College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2014/2015


College 1

gedragsgenetica

Gedragsgenetica spreken over monozygote en dizygote tweelingen. Monozygoot betekent dat de tweeling identiek is en dus 100 % van hun genen is hetzelfde. Bij een dizygote tweeling is 50% van de genen overeenkomstig, dit is hetzelfde als bij gewone broertjes en zusjes. Aan tweelingen kan een mooi soort onderzoeksdesign worden gekoppeld. Als je tweelingen vergelijkt op bijvoorbeeld IQ of op sociale vaardigheid kan er gekeken worden naar de overeenkomsten binnen tweelingen. Wanneer monozygote tweelingen meer op elkaar lijken dan dizygote tweelingen weet je dat erfelijkheid een rol speelt.

Het belangrijkste wat de gedragsgenetica heeft opgebracht is de invloed van soorten van omgeving. De gedeelde omgeving is de omgeving die kinderen binnen een gezin hebben, een autoritaire vader zal autoritair zijn tegenover alle kinderen. Ouders kunnen ook invloed hebben op de unieke omgeving, dit kan gebeuren bij het verschil in benadering tussen het eerste en het laatste kind. De unieke omgeving maakt kinderen meer verschillend van elkaar. Gehechtheid wordt geheel door de omgeving bepaalt terwijl temperament genetisch bepaald is. De splitsing tussen gedeelde en unieke omgeving is erg belangrijk opvoeders denken vaak dat zij hetzelfde reageren op kinderen maar dit is niet het geval.

Moleculaire genetica

Moleculaire genetica bekijkt ontwikkeling op een andere manier. Het gaat om het verschil in genen. Je kijkt naar de genetische bagage wat vastgelegd is in DNA, je kijkt of er verschillen zijn en of deze verschillen overeenkomen met verschillende trekken. Een belangrijke benadering is de kandidaat genen benadering. Je pikt één gen uit een enorme massa van genen die bepalend zijn voor een soort karaktertrek. Op basis van dit ene gen kan je onderzoek doen naar verschillen in trekken door te kijken naar verschillen van activiteit van dat gen. Je kan een gen pakken dat bepalend is voor de regulatie van dopamine, dopamine heeft weer invloed op je aandacht en gevoelens bij beloning. Wanneer gekeken wordt naar een groep mensen kunnen verschillen in activiteit van dat gen naar boven komen. Je kan bijvoorbeeld kijken naar mensen met een langer of kortere variant van dat gen hebben en hoe dit zorgt voor verschillen in uiting van het karaktertrek. Dus samengevat kijk je naar verschillen in genen die bepalend zijn voor verschillen in trekken.

Je kunt genen ook onderzoeken door middel van de genoom-brede analyse (GWAS). Je neemt hierbij het hele genoom met alle informatie die erop zit en je analyseert dit genoom. Vervolgens kijk je naar verschillen binnen het genoom en dit vergelijk je met verschillen in bijvoorbeeld intelligentie. Er is wel een probleem met dit soort onderzoek want de analyses geven weinig inzicht en kennis over genetische achtergronden over psychologisch relevante trekken, dit is namelijk maar 1% van de variantie van de verschillen tussen mensen.

Er is een nieuwe ontwikkeling (GTCA- Genomewide Trait Analysis) waarbij je niet uitgaat van tweelingen maar van bijvoorbeeld een groep mensen in de collegezaal. Je koppelt telkens twee verschillende mensen aan elkaar. Vervolgens vergelijk je de paren met elkaar op bijvoorbeeld IQ, sociale vaardigheid etc. Deze verschillen kan je koppelen aan verschillen die gevonden zijn in de genoom-brede analyse. De GTCA laat erfelijkheid zien.

Gen-omgeving interactie (GxE) probeert ook de omgeving erin te betrekken. Zij willen het samenspel van genen en omgeving bepalen en kijken hoe dit van invloed is op de ontwikkeling. Je hebt een bepaalt gen (5HTT) voor depressie, dit gen komt alleen tot uiting wanneer mensen met dit gen vroeger mishandeling hebben ervaren. Het risico dat het 5HTT gen tot uiting komt hangt samen met vroegere mishandeling. Hier is sprake van gen-omgevingsinteractie.

Beperkingen van moleculaire genetica zijn dat het geen rekening houdt met de invloed van de omgeving. Ook kijken zij niet naar epigenetica, wat wel belangrijk is want epigenetica vertaalt omgevingsinvloeden naar expressie van genen.

Epigenetica

Binnen het tweelingonderzoek zijn er een aantal problemen. Twee hiervan zullen kort worden besproken. Ten eerste heb je het homogeen-heterogeen probleem. Wanneer in een geheel homogene omgeving (voldoende voedsel voor iedereen) verschillen worden gevonden komt dit door de genen. De omgeving is namelijk hetzelfde dus deze heeft geen invloed. Wanneer je een heterogene omgeving hebt heb je een grotere variatie in omgeving en een grotere genetische variatie. Bij een meer heterogene omgeving is er een mindere genetische invloed, omgeving komt hier meer aan bod.

Als tweede houdt onderzoek van gedragsgenetica geen rekening met epigentica. Wanneer identieke tweelingen opgroeien in verschillende omgevingen worden zij steeds meer verschillend, ook al hebben zij hetzelfde soort DNA. Epigenetica zorgt ervoor dat bepaalde genen worden onderdrukt en anderen worden opgewekt. De genetica blijft gelijk maar de epigenetica verandert door omgeving.

Alle cellen hebben hetzelfde DNA, maar zij zijn toch verschillend in functie. In de grote teen doen ze wat anders dan in de hippocampus, de epigenetica is hiervoor een verklaring. Bepaalde stukken DNA worden onderdrukt en andere stukken worden tot uiting gebracht. Dit zorgt voor verschillende functies. Genen zijn belangrijk voor het produceren van eiwitten (enzymen). Genen zorgen ervoor dat de eiwitfabriekjes hun werk doen. Eiwitten zijn belangrijk voor bot- en spiervorming maar ook voor het ontstaan van neurotransmitters in de hersenen.

Wat je bij genen ziet is het verschil tussen mensen in SNP’s. Eén letter van DNA verschilt tussen personen (een letter kan langer of korter zijn), dit bepaald de gevoeligheid voor iets (bijvoorbeeld 5HTT en depressie). Een ander voorbeeld is verschil in DNDF, bijvoorbeeld een gen voor dopamine waarbij er een verschil is in herhaling. Een letter wordt minder of vaker herhaald wat weer bepalend is voor de gevoeligheid voor een beloning of problemen met aandacht.

De basenparen C en G staan centraal in dit college. Want op de plek van C en G grijpt epigenetica aan in je DNA. Deze plek maakt dat structurele DNA openstaat voor veranderingen in omgeving. Structurele DNA is hetzelfde dus invloed komt van de omgeving.

Onderzoek Fraga et al., 2005

In dit onderzoek is gekeken naar de verschillen in genexpressie in monozygote tweelingen en de invloed van methylatie. Wat zij hebben gevonden is dat hoe meer tijd tweelingen apart van elkaar besteden hoe groter het aantal genen is wat verschillend is gemethyleerd en wat dus tot expressie komt of niet. Dit is een verklaring voor tweelingen waarbij de één kanker of een andere ziekte had en de andere tweeling niet. Verschillende methylatie van genen laat verschillen zien in genexpressie van tweelingen. Er was meer verschil in methylatie en acethylatie wanneer monozygote tweelingen ouder waren, minder tijd samen hebben besteed en wanneer zij een verschillende medische geschiedenis hadden.

Onderzoek Talens et al., 2012

Een belangrijk gen voor de groei is IGF2, dit gen is ook bepalend voor de ontwikkeling van overgewicht. IGF2 laat zien dat hoe ouder de tweelingen zijn hoe meer systematisch de verschillen zijn in epigenetica (op het punt van IGF2). Over de tijd heen worden de genetische verschillen tussen mensen groter. Hierbij wordt niet de DNA-structuur maar de genexpressie sterk beïnvloed.

De hongerwinter

Er is een verschrikkelijke hongerwinter geweest in ’44-’45. Er is veel onderzoek geweest naar de hongerwinter. Er is zo ook gekeken wat honger van de moeder voor invloed heeft op het ongeboren kind. Wanneer het eerste trimester van de zwangerschap midden in deze winter is geweest heeft dit de meest schadelijke effecten op latere leeftijd (obesitas, glucose intolerantie etc.). hoe kan dit ? genetisch is er niets aan de hand, dit hoeft geen risico te geven op bijvoorbeeld obesitas. Epigenetica heeft ervoor gezorgd dat deze kinderen meer risico lopen op bepaalde ziektes.

Bas Heijmans heeft gekeken naar de ondervoeding in het eerste trimester. De ondervoeding bleek in het eerste trimester te leiden tot veranderingen in de epigenetica, maar niet tot een verlaagd geboortegewicht. Hoe kan dit? Dit komt doordat geboortegewicht voor een groot deel wordt bepaald door voeding van de moeder in het derde trimester, vlak voor de geboorte.

Er lijkt een soort spiraal door de generaties heen te zijn. Ondervoeding in het eerste trimester leidt niet tot een lager geboortegewicht maar later hebben zij wel een grotere kans op bepaalde ziektes. Dit ging verder tot in de derde generatie kinderen. Ondervoeding in het derde trimester leidt tot een lager geboortegewicht maar hebben in de volwassenheid geen bijzonder hoge kans op overgewicht.

Het belangrijke gen voor groei (IGF2) is verschillend afgesteld bij moeders die honger hebben gehad tijdens de hongerwinter in het eerste trimester van de zwangerschap. Dit eerste trimester ijkt een kritische periode te zijn. Minder methylatie (hypomethylatie), minder epigentische kurken op het gen IGF2. De natuur heeft ervoor gezorgd dat de moeder de boodschap meegeeft dat zij honger heeft, de foetus gaat al anders om met voedsel in de baarmoeder. De IGF2 wordt beter afgesteld, er is sprake van hypo methylatie. Het lichaam is schaarste van voedsel gewend en gaat hier dus anders mee om. Maar wanneer het kind geboren wordt is er geen schaarste aan voedsel maar er is een overvloed aan voedsel, wat een grotere kans geeft op obesitas. Voedingsstoffen worden anders opgeslagen, dit is bepaald door omgeving. Het IGF2-gen wordt na conceptie geprogrammeerd door de schaarste die de moeder ondervindt. De omgeving bepaalt of een bepaalde afstemming positief of negatief is.

The generation R study

Er is gekeken of roken invloed heeft op het geboortegewicht. Dit is onderzocht aan de hand van bloed uit de navelstreng. Uitkomsten van dit onderzoek zijn dat er een oorzakelijk verband is tussen roken en geboortegewicht door middel van methylatie effecten. Hoe meer je rookt hoe meer er sprake is van hypo methylatie bij IGF2. Is een laag geboortegewicht nu ook veroorzaakt door methylatie? Volgens generation R is dit het geval, hypo methylatie zorgt voor een lager geboortegewicht. Meeroken omdat de vader rookt heeft geen invloed op methylatie.

Methylatie

Vanuit de pedagogische hoek zijn onderzoekers geïnteresseerd in de latere ontwikkeling van kinderen. De vraag is hoe methylatie en epigenetische veranderingen gerelateerd zijn aan de ontwikkeling. Methylatie is naast geboortegewicht ook van belang op zes jarige leeftijd. Vooral de twee kandidaat genen 5HTT en het dopamine gen lijken van belang te zijn voor ADHD, ook wat betreft methylatie die zij laten zien in de prenatale ontwikkeling. Prenatale ontwikkelingen zorgen voor gezondheid maar ook voor gedrag op latere leeftijd. Hoe lager het geboortegewicht hoe groter de kans op ADHD. Maar de vraag is of DNA veranderingen, epigenetische veranderingen ook via het geboortegewicht invloed uitoefenen op ADHD.

Wat is methylatie? Methylatie is een vorm van epigenetica, maar niet de enige vorm je hebt ook acethylatie maar methylatie staat centraal in het onderzoek. Methylatie kan samengevat worden door : cytosine (C van de CpG) kan een opening creëren voor CH3, voor een verbinding met waterstofatomen. H20 is een verbinding tussen waterstof en zuurstof. CH3 is de verbinding tussen een koolstof atoom en een tweetal waterstof atomen, methyl is CH3. CH3 is de kurk die op DNA wordt gedrukt zodat DNA niet tot expressie kan komen. Simpelweg het koppelen van CH3 aan cytosine en daarmee wordt het DNA afgesloten voor expressie, het kan geen signalen meer uitsturen naar eiwitfabriekjes om nieuwe eiwitten te maken. Methylatie kan goed zijn want het kan risico-genen onderdrukken maar het kan ook slecht zijn wanneer beschermende genen verzwakken.

Een heel belangrijk onderzoek naar epigenetica bij mensen is een onderzoek naar mensen die zijn overleden. Deze mensen worden onderzocht door hersenonderzoek. Michael Meany heeft de hersenen onderzocht op epigenetica (op methylatie). Er zijn een drietal soort hersenen die zijn onderzocht, allemaal van jonge mannen. Eén groep heeft zelfmoord gepleegd maar zijn er zijn geen indicaties van mishandeling in jeugd. De tweede groep heeft zelfmoord gepleegd en hier zijn wel tekenen van kindermishandeling. En de derde groep zijn om het leven gekomen door een verkeersongeluk. Het probleem voor de onderzoekers was de vraag of mensen inderdaad vroeger mishandeld zijn. Dit is gedaan door psychologische autopsie, mensen in de naaste omgeving zijn gevraagd of zij weten dat er sprake was van mishandeling in de kinderjaren. Bij de uitkomst gaat het om een bepaald gen, NR3C1, dit is een zeer belangrijk gen wat in de hippocampus gelegen is. De hippocampus is niet alleen van belang voor geheugen ook de HPA-as speelt binnen de hippocampus een rol. HPA-as eindigt in de hippocampus, in de hippocampus zijn er zogenaamde Glucocorticoïd receptoren (GR) die vangen een overmaat aan cortisol op. Cortisol moet opgevangen worden anders zouden mensen overgestresst raken. Als mensen continu onder stress staan dan zal het systeem oververhit raken als gevolg van overproductie van cortisol. Wat er in de hippocampus gebeurt is dat de receptoren cortisol opvangen en als het ware verteren, hiervoor is NR3C1 van belang.

Wat onderzoekers hebben gevonden is dat alleen bij de groep van de mannen die zelfmoord hebben gepleegd en er sprake was van kindermishandeling, dat daar meer methylatie aan de orde is in het NR3C1 waardoor de functie van dat gen wordt verminderd. Er is minder sprake van expressie, minder glucocorticoïden receptoren, minder mogelijkheid om stress onder de duim te houden. Cortisol blijft geproduceerd worden en leidt tot oververhitting van het systeem. Kindermishandeling kruipt onder de huid van kinderen, dit zorgt ervoor dat deze kinderen op latere leeftijd nog steeds last ervaren, de hippocampus is beschadigd. Wanneer NR3C1 is uitgeschakeld is er geen stop op de HPA-as, er blijft cortisol geproduceerd worden.

Generation R

Bij generation R is er gekeken naar globale stress die een moeder ervaart tijdens de zwangerschap. Er zijn verschillende factoren die tot stress leiden, bijvoorbeeld werkeloosheid, ziekte etc. al deze factoren zijn meegenomen in het onderzoek. Er is gekeken of de verschillende soorten stress invloed hebben op de methylatie van de pasgeborene (navelstrengbloed). Er is in generation R gekeken naar levensgebeurtenissen zoals de dood van een familielid, werkloosheid, huisvestings problemen, psychopathologie, familie conflicten etc. De vraag is of het ervaren van bovengenoemde soorten stress invloed hebben op het epigenoom van het kind voordat het geboren is. Dit is een erg lastige vraag statistisch, Er is sprake van 28 miljoen CpG plekjes op het genoom waar methyl zich aan kan vastkoppelen. Het epigenoom is niet altijd even actief en is niet overal even verschillend tussen mensen, wat je hoopt is dat je terecht komt bij een klein aantal CpG’s die verschillend zijn tussen mensen en die gemethyleerd kunnen zijn of niet gemethyleerd kunnen zijn. De p waarde moet bij dit soort onderzoek erg scherp gesteld worden, dus niet p .05 maar veel kleiner.

Heel veel CpG plekken laten geen enkele vorm van methylatie zien en er zijn stukken die volledig gemethylered zijn, deze plekken zijn niet relevant er moet gekeken worden naar de middenweg. In de middenweg kan je verschillen tussen mensen blootstellen. In generation R zijn 450.000 van die CpG plekken zijn onderzocht op methylatie (CH3). Vervolgens is er een risicoscore gemaakt en een correlatie gemaakt tussen methylatie en het al dan niet hebben gehad van stress voor de geboorte.

Een aantal puntjes die doorstaan de hele strenge toets, deze punten zijn interessant. Er zijn verschillen die zijn ontstaan door prenatale stress op het epigenoom van de pasgeborene wat later invloed heeft op immuniteitsreacties en de cognitieve ontwikkeling.

Korte samenvatting : testen van de 450.000 plekjes waar methylatie kan plaatsvinden door prenatale stress. Er bestaan suggestieve hits op chromosomen 3,5,7,8,15 (onder andere immuniteit en cognitie). De vraag is of dit nou echt effect heeft op de cognitieve ontwikkeling en de ontwikkeling van gedrag.

Darwin en Lamarck

Er is een discussie geweest in de 19e eeuw tussen Darwin en Lamarck, Lamarck had een theorie die stelt dat je erfelijke eigenschappen binnen paar generaties kan zien. De giraf was een goed voorbeeld, de giraf moet steeds hoger in de boom bladeren vinden. De giraf met de langste nek kan bij het meeste voedsel. Lamarck dacht dat deze lange nek is ontstaan binnen een paar generaties, maar dit duurde veel langer. Epigenetica geeft hem wel gelijk dat eigenschappen binnen verschillende generaties voorkomt. Je kan epigenetische verschillen aantreffen binnen één generatie.

College 2

Wat is de invloed van ouders?

De invloed van ouders is volgens de ene onderzoeker heel groot maar volgens de ander heel klein. Genetische invloeden spelen een rol maar ook andere contexten als leeftijdsgenoten en grootouders. Ouders zijn van belang omdat ouders een stabiele factor zijn voor het kind. Vriendjes etc. veranderen maar ouders blijven altijd gelijk. Ouders kiezen de omgeving van het kind, zij bepalen waar het kind woont en waar het kind naar school gaat. De invloed van ouders is groter dan gedacht, ook in de adolescentie is de invloed van ouders vrij groot. Vandaag wordt gekeken naar invloeden van gezin, omgeving en genetica zowel op de ontwikkeling van kinderen als op ouderschap.

Gezinnen

Gezinnen zijn er in het ideale geval om te beschermen, ouders geven fysieke verzorging en stimuleren de ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling en geven emotionele steun. Tegelijkertijd zijn er ook gezinnen die kinderen kunnen bedreigen. Er zijn gezinnen die verwaarlozend zijn en waar mishandeling voorkomt. Wanneer ouders mishandelend zijn is dit een paradox waar het kind geen raad mee weet. De ouder waar het kind steun moet zoeken is tegelijkertijd een bron van stress. Een cumulatie van milde risico’s kan hetzelfde risico hebben als één groot risico, een instabiele leefomgeving en armoede kan dezelfde consequenties hebben als verwaarlozing. Gezinnen hebben een mediërende en modererende invloed op de invloeden van buiten. Het gezin bepaald mede welke vrienden een kind krijgt, ouders kiezen de school, ze mediëren in de omgeving van het kind door de cultuur te zeven die binnenkomt. Mediëren staat tussen invloeden van buiten en wat bij het kind terecht komt, bijvoorbeeld : het kind en school. Bij modereren gaat het om een verband tussen twee dingen dat veranderd wordt door wat ouders doen. Bijvoorbeeld het verband tussen slechte vrienden en delinquentie, het blijkt dat dit afhankelijk is van wat ouders doen.

Kinderen

Niet alleen ouders brengen wat in in het gezin maar ook kinderen brengen wat in. Eerdere ervaringen van het kind hebben invloed op het gezin en spelen een rol hoe kinderen later met bijvoorbeeld conflicten omgaan. Ook brengen kinderen veerkracht in, het ene kind heeft meer veerkracht dan een ander kind. Dit kan genetisch bepaald zijn of het zijn juist de vroege ervaringen van het kind. Een voorbeeld is het onderzoek naar holocaust overlevers, verklaringen die gegeven worden voor het feit dat sommige mensen er goed mee omgaan is dat de vroege kindertijd van deze slachtoffers was in een veilig gezin. Er is een stevige basis gelegd die zorgt voor veerkracht tijdens latere gebeurtenissen. Kinderen hebben ook zelf invloed op hun omgeving, een heel actief kind zal eerder gaan voetballen dan schaken. Kinderen verschillen ook in gevoeligheid voor de omgeving, er zijn aanwijzingen dat sommige kinderen meer ontvankelijk zijn voor invloeden vanuit de omgeving.

Genen en omgeving

Eigenschappen van het kind zorgen voor een bepaalde reactie van de omgeving. Wanneer we onderzoek doen naar invloed van genen en omgeving is het doel daarvan : meer zicht krijgen op de oorzaken van individuele verschillen in het fenotype, dus in bepaald gedrag. Dit kan door te kijken naar wat de relatieve bijdrage is van genen en omgeving.

Er zijn twee fasen in genetisch onderzoek :

  1. Wat is de relatieve invloed van genen en omgeving op dit kenmerk (kwantitatief)? Dit kan gedaan worden door tweeling- of adoptiestudies, GCTA. GCTA is het onderzoeken van niet-verwanten. Je kijkt bijvoorbeeld bij IQ in hoeverre dit overeenkomt tussen ouder en niet-verwant kind, dit zijn toevallige bevindingen.

  2. Welke genen beïnvloeden dit kenmerk? Dit kan gedaan worden door linkage en associatie analyse.

  3. Speelt epigenetica een rol? Dit kan door middel van gen-expressie (college 1).

Terminologie

Er zijn eeneiige (MZ) en twee-eiige (DZ) tweelingen. Er zijn additief en dominant genetische invloeden. Additief genetische invloeden zijn er wanneer twee genen er allebei iets toe doen. Dominant genetische invloeden is wanneer je allel A en allel B hebt en A is dominant dan ga je er zo uit zien. De omgeving bestaat uit de gedeelde omgeving en de unieke omgeving (inclusief meetfouten).

Gedeelde omgeving (C) is het deel van de omgeving dat beide kinderen in een gezin ervaren. Eigenlijk is het een technische term : het is datgene wat kinderen uit hetzelfde gezin meer op elkaar laat lijken. Bijvoorbeeld SES, echtscheiding, aantal boeken aanwezig in huis.

Unieke omgeving (E) maakt dat twee kinderen uit hetzelfde gezin minder op elkaar lijken. Bijvoorbeeld plaats in de kinderrij, geboortetrauma en vriendengroep. Het verliezen van een dierbare (van de ouder) twee jaar voor of na de geboorte van het kind kan ertoe leiden dat het kind gedesoriënteerd gehecht raakt. Dit zijn ervaringen van een van de ouders die invloed hebben op het ene kind in de kinderrij die in die tijd geboren is.

Designs

Genen en omgeving kunnen worden onderzocht door middel van tweelingonderzoek (MZ tweelingen apart, MZ en DZ samen) maar ook adoptiegezinnen zijn een goed design. Gelijkenis tussen gezinsleden ontstaat door gedeelde genen en gedeelde omgeving. Verschillen tussen gezinsleden door unieke genen en unieke omgeving.

MZ tweelingen apart opgegroeid

MZ tweelingen zijn genetisch identiek maar geen gedeelde omgeving. Alle overeenkomsten worden verklaard door genen. Maar.. zeldzaam, niet representatief en is de omgeving wel echt zo verschillend?

MZ en DZ samen opgegroeid

De totale variantie in een fenotype wordt bepaald door: genen + gedeelde omgeving + unieke omgeving (meetfout). De erfelijkheid (A) is het percentage variantie dat verklaard wordt door de genen. Dit is de mate waarin verschillen tussen mensen toegeschreven kunnen worden aan verschillen in hun genetische bagage. We maken veel gebruik van tweelingen onderzoek waarbij de tweelingen samen zijn opgegroeid. Naar mate de genetische invloed toeneemt zie je meer overeenkomsten in gedrag. Als MZ en DZ tweelingen samen zijn opgegroeid kunnen de correlaties een verklaring geven :

Correlaties

Verklaring

Rmz = Rdz = 0

E

Rmz = Rdz > 0

E + C

Rmz = 2 x Rdz

E + A

Rmz < 2 x Rdz

E + C + A

Genen : A2= 2 x (Rmz – Rdz)

Gedeelde omgeving : C2= 2 x Rdz – Rmz

Unieke omgeving : E2= 1 – Rmz

Adoptiegezinnen

Adoptiekinderen en hun adoptieouders en adoptiebrusjes hebben geen genetische verwantschap maar wel een gelijke omgeving. Adoptiekinderen en biologische ouders hebben wel genetische verwantschap, maar een andere omgeving. Men moet hierbij ook rekening houden met selectieve plaatsing en dergelijke.

Gedrag verschilt per kind, gedragsinhibitie kan dan plaatsvinden en dit kan een voorspeller zijn voor latere angststoornissen. Wanneer de biologische moeder geen sociale fobie had heeft de responsiviteit van de adoptiemoeder geen invloed op de gedragsinhibitie van het kind. Wanneer de biologische moeder wel een sociale fobie had, blijken de kinderen meer aanleg te hebben voor gedragsinhibitie (fobie ontwikkelen), deze verhoogde aanleg wordt teniet gedaan door de responsiviteit van de adoptiemoeder. Een sensitieve moeder zorgt ervoor dat een kind minder kans heeft op het ontwikkelen van een fobie. Bij een insensitieve moeder gaat het slechter met een kind met een moeder met een sociale fobie. Dit is een voorbeeld van verschil in ontvankelijkheid.

Er is zeker sprake van genetische invloeden op de ontwikkeling van kinderen:

  • Agressie is 65% genetisch bepaald

  • Temperament 77%

  • Empathie 33%

  • Angst/depressie is genetisch bepaald, maar er is veel verschil in percentage, dit hangt af van het meetinstrument.

  • Gehechtheid 0%

  • Autisme >90%

  • Intelligentie is op jonge leeftijd 20/30% genetisch bepaald en dit neemt toe met het ouder worden, het wordt vooral verklaard door GxO. Men zoekt een omgeving uit die past bij genetische bagage.

  • ADHD 70%

De percentages hangen af van de populatie, het meetinstrument en de leeftijd.

Rol van de ouders

Volgens David Rowe is de rol van de genen veel belangrijker dan de invloed van de ouders. Hij vindt de samenhang tussen het gedrag van de ouders en het kind geen bewijs voor de invloed van de ouders. Judith Harris stelt dat opvoeding een misverstand is, zij zegt dat ouders niet zo heel belangrijk zijn, maar vooral de genen. De omgevingsinvloed komt vooral van de peers. Harris en Rowe zien over het hoofd dat bij een genetisch effect de omgeving ook belangrijk blijft. Dit is ook te zien bij PKU, een dieet kan alle symptomen voorkomen. De ziekte is dus geheel genetisch bepaald, maar de omgeving kan het voorkomen.

Studie in Leiden : hoe ouders reageren op huilen

Huilen heeft een belangrijke evolutionaire waarde, als een kind huilt heeft hij een ouder nodig. Maar het is heel moeilijk voor een ouder om te weten waarom het kind huilt. Huilen zorgt voor nabijheid maar kan ook de ouders tot wanhoop drijven. Idealiter roept huilen troostend gedrag op en het geeft informatie over de gezondheid. Mary Ainsworth had gevonden dat als ouders snel reageerden op gehuil dat in het derde kwartaal baby’s minder huilden en dus veilig gehecht zijn. Dit onderzoek is gerepliceerd en werd het tegendeel van Ainsworth’s bevindingen gevonden. Kinderen die minder werden getroost gingen minder huilen.

Kindermishandeling en verwaarlozing

Huilen kan ook een gevaarlijk signaal zijn, kinderen nemen een risico als zij huilen. Huilen is de grootste trigger voor kindermishandeling. Huilen zorgt vaak voor een hardhandige opvoeding om het kind te laten stoppen met huilen.

Het is van belang dat ouders goed luisteren. Een prompte reactie is van belang bij een hoge frequentie. Het hoge huilen kan ook een averechts effect hebben, het kan mishandeling uitlokken. Veel huilen kan stress geven bij de ouders en ze gaan dan alles om het huilen maar te laten stoppen, dit kan vooral het geval zijn bij ouders met weinig slaap et cetera. Men gaat van een altruïstische naar een egocentrische motivatie. Premature baby’s worden vaker mishandeld doordat zij een extreem hoge huil hebben. Het shaken baby syndrome is het schudden van de baby om het huilen maar te laten stoppen. De eerste 6 weken neemt het huilen toe, daarna neemt het huilen af. De ongevallen door het shaken baby syndrome nemen ook in de eerste 6 weken toe en daarna af. Vaak zijn ouders die gevoeliger zijn voor mishandeling ook een hogere fysiologische activiteit bij het zien van een vrolijke baby. Ze zijn dus over het algemeen gevoeliger voor emoties.

Er is een studie gedaan bij 184 tweelingparen, waarbij er werd gekeken naar verzorgende reacties van de ouders (sensitief en hard), de waarneming van het huilen en de activiteit van het hart. Eerst werd er naar een plaatje gekeken als baseline, terwijl de HR (hartslag), SCL (huidgeleiding) en sAA (soort cortisol, wordt gelijk geactiveerd) werden gemeten. Vervolgens gebeurde er iets en werd er naar de waarneming van het huilen gekeken; is het vanuit boosheid, urgentie of ziekte? Hierbij werd ook de HR, SCL en sAA gemeten. Vervolgens kon de ouder bij het kind, er konden verschillende reacties plaatsvinden die in het kader sensitief of hard geplaatst konden worden. Hierbij werd de HR en SCL gemeten. Vervolgens was er een recovery-state en werd er weer naar een plaatje gekeken, hierbij werd de HR en de SCL gemeten.

Conclusie van de studie:

  • Sensitieve reacties komen deels vanuit een genetische invloed en unieke omgeving en zijn het gevolg van de waarneming van urgentie. Hoe hoger het huilen hoe sensitiever.

  • Harde reacties worden geassocieerd met een verhoging in het huilgeluid. Deze reacties komen voort uit gedeelde en unieke omgeving, geen genetische invloeden.

  • Hoe langer het kind huilt hoe heftiger de hartslag reageert. Zowel ouders als niet ouders reageren op huilen met een verhoogde hartslag. Het hoger huilen verhoogd de hartslag niet. Voortdurend huilen vergroot de kans op mishandeling.

Samenspel genen en omgeving

  • Gen-omgevingsinteractie, de invloed van de omgeving is afhankelijk van de genetische bagage van het kind. De genetische bagage van het kind beïnvloedt gedrag van het kind (modereren). Het ene kind is kwetsbaarder dan het andere kind, dit hoeft niet naar buiten te komen in elke omgeving, dit kan verschillen.

  • Differentiële ontvankelijkheid, sommige kinderen zijn gevoeliger dan andere kinder voor positieve en negatieve omgevingsinvloeden.

  • Gen-omgevingscorrelatie, de mate waarin het gedrag van het kind – beïnvloed door genen- samenhangt met de omgeving. Actief kind gaat voetballen en maakt vriendjes op de voetbal.

  • Epigenetische processen, activiteit van de genen wordt beïnvloed door de omgeving.

Hoe zit het met differentiële ontvankelijkheid? In een model voor sommige kinderen die niet zo gevoelig zijn maakt de omgeving voor kinderen niet zo uit. Andere kinderen die genetisch risico hebben doen het goed in een positieve omgeving maar slecht in een negatieve omgeving. Als je een risico hebt maar opgroeit in goede omgeving heb je geen last van het risico. Heb je een risico en groei je op in een slechte omgeving heeft dit wel effect. Positieve en negatieve kant moeten in onderzoek voorkomen. De metaforen die wel gebruikt worden zijn die van de paardenbloem (die doen het overal wel) en de orchidee, gaat dood in slechte omgeving en bloeit op in goede omgeving.

Gen-omgevingscorrelatie

De mate waarin het gedrag van het kind (dat door genen wordt beïnvloed) samenhangt met de omgeving. Dit is rGE.

Er zijn 3 typen gen-omgevingscorrelatie (rGE):

  • passief rGE

    • de samenhang tussen de omgeving en een fenotype wordt verklaard door gedeelde genen. Dit is bijvoorbeeld zo bij intelligentie.

  • actief rGE

    • individuen selecteren een omgeving die past bij hun genetische bagage. Dit is bijvoorbeeld zo bij lezen, kinderen met aanleg voor lezen zullen dit vaker gaan doen.

  • evocatieve/reactieve rGE

    • bepaald gedrag van een individu is genetisch bepaald en lokt reacties uit van de omgeving. Kinderen met veel temperament lokken bijvoorbeeld ander ouderlijk gedrag uit dan kinderen met weinig temperament.

Een voorbeeld van evocatieve rGE is te zien in de Colorado Adoption Study. Zij onderzoeken of kinderen met een genetisch risico voor antisociaal gedrag meer negatief oudergedrag uitlokken dan kinderen zonder een genetisch risico. Er werden biologische moeders genomen die antisociaal gedrag vertoonden en er werden 38 adoptiekinderen met een hoog en 50 adoptiekinderen met een laag risico om antisociaal gedrag te ontwikkelen genomen. De adoptieouders vulden vragenlijsten in over negatieve controle, positief ouderschap en inconsistent oudergedrag. Kinderen met een hoger risico lokken meer antisociaal oudergedrag uit.

Moderne onderzoeksdesigns

Simpele onderzoeksdesigns zijn correlationele studies naar ouders en kinderen. Het ouder- en kind gedrag wordt maar gemeten op één moment en de samenhang zegt niets over het oorzakelijk verband. Gedragsgenetische studies (additieve modellen) zijn ook simpele onderzoeksdesigns. Eén deel van de variantie wordt verklaard door de genen en een ander deel door de omgeving. Genetische en omgevingsinvloeden zijn hierbij onafhankelijk van elkaar. Dit is niet meer te gebruiken want er is een samenspel van genen en omgeving.

Er is echter een noodzaak van complexe onderzoekdesigns. Een voorbeeld van een complex onderzoeksdesign is een interventiestudie, een natuurlijk experiment. Interventies zijn over het algemeen gericht op het verbeteren van het ouderschap. Als veranderingen in het oudergedrag samengaan met de veranderingen in het kind gedrag, dan is dat bewijs voor de invloed van de ouders op de kinderen. Een ander voorbeeld van een complex onderzoeksdesign is de longitudinale studie, er wordt statistisch gecontroleerd voor startniveaus. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan om genetische invloeden uit te sluiten en om te onderzoeken of veranderingen in kind gedrag die na het startniveau plaatsvinden samenhangen met veranderingen in oudergedrag. Een ander complex onderzoeksdesign is om te kijken naar interacties tussen genen en omgeving.

Processen – dynamische relaties

Er zijn dynamische relaties tussen ouders en adolescenten. Men moet niet de nadruk leggen op de kenmerken en gedragingen van de opvoeders, maar op de dynamiek van de relatie met de adolescent. Interactie- en communicatiepatronen veranderen over de tijd heen en beide partners geven belang aan de relatie. Centrale aspecten in de communicatie tussen ouders en adolescenten zijn de mate van overleg, de openheid van zowel ouder als adolescent, de balans, de wederkerigheid en de samenwerking. In de adolescentie worden de opvoedingsstijlen opnieuw gedefinieerd. Er is een autoritatieve opvoedingsstijl; wederkerig/tweerichtingsverkeer. Er is een autoritaire opvoedingsstijl; de ouder is dominant. En er is een permissieve opvoedingsstijl; de adolescent is dominant. De opvoedingsstijl kan een belangrijke voorspeller zijn van de kwaliteit van andere relaties, de moraliteit, antisociaal en prosociaal gedrag en de sociale competentie.

In een onderzoek bij 451 gezinnen worden 5 huisbezoeken bij het gezin gedaan en 2 bij de partners van adolescenten. De observatie van een negatief affect in het gezin is gericht op de gezinsinteractie over de regels in huis en het conflict oplossen. De observatie van een negatief affect bij de partners is gericht op de kwaliteit van de relatie en het conflict oplossen. Er blijkt een toename te zijn in het negatief affect van ouders en adolescenten. Er is wel een verschil tussen ouders en adolescenten, ouders tonen minder negatief effect dan adolescenten. Er is een afname van negatief affect in de late adolescentie en er zijn veel individuele verschillen.

Bij veel negatief affect van de adolescent naar de ouder in de vroege adolescentie zien we dat er meer negatief affect is in de partnerrelatie. Een toename van het negatief affect in de ouder-kind relatie tijdens de adolescentie laat een vergelijkbare toename in negatief affect zien binnen de partnerrelatie.

Processen – combinatie ouders en peers

Ouders en leeftijdsgenoten hebben ieder een eigen bijdrage aan de ontwikkeling van het kind. De invloed van ouders en leeftijdsgenoten versterken elkaar: de ouder-adolescent interacties beïnvloeden de adolescent, deze selecteert hierdoor bepaalde vrienden/vriendinnen en dit versterkt het gedrag van de adolescent verder. De overdracht van de kwaliteit van de relatie gaat van de ouders, naar de peers, naar de partner.

Processen – moderator en mediator

De moderator is een kenmerk dat de relatie tussen twee factoren beïnvloed. Het hoeft niet in alle situaties zo te zijn. De invloed van x op y is dus afhankelijk van z. Mogelijke vormen van moderatie:

  • effect van kenmerken van ouders of peers op de adolescent: afhankelijk van de kwaliteit van de relatie (dus kwaliteit van de relatie is de moderator)

  • effect van peers op adolescent: afhankelijk van oudergedrag (dus oudergedrag is de moderator)

  • effect van stressvolle gebeurtenissen: afhankelijk van de vriendschappen met peers en kwaliteit ouder-kind relatie (dus dat is de moderator)

De mediator is een kenmerk waarlangs de invloed verloopt. De invloed van x op y gaat dus via z.

Differentiële ontvankelijkheid

In een onderzoek heeft men gekeken naar de invloed van ouderschap en COMT polymorfisme op alcohol consumptie bij adolescenten. Het COMT gen zorgt voor de afbraak van dopamine en noradrenaline en kan een val/val, val/met of met/met genotype hebben. Een val-allel zorgt ervoor dat het enzym minder actief is. Een met-allel zorgt ervoor dat het enzym actiever is. Er deden 285 adolescenten mee tussen de 15 en 19 jaar. Er werd gekeken naar de alcoholconsumptie en de kwaliteit van het ouderschap (supervisie/grenzen stellen, acceptatie/betrokkenheid, bevorderen autonomie). Er werd bewijs gevonden voor differentiële ontvankelijkheid. Naar mate de betrokkenheid van de ouder toenam, nam de hoeveelheid alcohol af, maar dit gold alleen voor het met/met-genotype. Verder werd er weinig invloed van de betrokkenheid van de ouders gevonden. Als er sprake was van veel supervisie en grenzen werd er minder alcohol gedronken, maar dit gold alleen voor het met/met-genotype.

Child development project is in schema te bekijken op de sheets, dit is een voorbeeld van een mediator (ook in het boek beschreven).

Vroege verschillen worden steeds groter. Investeren in het jonge kind heeft een grote opbrengst op latere leeftijd. Er is ook een morele reden om vroeg interventies te geven, het is belangrijk dat het in het begin al goed gaat met het kind. John Bowlby zegt dat sociale ontwikkeling meer dan belang is, sociale ontwikkeling zorgt later voor een goede cognitieve ontwikkeling.

College 3

Conflicten tussen ouders

Het gezin kan een directe invloed hebben op het kind. Deze kan positief (promotive) of negatief (risk) zijn. Er kunnen ook risicofactoren van buitenaf zijn. Alle risicofactoren opgeteld noemen we een cumulatief risico. Voorbeelden van risicofactoren zijn verbale agressie en vijandigheid, fysieke agressie en geweld, ruzie over de opvoeding, terugtrekking etc.

Gevolgen van conflicten tussen ouders

Conflicten tussen ouders hebben om verschillende redenen negatieve gevolgen voor de kinderen. De kinderen observeren de conflicten en dit wordt als stressvol ervaren, kinderen denken dan vaak dat het hun schuld is dat de ouders uit elkaar zijn/gaan. Er is ook sprake van spill-over, het kind wordt betrokken in het conflict of de ouders worden zo in beslag genomen door het conflict dat ze geen aandacht meer hebben voor het kind. Dit zorgt dus voor een minder goede ouder-kindrelatie. Kinderen leren van deze conflicten ook andere vaardigeden en strategieën om conflicten op te lossen, ze nemen de vaardigheden van hun ouders over. Een vorm van een spill-over effect is dat het kind zich met het conflict gaat bemoeien. Een ander mechanisme is het geven van een slecht voorbeeld, kinderen nemen het gedrag van hun ouders over in hun sociale relaties.

Alternatieve verklaringen

Lange-termijn effecten omdat conflicten van ouders leiden tot problemen in de overgang naar de volwassenheid. Kinderen kunnen bijvoorbeeld eerder uit huis gaan door de vele ruzies. Omdat zij vroeger zijn wanneer zij uit huis gaan hebben ze vaak nog geen goede baan wat zorgt voor geldproblemen. Geldproblemen zorgen uiteindelijk voor nog meer problemen, denk aan drugshandel om aan geld te komen.

Een andere verklaring zijn de genetische mechanismen kunnen gedeeltelijk het effect van conflicten op de kinderen verklaren. Conflicten en echtscheiding hebben negatieve gevolgen bovenop de eventuele genetische effecten. Agressie is bijvoorbeeld genetisch bepaald. Echtscheiding blijkt erfelijk te zijn, het lijkt te lopen via persoonlijkheidsfactoren als conflict oplossen. De Colorado Adoption Study heeft heir onderzoek naar gedaan, er is een belang van statistische controle om genetische effecten uit te sluiten.

Colorado Adoption Study

Deze studie heeft onderzocht hoe het effect van conflicten en echtscheiding op het welbevinden en functioneren kan worden verklaard. Is het een omgevingseffect of een passieve rGE? Er is gekeken naar adoptiegezinnen en biologische gezinnen om de vergelijking te kunnen maken. Kinderen van 12 jaar hebben zelf vragenlijsten ingevuld, deze gingen over zelfbeeld en zelfvertrouwen, sociale competenties, schoolprestaties, probleemgedrag, eenzaamheid en middelenmisbruik.

Uit het onderzoek komt dat er in 13% van de adoptiegezinnen een echtscheiding was, tegenover 24% in biologische gezinnen. Adoptie-ouders hebben een langere procedure moeten doorlopen om het kind te krijgen en zullen dus minder snel scheiden, ze weten beter waar ze voor kiezen. In de tabel op sheet 12 staan verschillende effectgroottes. Effectgroottes zeggen hoe groot het effect van de echtscheiding is op het functioneren van het kind. Hoe hoger het getal, hoe groter het effect op het functioneren. Het effect van echtscheidingen in een biologisch gezin zijn doorgaans groter dan echtscheidingen in een adoptiegezin.

Conclusies uit dit onderzoek zijn dat een echtscheiding samengaat met diverse negatieve effecten voor zowel adoptiegezinnen als biologische gezinnen. Het effect wordt gedeeltelijk verklaard door de genen, dit zien we vooral op het gebied van schoolprestaties, zelfbeeld/zelfvertrouwen en sociale competentie. Het gaat dus niet om de echtscheiding maar ook om de genen die het kind heeft. Genen blijken geen rol te spelen bij gedrags- en emotionele problemen en middelenmisbruik.

Echtscheiding in Nederland

Hoe hoger vertrouwen in de economie hoe lager het echtscheidings percentage. Er zijn twee mechanismen die een rol spelen. Er wordt minder gescheiden wanneer het goed gaat, mensen hebben geld een baan en alles loopt lekker, minder reden tot ruzie en scheiden. Er wordt ook juist weer minder gescheiden in de economische crisis omdat er een huis verkocht moet worden, minder opvang voor het kind. Deze twee mechanismen zijn dus erg tegenstrijdig. Jaarlijks maken 70.000 kinderen een scheiding mee. Er zijn ongeveer een half miljoen eenoudergezinnen. Na de scheiding blijft 80% bij de moeder wonen. 15 % doet aan co-ouderschap en maar 5 % woont echt bij de vader.

Na de echtscheiding

60% van de kinderen in eenoudergezinnen noemt de relatie met de moder goed. 25% van kinderen heeft geen contact meer met de vader, is er wel contact dan geeft 1/3 van de kinderen aan een slechte relatie met hun vader te hebben (oude cijfers, er is nu sprake van co-ouderschap en beide ouders moeten contact met het kind hebben. Percentage zal nu ongeveer op tien procent liggen). 40% van de kinderen krijgt uiteindelijk een stiefouder, minder dan de helft van de kinderen vindt stiefoudersituatie ‘goed’.

Marital instability over the life course

Deze studie onderzoekt de lange-termijn effecten van scheiding en conflicten tussen ouders op het welbevinden en functioneren van kinderen. Doen ouders er goed aan om te scheiden of is het beter om bij elkaar te blijven? Waar lijden kinderen het meest onder. Zijn de effecten groter bij jongere of oudere kinderen?

Dit onderzoek is beschreven in hoofdstuk 8 van Families Count. In 1980 startten er 2033 getrouwde personen met een kind van ongeveer 10 jaar. Er waren interviews met de ouders in 1983, 1988, 1992, 1997, 2000. In deze interviews keek men naar conflict, relatieproblemen en het risico op scheiding. Er waren interviews met 691 kinderen in 1992, 1997 en 2000. Hierin werd er gekeken naar de opleiding, het welbevingen, de sociale steun, de ouder-kind relaties, conflicten in het huwelijk van het kind en verbroken relaties van het kind.

Er waren 3 groepen ouders:

  • gescheiden

  • veel conflicten, maar niet gescheiden (ten minste net zoveel conflicten als de gescheiden groep)

  • weinig conflicten, maar niet gescheiden (minder conflicten dan de gescheiden groep)

Er blijkt dat scheiding een scala een negatieve uitkomsten bij kinderen in de vroege volwassenheid voorspelt. Kinderen met ongescheiden ouders met veel conflict vertonen veelal dezelfde problemen, maar de effecten zijn bij de scheiding meestal groter. Met name de relatie met de vader leidt onder de scheiding.

De meeste effecten bleken vergelijkbaar voor jongens en meisjes, maar het effect van de scheiding op de vader-kindrelatie is groter voor dochters. Het effect van conflicten tussen ouders op latere conflicten in de kind-partnerrelatie is groter voor dochters.

De leeftijd bij scheiding heeft impact op de schoolprestaties, die impact is groter bij jongere kinderen. De leeftijd bij scheiding heeft ook impact op de vader-kindrelatie, die impact is groter bij jongere kinderen. De leeftijd bij scheiding heeft ook impact op sociale steun, die impact is kleiner bij jongere kinderen.

Er werd in de studie ook gekeken naar de trajecten van de conflicten tussen ouders over de tijd heen. Is er een afname of toename te zien in conflicten en onenigheid? Zijn er continu veel of continu weinig conflicten en onenigheid?

Er blijkt dat kinderen die continu worden blootgesteld aan veel conflicten de laagste scores op sociale steun, welbevinden en de relatie met de ouder laten zien. Er blijkt geen verschil te zijn in effect voor kinderen met een toegenomen of afgenomen hoeveelheid conflicten in het gezin.

De interactie tussen de mate van conflicten en echtscheiding is dat de echtscheiding meestal vooraf wordt gegaan door weinig conflicten, weinig positief affect en emotionele afstand. De effecten op de kinderen variëren van een onwelkome verrassing tot een opluchting. In de tabellen op sheet 28 is te zien dat weinig conflicten + echtscheiding een daling in het welbevinden laat zien. Veel conflicten + echtscheiding laat een toename in het welbevinden zien.

Concluderend is dat ouders die veel conflicten hebben en dan gaan scheiden ervoor zorgen dat kinderen niet meer worden blootgesteld aan vele ruzies en conflicten. Er is een toename in het welbevinden en er zijn later betere romantische relaties. Er is echter een negatief effect op de schoolprestaties en de vader-kindrelatie te zien. Een optie is om de scheiding uit te stellen tot de adolescentie of de vroege volwassenheid. Er wordt geadviseerd te wachten tot de late adolescentie, maar dit is alleen aan te bevelen als er weinig conflicten zijn.

Direct na de echtscheiding of het hertrouwen is er binnen het ouderschap minder aandacht en affectie en meer frustratie. Het ouderschap is incompetenter. Het ouderschap verbetert naarmate de tijd vordert, maar gescheiden moeders blijven minder competente ouders. In gescheiden gezinnen is er in het begin van de adolescentie een minder goede relatie tussen moeder en zoon, de moeder-dochterrelatie is hecht. Tijdens de adolescentie verslechtert de moeder-dochterrelatie, de moeder is wel betrokken, maar disciplineert ineffectief. In alle gezinnen is het tijdens de adolescentie zo dat er meer conflict is tussen de ouders en de adolescenten, er is minder sprake van warmte, controle en monitoren. In complexe stiefgezinnen zijn meer negatieve interacties tussen moeder en eigen kinderen te zien, en meer negatieve interacties tussen de stiefouder en stiefkinderen. Er is een belang van autoritatief ouderschap van stiefvaders. De gevoelens van de adolescent naar de stiefouder en de ouder die niet de voogdij heeft zijn minder hecht en minder positief. Het gedrag van adolescenten in stiefgezinnen zijn reacties op de biologische ouder en de stiefouder. Ze zijn ongehoorzaam, vertonen weerstand, geven kritiek, laten veel negatief effect zien en gaan veel in discussie. Dochters geven hun stiefvader vaak the slow freeze: ze trekken zich op een negatieve manier terug uit de interactie, er zijn lange stiltes, ze communiceren non-verbaal en zijn minachtend. Adolescenten uit gescheiden gezinnen en stiefgezinnen hebben meer autonomie en zijn minder betrokken bij het gezin, maar ze functioneren relatief goed. Er zijn dan ook veel problemen bij partners, in de partnerrelatie en in de ouder-kindrelatie al aanwezig lang voordat de scheiding plaatsvindt.

Conflicten en opvoeding

De meerderheid van adolescenten uit gescheiden en complexe stiefgezinnen vertoont geen problemen. Er zijn drie longitudinale studies over echtsheiding en stiefgezinnen. Er werd gekeken naar de veranderingen in gezinsstructuur en de effecten op adolescenten in de overgang van de vroege naar de late adolescentie (12  16 jaar). De gezinnen hadden veelal stabiele gezinssituaties. Er waren verschillende type gezinnen:

  • niet gescheiden, weinig conflicten

  • niet gescheiden, veel conflicten

  • gescheiden

  • simpel stiefgezin

    • met name de moeder/vader neemt kinderen mee

    • alle brusjes in het gezin hebben dezelfde biologische relatie met de opvoeders (moeder + stiefvader, vader + stiefmoeder)

  • complex stiefgezin

    • beiden ouders nemen hun kinderen mee

    • de brusjes hebben niet dezelfde biologische relatie met de opvoeders

Uit het onderzoek kwam dat niet gescheiden ouders met weinig conflict competente adolescenten hadden met minder problemen in vergelijking met gescheiden en complexe stiefgezinnen. Gescheiden gezinnen en complexe stiefgezinnen hadden minder competente adolescenten met meer problemen in vergelijking met adolescenten uit niet gescheiden gezinnen met veel conflicten. Simpele stiefgezinnen hadden competentere adolescenten met minder problemen in vergelijking met adolescenten uit niet gescheiden gezinnen met veel conflicten. Niet gescheiden gezinnen met veel conflicten hadden minder competente adolescenten met meer problemen in vergelijking met adolescenten uit niet gescheiden gezinnen met weinig conflict en simpele stiefgezinnen.

Scheiding te voorspellen?

Er zijn voor onderzoek 124 net-getrouwde stellen tegenover elkaar gezet en gevraagd te discussiëren over een onderwerp. Zes jaar later gekeken wie er waren gescheiden, dit waren 17 stellen. Deze 17 stellen worden vervolgens vergeleken met de niet-gescheiden stellen.

Er is onderzoek gedaan door Lavner waarbij de achtergrond de twijfels voor het trouwen waren. Waarom hebben mensen twijfels, vanwege de grootte van de gebeurtenis? Er werden 232 pas getrouwden ondervraagd. Er was elke 6 maanden een meting waarbij vragen waren over de twijfels voor het trouwen, de huidige tevredenheid met de relatie en de achtergrondkenmerken.

Uit dit onderzoek blijkt dat er 47% van de mannen twijfels hebben tegenover 38% van de vrouwen. 12% is gescheiden na vier jaar. Alleen de twijfels van vrouwen voorspellen tevredenheid met de partnerrelatie en de kans op echtscheiding. Deze kans is dan 2,5 keer zo groot. Er was een statistische controle voor echtscheiding bij de ouders, persoonlijkheid en samenwonen.

Conflicten en opvoeding

Een conflict binnen het gezin is niet altijd negatief, het kan ook leiden tot wederzijds respect, uitleg en compromissen. Dit geeft kinderen een goed voorbeeld om met hun eigen problemen om te gaan. Niet de frequentie van het conflict, maar de emoties en probleemoplossend gedrag doen er toe. Het moet opgesplitst worden in costructieve en destructieve conflicten. Kinderen vinden het contructief als er humor is, compromissen worden gesloten en als er excuses wordt aangeboden. Kinderen vinden het destructief wanneer er ruzie wordt gemaakt over het kind, als een ouder zich terugtrekt of als een van de ouders opgeeft.

Er zijn 4 interactiepatronen rondom conflicten in partnerrelaties:

  • Vijandig confronterend (VC)

    • negatieve emoties, kritiek, minachting, sarcasme, strijdlustig, veel negatieve reacties, niet met elkaar eens worden, weinig affectie en resect

  • Vijandig teruggetrokken (VT)

    • negatieve emoties, weinig steun en affectie, niet met elkaar eens, elkaar vermijden, terugtrekken, norse en boze stilte, non-verbale minachting

  • Betrokken (B)

    • positief affect, humor, respect voor de partner, uitleggen, redeneren, compromis sluiten en problemen oplossen

  • Conflict vermijdend (CV)

    • weinig conflicten, neutraal affect bij vrouwen, matig positief affect bij mannen, veel teruggetrokken.

Mannen blijken vaker VT en minder vaak VC te zijn. VC’s en VT’s zijn minder tevreden over de partnerrelatie en denken eerder over scheiding. Er zijn meer conflicten over de opvoeding en er is een depressie in vrouwen. Oudere adolescenten zijn meer VC en minder tevreden over de partnerrelatie. Bij CV’s zijn er geen verschillen in tevredenheid over de partnerrelatie, nadenken over/kans op scheiding is vergelijkbaar met B.

Bij VC en VT van moeder óf vader zien we een minder goede vader-kindrelatie. Bij VC van de moeder zien we een minder goede moeder-kindrelatie. De effecten zijn vooral te zien in intacte gezinnen.

Adolescenten van VT en VT ouders hebben meer externaliserend probleemgedrag en sociale en academische problemen. Adolescenten van VT ouders hebben meer internaliserende problemen. Dit geldt niet voor de niet-inwonende ouders in gescheiden gezinnen.

VT en VC ouders hebben meer negatief affect en redeneren minder. VC ouders zijn agressiever en dwingender. B ouders zijn agressiever en geven minder instemming dan CV ouders. CV ouders hebben meer stress en meer passieve acceptatie. Adolescenten zijn positiever bij CV ouders dan bij VT en VC ouders. Als er tenminste één ouder vijandig is zijn er negatieve effecten op het gedrag van de adolescent. Als beide ouders vijandig zijn ontstaan er de meeste negatieve effecten op het gedrag van de adolescent.

Resultaten uit onderzoek hiernaar zijn dat er een effect is van de vijandige partnerrelatie op de adolescent, dit loopt via ouderschap. Dit is echter niet zo voor externaliserend probleemgedrag, de effecten waren groter voor meisjes dan jongens en de effecten waren vergelijkbaar voor alle gezinstypen. Negatieve effecten van conflicten waren sterker dan positieve effecten van autoritatief ouderschap.

Echtscheiding in Duitsland

Het percentage echtscheidingen in Duitslang ligt op 37%. Er is daar een wet die stelt dat men eerst één jaar uit elkaar moet zijn voordat er een legale echtscheiding kan plaatsvinden. Ze leggen de focus op de adolescentie, er zijn namelijk veel scheidingen in de kindertijd, maar in de adolescentietijd is de situatie meestal gestabiliseerd en dit is dan een goede periode om de effecten van de scheiding te bestuderen. Er zijn dan specifieke problemen in de ouder-kindrelatie en de kinderen gaan zelf ook al romantische relaties aan. Conflict is er niet slechts bij echtparen die gaan scheiden, kinderen uit intacte gezinnen met veel conflict hebben vaak dezelfde problemen in het functioneren. De exposure hypothesis luidt: negatieve impact van conflict tussen ouders zou kleiner moeten zijn in gescheiden dan in nucleaire gezinnen. De double dose hypothesis luidt: negatieve impact juist groot in gescheiden families vanwege de toegenomen gevoeligheid door eerdere ervaringen.

Vijf onderzoeksvragen worden beantwoord in het onderzoek

  1. hangt functioneren van adolescenten af van het type gezin? (intact, alleenstaande moeder, stiefgezin)

    • meest negatieve uitkomsten bij instabiele gezinnen

    • geen verschillen tussen adolescenten uit stabiele één-ouder/stiefgezinnen en intacte gezinnen.

  2. Wordt ontwikkeling van adolescenten in intacte gescheiden gezinnen anders beïnvloed door conflict van de ouders?

    • Negatieve effecten van conflict op functioneren van adolescenten zijn vergelijkbaar voor gescheiden en intacte gezinnen

    • Negatieve effecten van conflicten tussen ouders op moeder-kind relatie vergelijkbaar voor gescheiden en intacte gezinnnen.

  3. Hoe beïnvloeden scheiding en conflict samen de relaties tussen adolescenten en hun ouders?

    • Moeders : negatief effect van conflict, niet echtscheiding op kwaliteit relatie met adolescent

    • Vaders : negatief effect van conflict en echtscheiding op kwaliteit van de relatie met de adolescent.

SPILL-OVER EFFECT, de conflicten tussen de ouders hebben een effect op de ouder-kind relatie.

  1. Wat is de rol van onzekerheid in de relatie met de moeder?

    • Conflicten van de ouders zorgen voor onzekerheids in de relatie met de moeder dit kan leiden tot slechte schoolprestaties etc.

  2. Lijden liefdesrelaties van adolescenten onder scheiding of conflict tussen de ouders?

    • Echtscheiding en conflicten tussen ouders hangen samen met onzekerheid in romantische relaties van adolescenten

    • Effect van conflicten verklaard door een mindere kwaliteit van de relatie tussen moeder en adolescentie (mediator)

Interventies

Er is vrij veel onderzoek gedaan naar negatieve effecten, maar er zijn weinig evidence-based interventies. Er zijn meer algemene opvoedinterventies van interventies gericht op het verminderen van conflicten of het omgaan met scheiding. Een optimale interventie is gebaseerd op theorie en onderzoek, empirische toetsing : randomized controlled trials.

‘Happy Families Happy Kids Intervention’, gebaseerd op 45 stellen die minder dan 7 jaar samenwonen of getrouwd zijn. Het oudste kind is jonger dan 7 jaar. Ze geven in de interventie didactische informatie maar ook vaardigheidstraining. Ze hebben ouderrapportages na 6* maanden en na 1** jaar : toename kennis over conflicten en effect op kinderen**, minder verbale en fysieke agressie tijdens conflict*, minder verbale kritiek* en er waren geen veranderingen in tevredenheid over partnerrelaties. Observaties na twee jaar : betere probleemoplossingsstrategieën en meer constructieve interacties.

Een andere interventie is ‘Dads for life intervention’ dit is een interventie voor vaders na de echtschieding, hier deden 120 vaders met kinderen aan mee. Er is sprake van random toewijzing interventie/controle.

College 4

Het college wordt begonnen met een aantal stellingen die later in dit college en het volgende college een antwoord zullen krijgen:

  • Voor begrip van menselijk gedrag is de vergelijking met andere primaten onontbeerlijk

    • Dit is een evolutionair idee? (genoemd door student)

    • Dit is niet noodzakelijk, omdat mensen teveel van primaten verschillen? (genoemd door student)

  • Chimpansees vertrouwen zorg toe aan andere chimpansees

  • Mensenbaby’s zijn biologisch voorgeprogrammeerd om te hechten aan één persoon.

    • Hechten aan minstens één persoon (genoemd door student)

  • Apen kunnen brabbelen

In een afbeelding van het boek van Hrdy wordt het verwantschap tussen apen laten zien. We gaan begrijpen dat bepaald gedrag op elkaar lijkt vanuit deze stamboom van mens en aap. De afbeelding staat niet in de sheets.

Four why’s

Niko Tinbergen is een etholoog die bekend is van zijn onderzoek naar dansgedrag van bijen. Hij gaat uit van observaties, wat je ziet is waar. Over je observaties moet je vier vragen stellen.

  • Ontogenese/ontwikkeling

    • Hoe heeft het gedrag zich ontwikkelt binnen het individu? (proximate + dynamische ontwikkeling)

  • Evolutie

    • Hoe heeft het gedrag zich binnen de soort ontwikkelt? (evolutionaire/ultimate + dynamische ontwikkeling)

  • Oorzaak/mechanisme

    • Hoe wek je gedrag op? (proximate + huidige vorm/statisch)

  • Functie

    • Wat is de functie/meerwaarde van het gedrag? (evolutionaire/ultimate + huidige vorm/statisch)

Dit is weer te geven in een tabel:

 

Dynamische ontwikkeling

Huidige vorm (statisch)

Proximate

1.Ontogenese/ontwikkeling

3.Mechanisme/directe stimilu (de oorzaak)

Evolutionair/ultimate

2.Evolutionaire geschiedenis

4.Functie/overlevingswaarde

Aap vs. mens

Het verschil tussen mensapen en mensen is volgens de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Tomasello de complexe taal en de gedeelde doelen en intenties. Mensen zijn veel bezig met wat anderen denken en vinden. Tomasello stelt zelfs dat mensen de experts zijn in gedachten lezen. In haar boek vraagt Hrdy zich steeds af waarom mensen zich zo met anderen bezig houden, wat is de evolutionaire waarde hiervan?

Men kan zich de vraag stellen waarom delen (zelfs met vreemden) zo gewoon is voor mensen en zo ongewoon voor niet-menselijke apen. Dit komt doordat de nadruk in de evolutionaire psychologie veelal op competitie ligt en niet op samenwerking. Competitie is beter te begrijpen dan samenwerking evolutionair gezien, dit ligt meer voor de hand.

Chimpansees zijn meer geneigd om aan te vallen dan te tolereren als er gedeeld moet worden. Bonobo’s zijn toleranter, relaxter en vredelievender. Ze hebben echter geen intrinsiek gevoel van delen. Het delen is meer toestaan dat iets gepakt wordt en niet geven. De mensapen zijn dus veelal egoïstisch, toch is er zo’n hypersociale aap als de mens ontstaan.

Coöperatief breeding is het gemeenschappelijk verzorgen en voeden van de jongen. Bij alloparenting verzorgen individuen anders dan de daadwerkelijke ouders ook een ouderlijke rol. Cooperative breeding is dus een vorm van alloparenting. Chimpansees doen nauwelijks aan alloparenting, dit onderscheidt ons dus van primaten.

De mens is emotioneel modern, emotioneel dus verder ontwikkeld dan andere soorten. Dit zorgt voor grotere hersenen en dat mensen de taal kunnen spreken. Verschillen tussen mens en primaat is dus al veel eerder gelegd.

Theory of mind

De ezel van Buridan is een gedachte-experiment. De ezel staat in het midden tussen twee even aantrekkelijke stapels hooi. Hij zal sterven, omdat hij geen keuze kan maken. De mens kan dit wel. De mens weegt alternatieven en hun consequenties af en weet dus dat wanneer er niet gekozen wordt, men zal overlijden.

De Theory of mind bestaat uit orden van intentionaliteit:

  • Nulde orde: alleen reageren op externe of interne stimuli (ik heb honger, dus ik wil eten)

  • Eerste orde: je kunnen verplaatsen in een ander (piet denkt na over jan die honger heeft)

  • Tweede orde: ik pak een banaan dus piet zal weten dat ik honger heb. Je weet dat anderen het ook wel zullen weten.

Theory of Mind is een emergente eigenschap, dit wil zeggen dat de eigenschap er eerst niet is, maar dat deze zich later in het leven ontwikkelt. Theory of mind bestaat uit meerdere deelcapaciteiten, zoals onder andere zelfherkenning. Zelfherkenning is te testen door de mirror-test, wat doen apen met hun spiegelbeeld? Apen kunnen begrijpen dat zij zichzelf zien. Wanneer je een stip op hun voorhoofd plakt zullen ze proberen deze eraf te halen.

Een andere deelcapaciteit is false belief. Men moet zich kunnen voorstellen dat een ander iets denkt wat niet klopt. Of men deze eigenschap bezit is te testen door middel van de Sally-Ann test.

De laatste deelcapaciteit is bedrog, men moet het perspectief van een ander kunnen nemen. Apen kunnen dit, zij kunnen bedenken dat iemand hen niet ziet als zij achter een steen zitten.

Theory of mind is tevens een voorwaarde voor het hebben van empathie. Empathie is niet hetzelfde als prosociaal gedrag. Bij de Leidse Longitudinale Empathie Studie zijn meisjes gevolgd op verschillende leeftijden. Er blijkt hier dat de meisjes empatischer zijn naar de moeder dan naar de niet-verwanten. In het onderzoek is weinig gevonden over de relatie tussen moeder en kind. Als een moeder niet empatisch is, is het kind dit dan ook niet?

Onderzoek met chimpansees laat zien dat deze apen weinig interesse hebben in wat andere apen willen of bedoelen. Chimpansees hebben vooral aandacht voor anderen in het geval van competitie, maar niet in het geval van coöperatie (samenwerking). Mensen hebben echter in beide gevallen aandacht voor anderen. Het algemene idee is dus dat chimpansees weinig sensitief zijn met betrekking tot anderen. Horner heeft dit getest met een test met tokens. Het resultaat van deze studie was dat chimpansees toch de voorkeur hadden voor een prosociale optie, de chimpansees zijn dus misschien socialer dan gedacht?

Ook is er gekeken of er begrip is van perceptie en kennis van anderen. Dit is gedaan door een aap met een mens te laten concurreren om voedsel. Er is de mogelijkheid tot voedsel pakken binnen en buiten het zicht van de ander. De chimpansees pakken buiten het zicht van de ander, zodat deze het niet af kan pakken. Dit duidt op kennis van perceptie van anderen.

Call en Tomasello hebben onderzoek gedaan naar Theory of mind bij chimpansees. Er werd gekeken of chimpansees begrip hadden van doelen en intenties van anderen. Dit werd gedaan door een chimpansee te laten kijken naar iemand die een zware emmer in zijn handen had en met zijn voet iets open probeerde te maken. Chimpansees drukken dan op de knop met hun hand. Zij bedenken dat de persoon normaal gesproken de knop met de hand zou indrukken, dit kan echter niet door de emmer, dus doet de chimpansee het op die manier. Wanneer de chimpansee iemand in dezelfde houding ziet, maar zonder emmer en wel een voet op de knop, drukken ze de knop met hun voet in. Zij bedenken dat het ook met de hand zou kunnen, maar de persoon heeft een reden om dit niet te doen, dus doet de chimpansee dit ook niet. Dit duidt op begrip van doelen en intenties van anderen. Eenzelfde soort onderzoek met kinderen van 14 maanden leidt tot hetzelfde resultaat.

Conclusies van dit onderzoek zijn:

  • Apen hebben begrip van doelen en intenties van anderen

  • Apen begrijpen wat anderen zien, horen en weten

  • Apen blijken geen begrip te hebben van false-beliefs (ze kunnen niet voorspellen wat iemand gaat doen die verkeerd geïnformeerd is)

Mind reading”

Apen blijken een aantal deelcapaciteiten van de Theory of mind te bezitten. Verschillen in mind reading tussen mensen en apen kunnen verklaard worden volgens twee hypothesen:

  • Mind-reading mums hypothesis

    • Door intensief contact tussen moeder en kind is er meerwaarde van je kunnen verplaatsen en invoelen in een ander. Andere mensapen kunnen dit ook, maar toch leren ze hun kinderen dit op een andere manier dan mensen dat doen, ze doen dit op een meer inefficiënte manier.

  • Machiavellian intelligence hypothesis

    • Intelligentie is nodig om in de complexe leefomgeving te overleven. Het verplaatsen in de ander kan handig zijn om te overleven. Men maakt dus gebruik van inside information, weten wat een ander weet.

Chimpansees beschikken over deze vaardigheid (mind reading), maar niet in de mate waarin mensen dit doen.

Verplaatsen in een ander kan door middel van face-to-face staren (gazing) en imitatie, apen blijken dit ook te kunnen. Gazing is moeilijk te onderzoeken omdat de moeder niet toestaat dat je zo dicht bij de babychimpansee komt. Babychimpansees imiteren ook gezichtsuitdrukkingen, net als mensen baby’s dat doen. Bij babychimpansees neemt dit vermogen echter af met de leeftijd, bij mensen niet. De apen kunnen dit dus allemaal wel, maar de vaardigheden zijn bij mensen wellicht meer geavanceerd, omdat mensen meer zelfbewust zijn. Het verschil ontstaat dus doordat mensen verder zijn mind reading en de vaardigheden complexer kunnen toepassen. De vraag die Hrdy steeds laat terugkomen in het boek is dat de zorg voor menselijke kinderen misschien niet vergelijkbaar is met de zorg voor apen.

Ontstaan van de gehechtheidstheorie

Bowlby heeft scheidingservaringen beschreven in zijn WHO-rapport. Scheidingen zijn bijvoorbeeld evacuatie, kindertehuizen, ziekenhuiservaringen, klinische studies en hospitalisatiestudies. Er blijkt dat langdurige scheidingen van de ouders forse gevolgen heeft op het kind. De complete conclusie van het WHO-rapport is beschreven in de sheets.

Bowlby constateerde, maar hij had geen theoretisch kader. Hij gaat hiernaar op zoek en komt in contact met de ethologie. Hij vond verklaringen vanuit de psychoanalyse of het behaviorisme niet sluitend. In een artikel beschrijft hij de volgende vigerende (bestaande/heersende) opvattingen:

  • Secondary drive/cupboard-love

  • Primary object sucking

  • Primary object clinging

  • Primary return-to-the-womb craving

Bowlby vindt dit allemaal niet bevredigend en stelt dat kinderen een aangeboren neiging hebben om zichzelf te hechten. Dit is een aangeboren, instinctief respons.

Binnen de ethologie zijn Lorenz en Tinbergen grote namen. Lorenz is bekend van het ganzenonderzoek en de gevoelige/kritische periode; men hecht aan de ‘moeder’ die op dat moment beschikbaar is. Dit heeft Bowlby verder gebracht in zijn eigen ideeën. Bowlby dacht altijd interdisciplinair en zocht samenwerking om zo tot eigen ideeën te komen.

De vier whys voor gehechtheidsgedrag

  • Evolutie : EEA

  • Functie : overlevingswaarde

  • Ontogenese : vier fasen

  • Oorzaak : scheiding van de moeder

Harlow heeft onderzoek gedaan bij resusaapjes. Er is te zien dat resusaapjes de meeste tijd doorbrengen bij de badstoffen moeder zonder voedsel, tegenover de kale moeder met voedsel. Ze drinken snel bij de ene moeder en gaan dan gauw terug naar de badstoffen moeder. Bij gevaar gaan de resusaapjes naar de badstoffen moeder. Ze kiezen dus voor comfort. Contact comfort is belangrijker dan voedingscomfort voor de aapjes. De moeder wordt gezien als een haven van veiligheid, want ze zoeken haar op bij gevaar. Ook is de moeder de basis van verkenning, bij verkenning keren ze terug naar de moeder, gaan weer verkennen, weer terug naar de moeder et cetera.

Concluderend kunnen we zeggen dat Bowlby ethologische methoden (observatie) gebruikte en ethologische vragen stelde over de band tussen moeder en kind. Harlows experimenten met resusapen waren op het juiste moment de empirische ondersteuning van Bowlby's theoretische ideeën. Het komt hierdoor dat men de gehechtheidstheorie als een evolutionaire theorie ziet.

Environment of Evolutionary Adaptedness

EEA is een centraal concept in de gehechtheidstheorie. Het is een bepaalde omgeving waaraan het gedrag is aangepast. Bowlby beantwoordt de ethologische vraag naar evolutie. Gehechtheidsgedrag heeft een overlevingswaarde, de nabijheid van de moeder is essentieel om te overleven in de EEA. Monotropie is het binden aan één verzorger. De EEA is vergelijkbaar met de leefomgeving van jagers en verzamelaars en die van mensapen.

Continuous-care-and-contact

Deze hypothese stelt dat menselijke kinderen opgroeien in afhankelijkheid van meerdere verzorgers. Er is een natuurlijke selectie geweest van degenen die beter waren in het lezen van andermans mentale staat, het behouden van contact is belangrijk.

Bij primaten zorgt bij ongeveer de helft alleen de moeder voor de baby, dit zou de monotropie bevestigen. Mensapen zijn het meest bezitterig in deze zorg, anderen mogen (zeker in de beginfase) niet in de buurt van de baby komen.

Bij jagers en verzamelaars zien we dat !Kung kinderen een kwart van de tijd door anderen worden vastgehouden. Aka en Efe moeders delen hun baby met anderen, ook voor de melk. In tegenstelling tot apen vertrouwen de moeders dus anderen met hun kind. Het delen van het kind kan de moeder ervan verzekeren dat anderen voor haar en haar kind zullen zorgen, er wordt namelijk een emotionele band gecreëerd.

Aandachtspunten binnen deze hypothese zijn dat er geen universeel patroon is van moeder-kindzorg. Het heeft de voorkeur om samen te werken, maar als dat niet kan: dan maar continuous-care-and-contact-mothering. Dit is dus de laatste optie voor moeders die geen veilige en beschikbare alternatieven hebben. Gedeelde zorg is niet in strijd met de evolutieleer.

Cooperative breeding

Alloparental care is gezamenlijke zorg en dit komt veel voor bij primaten. Zowel gezamenlijke zorg als gezamenlijke voedselverschaffing (cooperative breeding) komt echter veel minder voor. Onder de primaten zijn (behalve de mens) alleen de marmosets en de tamarins ook cooperative breeders. Er is echter minder genetische overlap tussen de mens en de klauwaapjes dan tussen de mens en de chimpansee. Maar we hebben met de klauwaapjes veel meer overeenkomsten op andere gebieden:

  • Moeders zijn uiterst gevoelig voor de behoeftes van anderen

  • Impulsen tot geven

  • Meerdere jongen of kort achter elkaar jongen (dus je bent vanzelfsprekend afhankelijk van meerdere verzorgers)

Bij leeuwaapjes:

De bijdrage van moeder en helpers in cooperative breeding varieert. Tijdens aanwezigheid van de helpers vermindert de bijdrage van de moeder, de bijdrage van de moeder en de helpers is ongeveer even groot. Als de kans groot is dat helpers zelf op korte termijn zullen broeden investeren ze veelal minder. Cooperative breeding is noodzakelijk, de moeder is vaak zwanger terwijl ze nog melk geeft aan het vorige jong. De helpers zorgen met name voor de jongeren in de groep.

Moura, Nunes en Langguth hebben onderzocht welk effect het bemoeilijken van de voedselvoorziening op de relatieve bijdrage van de moeders en helpers heeft. Het voedsel zat in buizen, kinderen konden er niet meer bij en moesten door iemand geholpen worden. Resultaten hervan zijn :

  • Jongeren worden meer geholpen :

    • Vergelijkbare bijdrage van moeder en helpers

    • Met name bijdrage van moeder toegenomen

  • Bijdrage van de vader was niet toegenomen. Wellicht heeft de vader meer op hun hoede vanwege veranderde situatie.

Cooperative breeding bij mensen

Kramer heeft onderzoek gedaan naar cooperative breeding bij mensen. Cooperative breeding is het krijgen van hulp bij het verzorgen én voeden van de baby. Uit zijn studie blijkt dat oudere kinderen nog sterk afhankelijk zijn van de moeder als er een nieuwe baby geboren wordt, dit zien we alleen bij mensen en niet bij andere primaten. Dit legt een grote belasting op de moeder, waardoor extra hulp nodig is. Deze hulp kan geboden worden door bijvoorbeeld vader, de grootouders, de broers en zusjes. Het onderzoeken van cooperative breeding is complex, omdat er altijd tweerichtingsverkeer ontstaat. De helper helpt het kind, maar het kind helpt vaak ook de helper. De vraag die men zich kan stellen is of er voordelen zijn van cooperative breeding of van leven in een groep. Bij een lage populatiegroei zijn er minder kinderen, dit leidt echter ook tot een kleiner familienetwerk.

College 5

De studie naar gehechtheid is een van de hoofdonderwerpen/onderzoeken in het veld algemene en gezinspedagogiek. Er wordt gekeken naar de familie als primaire socialisatie context. Hiernaar kijkt men met een breed perspectief. Verschillende families, kinderopvang en cultuur worden onder andere meegenomen.

Er zijn verschillende soorten gezinnen:

  • Eenoudergezinnen

  • Adoptiegezinnen

  • Pleeggezinnen

  • Stiefouder gezinnen

  • Tienermoedergezinnen

  • Kinderopvang

Ook speelt heden ten dage de kinderopvang een grote rol. Het gezin en kinderopvang zijn twee contexten die niet van elkaar te scheiden zijn. De ouders selecteren namelijk de kinderopvang, de effecten van de kinderopvang worden vervolgens gemodereerd door het gezin. De effecten van het gezin worden echter gemodereerd door de kinderopvang. Uiteindelijk is de kinderopvang als een steun voor het gezin. Is het nog steeds zo dat ouders en kinderen elkaar beïnvloeden of beïnvloedt alleen de kinderopvang het kind? Het kan ook een interactie zijn.

Beslissingen bij kinderopvang

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moeten verschillende beslissingen genomen worden. Ouders moeten kijken naar de leeftijd van het kind (op latere leeftijd zijn de kinderen wat stabieler) en naar het type opvang. De opvang kan binnen de familie zijn of professioneel. Ze kunnen in het geval van professionele opvang nog kiezen voor gastouderopvang of een kinderdagverblijf. Ook moeten de ouders beslissingen maken over het aantal uren opvang en over de kwaliteit van de opvang.

In het schema op sheet 8 is te zien dat de sociaal culturele context invloed uitoefent op allerlei contexten en factoren.  Het model gaat in op verschillende aspecten, het beschrijft hoe ouders een keuze maken en is geïnspireerd op het ecologische model van Bronfenbrenner. Zo ook op de demografische kenmerken van de moeder. Demografische kenmerken zijn kenmerken als leeftijd, etniciteit, opleiding en partnersituatie. Deze demografische kenmerken hebben hun invloed op de omgevingscontext en de kindfactoren. De omgevingscontext onder invloed van de moeder is het idee van ideale opvoeding, omgevingscontext niet onder de invloed van de moeder zijn dingen als de beschikbaarheid van kinderopvang en de werkgelegenheid. Kindfactoren zijn dingen als de leeftijd, het geslacht, het temperament en de volgorde van geboorte. De kindfactoren en de omgevingscontext hebben invloed op de maternal (Parental) beliefs. Maternal beliefs zijn dingen als de opvoedingsstijl en het geloof over de invloed van de consequenties. Omgevingscontext en kindfactoren hebben ook hun invloed op het moederlijk gedrag. Onder het moederlijk gedrag worden de selectie van de kinderopvang en het aantal uur verstaan.

Leeftijd van het kind

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar de leeftijd. Kinderopvang bij een leeftijd van 12 maanden laat zien dat meer dan 74% van de kinderen meer dan 10 uur per week gebruik maken van kinderopvang. Meer van 58% van de kinderen gebruikt meer dan 30 uur per week kinderopvang. De gemiddelde leeftijd bij het binnen komen op de kinderopvang is 3.1 maand. Op de grafiek op sheet 10 is de verdeling van soorten kinderopvang te zien. De leeftijd van het kind heeft invloed op de hoeveelheid kinderopvang.

In Nederland zie je dat er veel meer kinderen naar een kinderdagverblijf gaan dan naar een gastgezin.

Economische motieven

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar het gezinsinkomen. Er is te zien dat mensen met een hoger inkomen vaak eerder beginnen met kinderopvang, de kinderen vaak meer uren in de opvang spenderen en ze vaker in een kinderdagverblijf zitten. Het gezinsinkomen heeft een curvi lineaire relatie met de kwaliteit van de opvang. Een curvi lineaire relatie van de Verenigde Staten is weergegeven op sheet 14. Hierop is de zien dat bij een gemiddeld gezinsinkomen de kwaliteit van de opvang laag is. Bij zowel een laag als een hoog gezinsinkomen is de kwaliteit van de kinderopvang hoog. Dit komt door subsidies, gezinnen met een laag inkomen krijgen subsidie voor goede opvang. Gezinnen met een hoog inkomen kunnen zelf goede opvang betalen (Dit is een verschil met Nederland).

Kwaliteit

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar de kwaliteit van de kinderopvang. Deze kwaliteit is afhankelijk van de eigen behoeften, wil je bijvoorbeeld per se dat de kinderopvang dichtbij is? De kennis over de kwaliteit van de kinderopvang ontbreekt vaak, maar kwaliteit is ook niet altijd beschikbaar. Vaak gaat de keuze voor de kinderopvang via een informeel netwerk, men baseert de kwaliteit dus op de mening van anderen.

Attituden/ gedrag opvoeder

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar de attitude en het gedrag van de opvoeder. Er is gebleken dat meer autoritaire en minder sensitieve ouders vaker kiezen voor een lagere kwaliteit van kinderopvang. Bezorgdheid over het werk leidt tot het later naar de opvang gaan van kinderen, minder uren naar de opvang gaan en vaker informele opvang.

Motieven voor keuze kinderopvang

Motieven voor de keuze van kinderopvang zijn te zien op sheet 20. Het is dus maar net wat men het belangrijkst vindt. Vindt men de kwaliteit erg belangrijk dan zal men eerder voor een kinderdagverblijf kiezen. Vindt men de huiselijkheid erg belangrijk dan zal men eerder voor gezinsopvang kiezen. Vindt men de prijs erg belangrijk dan zal men eerder voor een oppas kiezen. Opvallend is dat de BSO nergens het hoogste percentage heeft.

Ook is er een belang van statistische controle, anders is het onduidelijk of de effecten op het kind door de kinderopvang of door het gezin worden veroorzaakt. Want zoals eerder gezegd zijn het gezin en de kinderopvang twee contexten die niet van elkaar te scheiden zijn. Het gezin kan het effect van de kinderopvang op het kind modereren en de kinderopvang kan het effect van het gezin op het kind modereren.

NICHD Study

Bij de start van deze studie waren er 1364 kinderen met de leeftijd van 1 maand. Er waren 10 locaties voor dataverzameling en de kinderen hadden verschillende achtergronden. Er zijn metingen gedaan bij 1, 6, 15, 24 en 36 maanden. Er werd gebruik gemaakt van observaties, interviews en vragenlijsten. Er werd gekeken naar het gezin, hierbij werd er gelet op de structurele kenmerken van het gezin, het werk van de ouders, het inkomen, de psychosociale kenmerken van de moeder en de kwaliteit van de thuisomgeving en het ouderschap. Er werd ook gekeken naar de kinderopvang, hierbij werd er gelet op de structurele kenmerken van de kinderopvang, op de (proces)kwaliteit en op de dagelijkse ervaringen van het kind.

NICHD: gehechtheid

Op het gebied van gehechtheid is gebleken dat sensitief ouderschap vaker leidt tot veilige gehechtheid. Het effect van de opvang wordt gemodereerd door de sensitiviteit. Sensitieve moeders hebben geen effect op de kinderopvang. Insensitieve moeders hebben vaker een onveilig gehecht kind wanneer dat kind meer dan 10 uur naar de kinderopvang gaat, wanneer de kwaliteit van de kinderopvang laat is en wanneer er gebruik wordt gemaakt van meer dan 1 soort kinderopvang. Sensitieve moeders blijken een buffer te zijn voor de negatieve effecten van kinderopvang op de gehechtheidsrelatie met de moeder. Wanneer een kind dus meer dan 10 uur naar de kinderopvang gaat, de opvang van lage kwaliteit is en er gebruik wordt gemaakt van meer dan 1 soort opvoeding. Er is geen hoofdeffect gevonden in het onderzoek, wel interactie-effecten.

NICHD: schoolcompetenties kleuters

Door middel van een steekproef werd er gekeken naar 445 kleuters in een hoge kwaliteit kinderopvang, 445 kleuters in een lage kwaliteit opvang en 132 kleuters zonder kinderopvang. Er werd gekeken naar de cognitieve ontwikkeling bij 36 maanden, hierbij werd de school readiness in achting genomen net als de receptieve en expressieve taalvaardigheid. Gezinsinkomens werden gedeeld door de armoedegrens. Als daar 1 uit kwam zat men op de armoedegrens, als daar 3 uitkwam zat men in de middenklasse. De kwaliteit van de thuisomgeving werd gemeten door de HOME.

Er is gevonden dat een laag gezinsinkomen leidt tot minder cognitieve en taalvaardigheden voor kinderen die niet de kinderopvang bezoeken en voor kinderen die een lage kwaliteit van kinderopvang bezoeken. Het effect van het gezinsinkomen is veel minder sterk voor kinderen die een hoge kwaliteit van kinderopvang bezoeken. Een hoge kwaliteit van kinderopvang is een buffer voor negatieve effecten van een laag gezinsinkomen op de cognitieve en taalontwikkeling. Dit gaat middels een direct effect (het aanleren) en via een indirect effect (de verbetering van de thuisomgeving). De kwaliteit van de kinderopvang modereert dus het effect van het gezinsinkomen op de cognitieve en de taalontwikkeling.

Kinderopvang als steun

Kinderopvang kan op verschillende manieren steun bieden aan het gezin. Er is een toegang naar hulpverlening en ondersteuning, beide ouders kunnen dankzij de kinderopvang werken en dus geld in het laatje brengen en er is kennisoverdracht van professionals naar ouders. Deze kennisoverdracht gaat informeel tijdens het wegbrengen en ophalen, gesprekken en het voordoen. Deze kennisoverdracht gaat formeel door middel van workshops, nieuwsbrieven, activiteiten en lezingen. De vraag is dus of kinderopvang kan worden gezien als een interventie. Kinderopvang kan gezien worden als een positieve interventie voor gezinnen met een laag SES.

Werk en ouderschap

In het boek worden er een aantal kanttekeningen gemaakt.

  • Het verband tussen werk en ouderschap : tweerichtingsverkeer, er is een verband

  • Verwevenheid werk, gezin, kinderopvang

  • Belang van het werk van beide ouders, je ziet heel weinig dat werk van moeder en vader mee wordt genomen in onderzoek.

Het verband tussen werk en ouderschap is een tweerichtingsverkeer. Het werk is verweven met het gezin en de kinderopvang. Ook is het werk van beide ouders van belang. Als de moeder meer dan 30 uur per week werkt heeft dit mogelijk negatieve gevolgen voor jonge kinderen. Vaders hebben dan wel vaak een meer actieve rol in het gezinsleven. Het aantal uren werk van de vader brengt risico’s van (ongewild) parttime werken en overwerken met zich mee, men kan zich dan overbelast voelen. Onregelmatige uren hangen samen met problemen in het gedrag en op school. Het kind heeft dan geen regelmaat. De wisselwerking tussen de aard van het werk en de kwaliteit van de gezinsopvoeding laat zien dat complex, weinig routinematig werk met strakke supervisie en veel autonomie een hogere kwaliteit van de thuisomgeving laat zien met meer stimulering van de ontwikkeling van het kind. Dit is controlerend voor de educatie, de leeftijd van het kind, het IQ en het inkomen van de moeder.

Er zijn twee soorten onderzoek benaderingen. Globaal gezien leidt stress op het werk tot meer stress en conflicten in de thuisomgeving. Dagelijkse stressvolle ervaringen op het werk leidt tot meer teruggetrokken oudergedrag.

Cortisol bij werkende moeders

Er is sprake van een cortisol awakening response (CAR), dit is een toename in het cortisol in de eerste 30 minuten na het opstaan. Er is sprake van een hogere CAR op werkdagen en bij stress en weinig controle op het werk. Werkende moeders moeten een balans vinden tussen hun gezin enhet werk, ze moeten meerdere rollen combineren. Werkende moeders hebben minder slaap en minder vrije tijd en zijn met name stressvol in de ochtend.

Bij een steekproef werd speeksel verzameld op twee werkdagen en op twee weekenddagen. Dit werd verzameld bij het wakker worden en 30 minuten later. Stress op het werk wordt gezien als eisen, controle en het leren en gebruiken van vaardigheden. Stress in ouderschap wordt gezien als parenting daily hassles en parenting stress index. Samengevat : Moeders die zowel op het werk als thuis veel stress ervaren, hebben op werkdagen hogere ochend cortisol waarden en een hogere cotisol awakening response dan op thuisdagen. Moeders die zowel op het werk als thuis weinig stress ervaren, hebben op werkdagen een hogere cortisol awakening response dan op thuisdagen.

Spill-over van werk naar opvoeding

Bij een lage opleiding is er sprake van minder goede arbeidsvoorwaarden, weinig flexibiliteit, onregelmatige uren, onveilige omgeving, weinig autonomie en minder goede sociale relaties op het werk. Er is veel verschil in werkdruk van dag tot dag en te weinig werkdruk leidt tot verveling. De vraag is of er bij een lage opleiding meer negatieve spill-over is van het werk naar de opvoeding. Bij een steekproef werden elke dag, 2 weken lang vragenlijsten ingevuld. Er werd een perceptie over de werkdruk gemaakt en de stemming werd gemeten. Ook werd er gekeken naar de ouder-kind interacties.

Voor de hele steekproef werd meer vermoeidheid, minder positieve en meer negatieve stemming en meer hardhandige interacties gevonden, dit was bij zowel veel als weinig werkdruk. Voor jonge moeders werd er bij veel en weinig werkdruk meer teruggetrokken en meer hardhandige ouder-kind interacties gevonden. Bij oudere moeders werd er bij veel en weinig werkdruk meer negatieve en minder positieve stemming gevonden.

Conclusies

  • Gezinsopvoeding doet ertoe (meer dan kinderopvang), maar er is geen bewijs dat exclusieve opvoeding thuis het beste is.

  • Kinderopvang modereert (in bepaalde omstandigheden) effecten van gezin op de ontwikkeling van het kind

    • Risico (onveilige gehechtheid)

    • Protectie of ‘buffer’ (schoolcompetentie)

  • Belang van kwaliteit van kinderopvang voor ‘risico’ kinderen (gezinnen met laag inkomen)

  • De combinatie werk en gezin leidt bij moeders met hoge werkdruk en veel stress thuis tot de sterkste fysiologische stressreactie (cortisol)

  • Zowel bij hoge als lage werkdruk zijn mogelijke stressoren in het dagelijks leven van werkende moeders met een laag inkomen.

College 6

Ook dit college werd begonnen met een aantal stellingen:

  • Vaders zorgen niet graag voor kinderen waarvan het onzeker is of ze van hen zijn

  • IVF-kinderen vertonen meer gedragsproblemen dan kinderen die op natuurlijke wijze verwekt zijn

  • Grootmoeders kunnen de overlevingskans van hun kleinkinderen sterk verkleinen

  • De rol van de grootouders is hetzelfde gebleven tijdens de evolutie van de mens tot dusver

Brabbelen

Baby’s die ook door anderen dan de moeder verzorgd worden besteden nog meer tijd en aandacht aan de interpretatie van de intenties van anderen. Apenbaby’s zijn vrijwel altijd in fysiek contact met de moeder. Baby’s van jagers-verzamelaars zijn echter wel zonder fysiek contact van de moeder, dit maakt het harder nodig om te monitoren waar de moeder is en wat ze aan het doen is. Hiervoor zijn dus andere vaardigheden nodig. Baby’s gaan meer vocaliseren als ze worden gescheiden van de moeder of wanneer ze wel in fysiek contact zijn met de moeder, maar interactie met een ander hebben. Brabbelen wordt gebruikt om het contact met de moeder te houden. Er wordt vaak motherese gebruikt om terug te communiceren.

Er is onderzoek gedaan naar de vocalisaties van de marmosets. Deze lijken erg op menselijke baby’s. Er worden typische kenmerken van brabbelen gevonden bij deze dwergaapjes. Zij gebruiken brabbelen om de aandacht te trekken van hun verzorger. Ook is te zien dat brabbelende baby’s vaker worden benaderd en opgetild. De marmoset gebruikt brabbelen dus in dezelfde functie als de mens.

Netwerk

Bowlby legt de nadruk op het belang van hechten. Hij stelt dat kinderen met meerdere verzorgers en kinderen in kinderopvang van hoge kwaliteit goed functioneren. Sagi & Van IJzendoorn laten zien dat een uitgebreid netwerk de beste voorspeller is van later functioneren. Dit functioneren is op het gebied van empathie, dominantie, onafhankelijkheid en prestatiegerichtheid. Dit komt doordat kinderen worden grootgebracht door meerdere verzorgers, zo worden er goede capaciteiten ontwikkeld om de wereld vanuit meerdere perspectieven te zien.

De mens wordt geboren in een groter sociaal netwerk dan de aap, dit leidt tot een eerdere ontwikkeling van mind-reading skills. Apen raken pas in contact met zo’n groter netwerk als ze wat ouder zijn. Volgens Hrdy heeft de mens dan ook grote, zich langzaam ontwikkelende, afhankelijke kinderen, het is voor het onmogelijk om te overleven zonder hulp van anderen.

Kerngezin als gouden standaard

Rol van vaders

De jagers-verzamelaars hypothese stelt dat een man met grotere hersenen een succesvollere jager zou zijn, meer voedsel kan aanbieden en beter zou zijn in het krijgen van een echtgenote. Hij zal dan zijn genen doorgeven aan een kind dat door betere voeding een grotere kans heeft om te overleven. Kritiek hierop is dat het niet mogelijk is voor jagers om in de dagelijkse behoefte van kinderen te voorzien, vaak komen mannen namelijk thuis zonder eten. Het dagelijkse voedsel wordt door vrouwen verzameld.

Moeders kunnen niet per se rekenen op de aanwezigheid van vaders, dit kan een probleem zijn (als er geen alloparents aanwezig zijn) of geen probleem zijn (als er alloparents aanwezig zijn). Vaders kunnen vlees leveren, dit is belangrijk, maar moeders hebben dus geen garantie voor deze vorm van support.

Een algemeen heersend westers idee is dat alleen vaders die zeker zijn van hun vaderschap zorgen voor hun kinderen. Als een man echter mógelijk de vader is zal hij ook voor het kind zorgen. In veel stammen slapen vrouwen daarom met meerdere mannen, alle mogelijke vaders dragen hierdoor hun steentje bij. Zij zijn op deze manier meer verzekerd van ondersteuning. Walker heeft hier onderzoek naar gedaan. Voordelen voor vrouwen zijn : zij krijgen meer kadootjes, goede sociale band met meerdere mannetjes, verzekerd van hulp bij overlijden van één man.Voordelen voor de mannen zijn : reproductie van hun genen, meer affaires met minder risico.

Bij de Aka stam in Afrika is het zo dat wanneer verzorgers afwezig zijn (buiten de moeder), de vader meer zorgt. De totale hoeveelheid zorg blijft echter gelijk, ongeacht wie er bijdraagt aan de zorg.

Mannen die sterk betrokken zijn bij hun zwangere vrouwen laten hormonale veranderingen zien. Hun testosterongehalte wordt verlaagd, terwijl het cortisolgehalte en prolactine niveau wordt verhoogd (meer stress). Dit wordt ook wel het Couvadesyndroom genoemd, mannen ervaren dan hetzelfde als vrouwen door de hormonale veranderingen. Er is dus biologisch potentieel in mannen met betrekking tot verzorgend gedrag. Dit komt echter niet altijd tot uiting, omstandigheden en eerdere ervaringen spelen hier een rol in.

Rogers heeft onderzoek gedaan naar de zorg voor neefjes en nichtjes. Er blijkt dat mannen niet alleen in hun eigen kinderen investeren. Hoe groter de onzekerheid van de vader met betrekking tot het vaderschap (moeder sliep met meerdere mannen), des te groter de kans dat mannen gaan investeren in de kinderen van hun zus. Hierbij houdt men niet alleen rekening met de onzekerheid over het eigen vaderschap, maar ook met de onzekerheid over de broer-zus relatie. Zij kunnen natuurlijk ook beiden een andere vader hebben.

Huwelijksvormen

Er zijn verschillende huwelijksvormen. Bij monogamie zijn de man en de vrouw trouw aan elkaar. Wanneer een man slaapt met meerdere vrouwen noemen we dit polygamie. Wanneer een vrouw slaapt met meerdere mannen noemen we dit polyandrie. Wanneer zowel de man als de vrouw met anderen slapen noemen we dit polygynandrie. De gebruikte huwelijksvormen worden bepaald door socio-economische en culturele overwegingen. Ze worden ook gestabiliseerd door rituelen, economische motieven, sociale druk en wetgeving.

Artificial Reproductive Technology (ART)

Soms kiest men (noodgedwongen) voor een alternatieve vorm van voortplanting. Hierbij kan men kiezen uit:

  • IVF & ICSI

    • Zorgen hierover zijn dat er vaker meerlingen worden geboren. Deze komen vaker te vroeg ter wereld en hebben een laag geboortegewicht. De stress van onvruchtbaarheid kan leiden tot problemen in het ouderschap, ouders gaan teveel van hun kind verwachten of emotioneel over investeren.

    • Er is geen bewijs gevonden voor meer psychologische en/of relatieproblemen in het functioneren van IVF en ICSI ouders. Er wordt wel gevonden dat de moeders meer positieve gevoelens hebben naar de baby toe en een grotere toewijding tonen. IVF moeders zagen hun baby als kwetsbaarder dan anderen, dit kan duiden op over bescherming.

    • In het functioneren van IVF en ICSI kinderen worden cognitief en sociaal-emotioneel nauwelijks tot geen verschillen gevonden. Wel rapporteerden ouders van jonge IVF-kinderen een lastiger temperament, ook dit kan een gevolg zijn van over bezorgdheid.

    • De schatting is dat ongeveer 70% van de ouders met anderen deelt dat ze hun kind op deze alternatieve wijze hebben verkregen. Veel ouders zeggen dat ze hun kind erover zullen informeren, maar veel van hen hebben dit nog niet gedaan bij 9-jarige leeftijd van het kind. Er zijn verschillende redenen om het kind niet in te lichten. De vader en moeder kunnen het hierover oneens zijn, ze kunnen zich zorgen maken over de reactie en het gevoel van het kind, ze kunnen zich zorgen maken over de acceptatie door de omgeving, ze kunnen het niet relevant vinden en ze kunnen onzeker zijn over de juiste timing.

  • Donor inseminatie en eiceldonatie

    • In het functioneren van DI en ED ouders worden geen verschillen gevonden.

    • Naar het functioneren van DI en ED kinderen is maar weinig onderzoek gedaan. In deze onderzoeken worden geen verschillen gevonden op cognitief en sociaal-emotioneel gebied. Het is echter moeilijk om onderzoek te doen naar de effecten, om dat de meeste kinderen er niet van op de hoogte zijn. Zij zijn zich er dus niet van bewust.

  • Draagmoeders

    • Draagmoederschap is illegaal in sommige landen, in landen waar het legaal is zien we een toename van het draagmoederschap.

    • Een huidige studie onderzocht de frequentie van contact met de draagmoeder, de relatie met de draagmoeder, het onthullen van het draagmoederschap aan het kind en het begrip van het kind met betrekking tot het draagmoederschap. In dit onderzoek wordt gevonden dat de frequentie van het contact afneemt met de tijd, er is een goede relatie tussen het gezin en de draagmoeder en meer dan 90% van de kinderen was voor hun 10e geïnformeerd. Het begrip van draagmoederschap bij kinderen begint te komen rond het zevende levensjaar. Het contact tussen de draagmoeder en het kind is veelal positief.

Darwin stelt dat een soort geen gedrag zal vertonen dat alleen iets oplevert voor een andere soort. Het zou ook iets voor henzelf moeten opleveren. Toch zijn er soorten die kunnen zorgen voor kinderen die niet hun eigen kinderen zijn, zelfs als ze tot een andere soort behoren.

Bij nieuwe moeders worden er hormonen vrijgemaakt/aangemaakt die verzorgend gedrag tot gevolg hebben. Hoe dit zit bij alloparents is onduidelijk, zij hebben namelijk wel het verzorgende gedrag, maar zijn geen nieuwe moeder en hebben dus niet deze hormonen.

Evolutie heeft ouders en alloparents geproduceerd die gevoelig zijn voor de signalen van baby’s. Ook heeft de evolutie baby’s geproduceerd die goed zijn in het uitzenden van deze signalen.

Lorenz heeft een ‘kindchenschema’ ontwikkelt waarin staat dat baby’s altijd een groot hoofd hebben, laagliggende ogen, bolle wangen en een kleine neus. Dit wordt door volwassenen als aantrekkelijk gezien.

Opvallen

Baby’s zien er erg verschillend en opvallend uit. Dit is vanwege de competitie tussen baby’s voor het krijgen van alloparental care. De marmosets en tamarins lijken echter meteen erg op hun ouders. Zij hebben ook de zorg van anderen nodig, maar gebruiken dus niet hun uiterlijk om eruit te springen. Dit kan komen doordat er maar één moeder tegelijk jongen krijgt, er is dus geen competitie tussen de jongen aanwezig.

Bij de Beng stam in West-Afrika stelt men dat de baby’s water moeten drinken, zo snel mogelijk zindelijk moeten zijn en ze versieren het gezichtje. Dit is aantrekkelijker voor de alloparents.

Bij de Digo stam in West-Afrika begint men al met een zindelijkheidstraining als een baby 2-3 weken oud is. De kinderen zijn hierdoor al zindelijk met een leeftijd van 5-6 maanden.

Alloparenting

Eusociale dieren leven in groepen met meerdere generaties, ze doen aan alloparental care en veel helpers blijken zelf nooit baby’s te krijgen. Eusociale helpers voorzien in al het voedsel van jongen. Het zijn dus extreme coöperatieve breeders (mieren, bijen). Hamilton’s rule is dat de kosten kleiner moeten zijn dan de voordelen maal het verwantschap : r*B>C.

R = relatednedd : waarschijnlijkheid dat een familielied de altruïst hetzelfde gen draagt.

B = benefit : voordeel van altruïstisch gedrag (voor het familielid).

C= de kosten

Verwantschap is niet de enige reden voor alloparental care, andere redenen zijn dat er geen betere opties zijn, dat men angst heeft voor straf en dat er anders uitsluiting van de groep plaatsvindt. Bij mensen wordt alloparental care niet van nature afgedwongen, het is gecultiveerd.

Nut van grootmoeders

Lange tijd werd er gedacht dat vrouwen niet in hun geboorteomgeving bleven. Hoe zouden grootmoeders dan hun dochters kunnen bijstaan? Eind 20e eeuw kwam het besef dat vrouwelijke mensapen niet altijd wegtrokken. Jagers en verzamelaars bleken ook flexibel te zijn in patronen van migratie, dit was nodig om een succesvolle reproductie te garanderen. Er kon sprake zijn van matrilocaliteit, patrilocaliteit en neolocaliteit.

De aanwezigheid van de grootmoeder kan nuttig zijn voor moeders met weinig ervaring, ook kan het nuttig zijn als er weinig andere kinderen zijn om te helpen. De aanwezigheid dan het zelfvertrouwen van de moeder vergroten en sociale steun leveren. Bij jagers en verzamelaars zochten de grootmoeders naar specifiek voedsel. De aanwezigheid van de grootmoeder werd hierdoor geassocieerd met een hogere overlevingskans van kinderen. Hierbij is er een positiever effect van moeders moeder dan van vaders moeder.

Als grootmoeders niet meer nuttig worden bevonden vindt er soms verstoting door anderen plaats (marginalisatie), het kan ook zo zijn dat er zelfmarginalisatie plaatsvindt. In enkele gevallen vindt er zelfs executie plaats.

Strassman zegt dat er geen sterk bewijs is dat cooperative breeding van toepassing is op mensen. In een studie naar de Dogon in Mali wordt gekeken naar landbouwers, er is geen contraceptie, er is sprake van polygynie (één man, meerdere vrouwen), een patrilineaire samenleving en er zijn veelal 10 kinderen per vrouw. Er is gekeken naar de rol van brusjes en grootouders. Er zijn verschillende theorieën over de rol van de brusjes:

  • Cooperative breeding theory

    • Siblings helpen siblings (dit levert hen iets op)

  • Life history theory

    • Er is een trade-off tussen het aantal kinderen en de gezondheid van de kinderen

  • Kin selection theory

    • Brusjes helpen elkaar alleen als de kosten lager zijn dan de voordelen maal het verwantschap (Hamilton’s rule) C<B*r

  • Parent-offspring conflict, parental manipulation, social dominance theory

    • Ouders manipuleren het nageslacht

Er blijkt dat met name de life history theory en de parental manipulation van toepassing zijn op de Dogonbrusjes. Er is dus sprake van competitie.

Over de rol voor de grootouders is de bevinding dat een kind twee keer zoveel kans heeft om dood te gaan voor het vijfde jaar als de vader van de moeder nog leeft. De grootvader van moeders kant beïnvloedt dus d e overlevingskansen van het kind. Dit zou kunnen komen door een vorm van competitie omdat oma en kinderen allebei beroep doen op vader.

In moderne maatschappijen is er ook een bijdrage van de grootouders aan een aantal kinderen, de nieuwe rol van de grootouders lijkt sociaal-emotionele steun te zijn. In Engeland is vrijwel 75% van de grootouders onderdeel van een familie met drie generaties. De uitwisseling van hulp binnen de familie loopt volgens tweerichtingsverkeerd. Het contact tussen de kleinkinderen en de grootouders is afhankelijk van de relatie tussen de ouders. De relatie tussen de grootouders en de ouders zijn van invloed op de relatie tussen de grootouders en de kinderen. Over het algemeen moet men rekening houden met andere relaties binnen de familie. De grootouders bieden meer hulp als het gezin in meer financiële problemen verkeert, ze bieden meer hulp bij de eerstgeborene, bij een alleenstaande moeder/instabiel huwelijk, bij een jonge moeder, bij een werkende moeder en bij een moeder die positief tegenover haar eigen jeugd staat.

Soms gaan ouders scheiden. Er blijkt dan dat de band tussen grootouders en kleinkinderen vaak sterker is met de moeders ouders dan met vaders ouders (matrifocaal). De band met de kleinkinderen wordt negatiever beïnvloed door een scheiding in het geval van vaders ouders.

Kinderen zien hun grootouders als iemand aan wie ze problemen kunnen toevertrouwen en met wie ze kunnen communiceren. Kinderen hebben vaak meer contact met moeders ouders en meer met grootmoeders dan met grootvaders.

Een sterkere band met de grootouders is gerelateerd aan minder inter- en externaliserende problemen bij het kind. De band met moeders ouders is sterker gerelateerd aan inter- en externaliserende problemen bij het kind dan de band met vaders ouders. De richting van deze effecten is echter onduidelijk.

Yorgason heeft onderzoek gedaan naar de rol van grootouders. Hij vindt dat emotionele betrokkenheid van de grootouders een voorspeller is van prosociaal gedrag bij de adolescent, dit staat los van de ouder-kindrelatie. Hij zegt ook dat de instrumentele betrokkenheid van grootouders een voorspeller is van schoolgedrag in eenoudergezinnen.

Igel en Szydlik hebben ook onderzoek gedaan naar de rol van grootouders. Zij stellen dat de steun van de overheid en grootouder complementair is, als er steun van de overheid is zijn er meer grootouders betrokken. Grootouders zijn gemotiveerd om een bijdrage te leveren en ouders ervaren geen overkill van betrokkenheid van grootouders.

Conclusie Hrdy

Omdat mensen het vermogen hebben te evalueren wat anderen begrijpen en of ze betrokken zijn, is de mens ook de soort die zich het meest alleen kan voelen. De nadruk op het individualisme ondermijnt de sociale verbondenheid. Tegenwoordig is deze zorg niet nodig om te overleven, het resultaat hiervan is dat kinderen kunnen overleven zonder goed gehecht te zijn. Hrdy vraagt zich af of wij nog empathisch en begripvol zijn over een aantal jaar.

Bron

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2014-2015.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Study Notes bij Gezinspedagogiek - Pedagogiek B2 - UL - Studiebundel

College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2015/2016


College 1 - Gedragsgenetica

Gedragsgenetica probeert te kijken wat de invloeden zijn van genen (nature) en omgeving (nurture) zijn op het fenotype en te schatten hoe groot deze . Het fenotype is een totaal van alle waarneembare eigenschappen van een organisme. Het fenotype wordt bij mensen gevormd door drie dingen: gedeelde omgeving (C), unieke omgeving (E) en genen (G). Genen zijn aangeboren maar worden beïnvloed door twee typen omgeving. Onder gedeelde omgeving valt het gezin waarin iemand opgroeit, dit is iets dat broers en zussen gemeen met elkaar hebben. Onder unieke omgeving vallen eigen ervaringen en individuele kenmerken, zoals bijvoorbeeld het jongste kind in een gezin zijn. Error, dingen die nergens geplaatst kunnen worden, zitten ook bij de unieke omgeving.

Genen

Gemeenschappelijke genen zijn genen die iedereen heeft. Deze genen veroorzaken het haar op ons hoofd, maar ook onze neiging om te hechten. Iedere mens heeft 99,8 % dezelfde genen. Buiten deze gemeenschappelijke genen zorgt 0,2 % voor verschillen tussen mensen. Dit noem je polymorfe genen. Deze genen bepalen onder andere het verschil in oogkleur en haarkleur maar bijvoorbeeld ook de snelheid waarmee een kind een taal leert wordt door deze genen bepaald.

Er bestaan formules waarmee de grootte van de invloed (in percentages) van C, E en G kan worden berekend. Deze formules worden vooral gebruikt bij tweelingonderzoek.

C = 2rdz – rmz

G = 2(rmz – rdz)

E = 1.00 – G – C

Interactie tussen genen en omgeving

Genen en omgeving kunnen elkaar versterken. De uitdrukking ‘soort zoekt soort’ komt vaak tot zijn recht bij paren. Ouders lijken genetisch misschel wel een beetje op elkaar. Dit heet assortative mating. Assortative mating zorgt voor een soort versterkende werking van genen.

Er is verder veel correlatie tussen genen en omgeving. Een kind kiest bijvoorbeeld een omgeving die bij hem of haar past. Een kind die ergens niet van houdt zal niet snel dit gaan doen. Omgeving kan uitkomsten van een gen ook versterken: heb je een hoog IQ en woon je dicht bij de bieb? Dan ga je waarschijnlijk meer lezen en kan je bepaalde genen maximaal benutten. Genetische bagage kan ook reacties uitlokken vanuit de omgeving. Door die (negatieve) reacties ontwikkel jij je weer anders. Een stuk van de ontwikkeling is dus genetisch maar wordt gestuurd door de omgeving. Ook vindt er vaak sociale interactie plaats met genetisch verwante personen. De genetische kant lijkt hier sterker, maar je gaat ook om met elkaar. Omgeving heeft hier dus ook invloed.

GxO

GxO (genen x omgeving) zegt dat mensen bepaalde genetische aanleg hebben om iets te ontwikkelen of

.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2014/2015

College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2014/2015


College 1

gedragsgenetica

Gedragsgenetica spreken over monozygote en dizygote tweelingen. Monozygoot betekent dat de tweeling identiek is en dus 100 % van hun genen is hetzelfde. Bij een dizygote tweeling is 50% van de genen overeenkomstig, dit is hetzelfde als bij gewone broertjes en zusjes. Aan tweelingen kan een mooi soort onderzoeksdesign worden gekoppeld. Als je tweelingen vergelijkt op bijvoorbeeld IQ of op sociale vaardigheid kan er gekeken worden naar de overeenkomsten binnen tweelingen. Wanneer monozygote tweelingen meer op elkaar lijken dan dizygote tweelingen weet je dat erfelijkheid een rol speelt.

Het belangrijkste wat de gedragsgenetica heeft opgebracht is de invloed van soorten van omgeving. De gedeelde omgeving is de omgeving die kinderen binnen een gezin hebben, een autoritaire vader zal autoritair zijn tegenover alle kinderen. Ouders kunnen ook invloed hebben op de unieke omgeving, dit kan gebeuren bij het verschil in benadering tussen het eerste en het laatste kind. De unieke omgeving maakt kinderen meer verschillend van elkaar. Gehechtheid wordt geheel door de omgeving bepaalt terwijl temperament genetisch bepaald is. De splitsing tussen gedeelde en unieke omgeving is erg belangrijk opvoeders denken vaak dat zij hetzelfde reageren op kinderen maar dit is niet het geval.

Moleculaire genetica

Moleculaire genetica bekijkt ontwikkeling op een andere manier. Het gaat om het verschil in genen. Je kijkt naar de genetische bagage wat vastgelegd is in DNA, je kijkt of er verschillen zijn en of deze verschillen overeenkomen met verschillende trekken. Een belangrijke benadering is de kandidaat genen benadering. Je pikt één gen uit een enorme massa van genen die bepalend zijn voor een soort karaktertrek. Op basis van dit ene gen kan je onderzoek doen naar verschillen in trekken door te kijken naar verschillen van activiteit van dat gen. Je kan een gen pakken dat bepalend is voor de regulatie van dopamine, dopamine heeft weer invloed op je aandacht en gevoelens bij beloning. Wanneer gekeken wordt naar een groep mensen kunnen verschillen in activiteit van dat gen naar boven komen. Je kan bijvoorbeeld kijken naar mensen met een langer of kortere variant van dat gen hebben en hoe dit zorgt voor verschillen in uiting van het karaktertrek. Dus samengevat kijk je naar verschillen in genen die bepalend zijn voor verschillen in trekken.

Je kunt genen ook onderzoeken door middel van de genoom-brede analyse (GWAS). Je neemt hierbij het hele genoom met alle informatie die erop zit en je analyseert dit genoom. Vervolgens kijk je naar verschillen binnen het genoom en dit vergelijk je met verschillen in bijvoorbeeld intelligentie. Er is wel een probleem met dit soort onderzoek want de analyses geven weinig inzicht en kennis over genetische achtergronden over psychologisch relevante trekken, dit is namelijk maar 1% van

.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2013/2014

College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2013/2014


College 1 - Genen en omgeving

In onderzoek wordt er veel gekeken naar wat de invloed van de ouders is. Er worden heftige uitspraken gedaan door deskundigen, zij zeggen dat ouders van het allergrootste belang zijn, de vraag is of dit echt zo is. Het legt een extreme druk op de ouders. Het beeld dat zij van het allergrootste belang zijn heeft lang geheerst en nu nog steeds een beetje. Andere factoren die van invloed kunnen zijn:

  • genetische factoren

  • andere contexten (school etc.)

  • leeftijdsgenoten

  • grootouders; het bredere sociale netwerk

Wat voor invloed hebben deze factoren ten opzichte van de invloed van de ouders?

Het doel van het gedragsgenetisch onderzoek is om meer zicht te krijgen op de oorzaken van individuele verschillen in een fenotype. Individuele verschillen rondom een gemiddelde probeert men te verklaren met gedragsgenetisch onderzoek. Er wordt gekeken naar de relatieve bijdrage van genen en omgeving en genen en invloeden uit de omgeving worden geïdentificeerd. Er zijn twee fasen in gedragsgenetisch onderzoek:

  1. Wat is de relatieve invloed van genen en omgeving op dit kenmerk? (door middel van tweeling- of adoptiestudies)

  2. Welke genen beïnvloeden dit kenmerk? (Eerst kijken naar linkages: waar kunnen we het gen vinden, daarna associatie analyse: kijken naar een specifiek gen)

Het fenotype is het gedrag, een eigenschap of een kenmerk (gehechtheid, intelligentie, cortisol). Een eigenschap kan categorisch zijn, hij is wel of niet aanwezig (veilige gehechtheid), de concordantie is het percentage tweelingen waarbij beide broers of zussen dezelfde eigenschap hebben. Een continue eigenschap is altijd aanwezig (intelligentie).

Er zijn eeneiige (MZ) en twee-eiige (DZ) tweelingen. Er zijn additief en dominant genetische invloeden. Additief genetische invloeden zijn er wanneer twee genen er allebei iets toe doen; gen A verklaart 5% en gen B verklaart 5%, in totaal wordt dan 10% verklaart door de genen. Dominant genetische invloeden zijn er wanneer gen A en gen B interacteren, de percentages kunnen dan niet worden opgeteld. De omgeving bestaat uit de gedeelde omgeving en de unieke omgeving (inclusief meetfouten).

De gedeelde omgeving (C) is het deel van de omgeving dat hetzelfde is voor brusjes, SES/echtscheiding/aantal boeken in huis. De unieke omgeving (E) is het deel van de omgeving dat uniek is voor brusjes, plaats in kinderrij/geboortetrauma/vriendengroep. Opvoeding vindt plaats in zowel C als E, dit kan dus allebei invloed hebben.

Onderzoek in reguliere gezinnen kan gelijkenis tussen gezinsleden laten zien door gedeelde genen (A) en gedeelde omgeving (C). Verschillen tussen gezinsleden kunnen.....read more

Access: 
Public
Gezinspedagogiek: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

Gezinspedagogiek: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

  • In deze bundel worden o.a. samenvattingen, collegeaantekeningen en oefententamens gedeeld voor het vak Gezinspedagogiek voor de opleiding Pedagogiek, jaar 2 aan de Universiteit Leiden
  • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar de Startpagina Samenvattingen Pedagogiek - UL - jaar 2 op WorldSupporter.org
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1897 1
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Follow the author: Social Science Supporter