Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Hoofdstuk 1
Ontwikkelingswetenschap | Het onderzoeksveld waar de focus ligt op de fysieke, intellectuele, sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen. |
Performationisme | De visie dat kinderen over volwassen capaciteiten, wensen, interesses en emoties beschikken |
Nature | Aangeboren eigenschappen van het individu |
Nurture | Aangeleerde eigenschappen van het individu |
Plasticiteit | De mate waarin de ontwikkeling vatbaar is voor verandering |
Kritieke periode | Een beperkte periode in het leven die cruciaal is voor het aanleren van een bepaalde vaardigheid, die na deze periode niet meer aangeleerd kan worden. |
Sensitieve periode | Een periode in het leven die wordt gekenmerkt door een grotere gevoeligheid om een bepaalde vaardigheid of gedraging te leren, maar leergedrag na deze periode is – weliswaar in mindere mate - ook nog steeds mogelijk. |
Continue ontwikkeling | Een geleidelijke opeenstapeling van kleine veranderingen |
Discontinue ontwikkeling | Abrupte, radicale veranderingen waarbij kinderen overgaan naar een nieuw ontwikkelingsstadium |
Psychodynamische theorie | Een theorie waarvan Sigmund Freud de grondlegger is, die stelt dat al het menselijk gedrag wordt gedreven door seksuele driften. Van de geboorte tot de adolescentie zouden individuen een opeenvolging van stadia doorlopen, de zogeheten psychoseksuele stadia, de elk gerelateerd zijn aan een apart deel van het lichaam en de bevrediging daarvan. In elk stadia ervaart het individu een conflict tussen deze bevredigingsbehoefte en de verwachtingen en verboden die door de maatschappij worden opgelegd. De mate waarin deze conflicten worden opgelost is bepalend voor de persoonlijkheid op latere leeftijd. |
Onderbewuste (Freud) | Een opslagplek met verborgen motieven die het gedrag van het individu sturen |
Behaviorisme | Een visie die ervan uitgaat dat het gedrag van individuen wordt gevormd door leerervaringen |
Law of effect | De veronderstelling van Thorndike dat het waarschijnlijker is dat gedrag, waar positieve consequenties op volgen, in de toekomst zal worden herhaald, dan gedrag waar negatieve consequenties op volgen. |
Operante conditionering | Leren via het principe van straf en beloning |
Constructivistische theorie | De visie van Jean Piaget, dat kennis door kinderen wordt verworven tijdens actieve pogingen om de omgeving te beheersen. |
Schema (Piaget) | Een raamwerk dat men gebruikt om een bepaald aspect van de wereld te begrijpen. |
Assimilatie (Piaget) | De inpassing van nieuwe ervaringen in de huidige schema’s, waardoor deze schema’s versterkt worden. |
Accommodatie (Piaget) | De aanpassing van huidige schema’s zodat deze op zowel oude als nieuwe ervaringen kunnen worden toegepast. |
Socioculturele theorie | De visie van Vygotsky op ontwikkeling, die uitgaat van een indirecte interactie tussen nature en nurture, via cultuur. |
Zone van de nabije ontwikkeling (Vygotsky) | Het verschil tussen wat een kind onafhankelijk kan leren en wat hij kan leren met behulp van anderen |
Evolutionaire theorie | Verklaring van menselijk gedrag in termen van de overleving van de soort en de wijze waarop onze evolutionaire geschiedenis bijdraagt aan de ontwikkeling. |
Sociale leertheorie | Het leren over de relatie tussen gedrag en de consequenties daarvan, via observaties en interacties met anderen |
Gedragsmodificatie | Een techniek die de relatie tussen het gedrag en de consequentie probeert te doorbreken. |
Informatieverwerkingsstrategieen | Een theorie die het mentale functioneren van mensen beschrijft als de werking van een computer. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen hardware, de structurele componenten van het brein zoals de hersenstructuren en neuronale kenmerken en software, de programma’s, zoals de probleemoplossingsstrategieën en de manier waarop informatie wordt verwerkt. |
Systeemtheorieën | Een theorie waarbij ontwikkeling wordt beschouwd als een complex geheel dat is opgebouwd in delen, de zogeheten systemen. Deze systemen kunnen verwijzen naar specifieke gedragingen of naar de context van het gedrag. |
Dynamische systeemtheorie | Een theorie die beschrijft hoe nieuwe complexe systemen ontwikkelen uit de interactie tussen minder complexe systemen. |
Ecologische systeemtheorie | Een theorie die beschrijft hoe de omgevingscontexten van kinderen georganiseerd zijn en de wijze waarop deze contexten met elkaar interacteren. |
Naturalistische observatie | Observatie in de natuurlijke, dagelijkse context van het kind. |
Experiment | Een onderzoeksmethode om oorzaak-gevolg relaties mee vast te stellen. |
Klinisch interview | Een interviewmethode waarbij elke vraag gebaseerd wordt op het antwoord van de vorige vraag. |
Longitudinale ontwerp | Een onderzoeksontwerp waarbij dezelfde groep mensen gedurende een lange periode gevolgd wordt en bekeken wordt of het gedrag en persoonlijkheidstrekken veranderen naarmate zij ouder worden. |
Cross-sectionele ontwerp | Een onderzoeksontwerp waarbij verschillende leeftijdsgroepen op hetzelfde tijdstip gemeten worden, om verschillen tussen deze groepen vast te stellen. |
Cohort volgende ontwerp | Een combinatie tussen het longitudinale en het cross-sectionele ontwerp. |
Hoofdstuk 2
Materieel gereedschap | Alle fysieke objecten en zichtbaar gedrag kenmerkend voor een cultuur |
Symbolisch gereedschap | Alle abstracte kennis, opvattingen en waarden kenmerkend voor een cultuur. |
Genotype | Het exacte genetische pakket dat het individu geërfd heeft van de ouders. |
Fenotype | Alle fysieke, gedragsmatige en psychologische kenmerken die het individu ook daadwerkelijk ontwikkelt. |
Natuurlijke selectie | Een proces waarbij fenotypes die meer adaptief zijn ten opzichte van hun omgeving een grotere kans hebben om te overleven. |
Geslachtscellen | Spermacellen van de man en eicellen van de vrouw. |
Somatische cellen | Alle lichaamscellen met uitzondering van de geslachtscellen. |
Mitosis | Het vormen van nieuwe somatische cellen |
Meiosis | Het vormen van nieuwe geslachtscellen |
Allel | Een specifieke vorm van een gen, waarvan er 1 van de vader en 1 van de moeder wordt geërfd. |
Homozygoot allel | Wanneer hetzelfde type allel van de vader, als van de moeder wordt geërfd, waarbij er slechts 1 uitkomst mogelijk is. |
Heterozygoot allel | Wanneer een ander type allel van de vader, dan van de moeder wordt geërfd, waarbij meerdere uitkomsten mogelijk zijn. |
Dominant allel | Het allel dat tot uitdrukking komt, wanneer iemand heterozygoot is op een allel. |
Recessief allel | Het allel dat niet tot uitdrukking komt, wanneer iemand heterozygoot is op een allel. |
Codominantie | Het tot uitdrukking komen van beide allelen, wanneer iemand heterozygoot is op een allel. |
Fenotypische plasticiteit | De mate waarin het genotype ontvankelijk is voor omgevingsinvloeden |
Niche constructie | De wijze waarop gedrag, activiteiten en keuzes van individuen actief bijdragen aan de verandering van hun omgeving (niche). |
Hoofdstuk 3
Zygote | Een bevruchte eicel vlak na de conceptie. |
Germinale periode | De periode die begint bij de conceptie en voortduurt tot het moment dat het organisme zich innestelt de baarmoederwand, ongeveer 8 tot 10 dagen later |
Embryonale periode | De periode die duurt vanaf de innesteling in de baarmoederwand tot de 8e week van de zwangerschap |
Foetale periode | De periode die duurt vanaf de 9e week van de zwangerschap tot de geboorte. |
Heterochronie | Variaties in het tempo van celdeling, waardoor verschillende delen van het organisme zich op een verschillend tijdstip ontwikkelen. |
Totipotente stamcellen | Stamcellen die elk de potentie hebben om tot een embryo uit te groeien. |
Multipotente stamcellen | Stamcellen die alleen nog kunnen uitgroeien tot een specifiek soort weefsel, behorend tot het orgaan waarvan zij deel uitmaken. |
Placenta | Een complex orgaan dat bestaat uit weefsel van de moeder en het embryo. Het fungeert als een barrière en een filter om te voorkomen dat het bloed van de moeder en het embryo direct in contact komen, maar er toch uitwisseling kan plaatsvinden tussen beide organismen, zodat zuurstof en voedingstoffen het embryo kunnen bereiken. |
Epigenese | Een proces waarbij een fenotypische variatie voorkomt uit de interactie tussen een oorspronkelijke vorm en de omgeving. De omgeving van een cel wordt gevormd door de omliggende cellen. |
Cephalocaudale patroon | Een patroon van lichamelijke ontwikkeling van boven naar beneden (van het hoofd naar de voeten) |
Proximodistale patroon | Een patroon van lichamelijke ontwikkeling vanuit het midden naar de periferie (van binnen naar buiten) |
Androgenen | Mannelijke hormonen, waarvan de belangrijkste testosteron is. |
Leeftijd van levensvatbaarheid | De periode vanaf het einde van de 7e maand, waarbij de foetus in staat is om buiten de baarmoeder te overleven. |
Neurale buis | Een structuur van het embryo die later de hersenen en het ruggenmerg zullen vormen. |
Ondervoeding | Te beperkte calorieën-inname om normaal te kunnen functioneren |
Malnutrition | Voldoende calorieën-inname, maar te weinig voedingsstoffen |
Teratogenen | Omgevingsfactoren die een bedreiging vormen voor het prenatale organisme. |
Foetale alcohol syndroom | Een syndroom dat veroorzaakt wordt door alcoholconsumptie van de moeder tijdens de zwangerschap en typerend is voor een klein hoofd, met onderontwikkelde hersenen, afwijkingen in het gezicht, aan de ogen en hartklachten. |
Apgar schaal | Een simpele methode om te bepalen of de baby extra medische zorg nodig heeft. Deze schaal meet vijf vitale kenmerken: de hartslag, ademhaling, spierspanning, reflexen en kleur, die elk afzonderlijk een score tussen 0 en 2 kunnen krijgen. Een score van 4 of minder is een indicatie voor extra medische zorg. |
Vroeggeboorte | Wanneer een kind voor de 37e week van de zwangerschap geboren wordt. |
Laag geboortegewicht | Wanneer de baby bij de geboorte minder dan 2.5 kilo weegt |
Hoofdstuk 4
Groeicurve | Een grafiek waarbij het gewicht, de lengte en andere groei-indicaties van de baby worden vergeleken met de gemiddelden van andere baby's. |
Neuronen | De zenuwcellen in het brein die informatie uitzenden en verwerken. |
Axon | Een tak die aan het neuron vast zit en verbonden is met anderen hersencellen, waarlangs het neuron informatie kan uitzenden naar andere cellen. |
Dendriet | Kleinere takjes de bevestigd zijn aan het neuron, waarlangs het neuron informatie kan ontvangen van andere cellen. |
Synaps | De ruimte tussen de axonen en de dendrieten. Wanneer een elektrisch signaal, dat via de axon wordt verstuurd, de synaps bereikt, wordt er een chemische stof uitgescheiden, een neurotransmitter. Deze veroorzaakt een reactie in het ontvangende neuron. |
Synaptogenese | Een toename van synapsen. |
Myelin | Een isolerend materiaal dat de axonen omgeeft en de transmissie van informatie versnelt |
Ruggenmerg | Een bundeling van zenuwen die loopt vanaf de hersenen tot onderaan de taille en onderdeel is van het centrale zenuwstelsel. |
Hersenstam | Een orgaan dat bevestigd is aan de bovenkant van het ruggenmerg en ook onderdeel is van het centrale zenuwstelsel. Dit is verantwoordelijk voor vitale functies als slapen en ademhalen. |
Cerebrale cortex | Een onderdeel van het centrale zenuwstelsel dat met de hersenstam verbonden is. Dit onderdeel is betrokken bij de perceptie, motorische functies, planning, besluitvorming en spraak. De cerebrale cortex kan worden onderverdeeld in de occipitale kwab, de temporale kwab, de pariëtale kwab en de frontale kwab. |
De occipitale kwab | Het deel van de cortex dat betrokken is bij de visuele waarneming |
De temporale kwab | Het deel van de cortex dat betrokken is bij de auditieve waarneming en de spraak |
De pariëtale kwab | Het deel van de cortex dat betrokken is bij de ruimtelijke waarneming |
De frontale kwab | Het deel van de cortex dat betrokken is bij de controle en coördinatie van de andere kwabben |
Ervarings-verwachte processen | Ervaringen waar de hersenen op anticiperen, omdat deze ervaringen universeel zijn voor een normaal ontwikkelend individu. Bijvoorbeeld de taalontwikkeling. |
Ervarings-afhankelijke processen | Hersengroei als gevolg van specifieke ervaringen van het individu die niet universeel geldend zijn. |
Exorbitante synaptogenese | De aanmaak van veel meer nieuwe synapsen, dan tijdens andere perioden, geassocieerd met de sensitieve perioden. |
Synaptische pruning | Het afsterven van synapsen die niet gebruikt worden |
Visuele voorkeursmethode | Een methode waarbij wordt bekeken of baby’s langer naar de ene stimulus kijken dan naar de andere |
Habituatie | Een methode waarbij wordt bekeken of de aandacht voor een bepaalde stimulus verzwakt wanneer deze langer achtereen wordt aangeboden |
Dishabituatie | Een methode waarbij wordt bekeken of een baby hernieuwde interesse toont wanneer, na het proces van habituatie, een verandering in de stimulus plaatsvindt. |
Reflex | Een goed-geïntegreerde, maar automatische, respons op een bepaalde stimulus |
Actie | Gecoördineerd, doelmatig gedrag. |
Sensomotorische stadium (Piaget) | Een ontwikkelingsstadium waarbij de motorische acties uitsluitend worden gestuurd door de zintuigen |
Primaire circulaire reacties (Piaget) | Het herhalen van bevredigend gedrag. Primair verwijst naar het feit dat deze acties alleen gericht zijn op de eigen lichaamsdelen en circulair verwijst naar de herhaling van het gedrag. |
Klassieke conditionering | Leergedrag waarbij een associatie gevormd wordt tussen bepaald gedrag en een stimulus, waarvan de stimulus in eerste instantie niet gerelateerd was aan het gedrag. |
Operante conditionering | Leergedrag dat wordt gevormd door de consequenties die aan het gedrag verbonden zijn, waarbij positieve consequenties het gedrag bekrachtigen en negatieve consequenties het gedrag doen afnemen. |
Temperament | De emotionele en gedragskarakteristieken van het individu die relatief stabiel blijven in de tijd en over verschillende situaties |
Hoofdstuk 5
Fijne motorische vaardigheden | Motorische vaardigheden waarbij kleine spieren worden gebruikt. |
Grove motorische vaardigheden | Motorische vaardigheden waarbij grote spieren worden gebruikt. |
Social referencing | Het peilen van de reactie van de zorgdrager, om het potentiele gevaar van de situatie te kunnen inschatten. |
Representationeel denken | Het mentaal representeren van de wereld, waar geen directe zintuigelijke input voor vereist is. |
Secundaire circulaire reacties (Piaget) | Het herhalen van acties die interessante veranderingen in de omgeving teweeg brengen. Deze acties zijn secundair omdat ze niet op het eigen lichaam, maar op de externe wereld gericht zijn. |
Objectpermanentie (Piaget) | Het besef dat objecten voortbestaan, ondanks het feit dat zij zich niet in het gezichtsveld bevinden. |
Symbolisch spel | Spelgedrag van kinderen waarbij het ene object symbool staat voor het andere object en objecten dus een andere, symbolische functie krijgen. |
Uitgestelde imitatie | Spelgedrag waarbij kinderen acties imiteren die zij in het verleden hebben waargenomen |
Perserveratie | Het hardnekkig en automatisch herhalen van bepaald gedrag |
Impliciete geheugen | Het onderbewuste geheugen dat alleen werkt op basis van herkenning |
Expliciete geheugen | Het bewuste geheugen, waarmee doelmatig herinneringen teruggehaald kunnen worden. |
Hoofdstuk 6
Emotie | Een gevoel waarbij sprake is van onderscheidbare fysiologische responsen en cognitieve evaluaties die het gedrag sturen |
Basale emoties | Emoties die in alle culturen hetzelfde worden uitgedrukt; blijdschap, angst, woede, verassing, verdriet en walging. |
Theorie van graduele differentiatie | Een theorie die stelt dat baby’s geboren worden met het vermogen om alleen algemene positieve en negatieve emoties uit te drukken, die gradueel veranderen in de, meer gedetailleerde, basale emoties. |
Differentiële emotie theorie | Een theorie die stelt dat alle basale emoties aangeboren zijn en vergelijkbaar zijn met de emoties van volwassenen. |
Ontogenetische adaptatie | De visie dat emoties evolutionair ontstaan in het kader van overleving en ontwikkeling. |
Primaire intersubjectiviteit | Het vermogen van moeder en kind tot het herkennen en delen van de emotionele staat van de ander |
Spiegelneuronen | Hersencellen die op dezelfde manier vuren wanneer het individu iemand een handeling ziet uitvoeren, als wanneer het individu zelf de handeling uitvoert. |
Hechting | De emotionele band tussen een kind en diens primaire zorgdragers |
Secundaire intersubjectiviteit | Een vorm van intersubjectiviteit waarbij het kind communiceert met de ander over zaken die zich buiten de interactie bevinden |
Perceptuele verankering | Een proces binnen de taalontwikkeling, waarbij het leren van nieuwe woorden sneller gaat, wanneer deze in 1 zin gebruikt worden met bekende woorden. |
Babbelen | Het produceren van klankreeksen van dezelfde lettergreep |
Zelfbewuste emoties | Emoties die afhankelijk zijn van het vermogen tot het herkennen van, praten over en denken over zichzelf in relatie tot anderen. Dit zijn de emoties schaamte, schuld, trots en jaloezie. |
Hoofdstuk 7
Broca’s gebied | Het hersengebied dat betrokken is bij de taalproductie |
Wernicke’s gebied | Het hersengebied dat betrokken is bij het taalbegrip |
Thuisgebaren | Een gebarentaal die spontaan ontstaat, wanneer er geen taalaanbod is vanuit de omgeving, die bepaalde karakteristieken van een gewone taal bevat. Thuisgebaren begint met losse gebaren en eindigt in reeksen van 2 à 3 gebaren. Daarna neemt de complexiteit niet verder toe. |
Fonologische ontwikkeling | Een onderdeel van de taalontwikkeling, waarbij kinderen leren losse woorden en zinnen te onderscheiden in een opeenvolgende reeks klanken. |
Semantische ontwikkeling | Een onderdeel van de taalontwikkeling, waarbij kinderen begrip ontwikkelen van de betekenis van de woorden en woordcombinaties. |
Grammaticale ontwikkeling | Een onderdeel van de taalontwikkeling, waarbij kinderen leren waar woorden geplaatst moeten worden in een zin en hoe zij gerelateerd zijn aan elkaar. |
Pragmatische ontwikkeling | Een onderdeel van de taalontwikkeling, waarbij kinderen leren welk taalgebruik toepasselijk is voor de sociale en culturele context waarin zij zich bevinden. |
Fonemen | De kleinste klankeenheden van de taal. Zo maken de Chinezen bijvoorbeeld geen onderscheid tussen de /L/ en de /R/, maar doen Nederlanders dat wel. |
Morfemen | De basis eenheden van de taalbetekenis. Zo verwijzen zelfstandig naamwoorden die eindigen op ‘-en’ bijvoorbeeld naar het meervoud. |
Receptieve vocabulaire | Het aantal woorden dat een kind kan begrijpen |
Overextensie | Een taalfout waarbij kinderen hetzelfde woord gebruiken om naar wezenlijk verschillende objecten of personen te verwijzen. |
Onderextensie | Een taalfout waarbij kinderen een algemeen woord uitsluitend gebruiken voor een specifiek persoonlijk voorwerp. |
Fast mapping | Snelle taalverwerving waarbij kinderen direct de betekenis van een onbekend woord uit de context halen, wanneer dit wordt gebruikt in een bekende, gestructureerde sociale interactie. |
Metafoor | Een woord of een zin waarmee een directe vergelijking wordt gemaakt tussen datgene waar het normaal naar verwijst en een ander, ongerelateerd, fenomeen. |
Conversationele acties | Het doelmatig inzetten van taal. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen protoimperatieven, woorden die anderen aansporen tot actie, of protodeclaratieven, woorden die aanzetten tot gedeelde aandacht. |
Language acquisition device (Chomsky) | Een aangeboren taalorgaan, dat het kind in staat stelt de grammaticale regels te leren van de taal waar hij of zij aan wordt blootgesteld. (nature stroming) |
Formats | Sociale activiteiten waaraan volwassenen en kinderen gezamenlijk deelnemen, die de basis vormen voor de taalontwikkeling. (nurture stroming) |
Language acquisition support system | De sociale tegenhanger van het LAD, waarbij de taalontwikkeling wordt beïnvloed door omgevingsfactoren |
Collectieve monoloog | Een gesprekstechniek van kinderen waarbij niet wordt gereageerd op datgene wat de ander zegt, maar alleen de eigen gedachten hardop worden uitgesproken. |
Hoofdstuk 8
Schaalfout | Het onvermogen van jonge kinderen om informatie over de afmetingen van een object te integreren in het gebruik van het object. |
Preoperationele stadium (Piaget) | De overgangsfase tussen de sensomotorische intelligentie van de babytijd en de operationele intelligentie van de midden kindertijd |
Centratie | Een fout die kinderen maken, waarbij zich laten leiden door een geïsoleerd perceptueel kenmerk en geen oog meer hebben voor andere details |
Decentratie | Het vermogen om zich distantiëren van het geïsoleerde detail en meerdere perceptuele aspecten tegelijk te verwerken |
Egocentrisme | Wanneer het kind zichzelf als het centrum van de wereld ziet en geen oog heeft voor het perspectief van de ander |
Precausaal denken | Het voorstadium van causaal denken, waarbij kinderen redeneren van specifiek naar specifiek. Bijvoorbeeld: ‘Ik heb geen middagslaapje gedaan, dus het is geen middag.’ |
Bevoorrechte domein | De kennisdomeinen psychologie, biologie en fysica. Deze domeinen worden ‘bevoorrecht’ genoemd, omdat kennis over deze domeinen evolutionaire voordelen biedt. |
Theory of mind | Theorieën over de wijze waarop wensen en opvattingen van de ander het gedrag van de ander vormen. |
Valse-opvattingstaken | Een onderzoeksmethode waarmee onderzocht wordt in hoeverre kinderen kunnen herkennen dat anderen opvattingen hebben die niet overeenkomen met de feiten. |
Mentale modules | Aangeboren mentale gebieden die verantwoordelijk zijn voor het ontvangen en verwerken van informatie over objecten in de omgeving. |
Theorie theorie | De opvatting dat mensen aangeboren primitieve theorieën over de wereld hebben, die in de loop der tijd aangepast worden door ervaringen. |
Culturele scripts | Algemene representaties van gebeurtenissen, waarbij wordt gespecificeerd wie deelneemt aan de gebeurtenis, welke sociale rollen zij spelen, welke objecten zij gebruiken en welke acties elkaar opvolgen. |
Hoofdstuk 9
Socialisatie | Een ontwikkelingsproces waarbij kinderen zich de standaarden, waarden en kennis van hun maatschappij eigen maken |
Persoonlijkheidsformatie | Een proces waarbij kinderen hun eigen unieke wijze van voelen, denken en gedragen ontwikkelen |
Identificatie | Een psychologisch proces waarbij kinderen moeite doen om te voelen, denken, gedragen en lijken op belangrijke personen uit hun omgeving |
Oedipus Complex (Freud) | Een complex dat volgens Freud zou ontstaan tijdens de ontwikkeling van de sekse-identiteit, wanneer jongens verliefd worden op de moeder en met de vader concurreren om haar liefde. Daaraan gerelateerde schuldgevoelens en angst zouden een complex opleveren dat alleen opgelost kan worden door zich te differentiëren van de moeder en te identificeren met de vader. |
Modelleergedrag | Het observeren en imiteren van anderen |
Differentiële bekrachtiging | Het belonen van kinderen voor gedrag dat toepasselijk is voor hun sekse |
Gender schema’s | Mentale concepten die informatie bevatten over gebruiken, gedragingen, uiterlijke kenmerken en activiteiten die typerend zijn voor mannen en vrouwen |
Etnische identiteit | De subjectieve beleving van het eigen lidmaatschap van de etnische groep en de daarbij behorende gevoelens en attitudes |
Etnische socialisatie | De communicatie van ouders met hun kinderen over etnische vraagstukken |
Ik-zelf | De subjectieve beleving van het zelf als een individu |
Mij-zelf | Een objectieve beschrijving van het zelf in termen van eigenschappen die door anderen worden waargenomen |
Autobiografische geheugen | Het geheugen voor de eigen, unieke levenservaringen. |
Heteronome moraliteit | Het moreel redeneren van jonge kinderen, waarbij zij zich uitsluitend richten op de objectieve consequenties van het gedrag, zoals de hoeveelheid schade die het heeft opgeleverd. |
Zelfregulatie | Het leren beantwoorden aan de eisen en verwachtingen van de omgeving, zonder dat het kind dat zelf wil. |
Bewuste controle | Het inhiberen of onderbreken van gedrag. |
Sociodramatisch spel | Spelgedrag dat onderdeel is van het denkbeeldig spel, waarbij verschillende sociale rollen worden afgewisseld. Dit type spelgedrag wordt geassocieerd met zelfregulatie. |
Display rules | Culturele conventies die voorschrijven in welke situaties het gepast is om emoties te tonen. |
Socioemotionele competentie | Het vermogen om de eigen emotionele expressie te reguleren en de expressie van anderen te herkennen |
Gewelddadige agressie | Alle vormen van agressie die gericht zijn op het, fysiek of anderzijds, beschadigen van de ander. |
Instrumentele agressie | Alle vormen van agressie die worden ingezet om een bepaald doel te bereiken. |
Relationele agressie | Alle vormen van agressie die gericht zijn op het beschadigen van vriendschappen of het uitsluiten van een groep. |
Prosociaal gedrag | Vrijwillig gedrag in het voordeel van anderen, waaronder delen, helpen en zorgen. |
Empathie | Het delen van emoties en gevoelens van anderen. |
Sympathie | Gevoelens van medeleven en zorgen over het leed van anderen. |
Persoonlijk ongemak | De tegenhanger van sympathie, een op zichzelf gerichte emotionele reactie op het ongemak van de ander. |
Hoofdstuk 10
Familiestructuur | De sociale organisatie van een familie. |
Nucleaire familie | Een familiestructuur die bestaat uit een of twee ouders en kinderen. |
Uitgebreide familie | Een familiestructuur waarbij niet alleen de ouders en kinderen, maar ook tweede of derdegraads familieleden onder 1 dak wonen |
Allocaregiving | Een situatie waarin niet de ouders, maar andere leden van de familie, de zorg en bescherming van kinderen op zich nemen. |
No-nonsense ouderschap | Een combinatie van ouderlijke controle, waaronder fysieke opvoedtechnieken, en warme affectie. |
Het autoritieve opvoedpatroon | Een opvoedpatroon waarbij hoge eisen gesteld worden aan het gedrag van kinderen, maar tegelijkertijd herkend wordt dat kinderen behoeften en rechten hebben. Ouders die deze opvoedingsstijl hanteren zijn warm en responsief jegens hun kinderen en zullen niet snel overgaan tot fysiek straffen. |
Het autoritaire opvoedpatroon | Een opvoedpatroon waarbij de nadruk sterk ligt op het controleren en vormen van het gedrag en veel waarde wordt gehecht aan gehoorzaamheid. In deze opvoedstijl ontbreekt het aan warmte en responsiviteit. |
Het permissieve opvoedpatroon | Een opvoedpatroon waarbij de nadruk minder sterk ligt op het controleren van gedrag en ouders van opvatting zijn dat kinderen moeten leren van hun eigen ervaringen. Deze ouders zijn warm en verwachten weinig prestatie van hun kinderen. |
Benadeelde families | Families die voor aanzienlijke sociale, economische of psychologische uitdagingen staan. |
Sociaal kapitaal | Alle toegankelijke bronnen binnen een gemeenschap, de verwachtingen voor gedrag, het niveau van vertrouwen en samenwerking tussen de leden van deze gemeenschap. |
Neighborhood physical disorder | Fysiek verval van de buurt - zoals gebroken ramen, afval en graffiti - en van chaotische activiteiten, zoals druk straatverkeer en harde omgevingsgeluiden |
Sociale desorganisatie | Een buurt waar weinig sociale cohesie heerst, de criminaliteitscijfers hoog zijn en racisme relatief vaak voorkomt |
Media | Alle vormen van massa communicatie, waaronder kranten, boeken, tijdschriften, radio, televisie, films, video games en internet |
Risicofactoren | Persoonlijke en omgevingsfactoren die de kans op een negatieve uitkomst vergroten |
Veerkracht | Het vermogen om, ondanks aversieve levenservaringen, tot een psychologisch gezonde uitkomst te komen |
Hoofdstuk 11
Concreet operationele stadium | Gecoördineerde mentale handelingen waardoor kinderen dingen kunnen combineren, scheiden en omvormen naar logische gebeurtenissen. |
Conservatie | Het begrijpen dat fysieke aspecten van een object hetzelfde blijven, zelfs wanneer het object er anders uitziet. |
Conservatie van getal | Begrijpen dat een rij objecten gelijk in hoeveelheid blijft, zelfs wanneer de objecten dichter bij of juist verder uit elkaar worden gelegd. |
Conservatie van inhoud | De hoeveelheid vloeistof verandert niet wanneer het bijvoorbeeld vanuit een lang smal glas in een kort breed glas wordt gegoten. |
Metacognitie | Het kunnen denken over en reguleren van je eigen gedachten wordt. |
Geheugenspanne | Dit is het aantal items informatie die kinderen kunnen reproduceren nadat ze zijn opgenoemd. |
Geheugenstrategieën | Het met opzet gebruiken van acties om iets beter te kunnen herinneren. |
Herhaling | Het repeteren van de informatie die moet worden opgeslagen. |
Organisatiestrategieën | Het mentaal groeperen van informatie in betekenisvolle clusters. |
Elaboratie | Kinderen identificeren of bedenken relaties tussen meerdere dingen die ze zich moeten herinneren. |
Metageheugen | Het kunnen nadenken over het geheugen. |
Executief functioneren | De hogere niveau cognitieve processen. |
IQ | Het intelligentiequotiënt. |
Flynn effect | Een universele trend van een stijging in IQ punten ten opzichte van een eeuw geleden. |
Hoofdstuk 12
Formeel leren | Hier instrueren volwassenen kinderen in de gespecialiseerde kennis en vaardigheden die bij hun cultuur horen. |
Leerlingschap (apprenticeship) | Hierbij is er sprake van wederkerig leren door een wisselwerking tussen deelname aan het gezins- en gemeenschapsleven en expliciete instructie. |
Ontluikende geletterdheid | Dit omvat kennis, vaardigheden en houdingen waardoor kinderen kunnen leren lezen en schrijven. |
Ontluikende gecijferdheid | Dit omvat kennis, vaardigheden en houdingen waardoor kinderen kunnen rekenen. |
Decoderen | Dit is het vertalen van geprinte units (ook: grafemen) naar geluidsunits (ook: fonemen). |
Bottom-up verwerken | Instructie moet simpel beginnen en langzaamaan steeds complexer worden. |
Top-down verwerken | Deze benadering focust zich op het aanleren van vaardigheden waardoor je betekenisvolle taken kunt doen. |
Instructionele toespraak | Dit is een manier van spreken naar kinderen die in een natuurlijke omgeving, bijvoorbeeld thuis, eigenlijk niet of zelden voorkomt. Een veelvoorkomende vorm van de instructionele toespraak is het stellen van een vraag waar de leraar al een antwoord op weet. |
Wederkerig lesgeven | De leraar en de kinderen lezen voor zichzelf stukjes tekst en leiden beurtelings de discussie over de betekenis van wat er zojuist is gelezen. Er zijn verschillende elementen die in de discussie aan bod komen: vragen stellen, samenvatten, verduidelijken en voorspellen van het vervolg. |
Realistisch rekenonderwijs | Er wordt een omslag gemaakt van rekeninstructie voor basisvaardigheden, procedures en herinneringen naar de relatie tussen rekenkundige problemen en de echte wereld. |
Speeloefenen | Dit gaat over discussiëren over, inleiden op en het maken van kunst over thema’s in de kinderliteratuur. |
Specifieke leerstoornissen | Deze beschrijven academische moeilijkheden van kinderen met een normale intelligentie. |
Academische motivatie | De wil om hard te oefenen en door te zetten in schoolse taken, ook wanneer deze moeilijk zijn. |
Meesterschapsoriëntatie | Hierin zijn kinderen gemotiveerd om te leren, te oefenen en zich te verbeteren. |
Prestatie oriëntatie | Hierin worden kinderen gemotiveerd door de mate van prestatie, mogelijkheden en prikkels om te presteren. |
Totaalmodel van intelligentie | Intelligentie is kwantitatief vaststaand in een individu. |
Toenemend intelligentiemodel | Intelligentie kan groeien doordat je leert en nieuwe ervaringen hebt. |
Schoolbetrokkenheid | De gedachten, het gedrag en de emoties van kinderen over school en leren. |
Schoolse cutoff strategie | Er wordt een vergelijking gemaakt tussen zesjarigen die scholing hebben gehad en zesjarigen die nog geen scholing hebben gehad. Hierdoor kun je de impact van school vergelijken terwijl de leeftijd constant wordt gehouden. |
Culturele stijl | Een dominante manier van denken over de wereld die ontstaat door de gemeenschappelijke ervaringen van een groep mensen. |
Hoofdstuk 13
Industrie versus inferioriteit | Kinderen die het gevoel van industrie hebben, vinden zichzelf competent en effectief wat betreft activiteiten waaraan door ouders en leeftijdsgenoten waarde wordt gehecht. Kinderen die het gevoel van inferioriteit hebben, hebben het idee niet te kunnen voldoen aan verwachtingen die anderen van hen hebben. |
Sociale vergelijkingen | Het kind baseert het zelfconcept op de relaties met leeftijdgenoten. |
Zelfwaardering | De evaluatie van je eigen groei. |
Autonome moraliteit | Een goed/slecht idee op basis van eigen ideeën over goed en slecht. |
Prosociaal moreel redeneren | Dit gaat over de gedachten die betrokken zijn waarbij iemand beslist wel of geen prosociaal gedrag te laten zien. |
Objectieve kijk op verantwoordelijkheid | Verantwoordelijkheid alleen op objectieve consequenties baseren. |
Subjectieve kijk op verantwoordelijkheid | Het begrijpen dat verantwoordelijkheid afhangt van zowel de intenties als de consequenties. |
Sociale structuur | De organisatie van relaties tussen individuen wordt complex. |
Dominante kinderen | Deze controleren onder andere het speelgoed, de speelplaatsen en ze beslissen welke activiteiten de groep gaat doen. |
Sociaal reparatiemechanisme | Zelfs wanneer belangrijke verschillen vrienden tijdelijk uit elkaar drijven, blijft de vriendschap bestaan. |
Coregulatie | De controle over het leven van het kind ligt steeds minder enkel in de handen van de ouders en wordt steeds meer gedeeld met het kind. |
Hoofdstuk 14
Opkomende volwassenheid | Dit stadium bereiken adolescenten tussen het achttiende en 25e levensjaar in technisch vergevorderde maatschappijen. |
Groeispurt | Een snelle verandering in lichaamslengte en –gewicht wat de start van de puberteit aangeeft. |
Puberteit | Een serie van biologische ontwikkelingen waardoor een mens van fysieke onvolwassenheid biologisch volwassen wordt en waardoor een mens zich kan gaan voortplanten. |
Primaire seksuele karakteristieken | Voortplantingsorganen / gonaden |
Secundaire seksuele karakteristieken | De zichtbare trekken, zoals borsten en baardgroei, waardoor je mannen en vrouwen van elkaar kunt onderscheiden. |
Semenarche | De eerste ejaculatie |
Menarche | De eerste menstruatie |
Prefrontale cortex | Hier zetelen de mogelijkheden om je gedachten, gevoelens en je gedrag te controleren en te reguleren: het executief functioneren. |
Limbisch systeem | De amygdala, de hippocampus, de basale ganglia en de hypothalamus. Het limbisch systeem wordt vaak het emotionele brein genoemd omdat deze structuren zich meer met emoties dan met redeneren bezighouden. |
HPG-as | hypothalamic pituitary gonadal De HPG-as is verantwoordelijk voor lichaamsgroei en –functies. |
Endocrien systeem | Een hormonaal netwerk dat verantwoordelijk is voor je stemming, metabolisme en groei. |
Leptine | Naarmate het lichaamsvet toeneemt, produceer je meer van het hormoon leptine, wat van invloed is op je eetlust en metabolisme. |
Kisspeptine | Dit eiwit is deels verantwoordelijk voor de start van de puberteit. De productie van kisspeptine wordt beïnvloed door zowel leptine als door de sekshormonen oestrogenen en androgenen. |
Vroege maturatie | Wanneer puberale gebeurtenissen plaatsvinden voor het derde percentiel van de normale range. |
Late maturatie | Wanneer puberale gebeurtenissen plaatsvinden na het 97e percentiel van de normale range. |
Vroegrijpe puberteit | De HPG-as wordt geactiveerd voor het achtste (meisjes) of negende (jongens) levensjaar. Vroegrijpe puberteit leidt tot een verhoogd risico op ziekten zoals kanker, diabetes en overgewicht. |
Secular trend | De gemiddelde startleeftijd van de puberteit is afgenomen in zowel de ontwikkelde als in de minder ontwikkelde landen. |
Formele operaties | Een operatie is een mentale handeling die in een logisch systeem past. In het formeel operationele stadium heeft de adolescent de kennis om systematisch over alle logische relaties in een probleem na te denken. Er is interesse in abstracte ideeën en in het denkproces zelf. |
Hypothetisch-deductief redeneren | Hierdoor kun je een argument beoordelen enkel op zijn logische vorm, ongeacht of het argument waar is. |
Sociocognitief conflict | Cognitieve conflicten ontstaan vaak door sociale interactie, dus sociale interactie leidt indirect tot intellectuele ontwikkeling. |
Epistemische ontwikkeling | De verandering in hoe mensen redeneren over de oorsprong van hun kennis. Hoe weet je dat iets waar is, dat je het kunt geloven, is hierbij een belangrijke vraag. |
Objectivistische kennistheorie | Kennis bestaat uit een opeenstapeling van objectieve feiten en definitieve antwoorden |
Subjectivistische kennistheorie | Er is geen absolute waarheid, aangezien deze kan veranderen op basis van je eigen perspectief. |
Evaluativistische kennistheorie | Hoewel de waarheid kan veranderen, er ligt altijd een bepaalde standaard aan ten grondslag. |
Moraliteit van gerechtigheid | Het gaat om de moraliteit van goedheid, eerlijkheid en gelijkheid. |
Moraliteit van zorg | Het gaat om de moraliteit van relaties, mededogen en sociale verplichtingen. |
Hoofdstuk 15
Experience sampling method | Een methode om de emotionele ontwikkeling bij adolescenten te onderzoeken. |
Sensatie zoeken | Het verlangen deel te nemen aan opwindende activiteiten. |
Vriendschap | Een nabije relatie tussen twee individuen. Vriendschappen tussen adolescenten zijn wederkerig (zowel emotioneel als in activiteiten), betrokken (loyaliteit, trouw) en gebaseerd op gelijkheid. |
Intimiteit | Het bevredigen van de band tussen twee individuen door een combinatie van gedeelde gevoelens, gedachten en activiteiten. |
Autonomie | Jezelf in de hand kunnen houden en aandacht hebben voor je eigen behoeften. |
Homofobie | Angst voor homoseksualiteit. |
Kliekjes | Kleine en intieme groepjes (vijf tot zeven personen). Ze hebben de functie te zorgen voor de behoeften op het gebied van emoties en veiligheid. |
Crowd | Een grotere vriendengroep en voorziet in mogelijkheden om nieuwe mensen te ontmoeten en je sociale identiteit te onderzoeken. |
Homofilie | Conformiteit of de mate waarin vrienden gelijk aan elkaar zijn. |
Deviantie training | Wanneer een adolescent reageert op een gesprek over regel brekend gedrag of afwijkend gedrag van vrienden door te lachen of door op een andere positieve manier te reageren. |
Seksueel overdraagbare aandoeningen | Dit zijn infecties die kunnen ontstaan door seksueel contact. |
Identiteitsontwikkeling | Een proces waardoor individuen een idee krijgen over wie ze zijn, welke morele en politieke voorkeuren ze hebben en welke relatie ze hebben met de maatschappij en hun cultuur. |
Verzadigde zelf | Een zelf vol van meerdere ‘mij’s’ die zijn ontstaan doordat je je in verschillende groepen naar verschillende rollen moet conformeren. Hieruit ontstaat de vraag ‘wie is de echte mij?’. |
Exploratie | Het proces waarbij adolescenten actief hun mogelijke toekomstige rollen en levenswegen onderzoeken, nadenken over de keuzes die hun ouders gemaakt hebben en zoeken naar alternatieven die ze persoonlijk bevredigend vinden. |
Toewijding | De persoonlijke betrokkenheid tot en de toewijding tot de doelen, de waarden, het geloof en het toekomstige onderdak dat de adolescent zoekt voor zichzelf. |
Etnische identiteit | Een idee over jezelf als een lid van een bepaalde etnische groep, inclusief de gevoelens en houding die je hebt tegenover de andere leden van die groep. |
Seksuele identiteit | Het zien van jezelf als heteroseksueel, homoseksueel of biseksueel. |
Seksuele minderheidsjeugd | Deze jongeren ontwikkelen een seksuele identiteit die niet heteroseksueel is (homoseksueel, biseksueel of transgender). |
Onafhankelijk gevoel van zelf | Georiënteerd op het uniek-zijn, op het verspreiden van individuele doelen en op het uitdrukken van eigen gedachten en meningen. |
Interdependent gevoel van zelf | Deze mensen proberen in een groep te passen, verspreiden de doelen van de groep en proberen de gedachten van anderen te lezen zodat ze kunnen inspelen op hun gevoelens en behoeften. |
Internaliserende problemen | Verstoringen in emoties en stemming, komt meer voor bij meisjes. |
Externaliserende problemen | Sociale en gedragsproblemen, komt meer voor bij jongens. |
Emotionele toon | Het gevoel van welzijn afgezet tegen depressie en angst. |
Depressie | Eén van de meest voorkomende psychologische problemen in de adolescentie en wordt gekarakteriseerd door een combinatie van droefheid, apathie, hopeloosheid, een lage zelfwaardering en moeite om plezier te vinden in leuke activiteiten. |
Cognitieve gedragstherapie | Hierin worden negatieve gedachten en slecht coping gedrag omgezet in positieve gedachten en effectief coping gedrag. De adolescent leert adaptieve communicatie, probleemoplossende vaardigheden, het monitoren en reguleren van veranderende emoties en om tijd in te plannen om te relaxen en leuke dingen te doen. |
Anorexia nervosa | Jezelf bewust uithongeren. |
Boulima nervosa | Veel eten gevolgd door braken. |
Eetstoornissen die niet anders zijn omschreven | Mensen die nog niet geheel voldoen aan de criteria voor anorexia of boulimia. |
Positieve jongeren ontwikkeling | Aandacht voor de kracht en positieve eigenschappen van jongeren die bijdragen aan hun psychische gezondheid en het welzijn van hun maatschappij. |
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1171 |
Add new contribution