden de hele AV dan vernietigd? Art. 3:41 BW: als de vereiste los van elkaar staan kunnen ze ook los van elkaar vernietigd worden. Het vereiste ‘per aangetekende brief’ staat los van het opzegtermijn van ‘1 maand’. Bedoeling van art. 3:41 BW is dat voorkomen moet worden dat te snel allerlei onderdelen worden vernietigd. Er moet niet meer vernietigd worden dan noodzakelijk is.

Is het vereiste ‘per aangetekende brief’ onredelijk bezwarend? Art. 6:236 sub l BW verwijst naar art. 3:37 BW. Het vereiste ‘per aangetekende brief’ maakt een uitzondering op art. 3:37 BW en is daarom onredelijk bezwarende verklaard. Sub l ziet op de wijze van verzending en is daarom van toepassing. ‘Per aangetekende brief’ gaat over de wijze van verzending, de vorm van een verklaring is iets anders.

Dit is dus een voorbeeld van de zwarte lijst.

 

AV: ‘De Klant kan de Overeenkomst slechts opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 10 maanden. De gebruiker kan opzeggen met inachtneming van een termijn van 3 maanden.’

Is dit onredelijk bezwarend? Dit is een voorbeeld van de grijze lijst: art. 6:237 sub l BW. Het kan volgens dat artikel vermoedelijk onredelijk bezwarend zijn als de opzegtermijn van de consument langer is dan die van de gebruiker. Art. 3:42 BW gaat over conversie: omzetten. Stel dat mensen iets doen wat juridisch niet kan, maar wat mensen niet weten, dan wordt die juridisch ongeldige bepaling van rechtswege omgezet in een juridisch geldige bepaling. Mensen worden dus bescherming door hun eigen juridische onwetendheid door dit artikel. Als mensen zich ook niet bewust zijn van art. 6:237 sub l BW, kun je dan converteren? Nee, dan geen conversie mogelijk. Eventueel kan de leemte worden opgevuld via art. 6:248 lid 1, namelijk de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.

 

Samenvattend: je vernietigd een AV, dat heeft terugwerkende kracht, dan moet je kijken naar wat je vernietigd. Is er partiële nietigheid (art. 3:41 BW). Kan wat je hebt vernietigd, worden omgezet naar iets wat wel geldig is? (art. 3:42 BW conversie). Vaak niet. Maar dan is er een leemte, die wordt veelal opgevuld door de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW).

 

Redelijkheid en billijkheid

Art. 6:248 lid 2 BW ziet op uitoefeningtoetsing. Het toetsmoment is het moment van beroep op de AV (ex nunc). Als een AV buiten toepassing wordt gelaten, blijft de AV wel in stand.

 

AV niet vernietigbaar, meet blijft wel buiten toepassing? Ja dit kan. Voorbeeld:

Gebruiker X levert wekelijks roerende zaken aan wederpartij Y. AV: ‘X is niet aansprakelijk jegens Y voor vertragingen van minder dan één week’. Dit is geen onredelijk bezwarend beding en kan dus niet worden vernietigd. Gebruiker X vergeet in een bepaalde week de zaken af te leveren waardoor vertraging van 2 dagen ontstaat. Daardoor lijdt Y schade. Is het dan redelijk om zich op dat beding te beroepen? Nee want het geeft de gebruiker niet de vrijweg om zijn verplichtingen domweg te vergeten.

 

Arrest Geurtzen/Kampstaal:

Deze gaat over informatieplicht van Kampstaal met betrekking tot de AV. Geurtzen zegt: hij heeft wel verwezen naar waar ze te vinden zijn, maar het was redelijkerwijs mogelijk ze ter hand te stellen en dus is de AV vernietigbaar.

Volgens rechter is het redelijk AV van toepassing te laten zijn. Partijen zijn ondernemers in dezelfde bedrijfstak en hebben vaker overeenkomsten gesloten. Geurtzen is niet redelijk volgens de rechter, hij kende de voorwaarden vanwege eerdere overeenkomsten en maakt alleen maar gebruikt van een juridisch trucje. Het hof gaat daar niet in mee.

Er is alleen wel een probleem: de enige manier om aan de verplichting van art. 6:233 sub b BW te voldoen is art. 6:234 BW en je kunt daar niet vanaf wijken. De HR wijkt af van het limitatieve stelsel van art. 6:234 BW. Een redelijke op de praktijk afgestemde uitleg van art. 6:234 BW heeft tot gevolg dat als de wederpartij met een bepaald beding bekend was, of daarmee geacht wordt bekend te zijn, kan de AV toch gewoon van toepassing zijn (terwijl art. 6:234 BW zegt dat de AV vernietigbaar is).

 

 

HC3: Toerekening

Toerekening komt aan op de vraag waar je aansprakelijk voor bent. De term schuld uit het burgerlijk wetboek heeft een juridische betekenis en kan niet worden vereenzelvigd met de term schuld die in het dagelijks leven wordt gebruikt.

 

Art. 6:74 BW gaat over de vereisten voor schadevergoeding bij tekortschieten. De vereisten zijn: (1) toerekening (2) tekortkoming (3) causaal verband en (4) schade. Tekortkoming, causaal verband en schade zijn vaak feitelijke constateringen. Toerekening is van een andere orde, want dat is normatief. Toerekening verschaft op zichzelf ook geen criterium, het is het resultaat van een normatieve redenering.

Art. 6:74 BW gaat over tekortkomingen in een verbintenis. Er zijn 5 bronnen van verbintenissen: (1) overeenkomst: art.6:213 BW, (2) onrechtmatige daad: art. 6:162 BW, (3)onverschuldigde betaling:art. 6:203 BW, (4)zaakwaarneming: art. 6:198 BW en (5)ongerechtvaardigde verrijking: art. 6:212 BW. Deze opsomming is niet limitatief want uit art. 6:1 BW zegt dat verbintenissen voortvloeien uit de wet, hieruit blijkt dat er nog andere bronnen van verbintenissen kunnen zijn.

 

Als een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis toerekenbaar is dan is er sprake van wanprestatie. Dit kan dus leiden tot schadevergoeding. Als een tekortkoming niet toerekenbaar is dan is er sprake van overmacht. Overmacht duidt aan dat de schade niet voor jouw rekening komt, en bestaat dan geen recht op schadevergoeding. Hierop bestaat wel een uitzondering, namelijk art. 6:78 BW. Dit kan ook het gevolg zijn van bijvoorbeeld een exoneratieclausule. NB: de overmacht als rechtvaardigingsgrond van een onrechtmatige daad is niet dezelfde overmacht als die van een niet toerekenbare tekortkoming. Bij de onrechtmatige daad gaat het om overmacht noodtoestand.

Wie moet stellen en bewijzen? De schuldeiser. De schuldenaar kan aannemelijk maken dat er niet kan worden toegerekend, dit blijkt uit de tenzij-formule uit art. 6:74 BW.

 

Het begrip tekortkoming wordt verder uitgewerkt in art. 6:75 BW. De toets van art. 6:75 BW ziet op twee onderdelen. Is de tekortkoming (1)te wijten aan de  schuld van de debiteur/schuldenaar? (2) of komt deze voor zijn risico op grond van a) wet, b) verkeersopvatting of c) rechtshandeling (overeenkomst – exoneratiebedingen & garantiebedingen). Er zijn dus vier toerekeninggronden. Er bestaat geen hiërarchie tussen deze toerekeninggronden, ze zijn alternatief.

 

Toerekening op grond van schuld

Dit is een subjectieve en objectieve toets. Bij de subjectieve kant kijk je naar de persoonlijke bekwaamheden van de schuldenaar. Bij de objectieve kant kijk je naar wat mag worden verwacht van een redelijk bekwaam mens. In het kader van schuld betekend dit dat aan iemand die beroepsmatig nog niet lang actief is en vanwege onervarenheid tekort komt, gewoon kan worden toegerekend. Deze toerekeninggrond wordt aangevuld door de toerekeninggrond ‘verkeersopvattingen’.

Hierover gaan twee uitspraken: ‘geen vergunning voor SMS loterij’ en ‘mislukte aardappeloogst’.

Bij de eerste uitspraak gaat het erom dat een van de partijen niet aan de verplichtingen kon voldoen omdat er geen vergunning werd verleend. Volgens de schuldenaar zijn ze niet aansprakelijk omdat de tekortkoming een gevolg is van politieke veranderingen. Hier wordt toegerekend omdat het voorzienbaar was dat de politiek van mening zou veranderen. De schuldenaar had daarvoor een beding kunnen opnemen in de overeenkomst. Het gaat hier namelijk om een bedrijf en geen consument en van het bedrijf had kunnen worden verwacht dat het zijn risico’s indekt.

Bij de tweede uitspraak ging het om een koopovereenkomst tussen een aardappel verwerkingsbedrijf en een aardappelboer. De aardappeloogst mislukte en de aardappelboer kwam dus tekort in de nakoming. De koper wilde zijn schade vergoed zien. Volgens de koper kon er geen sprake zijn van overmacht want aardappelen zijn soortzaken en dus vervangbaar. Volgens de rechter ging dit niet op want de koper had die aardappelboer uitgezocht vanwege zijn kwaliteit. Net als in de eerste uitspraak was geen controle over de tekortkoming. Aan de andere kant was het voorzienbaar dat een oogst kan mislukken dus de aardappelboer had niet zijn hele oogst op voorhand moeten verkopen. Er kan dus worden toegerekend.

 

Toerekening op grond van verkeersopvattingen

Hierover gaat het arrest Oerlemans/Driessen. Driessen leed schade vanwege rozen geleverd door Oerlemans. Oerlemans voerde aan dat hij slechts een doorgeefluik was en daarom niet aansprakelijk kon worden gesteld. Volgens de HR brengen de verkeersopvattingen hier mee dat in een geval als onderhavige een gebrek in de nakoming in beginsel voor de rekening van de verkoper komt. Oerlemans wordt hier dus aansprakelijk gehouden.

In het arrest Spruijt/Tigchelaar ging het om de verhuur van een auto. Spruijt had een auto gehuurd en bekende Tighcelaar had deze van Spruijt gestolen. Pas na 57 dagen werd de auto teruggevonden en die auto had veel schade. Volgens het hof is Spruijt aansprakelijk. De HR is het hier niet mee eens. Als de auto van de huurder gestolen wordt terwijl hij de auto maar voor een korte periode huurt en deze door de diefstal niet op tijd kan teruggeven kan er op grond van de verkeersopvattingen niet worden toegerekend aan Spruijt.

Ook het arrest elektriciteit gaat hierover. Een huurder had een ruimte onderverhuurd. Onderhuurder is daar een hennepkwekerij begonnen. De huurder werd hierop aangesproken door de elektriciteitsmaatschappij. De huurder stelde dat hij er niks van wist en dat de onderverhuurde een valse identiteit aan hem heeft opgegeven. De huurder werd hier aansprakelijk gehouden door de rechter. De huurder had de overeenkomst over de elektriciteit gewoon op naam van de onderhuurder kunnen zetten.

 

Toerekening op grond van de wet

Art. 6:76 en 6:77 BW gaan over hulppersonen respectievelijk hulpzaken. Ook hierbij geldt een tenzij-formule. Over hulpzaken gaat het arrest Fokker/Zendvelt. Over hulppersonen gaat het arrest Geldnet/Kwantum. Geldnet vervoert geld voor Kwantum. Een werknemer van Geldnet pleegt een overval waardoor Kwantum Geldnet aansprakelijkheid stelt op grond van wanprestatie. Het gaat hier om de vraag of de werknemer, G, een hulppersoon is van Geldnet. De HR stelt dat mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 6:76 de kring van personen waarop dit artikel betrekking heeft niet ruim moet worden opgevat. Hulppersonen zijn slechts personen die worden gebruikt bij de uitvoering van de verbintenis in kwestie. De vraag is of G werd gebruikt om de overeenkomst met Kwantum uit te voeren. Daar is hier geen sprake van en dus is G geen hulppersoon.

 

Toerekening op grond van rechtshandeling

Overmachtsclausules geven aan wanneer sprake is van overmacht. Het gevolg is dat de tekortkoming krachtens rechtshandeling niet voor rekening van de schuldenaar komt.

Een garantie beperkt een beroep op overmacht. Het gevolg is dat de tekortkoming krachtens rechtshandeling juist wel voor rekening komt van de schuldenaar.

Exoneratieclausule: ‘wij zijn niet aansprakelijk voor…’. De schuldenaar sluit geheel of gedeeltelijk zin aansprakelijkheid voor schade uit, ook al is sprake van een toerekenbare tekortkoming.

Het arrest ‘röntgenbehandeling’ ging over exoneratie bij medische behandeling. In art. 7:463 BW is bepaald dat exoneraties niet mogelijk zijn bij medische handelingen.

In het arrest Matatag/Schelde is bepaald dat in een overeenkomst tussen professionele partijen een exoneratiebeding kan worden opgenomen en dat er ook kan worden geëxonereerd voor grove fouten, opzet en roekeloosheid van werknemers. Dit ligt slechts anders als het gaat om grove fouten van bedrijfsleiders en partij zelf.

Kan de werknemer zelf ook worden aangesproken? Hierover gaat art. 6:257 BW. Uit dit artikel blijkt dat als de werkgever zich succesvol op een exoneratiebeding kan beroepen, de werknemer dat ook kan. Er zitten echter wel twee beperken aan dit artikel: ‘ondergeschikte’ en ‘als ware hij zelf werknemer bij de partij’. Als de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan opzet of roekeloosheid kan hij dus geen beroep doen op het exoneratiebeding.

Garanties: Door impliciete garanties kun je onder een exoneratiebeding uitkomen. Hierover gaat het arrest ‘Gerards/Vijverberg’.                                 

 

HC4: Blijvende onmogelijkheid en verzuim

De schuldeiser heeft drie mogelijkheden bij een tekortkoming: nakoming, ontbinding of schadevergoeding vorderen. Over nakoming gaat art.3:296 BW. Over ontbinding gaat art. 6:265 BW. En over schadevergoeding gaat art. 6:74 BW. Vernietiging speelt hier geen rol, dat speelt een rol bij de totstandkoming van de overeenkomst, maar hier gaat het over de nakoming van een overeenkomst.

 

Het verschil tussen ontbinding en schadevergoeding zit ‘m erin dat de schuldeiser het recht van ontbinding heeft bij iedere tekortkoming. Bij schadevergoeding bestaat ook het vereiste van toerekenbare tekortkoming.

 

Art. 6:74 lid 1 BW stelt cumulatieve eisen aan de schadevergoeding: (1) tekortkoming (2) toerekenbaar (3) schade en (4) causaal verband. Lid 2 stelt ook nog twee alternatieve eisen: (1) nakoming blijvend onmogelijk of (2) verzuim (art. 6:81 BW). Dit betekend dat als de prestatie blijvend onmogelijk is, bestaat meteen recht op schadevergoeding. Mits natuurlijk aan alle vereisten van lid 1 is voldaan. Anders dient de schuldenaar, in beginsel, schriftelijk worden aangemaand. Ook hier moet aan alle vereisten van lid 1 zijn voldaan. Wat betreft het systeem van de wet is het uitgangspunt de ingebrekestelling om de schuldenaar in verzuim te laten komen. Hierover gaat art. 6:82 lid 1 BW. In art. 6:83 BW staan echter drie situaties waarin de schuldenaar in verzuim geraakt zonder ingebrekestelling. Het systeem van de wet gaat dus uit van het volgende: voor verzuim is een ingebrekestelling nodig, tenzij…

 

Casus over ingebrekestelling en schadevergoeding

V verkoopt zieke kippen aan K. K kan daardoor geen eieren van die kippen leveren aan D. Daarom is hij een contractuele boete verschuldigd. K lijdt dus verschillende schadeposten: zaakschade want de kippen zijn overleden, gederfde inkomsten want hij kan de eieren niet verkopen en betaling van contractuele boete aan D. Met betrekking tot de zaakschade is de schadepost ontstaan door de ondeugdelijke prestatie van V. Dit is gevolgschade. Volgens de parlementaire geschiedenis is nakoming dan blijvend onmogelijk. Op grond van art. 6:74 lid 2 BW heeft K dus direct recht op schadevergoeding en een ingebrekestelling is niet vereist. Met betrekking tot de gederfde winst geldt dat de schadepost is ontstaan door vertraging. V kan alsnog gezonde kippen leveren waarvan K de eieren wel kan verkopen. K heeft dus niet direct recht op schadevergoeding want nakoming is niet blijvend onmogelijk. V dient in verzuim te worden gesteld zodat K schadevergoeding kan eisen op basis van deze levering, daarom zal K aan V een ingebrekestelling moeten sturen. Bij de contractuele boete kun je twee kanten op redeneren: (1) schade is niet ontstaan door ziekte van de kippen, maar door vertraging in de nakoming (ook als V nieuwe kippen levert zal K te laat zijn in de levering aan D) en K dient V in gebreke te stellen en (2) schade is definitief geleden(verkoper kan wel nakomen maar koper heeft daar niks meer aan), levering van gezonde kippen verandert daar niets aan en daarom is nakoming blijvend onmogelijk waardoor K direct recht heeft op schadevergoeding.

De Hoge Raad oordeelde in een vergelijkbare zaak (Kinheim/Pelders) als volgt: als de schade het gevolg is van een vertraging en niet van de ondeugdelijkheid, dan is een ingebrekestelling vereist. De overleden kippen zijn een gevolg van de ondeugdelijkheid van V, dat K de eieren niet kan leveren is daar weer een gevolg van en daarom een vertraging. Hier kijk je dus naar de oorzaak van de schade. Maar je kan ook redeneren op grond van de vraag of de schadepost definitief is. Als V nieuwe kippen zou leveren, blijft er een tekortkoming in de nakoming van K tegenover D bestaan. In die zin is de tekortkoming niet voor herstel vatbaar en is de nakoming dus blijvend onmogelijk en zodoende is er geen ingebrekestelling nodig en mag de schuldeiser direct schadevergoeding eisen. De algemeen geaccepteerde redenering is de eerste: op basis van de oorzaak van de schade.

 

Casus over verzuim

Hierover gaat het arrest Schwarz/Gnjatovic. S verhuurt een bedrijfsruimte aan G. G betaalt niet, gebruikt in strijd met de overeenkomst de bedrijfsruimte als woonruimte,etc. S vordert ontbinding bij de rechter. Volgens de rechter is er geen sprake van verzuim. De Hoge Raad stelt echter dat het gaat om een huurovereenkomst die voor beide partijen voortdurende verplichtingen inhoudt. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Dit brengt mee dat ontbinding mogelijk is, ook zonder dat sprake is van verzuim. NB: deze rechtsregel geldt niet voor alle overeenkomsten, alleen voor overeenkomsten met een voortdurende verplichtingen. Zoals je ziet volgt de HR hier de tweede redenering.

 

Verzuim

Als er geen sprake is van blijvende onmogelijkheid dan kunnen er drie artikelen van toepassing zijn: art. 6:82, 6:83 en 6:248 BW. Als geen sprake is van een van de gevallen in art. 6:83 BW kan alsnog vanwege de omstandigheden van het geval op grond van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) sprake zijn van verzuim van rechtswege en is er dus geen ingebrekestelling nodig.

 

Art. 6:82 lid 1 stelt twee vereisten aan een ingebrekestelling: schriftelijke aanmaning en redelijke termijn. Lid 2 ziet op een aansprakelijkheidstelling die ook plaatsvindt via een schriftelijke mededeling.

 

Art. 6:83 BW ziet op gevallen wanneer er sprake is van verzuim van rechtswege. Over sub a gaat het arrest ‘lekkages in installatietoren’: Fraanje bouwt een installatietoren voor Götte, Toren lekt en partijen overleggen. G stuurt aan F een brief waarin staat dat afgesproken is dat het probleem op 27 januari 1996 zal zijn verholpen. F bevestigt deze afspraak niet. Probleem is niet verholpen op die datum en G vordert schadevergoeding. Volgens de HR had G F in gebreke moeten stellen want er is geen sprake van een fatale termijn (art. 6:83 sub a). Een fatale termijn moet gebaseerd zijn op wilsovereenstemming, dat moet geregeld zijn in een overeenkomst en hier wordt de termijn opgelegd en dus eenzijdig.

 

Met betrekking tot sub b over de onrechtmatige daad is van belang dat de schuldenaar in verzuim is op het moment van het plegen van de onrechtmatige daad. Bij een aanrijding dus op het moment van de aanrijding en niet op het moment dat de schade wordt vastgesteld.

 

Over de redelijkheid en billijkheid gaat het arrest Endlich/Bouwmachines. Endlicht schildert een hotel en huurt daarvoor steigers van B. De steigers zijn gevaarlijk voor de gasten van het hotel. B is moeilijk bereikbaar. E ontbindt de overeenkomst en vordert schadevergoeding. B betwist de geldigheid van de ontbinding en vordert betaling. Het Hof stelt B in het gelijk, nakoming was nog mogelijk en E had B niet in gebreke gesteld. De Hoge Raad stelt echter dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat verzuim intreedt zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De HR redeneert als volgt: als in verband met spoed een ingebrekestelling geen zin heeft moet de schuldenaar de schuldeiser proberen op een andere manier te bereiken. Als dat niet lukt dan ontstaan er verzuim van rechtswege. Hier heeft de redelijkheid en billijkheid dus een aanvullende werking. Het gaat om een geval dat niet in art. 6:83 BW wordt genoemd maar toch is er sprake van verzuim van rechtswege.

 

Over de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid gaat het arrest Verzicht/Rowi. R huurt een winkel van V. Er is lekkage, R laat schade aan elektrische installatie repareren door een derde en vordert de kosten van V. V reageert hierop met een brief dat hij zich niet aansprakelijk stelt. V stelt dat R hem niet in gebreke geeft gesteld. R beroept zich op de brief van V waarin deze zich niet aansprakelijk acht. Maar deze brief is gestuurd nadat er al een derde is ingeschakeld. Daarom zitten we niet in de sfeer van art. 6:83 BW. De Hoge Raad stelt dat een beroep op afwezigheid van een ingebrekestelling onder omstandigheden van het geval niet mogelijk is. Omdat V zich er niet op kan beroepen is V van rechtswege in verzuim en kan R schadevergoeding eisen. Dit duidt op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.

 

Op het uitgangspunt dat je de volledige schade vergoed krijgt als iemand toerekenbaar tekort komt in de nakoming is vertragingsschade bij late betaling van de geldsom. Stel dat je failliet gaat als gevolg van een late betaling, dan krijg je alleen de wettelijke rente als vertragingsschade en niet ook schade ten gevolge van het faillissement. Dit is het fixatiestelsel van art. 6:119 en 6:119a BW.

 

HC5: Ontbinding en opschorting

De schuldeiser heeft over het algemeen een aantal opties als hij vindt dat zijn schuldenaar verkeerd presteert: nakoming(art. 3:296 BW), ontbinding(art. 6:265 BW), schadevergoeding(art. 6:74 BW) en opschorting (art. 6:52 of 6:262 BW voor wederkerige overeenkomsten). Er zijn nog twee opties. Ten eerste vernietigen, dit ziet op een andere fase in het leven van een overeenkomst, namelijk op de totstandkomingfase en we zitten nu in de uitvoeringsfase. Ten tweede verrekening.

 

Er zijn drie mogelijke obstakels. Ten eerste schuldeisersverzuim (art. 6:58 BW), de schuldeisermoet iets doen om het mogelijk te maken voor de schuldenaar om na te komen. Als je dat niet doet als schuldeiser dan raak je in schuldeisersverzuim en heb je als schuldeiser bovenstaande mogelijkheden niet meer. Daarnaast redelijkheid en billijk (art. 6:2 BW). Als laatste tijdsverloop: verval (art. 6:89/7:23) en verjaring (art. 3:306).

 

Het arrest Multi Vastgoed/Nethou heeft betrekking op de redelijkheid en billijkheid. M bouwt gebouw voor N. De gevelbeplating roest en N eist complete vervanging van alle gevelplaten. Kan N deze nakoming eisen? M vindt dit niet billijk vanwege de hoge kosten die ermee gemoeid zijn, het gebrek is slechts cosmetisch en tast het representatieve karakter van het gebouw niet aan en is bovendien vanaf de openbare weg niet storend. N stelt dat M een garantie had afgegeven. Is schuldeiser N geheel vrij in de keuze tussen het vorderen van nakoming of schadevergoeding? Volgens de HR heeft de crediteur in beginsel de keuze tussen nakoming en schadevergoeding in enigerlei vorm. De crediteur is evenwel niet geheel vrij in deze keuze, maar daarbij gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij mede de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen. De HR gaf deze algemene regel wel, maar de HR liet de uitspraak van het hof waarin de schuldeiser N gelijk kreeg, in stand. De schuldeiser kon dus nakoming vorderen.

 

Tijdsverloop kan eraan in de weg staan dat je je rechten kan realiseren. Daarbij zijn twee artikelen in de wet van belang: art. 6:89 en 7:23 BW. Art. 6:89 geldt voor alle overeenkomsten, art. 7:23 geldt voor koop. Art. 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser binnen bekwame tijd moet protesteren na het ontdekken van het gebrek of na het moment waarop hij dit redelijkerwijs had moeten ontdekken, anders kan de schuldeiser er geen beroep meer op doen. Protesteren is vormvrij (art. 3:37 BW) maar als je het schriftelijk doet heb je bewijs. Het gaat hier om een vervaltermijn, het recht van de schuldeiser vervalt. De schuldeiser is zijn vorderingsrecht kwijt.

Bij verjaringstermijn houd je materieel rechtelijk je recht, alleen je kunt het niet meer uitoefenen; de rechtsvordering verjaart. Bij een vervaltermijn vervalt het vorderingsrecht, het hele materiële recht bestaat niet meer. Vorderingsrecht verwijt naar het materiële recht, rechtsvordering verwijst naar het procesrecht. Dit verschil is van belang: art. 6:3 BW. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet afdwingbare verbintenis. Hier gaat het om verjaringstermijnen, de verbintenis kan niet meer worden afgedwongen want de rechtsvordering bestaat niet meer, maar als de schuldenaar nakomt, is dat niet onverschuldigd. Het vorderingsrecht bestaat namelijk nog wel, er is dus nog een grondslag voor de nakoming van die verbintenis. Als er echter een vervaltermijn is verstreken en de schuldenaar die betaald, dan voldoet hij niet aan een natuurlijke verbintenis en kan hij die betaling terugvorderen, dat heeft hij onverschuldigd betaald. Door het vervaltermijn kun je geen nakoming meer vorderen, geen schadevergoeding, etc. de schuldeiser kan alle bovengenoemde bevoegdheden niet meer uitoefenen.

Wat is de ratio van een vervaltermijn? (a) Bewijsmoeilijkheden. (b) Langdurige rechtsonzekerheid schaadt rechtsverkeer. (c) Producent kan beslissen of fabricage moet doorgaan. (d) Van belang voor mogelijkheid van verhaal door verkoper.

 

Zijn art. 6:89 en 7:23 van toepassing als niet tijdig wordt gereageerd op toegezonden rekening? Nee, het verstrijken van een vervaltermijn kan in dergelijke gevallen niet worden tegengeworpen.

Dienen art. 6:89 en 7:23 ambtshalve te worden toegepast? Nee. Vervaltermijn worden over het algemeen wel ambtshalve toegepast. Hier vormen art.6:89 en 7:23 dus een uitzondering.

Zijn art. 6:89 en 7:23 van toepassing als helemaal niet is gepresteerd? Nee, dit heeft te maken met de ratio.

Art. 7:23 lid 1 geeft de consument een termijn van twee maanden. Wat geldt dan voor een niet-consument? De termijn van art. 7:23 lid 1 waarbinnen schuldeiser moet klagen hangt af van alle omstandigheden van het geval.

Art. 7:23 lid 1 geldt voor iedere rechtsvordering en ieder verweer van de koper dat feitelijk gegrond is op het niet-beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst. Hiermee wordt bedoeld dat alles wat feitelijk samenhangt met het gebrek van tafel gaat, daar kun dus geen beroep meer op worden gedaan. Zo kan bijvoorbeeld ook bedrog door de vervaltermijn worden getroffen.

 

Ontbinding

Lid 1 van art. 6:265 BW bevat cumulatieve eisen, lid 2 alternatieve. Het eerste vereiste is tekortkoming, dit hoeft geen toerekenbare tekortkoming te zijn, anders dan bij art. 6:74 bij schadevergoeding. Art. 6:265 staat in een afdeling van wederkerige overeenkomsten, dus als er geen sprake is van een wederkerige overeenkomst dan kom je niet aan dit artikel toe. Tenzij-formule: tenzij de ontbinding de tekortkoming niet rechtvaardigt, dit impliceert een proportionaliteitstoets. Waar komt dit op neer? De drempel van ontbinding lijkt vrij laag: “iedere tekortkoming”. Daarom is proportionaliteitstoets van extra belang.

Het arrest ‘Twickler’ gaat hierover. Twickler verhuurt een marktterrein aan R, R exploiteert daar een snackbar. In de huurovereenkomst staat dat niet gehandeld mag worden in strijd met de wet en dat er niet gehandeld mag worden zodat er gevaar is voor het intrekken van de vergunning. R wordt 2x veroordeeld wegen het overtreden van de Warenwet. T vordert ontbinding en verwijst naar de bepaling uit de huurovereenkomst. Aan de ene kant is er gewoon een overeenkomst. Er is echter geen gevaar voor het intrekken van de vergunning en R heeft er belang bij dat de huurovereenkomst wordt voortgezet. R stuurt erop aan dat de rechter een belangenafweging moet uitvoeren. Het belang wat R heeft bij voortzetting van de overeenkomst moet worden afgewogen tegen het belang van T. R vindt het niet redelijk om hier te ontbinden. Rb: tekortkoming R raken niet kern prestatie, R betaalt huurt op tijd en gebruikt perceel netjes. De rechtbank maakt onderscheid tussen twee bedingen. Aan de ene kent kernbedingen. Bij de huur is dat de verplichting van de huurder om de huurprijs op tijd te voldoen en om zorgvuldig met het gehuurde om te gaan. Nevenbedingen zijn minder belangrijk, hier is dat beding waarin wordt bepaald dat niet in strijd met de wet mag worden gehandeld, een nevenbeding. Overtreding van dit nevenbeding rechtvaardigt ontbinding niet. De HR zegt dat je rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval. De rechter mag dus niet op voorhand onderscheid maken tussen hoofdverplichtingen van de schuldenaar en nevenverplichtingen. Uitgangspunt blijft dus dat iedere tekortkoming kan leiden tot ontbinding kan leiden.

Hoe verhoudt de proportionaliteitstoets zich tot de redelijkheid en billijkheid? Hierover gaat het arrest ‘Tromp en Tromp/Regency Residence’. RR koopt een stuk grond van T, RR betaalt deel van de koopprijs. T stelt RR in gebreke voor resterende deel van de koopprijs. T ontbindt de overeenkomst. Bijna 2 maanden later biedt RR aan de koopprijs volledig te voldoen en T schadeloos te stellen. Mag de schuldeiser kiezen voor ontbinding als een alternatief niet wezenlijk nadeliger is voor hem? Is het niet redelijk dat de verkoper daarmee akkoord gaat? Moet de verkoper rekening houden met de belangen van de koper? De HR stelt dat van ontbinding niet behoort te worden afgezien ‘op de enkele grond dat de schuldeiser door een alternatief niet in een wezenlijk nadeliger positie zou komen te verkeren’. Als er eenmaal terecht is ontbonden, dan kan je niet via de redelijkheid en billijkheid, daar onderuit proberen te komen. Er is dus weinig ruimte voor de redelijkheid en billijkheid naast de proportionaliteitstoets. De verklaring is dat de HR wederom vasthoudt aan de tekst van de wet: ‘iedere tekortkoming geeft recht op ontbinding’.

 

De gevolgen van de ontbinding zijn te vinden in art. 6:271 BW. Als de ‘daardoor getroffen verbintenissen’ nog niet zijn uitgevoerd worden partijen bevrijd, als ze wel al zijn uitgevoerd, moet dat worden teruggedraaid. Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht (art. 6:269 BW), de eigendom valt niet automatisch terug, er moet geleverd worden. De gewone regelingen inzake nakoming en niet-nakoming zijn toepasselijk op de ongedaanmakingsverbintenissen (art. 6:74 BW). Ontbinding heeft ook geen goederenrechtelijke werking. Zie echter wel art. 7:39 BW over het recht van reclame, dat heeft wel terugwerkende kracht.

Als ongedaanmaking toevallig onmogelijk is, is de schuldenaar schadeplichtig op grond van art. 6:74 e.v. Zie ook art. 6:273 BW. Als ongedaanmaking naar haar aard onmogelijk is moet de waarde worden vergoed (art. 6:272 BW).

 

Opschorting

Opschorting kent twee regelingen: art. 6:52 en 6:262 (bij wederkerige overeenkomst). Opschorting is gebaseerd op het principe dat als iemand niet presteert ten opzichte van jou, dan heb je de mogelijkheid om ook niet te presteren. De gedachte is dat je de schuldenaar hiermee prikkelt zijn prestatie alsnog te verrichten, de schuldeiser oefent er dus een zekere druk mee uit op de schuldenaar.

Voorbeeld: Een tv doet het niet en de monteur komt maar dat helpt niet en de koper besluit uiteindelijk de tv te houden, dan moet de koper volgens het hof betalen want door de tv te houden wordt de levering aanvaard. Volgens het hof geldt dat door gebruik de levering wordt aanvaard en de koopprijs dient te worden voldoen. De vraag is hier of de koper het opschortingsrecht heeft verloren doordat hij die tv houdt? Nee, dat de tv bij de koper staat, houdt geen aanvaarding in. De koper kan het betalen van de koopprijs dus wel degelijk opschorten en hoeft nog niet te betalen.

Voorbeeld: B verhuurt stand op promotiebeurs aan D, D zal producten van B op eigen naam verkopen, B zal promotiemateriaal aan D verschaffen, B doet dit niet, de beurs gaat voorbij dus B kan niet meer nakomen en D weigert huur te betalen. Kan worden opgeschort als de wederpartij het onmogelijk maakt om na te komen? Nee, B kan nooit meer nakomen. D kan zich niet beroepen op het opschortingsrecht, daardoor vervalt de betalingsverplichting niet. Daarvoor moet je de grondslag voor die verplichting aantasten, dat is de overeenkomst, en D moet die dus ontbinden om ervoor te zorgen dat hij zijn prestatie niet meer hoeft na te komen.

Voorbeeld: H huurt bedrijfsruimte van P. Schade aan ruimte door brand. 3 jaar later houdt H op met betalen van de huur. H beroept zich op opschortingsrecht. P vordert ontbinding. H: na brand heeft geen reparatie plaatsgevonden. In ingebrekestelling vereist van H aan P? In de wet staat nergens dat een ingebrekestelling een vereiste is voor het gebruiken van het opschortingsrecht. Volgens de rechtbank was een ingebrekestelling vereist. Volgens de HR was dat niet vereist, een beroep op het opschortingsrecht is een verweermiddel.

Voorbeeld: F koopt apparatuur van S op afbetaling, S verricht onderhoud, apparatuur werkt niet, volgens F door achterstallig onderhoud. F houdt op te betaling. S stelt in procedure dat hij onderhoud opschortte omdat F structureel tekort schoort, F wist dit niet. Dient de partij die wil opschorten de reden daarvan eerst kenbaar te maken aan de wederpartij? Volgens de HR kan uit de redelijkheid voortvloeien dat de schuldenaar pas kan opschorten nadat hij heeft medegedeeld dat en op welke grond hij opschort. Je hoeft dus de wederpartij niet eerst in gebreke te stellen en daarmee de mogelijkheid geven om alsnog na te komen, maar je moet de wederpartij wel op de hoogte stellen.

Kan worden opgeschort als de omvang van de tegenvordering nog niet vast staat? Ja. Volgens de HR is de vordering opeisbaar, ook als de omvang niet vast staat. Dat de omvang van de vordering nog niet vaststaat wil niet zeggen dat de vordering nog niet bestaat. Als opschorting later niet gerechtvaardigd blijkt, is de schuldenaar direct in verzuim over het teveel opgeschorte.

 

HC6: Bevrijdende verjaring

Het gaat bij verjaring op de spanning tussen rechtszekerheid en maatwerk.

 

Er zijn twee gevallen waarin tijdsverloop aan het uitoefenen van een recht in de weg kan staan. Dat zijn verjaring en verval. Er is nog een derde geval: rechtsverwerking à de situatie waarin het op grond van de redelijkheid en billijkheid redelijk is dat iemand zijn rechten niet meer uit kan oefenen terwijl er geen sprake is van een termijn.

 

De ratio is dat uitspraken moet overeenstemmen met de werkelijkheid en naar verloop van jaren gaan bewijsmiddelen verloren waardoor een uitspraak niet meer met de werkelijkheid kan overeenstemmen. Naast deze gevoelsmatige reden bestaat er ook een meer praktische reden, namelijk die van de kosten. De schuldenaar moet ‘boeken kunnen sluiten’.

 

In ons recht hebben we een genuanceerde benadering gekozen met betrekking tot de termijnen. Daarnaast bestaan de mogelijkheden geen regels te stellen of één harde termijn te stellen.

 

Verjaringstermijn

Vervaltermijn

Rechtsvordering gaat teniet, vorderingsrecht blijft bestaan (zwakke werking). Het onderliggende materiële recht blijft dus bestaan, er blijft een niet opeisbare vordering bestaan.  Bij nakoming van een natuurlijke verbintenis kan er geen vordering van onverschuldigde betaling worden ingesteld want er bestond een grondslag.

Vorderingsrecht/bevoegdheid gaat teniet (sterke werking). Ook het materiële recht vervalt, er zal dus ook geen enkele grondslag op basis waarvan kan worden gepresteerd blijven bestaan. Bij nakoming kan er dus een vordering van onverschuldigde betaling worden ingesteld.

Geen dwingend recht (en dus ook niet van openbare orde).

Dwingend recht van openbare orde.

Geen ambtshalve toepassing (art. 3:322 lid 1 BW).

Ambtshalve toepassing (echter: art. 6:89/7:23 BW).

 Stuiting (art. 3:316-319) en verlenging (art. 3:320-321) mogelijk.

Stuiting en verlenging niet mogelijk (echter: art. 3:86 lid 4 BW).

 

Hoe weet je of iets een verjarings- of vervaltermijn is? Bij een verjaringstermijn wordt het woord ‘verjaring’ veelal gebruikt. Bij een vervaltermijn zal bijvoorbeeld worden gesteld ‘dat er geen beroep meer op het recht’ kan worden gedaan.

 

FAQs over verjaring en verval

Kan een verjaringstermijn contractueel worden bekort of verlengd? Verkorting kan, maar daar zit een soort ondergrens aan. Die ondergrens is te vinden in art. 6:336 sub g BW. De gedachte is dat iemand anders te snel zijn mogelijkheid kwijt is om zijn rechten te realiseren. Over verlenging gaat art. 3:322 BW: voordat de verjaring voltooid is kan geen afstand van verjaring worden gedaan. Daaruit wordt afgeleid dat verlenging niet mogelijk is. Verlenging kan namelijk worden gezien als afstand doen voor een bepaalde periode.

 

Kan een wettelijke vervaltermijn contractueel worden bekort? Ja. Zie art. 6:336 sub g BW.

Kan het worden verlengd? Nee. Want de regelingen betrekking hebbende op een vervaltermijn zijn van dwingend recht van openbare orde. Het gaat om termijnen die van bijzonder belang zijn.

 

Kunnen partijen bij afwezigheid van een wettelijke vervaltermijn een contractuele vervaltermijn afspreken? Ja dat kan. Dit vloeit voort uit de contractsvrijheid en kan van belang zijn voor de inrichting van bedrijfsprocessen. Let wel op art. 6:237h BW (grijze lijst): het kan, maar het moet wel proportioneel zijn. Als er geen enkel redelijk belang bij is gemoeid, dan wordt het vermoed onredelijk bezwarend te zijn.

 

Zijn er ook rechtsvorderingen die niet verjaren? Ja. Dit kun je uit de wet opmaken uit de termen “ten allen tijden”. Voorbeeld: art. 5:46 BW over het burenrecht.

 

Kan een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid verjaren? De rechtsvordering verjaart bij een verjaringstermijn (art. 3:306 BW). De redelijkheid en billijkheid is geen rechtsvordering, het is een norm waaraan partijen zich ten opzichte van elkaar moeten houden. Je kan je bij wijze van verweer beroepen op de redelijkheid en billijkheid. Dus nee het kan niet verjaren, want de redelijkheid en billijkheid zijn als zodanig geen rechtsvordering.

 

Kan een verval- of verjaringstermijn buiten toepassing blijven omdat toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn? Ja. Dat volgt gewoon uit art. 6:2 BW.

 

Verjaring

Er zijn twee soorten verjaring. Verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) en bevrijdende verjaring (art. 3:306 BW. Verkrijgende verjaring: je bent geen eigenaar van de zaak, maar door tijdsverloop kun je toch rechthebbende worden mits je te goeder trouw bent. Bevrijdende verjaring wil zeggen dat de rechtsvordering verjaart.

 

De bevrijdende verjaring kent subjectieve (art. 3:309 BW) en objectieve (art. 3:310 lid 1 BW – 20 jaar termijn) termijnen. Bij een subjectief termijn is het moment van aanvang van de verjaringstermijn gerelateerd aan de subjectieve kennis van de rechthebbende(schuldeiser). Bij een objectief termijn is het moment van aanvang van de verjaringstermijn objectief bepaalbaar, oftewel bepaalbaar aan de hand van feiten.

Waarom kennen we deze subjectieve en objectieve termijnen? Om recht te doen aan de omstandigheden van het geval. Als subjectief iemand weet dat hij een recht heeft en ook jegens wie hij dat moet uitoefenen dan mag van iemand actie worden verlangd. Maar als je verder niks regelt, kan dat recht tot in de eeuwigheid bestaan afhankelijk van wanneer iemand bekend wordt met dat recht. Maar de schuldenaar moet ook boeken kunnen sluiten, daarom is er een objectieve termijn gesteld. In sommige gevallen is het onredelijk dat er een termijn van 20 jaar bestaat en bestaat er dus uitsluitend een subjectieve termijn, een voorbeeld is art. 3:310 lid 5 BW.

 

Met betrekking tot verjaringstermijnen geldt de hoofdregel van art. 3:306 (20 jaar). In de volgende artikelen zijn specifieke bepalingen opgenomen. Er bestaan bijzondere regels over nakoming van een verbintenis uit overeenkomst (3:307), periodieke bepalingen (3:308), onverschuldigde betaling (3:309), schadevergoeding en boete (3:310), ontbinding (3:311), tekortkoming in de nakoming (3:312), tenuitvoerlegging rechterlijke en arbitrale uitspraak (3:324), etc. Als er geen specifieke bepaling op jouw situatie van toepassing is moet je terugvallen op de termijn van 20 jaar uit art. 3:306 BW.

Art. 3:306 BW is dus sowieso van toepassing op revindicatie, opheffen OD, rechtsvorderingen tot levering van het toegedeelde na de verdeling van een gemeenschap en rechtsvorderingen tot teruggave van in vruchtgebruik gegeven goederen na het einde van het vruchtgebruik.

 

Ook buiten titel 3.11 bestaan er verjaringstermijnen. Bijvoorbeeld art. 3:52 lid 1 BW over rechtsvorderingen tot vernietiging van een rechtshandeling. Hier geldt een termijn van 3 jaar. Ook al heb je niet meer de mogelijkheid je op de vernietigingsgrond te beroepen wegens een verjaringstermijn, verweer in rechte kan altijd! Hierover gaan art. 3:51 lid 3 en 6:268 BW.

Meer voorbeelden: productaansprakelijkheid (art. 6:191 lid 1 BW) en koop (art. 7:23 lid 2 BW).

 

Berekening verjaringstermijn

De hoofdregel is te vinden in art. 3:313 BW.

Casus: A koopt op 1 november 2010 de auto van B onder de opschortende voorwaarde dat hij een persoonlijke lening bij de bank kan sluiten. Wanneer verjaart de vordering van B tot betaling van de koopprijs (art. 3:307)? De opschortende voorwaarde betekend hier dat er nog geen sprake is van opeisbare vordering zolang nog niet aan die voorwaarde is voldaan. Pas als hij een lening bij de bank heeft gesloten dan is de verbintenis tot stand gekomen en is de verbintenis dus opeisbaar. Wanneer de vordering verjaart is dus afhankelijk van wanneer de lening wordt afgesloten.

Casus: C wordt op 1 november 2010 door D aangereden. D is aansprakelijk. Wanneer is de vordering tot schadevergoeding van C verjaard? (art. 3:310 lid 1). De nacht van 1 op 2 november 2015 is de verjaringstermijn verstreken.

Casus: E hindert buurman F door hem onrechtmatig te beroven  van licht. F stelt dat zijn vordering tot opheffing (o.g.v. 3:296) niet kan verjaren omdat iedere dag opnieuw onrechtmatig wordt gehandeld jegens hem zodat ieder dag een nieuwe vordering tot opheffing ontstaat. Klopt dit? Hierover gaat art. 3:314 lid 1 BW.

NB: op grond van de Algemene termijnenwet tellen zon- en feestdagen gewoon mee in een termijn.

Verlenging van verjaringstermijnen

Het algemene artikel over verlenging is art. 3:321 BW. Hierin staan gevallen waarin het redelijk wordt geacht dat de verjaringstermijn wordt verlengd.

Met betrekking tot stuiting bestaan er drie manieren: het instellen van een eis(3:316), een schriftelijke aanmaning versturen(3:317) en erkenning(3:318).

Over het gevolg van stuiting gaat art. 3:319. Als je stuit gaat er een nieuw verjaringstermijn lopen. Maar de nieuwe termijn is niet langer dan 5 jaar. De verjaring treedt niet op een eerder tijdstip is dan het tijdstip waarop de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. De verjaringstermijn kan dus niet verkort worden door stuiting. Voorbeeld: zonder stuiting loopt termijn tot 1 januari 2020. Als schuldeiser schriftelijk aanmaant op 1 januari 2012, dan loopt het termijn niet eerder af dan 1 januari 2020 (en dus niet al op  1 januari 2017).

Als de objectieve verjaringstermijn is afgelopen kan er niet meer gestuit worden. Stuiting is daarom voornamelijk van belang bij de subjectieve verjaringstermijn.

 

Op grond van art. 3:317 BW wordt de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling. Er moet dus onderscheid worden gemaakt tussen rechtsvorderingen tot nakoming (lid 1) en overige rechtsvorderingen (lid 2). Een andere rechtsvordering wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning gevolgd door het instellen van een eis volgens art. 3:316. Als het niet schriftelijk gebeurt, is de stuiting nietig en heeft er dus geen stuiting plaats gevonden. In de aanmaning moet de ‘schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehouden’.

Bijvoorbeeld ‘wij geven U nog een keer de gelegenheid om ons schrijven te beantwoorden’ was volgens de rechtbank niet voldoende maar volgens de HR wel.

‘Cliënte behoudt zich (ondubbelzinnig) alle rechten voor’ wordt in het algemeen wel voldoende geacht!! Hiermee wordt de stuiting dus gewoon benoemd. Door de stuiting te benoemen weet je zeker dat je goed zit.

 

Subjectieve termijn

Met betrekking tot het aanvangstermijn is te veel te doen geweest.

Wanneer het niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur kunnen worden toegerekend, dan is het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om een beroep te doen op de verjaringstermijn. In zodanig geval moet dan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van vordering niet langer verhinderen. Het aanvangsmoment wordt dus naar achter geschoven, het vervalt niet.

Arrest Saelman/AZVU: “de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.” Toegespitst op deze casus betekend dat dat de korte verjaringstermijn pas begint te lopen als er “voldoende zekerheid, die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn, bestaat dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen”. Op grond van strikte toepassing van de wet zou de verjaringstermijn namelijk zijn verlopen omdat de benadeelde bekend was met de schade (kind had lichamelijk letsel) en met de verantwoordelijke (handelende arts). Maar dit wordt dus niet redelijk geacht omdat de benadeelde niet op de hoogte was van tekortschietend medisch handelen en de aanvangstermijn wordt wederom naar achter geschoven (naar het moment waarop benadeelde bekend werd met het tekortschietend medisch handelen) waardoor er nog een rechtsvordering bestaat.

 

Objectieve termijn

Ook deze termijn wordt soms overschreden. Ook een beroep op de lange termijn kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Daarbij zijn verschillende factoren van belang: of er sprake is van vergoeding van vermogensschade, etc. (zie sheet).

 

HC7: Overdracht, (voorwaardelijke) titel, beschikkingsbevoegdheid, levering

Een verschil tussen goederenrecht en verbintenissenrecht is dat verbintenissenrecht veelal werkt tussen twee partijen, goederenrecht is/kan van invloed zijn op derden. Het goederenrecht gaat over een relatie tussen een persoon en een goed. Het goederenrecht beschermt de rechtspositie die je hebt ten opzichte van dat goed. Je hebt niet alleen bescherming ten opzichte van andere rechtssubjecten, maar ook ten opzichte van de overheid. Het verbintenissenrecht komt eigenlijk pas daarna, als je wijzigingen aan wilt brengen in die relatie tussen persoon en goed.

 

Beginselen/karaktereigenschappen van het goederenrecht:

- Publiciteitsbeginsel: goederenrechtelijke betrekkingen moeten voor de buitenwereld duidelijk zijn.

- Beginsel van numeros clausus: er bestaat een gesloten lijst van goederenrechtelijke rechten. Dit betekend dat alleen de goederenrechtelijke rechten die de wetgever aanbiedt, in het leven kunnen worden geroepen.

- Redelijkheid en billijkheid.

 

Overdracht betreft een wijze van een verkrijging en verlies van goederen. Dit is geregeld in afd. 3.4.2. Deze afdeling is wegens de schakelbepaling van art. 3:98 BW van overeenkomstige toepassing op vestiging en afstand van beperkte rechten. Ook via verkrijgende verjaring kun je goederen verkrijgen. Hierover gaat afd. 3.4.3.

Kenmerkend voor een overdracht is dat het geschiedt op basis van vrijwilligheid. Het is een uitingsvorm van de partijautonomie. Je kunt er dus voor kiezen. Overdracht in het goederenrecht kun je zo gezien gelijk stellen met de verbintenisrechtelijke overeenkomst.

Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Het gaat altijd om bepaalde goederen. Bij overdracht verkrijg je dus niet een heel vermogen.

Overdracht is een derivatieve wijze van eigendomsverkrijging: de verkrijger krijgt het recht van de voorganger, je krijgt geen nieuw recht maar een bestaand recht zoals het zich in het vermogen van je rechtsvoorganger bevond.

 

Art. 3:84 BW gaat erover hoe je overdraagt. Art. 3:83 BW gaat over wat je over kunt dragen. Dat artikel betreft dus een voorvraag: is het goed overdraagbaar? Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar. Tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzet.

Kunnen partijen de overdraagbaarheid van een goed uitsluiten? Nee, want het staat gewoon in de wet of een goed wel of niet overdraagbaar is. Deze hoofdregel is anders bij vorderingsrechten. De overdraagbaarheid van vordering kan door partijen wel worden uitgesloten in een beding. Vorderingen zijn verbintenissen, de partij autonomie is hier daarom groter. De partijen hebben, omdat het een verbintenis is, het recht zelf in het leven geroepenen mogen daarom ook zelf over de overdraagbaarheid bepalen. Hierover gaat het arrest Oryx/Van Eesteren.

 

Als eenmaal bepaald is dat het goed overdraagbaar is kun je art. 3:84 BW gaan toepassen. Dat artikel stelt drie constitutieve vereisten aan overdracht: (1) levering, (2) geldige titel en (3) beschikkingsbevoegdheid. Dat ze constitutief zijn betekend dat als er iets mis is met een van de vereisten, er geen overdracht tot stand is gekomen.

 

Titel: de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en deze rechtvaardigt. Het is de reden, de rechtvaardiging, dat een goed van het ene vermogen overgaat naar het andere vermogen. Als er geen geldige titel aan de overdracht ten grondslag ligt, komt er geen overdracht tot stand. De ‘vervreemder’ blijft eigenaar. Omdat er een relatie bestaan tussen titel en overdracht (geldige titel vereist voor overdracht) kennen wij een causaal stelsel. Daartegenover staat het abstracte stelsel, Duitsland kent dit stelsel bijvoorbeeld. Voor de overdracht van de eigendom van een zaak is vereist dat de zaak wordt overhandigd en dat er overeenstemming bestaat over dat de eigendom moet overgaan. Er is dus geen titel vereist die daaraan ten grondslag moet liggen. De titel is niet constitutief, als de titel van de overdracht wegvalt, blijft de overdracht in stand. De overdracht wordt geabstraheerd van de titel. Dit komt de rechtszekerheid ten goede want als A aan B overdraagt en B draagt ook weer over aan C maar de titel tussen A en B valt weg dan is C wel eigenaar geworden. In Nederland zou C geen eigenaar zijn geworden. In Nederland kennen we een abstract aspect in de Wet Milieubeheer: art. 16.42.

Beschikkingsbevoegdheid: voor overdacht moet de vervreemder bevoegd zijn over het goed te beschikken. Wie is beschikkingsbevoegd en waaraan wordt beschikkingsbevoegdheid ontleend? De eigenaar is beschikkingsbevoegd. Beschikkingsbevoegdheid is daarmee een van de bevoegdheden die het eigendom aan een goed geeft. De beschikkingsbevoegdheid is een facet van de nemo-plus regel. Soms is iemand die geen rechthebbende toch beschikkingsbevoegd: faillissementscurator bijvoorbeeld. Die ontleent de beschikkingsbevoegdheid aan de wet. In Van der Plas c.s./Janssens is bepaald dat je beschikkingsbevoegdheid soms ook aan een overeenkomst kunt ontlenen, als je geen rechthebbende bent. Wij kennen hier geen wettelijke bepaling voor.

 

Levering: ook dit is constitutief. In consensuele rechtstelsels heb je geen levering nodig voor overdracht; slechts de overeenstemming over overdracht is voldoende. Bijvoorbeeld Frankrijk kent dit stelsel. Wij kennen daarentegen een traditio stelsel.

Bestaat de goederenrechtelijke overeenkomst? Oftewel: moet op het moment van levering de overtuiging bestaan dat de eigendom overgaat? We hebben al gezien dat dit in Duitsland gewoon in de wet staat. In Nederland staat dit niet in de wet. De HR heeft bepaald dat bij vestiging van een pandrecht er wilsovereenstemming moet bestaan over dat het pandrecht wordt gevestigd. Dit kan gezien worden als een goederenrechtelijke overeenkomst. Zo kan het dus een vierde vereiste vormen. De vraag of het constitutief is, is in de jurisprudentie nog niet beantwoord.

 

Het bepaaldheidvereiste, dat ook geldt binnen het verbintenissenrecht, geldt ook binnen het goederenrecht. De verbintenisrechtelijke variant staat in art. 3:84 lid 2: “Bij de titel moet het goed met voldoende bepaaldheid omschreven zijn.”. De goederenrechtelijke variant is te vinden in art. 6:227 BW: “De verbintenissen die partijen op zich nemen, moeten bepaalbaar zijn.”. Maar volgens de rechtspraak heeft het bepaaldheidvereiste in art. 3:84 lid 2 BW betrekking op de individualisering van het goed bij de levering (en dus niet zozeer bij de titel). Tijdens de levering moet voldoende duidelijk zijn of voldoende duidelijkheid kunnen worden verkregen, wat er geleverd en dus overgedragen wordt.

 

Met betrekking tot de verhouding tussen de titel en het overgedragen goed kan de vraag worden gesteld of afspraken in de titel goederenrechtelijk effect kunnen hebben. Nee. De titel is een overeenkomst, daarbij hebben partijen vrijheid hoe ze die overeenkomst inrichten. Die overeenkomst bindt slechts partijen. Dit kan dus geen werking hebben tegenover derden.

Maar je kunt werken met een voorwaardelijke titel. Je hebt een verbintenis die een titel vormt voor de overdracht en daaraan verbindt je een voorwaarde. Hierover gaat art. 6:21 BW: “Een verbintenis is voorwaardelijk, wanneer bij de rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld.” Hieruit blijken du drie elementen: (1) toekomstige onzekere gebeurtenis, (2) bij rechtshandeling en (3) werking. Kortom, de verbintenis die je in het leven roept bestaat wel maar die werkt nog niet of werkt op een bepaald moment niet meer. Let wel, dit kan dus geen tijdsbepaling zijn want dat is niet onzeker en valt onder de ‘verbintenis onder tijdsbepaling’. Voorbeeld: schilderij wordt verkocht en in de titel wordt afgesproken dat het schilderij voor het publiek toegankelijk is. Het schilderij wordt aan een derde verkocht. Door de titel in de eerste overdracht een voorwaardelijke te maken kun je bewerkstelligen dat de derde het schilderij ook toegankelijk moet stellen voor het publiek.

 

Voorwaardelijke titels kennen we in twee vormen: titel met een opschortende voorwaarde en met een ontbindende voorwaarde (art. 6:22 BW). Voorwaardelijke titels hebben geen terugwerkende kracht (art. 3:38 lid 2 BW). Dat is hier ook niet nodig, het gaat erom dat het goederenrechtelijk effect heeft.

Over levering op grond van een verbintenis onder ontbindende voorwaarde gaat art. 6:24 lid 1 BW. Het goederenrechtelijk effect hiervan ligt ten grondslag aan art. 3:84 lid 4 BW. Op grond van dit artikel heeft verkrijger, bijvoorbeeld het eigendomsrecht, onder ontbindende voorwaarde. De vervreemder heeft het eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde. Het voorwaardelijk recht wordt onvoorwaardelijk door het intreden van de voorwaarde. Als de ontbindende voorwaarde intreedt kan de vervreemder het goed als eigenaar opeisen.

 

Hoe zit het met de werking van de voorwaarde tegenover derden? In het bijzonder bij rechtsopvolgers onder bijzondere titel. Hier geldt op basis van het nemo-plus beginsel dat alleen de voorwaardelijke eigendom kan worden verschaft. Als de verkrijger op basis van goede trouw er vanuit gaat dat hij de volledige eigendom verkrijgt door een beschikkingsbevoegde, dan geldt de derdenbescherming. Dan kan de verkrijger dus de onvoorwaardelijke eigendom verkrijgen en dat betekend dat de aanspraken van degene ten behoeve van wie de voorwaardelijke titel was gevestigd (de oorspronkelijke vervreemder die de zaak als eigenaar kan opeisen als de ontbindende voorwaarde intreedt) eindigen.

 

HC8: Overdracht, (voorwaardelijke) titel, beschikkingsbevoegdheid, levering – deel 2

Als de ontbindende voorwaarde in werking treedt dan verliest de verkrijger de eigendom. Die verliest dat niet met terugwerkende kracht, maar het heeft wel zakelijke werking.

 

Bij levering op grond van een verbintenis onder opschortende voorwaarde gelden de artikelen 6:25, 3:91 en 3:84 lid 4 BW. De verkrijger heeft het eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde. De vervreemder heeft het eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde. Een verbintenis onder opschortende voorwaarde is een verbintenis die nog niet werkt, die heeft nog geen rechtskracht, maar de verbintenis bestaat wel. Dat de opschortende voorwaarde als titel kan functioneren is vastgelegd in art. 3:91 BW. Het idee van de opschortende voorwaarde is dat de eigendom pas overgaat als aan de voorwaarde is voldaan. Daarom kan er niet geleverd worden via art. 3:90, via bezitsverschaffing. Er wordt geen bezit verschaft, maar de feitelijke macht op grond van art. 3:91. Wat krijgt de verkrijger dan geleverd? Een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, als de voorwaarde intreedt wordt het eigendomsrecht onvoorwaardelijk. Als de voorwaarde niet in werking treedt, blijft de vervreemder eigenaar. Als eenmaal geleverd is op grond van art. 3:91 BW is geen additionele levering meer nodig, als de voorwaarde intreedt hoeft dus niet nog eens geleverd te worden. Het geleverde zat al in het vermogen van de verkrijger en blijft in het vermogen van de verkrijger als de voorwaarde intreedt. De vervreemder heeft slechts nog een eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde. Als de voorwaarde intreedt, is het eigendomsrecht van de vervreemder weg.

 

De meest voorkomende vorm van de overdracht onder opschortende voorwaarde is het eigendomsvoorbehoud. “Alle geleverde zaken blijven eigendom van de vervreemder tot aan het moment…”. Een dergelijk voorbehoud staat veelal in algemene voorwaarden. Over eigendomsvoorbehouden gaat art. 3:92. Op grond van dit artikel wordt een zin zoals hierboven vermoedt een opschortende voorwaarde te zijn. De verkrijger krijgt in het geval van een eigendomsvoorbehoud dus een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde en de vervreemder houdt een eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde over.

Dit heeft bepaalde voordelen. Met name voor de verkrijger, die heeft zelf in de hand of hij eigenaar wordt. Als de vervreemder niet meer kan leveren, omdat hij bijvoorbeeld beschikkingsonbevoegd is geworden vanwege faillissement, hoeft dat geen beletsel te vormen voor de overdracht want er hoeft niet meer geleverd te worden. Ook dan kan de verkrijger dus onvoorwaardelijk eigenaar worden. Dit maakt de positie van de verkrijger dus veel sterker dan in het alternatief, waarbij bijvoorbeeld in een contract houderschap wordt vastgelegd. Ook voor de vervreemder is het geval van een eigendomsvoorbehoud voordelig, want die krijgt wat die wil hebben. Als de verkrijger niet aan de voorwaarde voldoet om welke reden dan ook, krijgt de vervreemder het eigendom gewoon terug. Partijen hebben dus goederenrechtelijke zekerheid in het geval van een eigendomsvoorbehoud.

 

Het feducia verbod gaat over “verboden” titels. Niet alles kan in de vorm van een voorwaardelijke titel goederenrechtelijke werking worden gegeven. Dat staat op gespannen voet met het gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten (numerus clausus) en het zou de rechtszekerheid niet ten goede komen. Een barrière die de grens daarom heeft gesteld is het feducia verbod: art. 3:84 lid 3. Een rechtshandeling die ten doel heeft een goed over te dragen tot zekerheid, of een rechtshandeling die de strekking mist het goed na de overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen, vormt geen geldige titel van overdracht. Het verbod is, zoals je ziet, tweeërlei.

 

“Zekerheid”: ik heb geld geleend van jou, daarom verbind ik me mijn auto te leveren als ik het geld niet terug geef, dan heb jij dus een zekerheid. De ontbindende voorwaarde is dat als ik niet betaal, dat ik mijn auto kwijt ben. Dit mag niet op grond van de wet.

Onder het oude recht bestond alleen het vuistpand, dat was niet meer reëel en daarom werd de fiduciaire zekerheidsoverdracht bedacht. De eigendom werd als zekerheid gebruikt; de auto werd cp geleverd. Onder het huidig recht werd dit het stil pandrecht. Echter, de sale-and-lease-back overeenkomst lijkt erg veel op de fiduciaire overdracht. Ook hier is iemand eigenaar van een zaak  en heeft geld nodig, diegene gaat naar een leasemaatschappij, die koopt de zaak. De zaak wordt meteen weer geleast. Er worden leasetermijnen betaalt. En vaak zit er dan een optie in, dat als die termijnen zijn betaalt, de oorspronkelijke eigenaar kan de zaak dan voor een symbolisch bedrag, bijvoorbeeld €1 de zaak terugkopen. Bij een fiduciaire overeenkomst zal de eigenaar naar een bank gaan voor een lening en de zaak in pand geven waarbij cp wordt geleverd, als de lening wordt afbetaald komt de volledige eigendom weer toe aan de oorspronkelijke eigenaar. Het uiteindelijke resultaat is dus hetzelfde.

Of de sale-and-lease-back is toegestaan wordt beantwoord in het “Sogelease” arrest. De Zaaiers heeft een sale-and-lease-back overeenkomst met Sogelease, waarbij de Zaaiers geld nodig heeft en een zaak heeft verkocht en meteen geleast van Sogelease. Zaaiers gaat failliet en Sogelease eist de zaak op omdat ze volgens de sale-and-lease-back eigenaar is want de leasetermijnen zijn nog niet voldaan en de optie is dus ook nog niet gebruikt. Volgens de curator kan dat niet vanwege strijd met het fiduciaverbod. De Hoge Raad accepteert in deze zaak de sale-and-lease-back. De motivering komt neer op het volgende: wat niet kan is een beperking van de bevoegdheden van de verkrijger (lessor) tot te gelde maken van de zaak met een verplichting tot afdracht van de overwaarde. Wat wel kan is een werkelijke overdracht, waarbij de verkrijger (lessor) bij wanprestatie de leaseovereenkomst kan ontbinden en over de zaak kan beschikken. Tenzij uit bijkomende omstandigheden blijkt dat de bedoeling ontduiking is van art. 3:84 lid 3 BW.

 

“Strekking missen”: ook hierover wordt in Sogelease iets gezegd. Dit verbod staat niet in de weg aan louter persoonlijke rechten en verplichtingen ten aanzien van een overgedragen zaak. Zolang het obligatoir is, mag het dus. Het verhindert slechts het ontstaan van rechten met goederenrechtelijke werking. De wetgever heeft willen voorkomen dat er alleen een beheersfunctie in het leven wordt geroepen in een overeenkomst. Dat de verkrijger dus alleen over de zaak kan beheren, en daarmee het belang van de vervreemder dient en dus niet over de zaak voor zichzelf kan beschikken. Dit is in strijd met het fiduciaverbod.

 

HC9: Levering registergoederen en derdenbescherming

De beginselen van het goederenrecht spelen het sterkst bij de levering van registergoederen, bijvoorbeeld het publiciteitsbeginsel.

Casus: Gemeente A heeft een perceel met een sloot, aan de ene kant van de sloot is het perceel 80 hectare, aan de andere kant 5 hectare. A draagt het perceel over aan projectontwikkelaar B. In de overeenkomst wordt opgenomen dat hij een zwembad uitbaat. Daarom wordt de ontbindende voorwaarde opgenomen dat als er geen zwembad wordt uitgebaat, er geen vergunning wordt verleend. Er worden nog meer afspraken gemaakt in de overeenkomst: kettingbeding, dit betekend dat als B het overdraagt aan C, C dezelfde rechten krijgt als B van A had gekregen. Er is ook nog bepaald dat B €0,10 aan A moet afdragen voor elke bezoeker van het zwembad. En er is bepaald dat er vrije toegang is voor gemeentelijke ambtenaren.

 

In art. 3:10 BW wordt het begrip registergoederen gedefinieerd. Registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestaande openbare registers noodzakelijk is. Registergoederen zijn:

(i) onroerende zaken (art.3:89 BW)

(ii) teboekstaande zeeschepen, binnenschepen en luchtvaartuigen (art. 8:199, 8:790, 8:1306, 8:1308 en 8:1309 BW)

(ii) appartementsrechten (art. 5:117 BW)

(iv) beperkte rechten op (i)-(iv) (art. 3:98 BW) = recursieve definitie.

Voor aandelen in deze goederen geldt hetzelfde (art. 3:96 BW).

 

Art. 3:16 BW gaat over de openbare registers. Ingeschreven zijn “feiten die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn”. Dit is uitgewerkt in de Kadasterwet. Het kadaster is de instantie die de registers bijhoudt, het kadaster is dus niet het openbare register.

Veelal zijn het akten die in de openbare registers worden ingeschreven. In een uittreksel staan de conclusies die uit de akten zijn af te leiden, zoals wie eigenaar is en of er eventueel een hypotheekrecht op rust , zo’n uittreksel kun je opvragen. Het uittreksel is dus ook niet het openbare register zelf, het uittreksel is de kadastrale registratie. Er is ook nog een kadastrale kaart waarin de percelen zijn uitgetekend. Ook dit is niet het openbare register. Het openbare register is de serie van aktes en alleen die zijn van belang voor ons burgerlijk recht.

 

Wat is inschrijfbaar in de openbare registers?

Hierover gaat art. 3:17 lid 1 sub a-k BW, hierin zijn ze opgesomd. Dit is een gesloten systeem, je kunt alleen de feiten inschrijven die in dit artikel zijn opgesomd. Het gaat om feiten die goederenrechtelijk van belang zijn: alle rechtshandelingen of rechtsfeiten die voor de goederenrechtelijke rechtstoestand van belang zijn. Wat voor de verbintenisrechtelijke rechtstoestand van belang is, is dus niet inschrijfbaar. Dit blijkt uit lid 2: persoonlijke rechten of verplichtingen kunnen niet worden ingeschreven, tenzij anders is bepaald. In beginsel moet het dus gaan om feiten verbonden aan het registergoed, feiten verbonden aan de persoon zijn in beginsel niet inschrijfbaar.

Casus: De afspraak dat B €0,10 aan A afdraagt voor elke bezoeker van het zwembad heeft geen goederenrechtelijk karakter en is dus niet inschrijfbaar in de openbare register. De afspraak dat gemeentelijke ambtenaren vrije toegang hebben is een duldplicht voor B, dit is een kwalitatieve verplichting: art. 6:252 BW. Op grond van lid 2 is inschrijving vereist. Dit is dus een uitzondering op art. 3:17 lid 2 dat persoonlijke rechten en verplichtingen niet inschrijfbaar zijn.

 

De koop in titel 7.1 BW is ook een uitzondering op art. 3:17 lid 2 BW. Art. 7:3 BW gaat over ‘vormerkung’: vooraantekening. Dit betreft de mogelijkheid van inschrijving van koopovereenkomst in openbare registers (lid 1). Het recht op levering van de schuldeiser is dan beschermd, latere vervreemding, bezwaring, verhuur, beslag, faillissement, etc. kunnen niet aan de koper worden tegengeworpen (lid 3). 

 

Levering registergoederen.

Hierover gaat art. 3:89 BW. Voor levering is vereist: (1) een daartoe bestemde, tussenpartijen opgemaakte notariële akte en (2) inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers. Voor de vestiging van beperkte rechten op registergoederen geldt op grond van de schakelbepaling hetzelfde.

 

Incidenten kunnen vooral ontstaan omdat het gaat om een samengestelde rechtshandeling. Tussen het opmaken van de akte en de inschrijving zit vaak een bepaalde tijdsduur. Wat als er daartussen iets mis gaat?

  • Beslag:

Dit moet ook worden ingeschreven in de openbare registers en het beslag brengt mee dat een latere vervreemder, etc. niet tegenwerpbaar is aan de beslaglegger, zijn recht is dus beschermd. (Art. 505 Rv) Als na het beslag dus een leveringsakte wordt ingeschreven in de registers, is dat dus een latere vervreemding. Dit kan niet worden tegengeworpen aan de beslaglegger en die kan dus gewoon zijn beslag vervolgen, ook al is de eigendom in de handen van de koper over gegaan. Hier kan de vormerkung van art. 7:3 lid 3 onder f handig zijn: hij kan de koopovereenkomst inschrijven en wordt dan beschermd tegen het beslag. Ook art. 505 lid 3 Rv biedt de koper bescherming.

  • Faillissement van de verkoper:

Als het faillissement wordt uitgeroepen tussen het opmaken van de leveringsakte en de inschrijving dan heeft dat tot gevolg dat die akte niet rechtsgeldig kan worden ingeschreven. Op het moment van levering, de inschrijving, is de verkoper beschikkingsonbevoegd (art. 23 Fw). De overdracht komt niet tot stand en het perceel blijft eigendom van de verkoper, het valt in de faillissementsboedel en de curator zal het perceel te gelden maken. Ook hier kan de vormerkung van art. 7:3 lid 3 onder g BW bescherming bieden. De inschrijving van de akte is nog steeds niet rechtsgeldig, maar vanwege de inschrijving van de koopovereenkomst kun je als verkoper de curator dwingen de inschrijving van de akte te bekrachtigen.

  • Dubbele levering door de verkoper:

Art. 3:21 lid 1 regelt de rangorde van inschrijving als beide leveringsakten op hetzelfde moment worden ingeschreven. Lid 2: het komt aan op het moment dat de akte werd opgemaakt, de oudste akte wint dan ook al zijn de inschrijvingen van gelijke datum. Ook art. 7:3 lid 3 onder a BW kan hier bescherming bieden.

 

Een ander soort incident is een discrepantie tussen titel en levering: de titel en levering sluiten niet op elkaar aan. Er wordt bijvoorbeeld te weinig, te veel of iets anders geleverd dan in de titel was beloofd. Art. 3:84 lid 1 BW is gewoon van toepassing: levering en titel bepalen rechtsgeldigheid van overdracht. Beide zijn constitutief, samen bepalen zij de omvang van de overdracht. Als de titel en levering niet helemaal sporten moet je kijken wat er wordt gedekt door titel én levering. Alleen voor zover er een geldige titel is en voor zover er is geleverd, voor zover ze elkaar dus dekken, vindt er een rechtsgeldige overdracht plaats.

 

Kleiner perceel in leveringsakte dan in titel:

De uitlegmaatstaf van de titel en de leveringsakte verschillen. De titel wordt uitgelegd aan de hand van de haviltex maatstaf. Hoe de leveringsakte moet worden uitgelegd is bepaald in het arrest ‘Eelder/Woningbouw/Van Kammen c.s.). De grens van een perceel is verkeerd bepaald (wel of niet met de helft van het achterpad) en er wordt gevraagd of de registers kunnen worden aangepast. De vraag is wat er is overeengekomen. Zelfs als het inderdaad de bedoeling was de helft van het achterpad te leveren, dan is dat voor de eigendom niet van belang, want daarbij gaat het om de uitleg van de leveringsakte. Voor de vraag wat is geleverd, is bepalend: “de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak.”. Het gaat om de partijbedoeling, vastgesteld aan de hand van objectieve criteria, niet wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

De registers zijn onder andere bestemd voor derden, die moeten kunnen afgaan om wat daar in de registers staat, op de objectieve feiten. Het komt de rechtszekerheid niet ten goede als de derden niet van de registers uit kunnen gaan omdat ze rekening moeten houden met wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten in de gegeven omstandigheden.

Van Kammen is weliswaar geen eigenaar geworden van de helft van het achterpad, maar kan wel de stichting woningbouw aanspreken uit wanprestatie uit overeenkomst. Hij kan ook alsnog levering vragen.

 

Er kan ook sprake zijn van een groter perceel in de leveringsakte dan in de titel(koopovereenkomst). Hierover gaat Bouwmeester/Van Leeuwen en onze casus lijkt op dit arrest. Er wordt meer geleverd dan is overeengekomen. Overeengekomen is het stuk van 80 hectare, maar het hele stuk inclusief het stukje van 5 hectare wordt geleverd. Toepassing van art. 3:84 BW leidt ertoe dat alleen het stuk van 80 hectare gedekt wordt en dus rechtsgeldig is overgedragen. Alleen voor dat stuk is bovendien een titel.

Stel dat de titel ook in de akte is opgenomen, uit die titel blijkt echter, in tegenstelling tot de oorspronkelijke titel, dat het hele perceel van 85 hectare zal worden overgedragen. De uitkomst van het arrest was dat het hele perceel was overgedragen, want de verklaring op voet van 3:89 lid 2 in de leveringsakte, dat geldt als dwingend bewijs. Beide partijen waren aanwezig bij de notaris, geen van beiden hadden bezwaar gemaakt bij het passeren van de akte en dus is het kennelijk overeengekomen. De titel bij in de leveringsakte wordt dan beschouwd als de rechtsgeldige. Hierbij is art. 3:84 lid 2 BW ook nog van belang.

 

In het arrest Kampsteeg/Lisser was er sprake van een andere levering. Er wordt een andere invulling aan een opstalrecht gegeven dat in de titel.

Kampsteeg verkocht een perceel met benzinestation aan Lisser maar zou een opstalrecht krijgen op het benzinestation, want er was een overeenkomst met Shell. Dat opstalrecht zou eeuwig zijn, maar zou eindigen als het contract met Shell niet meer bestaat. Het contract met Shell eindigt op gegeven moment, en dus eindigt het opstalrecht, de voorwaarde is in werking getreden. Of de voorwaarde in werking treedt moet worden bepaald aan de hand van objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.

Hoewel er goederenrechtelijk geen opstal meer is, bestaat er verbintenisrechtelijk nog wel een overeenkomst tussen Lisser en Kampsteeg. Die overeenkomst moet wel worden uitgelegd aan de hand van haviltex en op grond daarvan zou Kampsteeg nog iets kunnen bewerkstelligen. Let wel, het gaat hier om de oorspronkelijke partijen, als het perceel inmiddels een aantal keer is doorgeleverd, zal deze mogelijkheid minder kans van slagen hebben.

 

Werking openbare registers en derdenbescherming.

Het is mogelijk dat de laatst ingeschreven akte niet de rechthebbende weergeeft. Bijvoorbeeld vanwege een discrepantie tussen titel en levering, de titel kan later zijn vernietigd, etc. De registers geven dan niet de juiste rechtstoestand weer, er is geen garantie dat iets is zoals het uit de registers blijkt: negatief registerstelsel. Het registerstelsel geeft niet per sé de positieve werkelijkheid weer. We komen wel in de buurt van een positief stelsel omdat derden worden beschermd tegen onjuistheden in de registers. De goede trouw van derden wordt sterk ingekleurd door de registers. Zie art. 3:23 e.v. en 3:88 (maar ook 3:36 BW).

Art. 3:23: als je de registers niet raadpleegt en je daardoor niet op de hoogte bent van bepaalde feiten waarvan je wel op de hoogte was geweest als je de registers wel had geraadpleegd, dan ben je niet te goeder trouw en komt de onwetendheid voor jouw risico. Het gaat om behoren te weten.

Art.3:24 biedt bescherming tegen onvolledigheid van de registers. Het betreft inschrijfbare feiten die niet zijn ingeschreven. Die kunnen niet aan de verkrijger worden tegengeworpen, tenzij hij dat feit kende. Het gaat om kennen en niet om behoren te kennen: je onderzoeksplicht is beperkt,je hoeft alleen de registers te raadplegen. Het nalaten van het inschrijven komt voor het risico van degene die had kunnen inschrijven.

Art. 3:25 en 3:26 bieden bescherming tegen onjuistheid van de openbare registers. Het meest vergaand en het meest uitzonderlijk is de situatie van art. 3:25. Het moet gaat om feiten die door de notaris met kracht van authenticiteit zijn vastgesteld. Alleen onjuistheid van dergelijke feiten kan op grond van dit artikel niet aan de verkrijger worden tegengeworpen. Ook weer tenzij hij de onjuistheid kende of door raadpleging van de registers had kunnen kennen. Het moet gaan om dingen die de notaris vanwege zijn functie moet verifiëren, dat zijn niet zoveel dingen (bijv. datum van de akte en identiteit van partijen).

Art. 3:26 beschermt wat overblijft, de overige feiten.

In onze casus geldt dan het volgende: A wilde 80 hectare overdragen aan B, maar in de akte kwam 85 te staan. Als B die 85 hectare doorlevert aan C dan kan aan C niet worden tegengeworpen dat B eigenlijk maar 80 hectare tot zijn beschikking had. In de akte die ingeschreven was, stond immers de fout dat er 85 hectare was overdragen door A aan B. C wordt dus beschermd door art. 3:26 BW.

 

HC10: Levering roerende zaken en derdenbescherming

Art. 3:2 BW: zaken zijn voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Niet alle zaken zijn roerende zaken, er zijn ook onroerende zaken. Art. 3:3 lid 2 BW: roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn. Onroerend zijn de grond en alles wat daarmee duurzaam verbonden is.

Sinds kort bestaat art. 3:2a BW waarin een uitzondering wordt gemaakt voor dieren: dieren zijn geen zaken. Maar ingevolge lid 2 zijn de bepalingen met betrekking tot zaken ook op dieren van toepassing.

 

Over de levering van roerende zaken, niet-registergoederen die in de macht van de vervreemder zijn gaat art. 3:90 lid 1 BW. Het gaat om bezitsverschaffing.

Art. 3:114 BW gaat over bezitsoverdracht. Daarbij wordt de verkrijger in staat gesteld de macht uit te oefenen, die de overdrager zelf kon uitoefenen. Dit veronderstelt dat de overdrager zelf bezit heeft, op basis van de nemo-plus regel kan hij namelijk niet meer overdragen dan dat hij zelf heeft.

 

Kan de verkrijger zichzelf het bezit verschaffen?

A en B komen een koopovereenkomst overeen over een koe. B neemt de koe mee uit de wei en zet haar in een eigen stal. Is B eigenaar geworden? Er is geen sprake van bezitsoverdracht. B heeft het bezit genomen, hij heeft zichzelf de macht, het bezit, verschaft. Het enkele feit dat je bezit hebt, wil niet zeggen dat het jou ook is verschaft. Bezitsverschaffing is tweezijdig en dat ontbreekt hier.

Men kan hier ook beargumenteren dat de goederenrechtelijke overeenkomst hier in het gedrang komt. Er is een obligatoire overeenkomst - de overeenkomst die verplicht tot levering - maar er is geen overeenkomst waaruit blijkt dat op dit moment de eigendom moet overgaan, de goederenrechtelijke overeenkomst. A moet meewerken om bezitsverschaffing te bewerkstelligen.

 

Je moet het bezit hebben om het bezit te kunnen overdragen, maar om bezit te verschaffen hoef je niet zelf het bezit te hebben. Bezitsverschaffing kan dus plaatsvinden door een niet-bezitter. Het gaat erom dat de niet-bezitter de ander een zodanige macht verschaft dat hij houdt voor zichzelf.

 

Over overdracht zonder feitelijke handeling (in tegenstelling tot art. 3:90 waarbij een feitelijke handeling vereist is) gaat art. 3:115 BW. Dit heet niet corporele overdracht. We kennen drie soorten: constitutum possessorium, traditio brevi manu, traditio longa manu.

Levering cp kent twee beperkingen: (1) een detentor kan geen cp leveren (art. 3:111 BW en 3:115 sub a BW) en (2) relativering levering ten opzichte van een ouder gerechtigde (art. 3:90 lid 2 BW).

 

Levering in geval van een eigendomsvoorbehoud wordt vermoed overdracht onder opschortende voorwaarde van voldoening prestatie te zijn (art. 3:92 BW). Kan verkoper onder eigendomsvoorbehoud bezit verschaffen? Nee, het gaat om levering door machtsverschaffing (art. 3:91 BW). De macht wordt verschaft als er is gepresteerd.

 

Over levering van roerende zaken, niet-registergoederen die niet in de macht van de vervreemder zijn gaat art. 3:95 BW. Het gaat dan om levering door middel van een akte. Dit artikel is bijvoorbeeld van toepassing als je zaak gestolen is, je levert je gestolen zaak aan de verzekering om van de verzekering een vergoeding te krijgen. Het bezit kan niet verschaft worden want die ben je kwijt vanwege de diefstal, levering geschiedt dan door een akte.

 

Hoofdlijnen derdenbescherming

  • Uitgangspunt (art. 3:86 lid 1): bescherming van een derde die de roerende zaak ex art. 3:90, 91 of 93 heeft verkregen, mits anders dan om niet en te goeder trouw.

  • Uitzondering (lid 3): geen bescherming van derde als eigenaar bezit door diefstal heeft verloren en bezit binnen drie jaar opeist.

  • Uitzonder op de uitzondering (lid 3): toch bescherming van de derde in geval van een ‘reguliere consumentenkoop’ of geld (of toonder- of orderpapier).

  • Wegwijsplicht van art. 3:87 BW.

 

Levering bij voorbaat

Het gaat hier om levering van toekomstige zaken. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee vormen van toekomstigheid.

Aan de ene kant heb je goederen die absoluut toekomstig zijn, deze goederen bestaan nog niet op het moment van levering. Het bestaat nergens in de wereld, in niemand vermogen.

Aan de andere kant heb je relatief (of subjectief) toekomstige goederen, deze goederen bestaan al wel, maar zijn nog niet verkregen door de persoon die erover wil beschikken. De goederen bevinden zich nog niet in het vermogen van de persoon in kwestie.

 

Welke rechtshandelingen zijn mogelijk ten aanzien van toekomstige goederen?

Je kunt een overeenkomst ten aanzien van een toekomstig goed sluiten, namelijk op basis van contractsvrijheid. Dit vormt dus de titel voor een eventuele overdracht.

Overdracht van een toekomstig goed is problematisch omdat van iets wat niet bestaat je geen eigendom kunt hebben en je bent dus niet beschikkingsbevoegd. Je kunt immers ook niet leveren omdat het goed nog niet bestaat. Bij absoluut toekomstige goederen zijn er dus nog meer gebreken dan bij relatief toekomstige goederen.

Je kunt wel bij voorbaat leveren op grond van art. 3:97 BW. Art. 3:97 BW schept de mogelijkheid dat op voorhand de leveringshandeling geschiedt. Er moet nog wel steeds aan de andere voorwaarden van art. 3:84 BW zijn voldaan op enig moment. Maar als aan die voorwaarden is voldaan, is dan geen levering meer nodig. De levering bij voorbaat zelf brengt dus nog geen overdracht tot stand.

Als je al bij voorbaat geleverd hebt gekregen, dan ben je voor de levering niet meer afhankelijk van de vervreemder. Op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd wordt, als het toekomstige goed in zijn vermogen komt, dan komt daarmee de overdracht tot stand. Het rechtsgevolg treedt in zonder dat de wil van de vervreemder er nog toe doet. Let wel, het goed komt wel eerst in het vermogen van de vervreemder, maar vloeit daar ook meteen weer uit in het vermogen van de verkrijger. Maar op het moment dat aan alle voorwaarden is voldaan, vloeit het goed niet meteen in het vermogen van de verkrijger, het gaat dus wel eerst via het vermogen van de vervreemder.

 

Als de vervreemder bij voorbaat tussentijds failliet gaat, is hij op grond van art. 23 Fw beschikkingsonbevoegd. Dit staat in de weg aan de daadwerkelijke verkrijging van de verkrijger bij voorbaat. Dit vloeit al voort uit art. 23, maar is ook nog expliciet geregeld in art. 35 lid 2 Fw: tussentijds faillissement doorkruist de levering bij voorbaat. Het toekomstige goed valt dan in de faillissementsboedel.

Een gewoon beslag op de desbetreffende zaak door een individuele schuldeiser doorkruist de eerdere levering bij voorbaat niet.

 

De levering bij voorbaat kent ten opzichte van de gewone levering wel een aantal beperkingen. Deze staat ook in art. 3:97 BW. De levering mag geen verboden onderwerp (kwesties waarover je geen overeenkomst kunt sluiten: art. 4:4 BW) en geen registergoederen betreffen. Deze beperkingen worden in de wet genoemd.

Er zijn nog meer beperkingen die uit het systeem van de leveringsformaliteiten ten aanzien van de betrokken goederen blijken. Levering bij roerende zaken vindt plaats door bezit te verschaffen, de feitelijke macht kun je echter niet geven als de zaak er nog niet is.

 

In het geval van meervoudige levering bij voorbaat geldt art. 3:97 lid 2 BW. Daarin is bepaalt dat de oudste levering prioriteit heeft. Het probleem is namelijk dat op het moment dat de vervreemder het toekomstige goed in zijn vermogen krijgt en daarmee beschikkingsbevoegd wordt, ten opzichte van beide eerdere overdrachten aan alle vereisten op hetzelfde moment is voldaan. Daarom is art. 3:97 lid 2 BW in het leven geroepen. De jongere levering werkt niet tegen degene die eerder geleverd heeft gekregen. Maar bij roerende zaken werkt de jongere levering wel vanaf het moment dat de zaak in handen van de verkrijger is gekomen.

 

HC11: Levering vorderingen op naam en derdenbescherming

Binnen een bedrijf vormen debiteuren (vorderingen van het bedrijf) een niet-werkzaam deel van het vermogen. Het is voor bedrijven handig om daar gewoon geld van te maken. Om de vordering liquide te maken bestaan verschillende manieren: factoring (bedrijf neemt vordering over en geeft cash,), securitisatie(je maakt een nieuwe BV en zet daar de vorderingen op), verpanding(jij hebt een vordering op iemand anders, je vestigt daarop een pandrecht ten behoeve van de bank omdat je een lening wilt) en gewone specifieke cessie.

 

Wat is een vordering? In ons vermogensrecht hebben we twee smaken: we hebben zaken en vermogensrechten (art. 3:1). Een zaak is voor mensen beheersbare vatbare stoffelijke objecten. Een vordering is dat niet en is daarom een vermogensrecht. Vorderingen kunnen worden onderscheidenin:

  • Order- en toondervorderingen (art. 3:93 BW).

  • Vordering op naam.

Een vordering of een vorderingsrecht is een tegen een of meer personen uit te oefenen recht op een bepaalde prestatie. Daaruit vloeit voort dat vorderingsrechten persoonlijke rechten zijn, je kunt ze alleen geldend maken tegen een bepaalde partij: de debiteur (die verplicht is tot de prestatie).

Vorderingsrechten zijn wel object van een goederenrechtelijk recht. Je bent geen eigenaar van een vordering, maar een vordering behoort je toe. Art. 5:1 BW beperkt het eigendom tot zaken.

 

Cessie:

A heeft een vordering van 1000 op X. A draagt die vordering over op B. A is dan de cedent, B de cessionaris en X de debitor cessus. Na de overdracht mag niet A, maar B die 1000 vorderen van X. X heeft dus simpelweg een nieuwe schuldeiser.

 

Verpanding:

A heeft een vordering van 1000 op X. Daarop wordt een pandrecht gevestigd ten behoeve van B. De vordering gaat dan niet over uit het vermogen van A naar het vermogen van B, maar B krijgt een goederenrechtelijk recht, het pandrecht, op die vordering. A heeft het recht van toebehoren en B heeft op die vordering een pandrecht.

 

Er zijn dus twee aspecten van belang. Het goederenrechtelijke aspect van de overgang van een vermogensrecht. En het verbintenisrechtelijke aspect van de vervanging van de schuldeiser. Ook na de overgang van de vordering blijft de contractuele relatie, de persoonlijke relatie tussen A en X, bestaan. Als achteraf met de prestatie van A tegenover X iets mis is, kan X dat tegenover A inroepen.

 

Wat gaat over? De vordering zelf gaat ongewijzigd over. De vordering gaat over van het vermogen van de cedent naar het vermogen van de cessionaris. Ook de afhankelijke rechten gaan over (art. 3:7 BW), zoals bijvoorbeeld een pand- of hypotheekrecht (art. 3:82 BW). Overige nevenrechten (art. 6:142) gaan ook over, bijvoorbeeld borgtocht, rente, boete, etc. Een nevenrecht is een recht dat voldoende nauw verbonden is met het vorderingsrecht. Let wel, ook een pand- en hypotheekrecht zijn nevenrechten.

 

Er zijn ook nog andere vormen van overgang van vorderingen. Deze zijn echter louter verbintenisrechtelijk. Cessie is de enige goederenrechtelijke manier. Voorbeelden:

* subrogatie (onder meer art. 6:150 BW): A heeft schuld bij bank, B staat in voor die schuld en wordt uitgewonnen als A niet betaald aan de bank, de vordering die de bank op A had heeft B nu op A.

* contractsoverneming (onder meer art. 6:159 BW): hierbij gaat niet alleen de vordering over, maar de totale contractuele positie.

 

Ook voor overdracht van een vordering gelden de vereisten van art. 3:84 lid 1 BW: levering, titel en beschikkingsbevoegdheid. Die levering noemen we ook cessie. Met cessie wordt soms dus de levering van de vordering en soms de overdracht van de vordering in zijn totaliteit bedoelt.

Er geldt nog een voorvereiste, namelijk die van overdraagbaarheid. Voordat je kunt overdragen, moet je constateren dat er sprake is van een goed dat overdraagbaar is. Art. 3:83 lid 1 BW: de wet of de aard van de vordering kunnen zich tegen overdracht verzetten. Art. 3:83 lid 2 BW gaat over een beding van onoverdraagbaarheid,  hiermee wordt voorkomen dat de schuldenaar ooit een andere schuldeiser krijgt. Dat dit kan worden afgesproken volgens de wet vloeit voort uit de contractsvrijheid van partijen. Ook als je aan alle vereisten van art. 3:84 voldoet kan de onoverdraagbaarheid, het voorvereiste dus, aan overdracht in de weg staan. Regel: als je een vordering niet kunt overdragen, kun je het ook niet verpanden.

Het arrest dat hierbij hoort is Oryx/Van Eesteren. Het ging om partij Elands die een vordering had op EVN. Er was afgesproken dat die vordering niet verpandbaar is. Deze afspraak is mogelijk vanwege de schakelbepaling van art. 3:98 BW. Elands had echter een pandrecht gevestigd ten behoeve van Oryx. Aan alle vereisten was verder voldaan. Oryx wist echter niks van het ‘onoverpandbaarheidsbeding’. Als je wilt weten of een vordering overdraagbaar is, moet je zoeken in de contracten. Het was voor Oryx dus niet gemakkelijk te ontdekken. De vraag is of Oryx beschermt moet worden. Het feit dat je het niet wist en niet kon weten, rechtvaardigt dat een eventuele bescherming? Oryx probeerde een beroep te doen op art. 3:88: derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid. Het probleem was echter dat het ‘onoverdraagbaarheidbeding’ of ‘onoverheidpandheidsbeding’ niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid. Zo’n beding leidt tot niet overdraagbaarheid van de vordering zelf. Art. 3:88 is dus niet van toepassing. Hij zou eventueel een beroep kunnen doen op 3:36 maar dan is een specifieke gedraging nodig van de partij tegen wie je de bescherming inroept, die gedraging was er niet.

 

Er zijn verschillende mogelijkheden van levering (cessie) op naam.

De eerste mogelijkheid is die van openbare cessie: art. 3:94 lid 1 BW. Voor levering is vereist: een akte en mededeling aan de debitor cessus. Een akte is een ondertekend geschrift om tot bewijs te dienen. Die akte op zichzelf brengt nog geen levering tot stand. Ook de mededeling is een constitutief vereiste.

De tweed mogelijkheid is die van de stille cessie: art. 3:94 lid 3. Deze mogelijkheid ontstond vanwege het grote aantal vorderingen dat werd overdragen. Voor levering is vereist: een authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Alleen een akte volstaat dus, maar dat is geen gewone akte. Op het moment dat de akte tot stand komt, komt de levering tot stand. Aan een authentieke akte komt veelal een notaris aan te pas. Een geregistreerde onderhandse akte kan gewoon tussen partijen plaatsvinden, maar een onafhankelijke derde, meestal de belastingdienst, plakt er een stikker op om mee aan te geven dat die de akte heeft gezien. De rechtshandeling bestaat uit meerdere elementen: het opmaken van de akte en de registratie. Op het moment van registratie komt de levering tot stand. De mededeling is hier dus, in tegenstelling tot de openbare cessie, niet constitutief. Maar de levering werkt pas tegen de debitor cessus na mededeling.

 

Over de vereisten van de cessieakte gaat het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo. Kuron bankiert bij Bank of Tokyo. K moet pandrecht vestigen, je moest dan om de zoveel tijd een pandakte registeren; vestiging stil pandrecht gaat hetzelfde als vestiging stille cessie. K kwam in financiële moeilijkheden; gaat dan naar de afdeling bijzonder beheer bij de bank, wordt extra in de gaten gehouden. Vaak betekent dat dat er vaker zekerhedenmoeten worden verstrekt, hier ook. Op gegeven moment verstuurt K een fax aan de bank(kopie, geen originele handtekening); hiermee deel ik u mede dat wij de volgende vorderingen hebben. De bank ging ermee naar de belastingdienst en liet er een stempel opzetten. K wordt kort daarna failliet verklaard. De curator kreeg een bezoek van de bank en de bank stelt dat zij pandrecht hebben op bepaalde vorderingen. Kan een geregistreerde fax gelden als een akte? De HR stelt zich soepel op; vereist is wilsovereenstemming en een akte waaruit het pandrecht op de vordering blijkt. Uit de fax was duidelijk dat de akte strekte tot verpanding. De bedoeling was voldoende duidelijk; de faxkopie bevatte namelijk niet het woord ‘pandrecht’ maar somde slechts een aantal vorderingen op. Als er een kopie wordt geregistreerd, dan moet er ook een originele zijn, dat acht de HR voldoende.

 

Deze casus geeft aanleiding voor een aantal vragen: Hoe moet de cessieakte worden uitgelegd(uitleg bepaald wat de bedoeling van partijen is)? Hoe werkt het bepaaldheidvereiste bij de cessie van vordering (hoe kun je voldoende bepalen wat nou precies moet overgaan)? Deze vragen zullen beantwoordt worden aan de hand van het arrest ‘De Liser de Morsain/Rabobank’.

Uitlef cessieakte: Rabo Rijswijk en Liser de Morsain moesten geld krijgen van dezelfde partij. De Rabo Rijswijk heeft een vordering uit overeenkomst van achterstelling van De Liser de Morsain. De vordering van Liser de Morsain wordt achtergesteld: jij mag niet je geld vorderen, tot ik betaald ben. Rabo Rijswijk werd samengevoegd met Rabo Den Haag. Toen de Liser de Morsain in strijd met de afspraken handelde en de vorderingen ging incasseerde terwijl dat nog niet mocht, ontstond er een vordering van Rabo Rijswijk op Liser de Morsain. Maar was die vordering nou wel of niet overgedragen? Viel die onder de uitgezonderde debiteuren? Liser de Morsain werd aangesproken door Rabo Den Haag. Volgens Liser de Morsain was de vordering niet over gegaan. De overeenkomst diende tot zekerheid van alle vorderingen van Rabo Rijswijk en vorderingen met een algemene strekking waren uitgezonderd van overgang. De Rabo’s stellen dat het niet de bedoeling was dergelijke vorderingen uit te zonderen. Moet je een subjectieve maatstaf (bedoeling van partijen) of een objectieve maatstaf (zoals bij Oryx;letter van de akte) hanteren? De HR gaat hier de andere kan op dan in Oryx. De HR gebruikt de Haviltex maatstaf. Volgens die maatstaf: ‘dat voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie niet slechts van belang is, hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijkt. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’. Dat het gaat om een goederenrechtelijke rechtshandeling gaat is dus niet bepalend of de objectieve maatstaf uit Oryx of de subjectieve maatstaf uit Morsain van toepassing moet zijn. In ieder geval moet de cessieakte worden uitgelegd aan de hand van Haviltex.

Met betrekking tot het bepaaldheidvereiste is bepaald dat voldoende is ‘dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld, om welke vorderin(en) het gaat’. Het hoeft dus niet in de akte te staan, als maar aan de hand van de akte kan worden vastgesteld welke vorderingen in de overdracht waren begrepen.

 

Met betrekking tot de positie van de debitor cessus kan hij het volgende inroepen. Het zijn waarborgen om te voorkomen dat zijn positie benadeeld wordt.

Art. 3:94 lid 4 BW: debitor cessus kan uittreksel akte en titel verlangen.

Art. 6:34 BW: bij betaling aan de verkeerde betaalt debitor cessus toch bevrijdend “indien hij op redelijke gronden heeft aangenomen” dat aan die partij moest worden betaald.

Art. 6:37 : opschortingsrecht indien debitor cessus “op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden”.

Art. 6:145 BW: behoud van verweermiddelen door debitor cessus.

Met betrekking tot derdenbescherming geldt art. 3:88 BW: bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid. De vereisten zijn: (1) titel- of leveringsgebrek bij eerder overdracht (2) goede trouw. Bij stille cessie moet bovendien nog op het ‘peilmoment’ worden gelet. Als sluitstuk biedt art. 3:36 BW nog een algemene bescherming.

 

Levering bij voorbaat

Hierover gaat art. 3:97 BW. Het mag geen verboden onderwerp zijn en geen registergoed. Let op de beperkingen bij de leveringsformaliteiten ten aanzien van de betrokken goederen.

Is een akte plus mededeling mogelijk? Akte is mogelijk. Maar mededeling is niet mogelijk want het gaat om een toekomstige schuldenaar. Levering bij voorbaat door openbare cessie is dus niet mogelijk. Het alternatief is levering bij voorbaat van stille cessie. Een geregistreerde onderhandse akte of authentieke akte op maken is mogelijk. Let wel op de beperkingen van art. 3:94 lid 3 BW; de wetgever heeft een specifieke beperking ingebouwd.  Alleen ‘vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding’ kunnen bij voorbaat worden geleverd. Als op dit moment nog geen rechtsverhouding bestaat kan een er geen vordering in de toekomst worden geleverd en dus geen sprake zijn van levering bij voorbaat.

Ook hier is art. 3:97 lid 2 BW van toepassing. De oudste levering heeft prioriteit. De jongere levering werkt niet tegen degene die eerder geleverd heeft gekregen. Bij roerende zaken werkt de jongere levering wel vanaf het moment dat de zaak in handen van de verkrijger is gekomen. Een vordering is geen roerende zaak en kan bovendien niet ‘in handen van de verkrijger’ komen. Bij vorderingen geldt dus altijd de hoofdregel van art. 3:97 lid 2 BW en zal de uitzondering nooit van toepassing zijn.

 

Het arrest WUH/Onex gaat over de vraag wanneer een vordering ontstaat. Dat is een lastig te bepalen. In het arrest ging het om een huurovereenkomst: huur die volgende maand moet betalen, is nog niet een bestaande vordering vandaag, het is een toekomstige vordering. Het ontstaan van de vordering hangt af van het geval of de verhuurder u het woongenot verschaft.

De HR heeft nooit een algemeen criterium gegeven voor wanneer een vordering ontstaat, er is alleen van geval tot geval een deelregel gegeven.

 

 

HC12: Natrekking, (oneigenlijke) vermenging, zaaksvorming

Eigenlijke vermenging is een originaire wijze van eigendomsverkrijging: art. 5:15 BW. Oneigenlijke vermenging ziet meer op een bewijsprobleem.

 

Een schilderij is in twee helften verdeeld. Later zijn ze weer samengevoegd. Een van de helften behoorde ooit tot de goudsticker collectie: moet worden teruggegeven. Maar dat schilderij was onderdeel van een groter schilderij nu. En dat tweede deel behoorde niet tot de goudsticker collectie. Wie is eigenaar van het schilderij?

 

Waarom hebben we deze rechtsfiguren nodig? In het dagelijks leven, in het maatschappelijk verkeer, worden er niet alleen maar dingen verhandeld, maar er worden ook dingen gemaakt, er ontstaan nieuwe zaken. Het heeft dus logischerwijs ook effecten op de eigendom van die nieuw gemaakte zaak. Er vinden dus mutatief plaats van een object van recht en daar zijn regelingen voor nodig. Steeds ontstaat een nieuwe zaak of er verdwijnt een zaak (die deel van een andere zaak gaat uitmaken). Dat is slechts anders bij oneigenlijke vermenging, er gebeurt dan niks met de zaak maar er ontstaat een bewijsprobleem.

De figuren zijn ook van maatschappelijk belang. De leverancier levert hout aan de koper onder een eigendomsvoorbehoud. De koper vestigt pandrecht bij voorbaat ten behoeve van de bank. De koper maakt een tafel van het hout, als hij eigenaar wordt heeft de bank een pandrecht op de tafel. Als leverancier eigenaar blijft van het hout vanwege het eigendomsvoorbehoud dan heeft de bank geen pandrecht op de tafel want de koper is geen eigenaar. Maar wie is eigenaar?

 

Tegenover originaire wijzen van eigendomsverkrijging staan derivatieve wijzen van eigendomsverkrijging. ‘Er wordt een nieuw recht verkregen’.

 

Kunnen er afspraken over worden gemaakt? Omdat er belangen van derden betrokken bij zijn, is de contractvrijheid van partijen beperkt. Er zijn goederenrechtelijke beginsel van belang. Eenheidbeginsel: dat wat zich in het maatschappelijk presenteert als een eenheid, wordt ook zo beschouwd. Rechtseconomisch zou het ongunstig zijn als een eenheid verschillende eigenaren van onderdelen heeft, die eigenaren kunnen dan ook over die onderdelen beschikken. Een fiets is in zijn geheel meer waard dan de onderdelen gezamenlijk, het zou dus ook tot kapitaalvernietiging leiden. Ook het publiciteitsbeginsel is van belang.

 

Waaruit bestaat de zaak? Art. 3:4 BW stelt dat bij de beantwoording van die vraag de verkeersopvattingen van belang zijn. Je kunt jezelf afvragen, ‘is de zaak ook af zonder dit onderdeel?’. Een fiets is wel af zonder kinderzitje dus is het geen bestanddeel, een fiets is niet af zonder wiel en dus is het wel een bestanddeel.

Het tweede criteria dat art. 3:4 BW stelt is dat er sprake moet zijn van zodanige verbondenheid dat bij afscheiding beschadiging van betekenis aan een der zaken optreedt, dan is iets onderdeel van een zaak. Ook als aan het tweede criterium niet is voldaan, kan iets nog steeds onderdeel zijn van een zaak, namelijk op grond van het eerste criterium.

Art. 3:4 BW ziet op alle zaken en geeft eigenlijk een definitie van een zaak, wat een zaak omvat. Art. 5:3 BW gaat dan over de eigendom van de zaak, als je eigenaar bent van de zaak dan ben je ook eigenaar van de onderdelen van de zaak.

Art. 5:20 lid 1 BW gaat over de eigendom van onroerende goederen: ‘De eigendom van de grond omvat..’. 

 

Natrekking van roerende zaken

Hierover gaat art. 5:14 BW, dit moet je samen zien met art. 3:4 BW (en art. 5:3 BW). Als een zaak wordt vastgemaakt aan een andere zaak, wie is dan eigenaar? De eigendom van de hoofdzaak gaat het bestanddeel omvatten. Eigendom van bestanddeel ‘gaat over’ volgens de bepaling, maar er gaat niks over. Het bestanddeel houdt op te bestaan en dus gaat het eigendomsrecht op dat bestanddeel teniet. Het eigendomsrecht op de hoofdzaak blijft waar het was, het voorwerp van zijn recht is nu compleet/groter/waardevoller.

Art. 5:14 lid 1 BW voegt gezien art. 3:4 en 5:3 BW niet zoveel toe. De rest van het artikel heeft wel toegevoegde waarde. Zo regelt art. 5:14 lid 3 BW wat je als hoofdzaak moet zien. Er zijn twee criteria: als er een aanmerkelijk waardeverschil is dan pleit dat ervoor dat de meest waardevolle zaak als hoofdzaak geldt & de verkeersopvattingen. Bij de verkeersopvattingen is de gebruiksfunctie van belang. Wat als beide criteria een andere kant op wijzen? Bijvoorbeeld als je de motor van een hele dure auto in een ouderwetse weinig waardevolle auto monteert. De verkeersopvattingen prevaleren dan en de auto is de hoofdzaak.

Als er geen hoofdzaak aan te wijzen is dan bestaat er mede-eigendom naar rato van de waarde van de oorspronkelijke zaken. Als twee stalen pijpen van gelijke grote aan elkaar worden gelast ontstaat er één grote stalen pijp en is er geen hoofdzaak. Zie ook de casus over het schilderij; er ontstaat mede eigendom. Als een van beide partijen de zaak/volledige eigendom krijgt moet hij aan de mede-eigenaar de waarde van zijn deel van de zaak vergoeden.

 

Natrekking van onroerende zaken

Dit kan langs twee wegen. Aan de ene kant kan een roerende zaak deel uit gaan maken van een onroerende zaak: art. 3:4 jo 5:3 jo 5:20 lid 1 sub e BW. Het standaardarrest is hier Dépex. Hier ging het om een aantal machines die in een fabrieksgebouw worden geplaatst. Vaak kunnen ze wel zonder beschadiging verwijderd worden. Maar kunnen ze op grond van de verkeersopvattingen wel onderdeel van het fabrieksgebouw gaan uitmaken? De HR heeft twee aanwijzingen gegeven voor de verkeersopvatting:

* Zijn gebouw en apparatuur in constructief opzicht op elkaar afgestemd? Zijn er bijvoorbeeld aanpassingen gemaakt aan het gebouw om de machine te kunnen dragen.

* Moet het gebouw vanuit het oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw zonder apparatuur als onvoltooid worden beschouwd? Het gaat om een medicijnfabrikant, daar heb je gedestilleerd water voor nodig en daarom zijn de machines nodig. Maar daar komt het niet op aan, het gaat om het gebouw, het gaat niet om de daarin ondergebracht productie-inrichting.

In deze casus was uiteindelijk geen sprake van natrekking.

Derde aanwijzing: tijdelijke functie.

 

Het kan ook direct via art. 5:20 lid 1 sub e BW: werken die duurzaam met de grond worden verenigd.

Portacabin: het gaat erom of is voldaan aan art. 5:20 lid 1 sub e BW. Om te bepalen of iets duurzaam verenigd is geeft de HR het criterium ‘als naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatste te blijven’. Volgens de HR moet gekeken worden naar ‘de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is’. Daarbij komt ook nog dat de bestemming duurzaam ter plaatste te blijven ook naar buiten kenbaar moet zijn. De verkeersopvattingen vormen geen zelfstandige maatstaf maar kunnen wel relevant zijn bij de toets ‘duurzaam’, ‘verenigd’, ‘bestemming’, en ‘naar buiten kenbaar’.

Uitzonderingen: horizontale natrekking (art. 5:20 lid 1 sub e slot BW), netwerken (art. 5:20 lid 2 BW), opstalrecht (art. 5:101 e.v. BW) en andere wettelijke regelingen.

 

Vermenging

Dit is geregeld in art. 5:15 BW. Roerende zaken van verschillende eigenaren worden door vermenging tot één zaak verenigd: art. 5:14 BW van overeenkomstige toepassing. Alles over roerende zaken bij natrekking is ook hier van toepassing.

Oneigenlijke vermenging: je bent eigenaar maar je kunt niet aantonen waarop specifiek je eigendomsrecht rust. De oorspronkelijke zaken behouden hun identiteit, maar de zaken kunnen feitelijk niet meer worden geïdentificeerd. Art. 5:15 BW vindt dan geen toepassing, maar de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW hebben hun werking. Arrest Teixeira de Mattos. Er konden niet worden aangetoond welk certificaat van wie was en op grond van de bewijsvermoedens was Teixeira daarom eigenaar.

 

Zaaksvorming

Hierover gaat art. 5:16 BW. Het gaat om een nieuwe zaak (dus met andere identiteit dan de oorspronkelijke zaak) die gevormd wordt. De eigenaar van de oorspronkelijke bestanddelen wordt eigenaar van de nieuwe zaak. Arrest: Hollanders/Kuikenbroederij. HR: naar verkeersopvatting is kuiken iets anders dan een ei en dus een nieuwe zaak met eigen identiteit. Is er sprake van vormende arbeid? Dat het ei op temperatuur werd gehouden was genoeg. Kuikenbroederij is eigenaar want:

Lid 2: degene die vormt of doet vormen voor zichzelf wordt eigenaar. Dan geldt de hoofdregel uit lid 1 niet.

Wanneer vormt iemand voor zichzelf en wanneer vormt iemand voor iemand anders die ‘doet vormen’ voor zichzelf? Daarover kun je niet contracteren. Hierover gaat het arrest Breda/Antonius. Wat vloeit volgens verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding voort?

 

HC13: Gemeenschap, verjaring/bezit

 

Gemeenschap

Arrest Van der Star/Beuring. Er zijn twee buren. Een van de buren wil een huis kopen op Texel maar dat stuk land heeft een agrarische bestemming. De buurman heeft wel een agrarisch bedrijf. Besloten wordt om het huis op naam van beide partijen te zetten. Zo kan ook de niet-agrarische buurman daar wonen. Ze hebben het huis dus in gemeenschap. Op gegeven moment vraagt de niet-agrarische buurman verdeling van de gemeenschap. De ander wil de helft van de waarde hebben want het stond voor de helft op zijn naam.

Art. 3:185 BW gaat over de verdeling. Datgene wat in gemeenschap is kan over beide partijen worden verdeeld. Het is ook mogelijk dat één persoon alles krijgt, maar hij moet dan hetgeen hij in waarde teveel heeft gekregen aan de ander vergoeden. De niet-agrarische buurman, die de hele koopprijs heeft betaald, krijgt dan het huis en moet ook nog eens de helft  van de waarde aan de andere buurman vergoeden. Een derde mogelijkheid is het verkopen aan een derde en de opbrengst verdelen over beide partijen.

Hof: hun verbintenisrechtelijke rechtsverhouding, hun afspraken, waren van zodanige aard dat het huis moet worden toegekend aan de niet-agrarische buurman, die alles heeft betaald en in het huis woont en er zal geen overbedeling plaatsvinden. HR vindt dit goed.

HR brengt goederenrecht en verbintenissenrecht met elkaar in verband. Goederenrechtelijk waren ze beide eigenaar, verbintenisrechtelijk was het de bedoeling dat alleen de in het huis wonende buren zouden worden behandeld als . Er bestond hier een soort economisch eigendom, alle voordelen en lasten komen ten goede dan wel ten laste van de niet-agrarische buurman. Daarom kan het zo verdeeld worden zoals het wordt verdeeld. De beslissing is hier dus voornamelijk gegrond op de verbintenisrechtelijke afspraken.

 

Verjaring

Over verkrijgende verjaring van de bezitter te goeder trouw gaat art. 3:99 BW. Over verkrijgende verjaring mede ten gunste van de bezitter al dan niet te goeder trouw gaat art. 3:105 BW. Art. 3:80 lid 3 BW gaat over verkrijging onder bijzondere titel, het gaat dus niet onder algemene titel over. Niet een heel vermogen gaat over, maar specifieke goederen. Alle soorten van goederen kunnen door verjaring worden verkregen; roerende zaken, registergoederen, beperkte rechten, vorderingen, etc. Verjaring is geregeld in dezelfde titel als overdracht. Boek 3: vermogensrecht in het algemeen. Titel 4: verkrijging en verlies van goederen. Afdeling 3: verkrijging en verlies door verjaring (art. 3:99 – 3:106 BW).

 

Verkrijgende (acquisitieve) verjaring: door tijdsverloop wordt de bezitter rechthebbende.

Bevrijdende (extinctieve) verjaring: door tijdsverloop gaat iemand rechtsvordering teniet (art. 3:306 e.v. BW). Je wordt bevrijdt van je vordering.

De leerstukken hebben wel degelijk verband met elkaar. De verkrijgende verjaring is gekoppeld aan de bevrijdende verjaring. Als de rechtsvordering tot revindicatie verjaart, kan de eigenaar niet langer zijn eigendom op vorderen, iemand is dan eigenaar zonder de mogelijkheid die eigendom geldend te maken. Degene die dan het bezit heeft van die zaak, waarvan dus die ander eigenaar is, wordt door wetsduiding eigenaar van de zaak. Bevrijdende verjaring brengt hier dan dus verkrijgende verjaring met zich mee. Indien de rechtsvordering tot revindicatie verjaart (bevrijdende verjaring), verkrijgt de bezitter door verkrijgende verjaring (art. 3:105 BW).

De bezitter die rechthebbende wordt door verkrijgende verjaring, hoeft geen rechtsvordering tot revindicatie van de oorspronkelijke rechthebbende meer te vrezen. Hier brengt verkrijgende verjaring dus tevens bevrijdende verjaring met zich mee. De een is eigenaar geworden door verkrijgende verjaring, daardoor kan de oorspronkelijke eigenaar niet meer revindiceren en is dus zijn rechtsvordering kwijt (bevrijdend).

 

Ratio van het leerstuk verjaring is het opheffen van de discrepantie tussen de feitelijke en de juridische situatie. Het heeft een helende functie: reparatie van gebrekkige verkrijgingen. Het heeft ook een bewijsrechtelijke functie.

 

Verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW

Dit heeft betrekking op de bezitter te goeder trouw. Iemand verkrijgt door verjaring ex art. 3:99 BW indien er sprake is van: (1) onafgebroken (2) bezit (3) te goeder trouw en (4) gedurende een bepaalde termijn.

Art. 3:107 lid 1 BW: “Bezit is het houden van een goed voor zichzelf”. “Houden”: het uitoefenen van macht over een goed. “Voor zichzelf”: vanuit de pretentie rechthebbende te zijn. We hebben dus te maken met iemand die geen eigenaar is maar zich naar buiten toe wel zo gedraagt. Volgens art. 3:108 BW beoordeel je het ‘houden’ (1) op grond van uiterlijke feiten, (2) naar verkeersopvatting en (3) met inachtneming van de wettelijke regels. Bij die laatste zijn art. 3:109 en 3:119 van belang.       

Beoordeling van bezit bij een mislukte overdracht is makkelijk. Het bezit wordt dan beoordeeld aan de hand van die mislukte overdracht. Uit de context van de macht die verkregen is in het kader van die mislukte overdracht volgt een belangrijke aanwijzing dat diegene het bezit heeft verkregen.  Beoordeling van inbezitneming is lastiger. Hierbij moet terughoudendheid worden betracht, er mag niet te snel worden aangenomen dat iemand bezitter is. Art. 3:117 BW: het bezit duurt voort totdat het wordt prijsgegeven of een ander het verkrijgt. Art. 3:113 lid 2 BW: enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende. Zolang de eerste persoon nog als bezitter kan worden aangemerkt, is die ander dat niet.

 

Ook een gesloten overeenkomst ten aanzien van het goed kan een rol spelen bij de vraag wie bezitter van dat goed is. Als je zelf eigenaar wilt blijven, kun je de ander geen bezit verschaffen. Soms gebeurt er iets wat hier wel heel dichtbij in de buurt komt. Hierover gaat het verplichte arrest ‘Muller q.q./Hoogheemraadschap’. Het was nodig om in Schieland een gemaal/molen te bouwen. Er werd afgesproken dat voordat er geleverd wordt, er al gebouwd mocht worden. De nood was blijkbaar heel hoog om het water weg te pompen. Het Hoogheemraadschap gingen bouwen. Het punt is, er werd niet daadwerkelijk geleverd, dat is er nooit van gekomen. Het perceel met die molen erop is jaren later overgedragen, in het kadaster bleek niets van een andere eigendomsverhouding met betrekking tot het kleinere perceel met de molen erop. Kan het Hoogheemraadschap dan door verjaring verkrijgen? Aan de ene kant heb je de overeenkomst en aan de andere kant heb je de feitelijke situatie: omheining waar niemand in kon behalve Hoogheemraadschap met sleutel. Hoogheemraadschap had ook bestraat. Dat zijn allemaal hele sterke machtsuitoefeningen. Dat duidt heel sterk op bezit. Aan de andere kant heb je de overeenkomst. Volgens Muller heeft het Hoogheemraadschap nooit het bezit kunnen verkrijgen, want die werkzaamheden zijn verricht op grond van de overeenkomst. Hoogheemraadschap wist dat zij op contractuele basis aan het werk was en dat iemand anders eigenaar was. Dan is het Hoogheemraadschap gaan houden en blijven houden op grond van art. 3:310 en 3:311 BW.

Feitelijk had het hof beslist dat het Hoogheemraadschap door die vergaande machtuitoefening de grond bezat. De oorspronkelijke eigenaar heeft dit bovendien ook allemaal toegestaan dat die activiteiten daar werden ontplooit. Ze zijn dus bezitter geworden en bezitter gebleven. Volgens het hof heeft het Hoogheemraadschap verkregen door verjaring. Let wel, Hoogheemraadschap was niet te goeder trouw want ze wisten dat een ander eigenaar was. Blijkbaar stond dit er niet aan in de weg dat Hoogheemraadschap kon verkrijgen door verjaring. Dit lijkt heel sterk op bezitsoverdracht. De oorspronkelijke eigenaar heeft toegestaan dat de bezitsdaden worden uitgeoefend en daarmee lijkt de positie als bezitter overgedragen. Het wordt zo geformuleerd dat het Hoogheemraadschap in bezit nam met instemming van de verkopers. Dit lijkt erg op bezitsoverdracht. Zo lijkt mogelijk te zijn dat je via een overeenkomst zelf eigenaar blijft terwijl je iemand anders bezitter maakt en daarmee omzeil je dan weer art. 3:310 en 3:311 BW.

 

Bij een beperkt recht zijn de machtsuitoefeningen veel subtieler dus bepalen van bezit is lastiger. Het lopen over iemands erf impliceert nog niet dat je een recht van overpad o.i.d. hebt, je bent geen bezitter en kunt dus ook niet door verjaring rechthebbende worden. Een oordeel geven over de feitelijke situatie is lastig, welk gedrag hoort bij een bepaald beperkt recht?

Arrest Bomerij: langs de erfgrens stonden bomen gepland. Ze stonden binnen twee meter, daarbinnen mag je volgens het burenrecht geen bomen planten. Die twee meter moeten normaliter vrij blijven, tenzij je een erfdienstbaarheid hebt. Er was geen akte waaruit een erfdienstbaarheid bleek. De bomenplantende meneer beweerde dat hij een erfdienstbaarheid had verkregen door verjaring. Bij de rechtbank en bij het hof kreeg hij gelijk. Maar bij de HR kreeg hij geen gelijk. Het enkele feit dat er bomen staan is niet voldoende. De uitoefening is niet zodanig dat je zegt, hij doet dit, omdat hij een beperkt recht heeft. De vraag was: heeft degene die de bomen heeft gepland, die gepland met de pretentie dat hij een erfdienstbaarheid aan het uitoefenen was?

Kortom, verkrijging door verjaring van een beperkt recht is moeilijk. Het is namelijk moeilijk om feitelijke gedraging te bestempelen als passende bij de uitoefening van een beperkt recht.

 

Het arrest Duijf/Bolt komt wel heel dichtbij verkrijgende verjaring van een beperkt recht. Er werd een huisje gebouwd op grond van een ander met de toestemming van de eigenaar. Er is in het huisje gewoond, het huisje is verzekerd, er is een bouwvergunning aangevraagd voor aanpassingen; ze hebben zich gedragen als eigenaar van het huis. Het lijkt op recht van opstal; gedragen als eigenaar van huis, niet eigenaar van grond. Duijf beweerde dat zij een recht van opstal hebben bezeten en dat hebben verkregen door verjaring. Duijf verloor het uiteindelijk.

 

Goede trouw

Art. 3:118 lid 1 BW: voor goede trouw is vereist dat men zich als rechthebbende beschouwt (subjectief element) en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (objectief element). Er kan op grond van art. 3:11 BW een onderzoeksplicht bestaan.

Bij inbezitneming van het goed van een ander ben je niet snel te goeder trouw. Normaliter wordt een zaak wel door iemand bezeten namelijk. Er moet sprake zijn van een res nullius in geval van roerende zaken. Een onroerende zaak kan niet aan niemand toebehoren, het kan geen res nullius zijn. Art. 5:24 BW stelt namelijk dat de Staat eigenaar is van onroerende zaken die aan niemand anders toebehoren. En art. 3:23 BW bepaalt dat men niet te goeder trouw is als het gaat om feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Het is dus moeilijk te goeder trouw te zijn in geval van onroerende zaken, maar het is niet onmogelijk.

Hierover gaat het arrest ‘Rodewijk/Bouwman’. In dit arrest ging het om een vergeten inschrijving; in de vestigingsakte was vergeten de erfdienstbaarheid ten behoeve van Bouwman in te schrijven. Bouwman denkt wel dat hij een erfdienstbaarheid heeft en handelt daar ook naar. Het perceel van de erfdienstbaarheid wordt overgedragen aan Rodewijk en ontdenkt dat er geen erfdienstbaarheid bestaat ten behoeve van Bouwman. Kon meneer Bouwman zich beschouwen als rechthebbende op een erfdienstbaarheid? Hof en HR vinden meneer Bouwman te goeder trouw: “Bouwman heeft het desbetreffende verzuim in de vestigingsakte niet opgemerkt en het hof heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. In een zodanig geval staat aan een beroep op goede trouw van degene die, zoals Bouwman, meent het beoogde recht daadwerkelijk te hebben verkregen, niet in de weg dat hij bij latere raadpleging van de registers het verzuim in de vestigingsakte zou hebben opgemerkt.” Latere kwade trouw schaadt niet; hij was te goeder trouw bij de inschrijving van de vestigingsakte. Er was een beoogde vestiging en Bouwman heeft zich gedragen alsof de erfdienstbaarheid bestond en mocht zich ook zo gedragen. Bouwman was daarom bezitter van de erfdienstbaarheid te goeder trouw en kon dus op grond van art. 3:99 BW verkrijgen door verjaring.

 

Voor roerende zaken, niet-registergoederen en rechten aan toonder of order geldt een verjaringstermijn van drie jaar. Voor overige goederen geldt een termijn van tien jaar. Elders in de wet zijn nog specifieke termijnen genoemd.

De aanvang van de termijn (art. 3:101 BW) is de dag na de aanvang van het bezit. Bij opvolging onder algemene titel wordt een lopende verjaring voortgezet (art. 3:102 lid 1 BW). Bij opvolging onder bijzondere titel ook, mits de opvolgend bezitter te goeder trouw is. Art. 3:104 BW gaat nog over de mogelijkheid van stuiting of verlenging.

Het vereiste van onafgebroken bezit impliceert dat verlies van het bezit de lopende verjaring eindigt. Een uitzondering is het onvrijwillig bezitsverlies en herstel van bezit of succesvolle vordering tot herstel van bezit binnen een jaar (art. 3:103 BW).

 

Verkrijgende verjaring ex art. 3:105 BW.

Ook als de goede trouw ontbreekt, kan de bezitter door verkrijgende verjaring rechthebbende worden. Maar op grond van deze bepaling kunnen ook bezitters wel te goeder trouw zijn rechthebbende worden. Verkrijgende verjaring door de bezitter op het moment dat de vordering tot beëindiging bezit (revindicatie) verjaart. Voor onvrijwillig bezitsverlies zie lid 2. De termijn is op grond van art. 3:306 BW in beginsel twintig jaar.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
1707