Hoorcolleges Biopsychosociale Perspectieven op Psychopathologie
- 1836 keer gelezen
Er zijn 3 verschillende groepen drugs:
Cannabis - duurt 2/3 uur, zorgt voor: ontspannen gevoel, fantasie sterker, lach- en vreetkick. Maar ook voor: angst / verwarring, psychose, onvruchtbaarheid
XTC (MDMA) - duurt 4/6 uur, zorgt voor: geen vermoeidheid, behoefte contact, stemmingversterkt. Maar ook voor: angst / verwarring, oververhitting / uitdroging, hersenschade, hart- en bloedvaatziektes.
Cocaïne - bladeren cocaplant, duurt half uur, zorgt voor: geen vermoeidheid, betere concentratie, zelfvertrouwen. Maar ook voor: angst/verwarring, psychose, beschadiging neus en luchtwegen.
GHB - duurt 3 uur, zorgt voor: ontspannen, sloom/slapering, seksueel stimulerend. Maar ook voor: duizelig/bewusteloosheid, ademhalingsdepressie.
Paddo’s - duurt 4-6 uur, zorgt voor: veranderende waarneming. Maar ook voor: bad trip, misselijk, psychose.
LSD - duurt 8-12 uur, zorgt voor: veranderende waarneming. Maar ook voor: bad trip, misselijk, psychose.
DSM-5 stoornissen in het gebruik van een middel worden gekenmerkt door:
Beperkte controle
1. Gebruik vaker / langduriger dan bedoeling was
2. Pogingen of wens om gebruik te verminderen
3. Veel tijd besteed aan middel krijgen, gebruiken, of herstellen
4. Hunkering, sterke wens of drang te gebruiken
Sociale beperkingen
5. Rolverplichtingen op werk, school of thuis verwaarloosd
6. Sociale of interpersoonlijke problemen verergerd door middel
7. Belangrijke sociale, beroepsmatige of vrijetijdsactiviteiten zijn opgegeven of verminderd
Risicogebruik
8. Gebruik in situaties waarin dit fysiek gevaar oplevert
9. Doorgaan met gebruik ondanks waarschijnlijke problemen
Farmacologische criteria
10. Tolerantie:
a. Meer middel nodig om gewenste effect te bereiken
b. Verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid
11. Onttrekkingssymptomen
a. Het kenmerkende onthoudingssyndroom van het middel
b. Het middel wordt gebruikt om het onttrekkingssyndroom te verlichten of voorkomen
Beloningscentra reageren verschillend op beloningen. Door drugs wordt het brein aangetast: verslechtering geheugen, planning, wilskracht en minder zelfcontrole.
De motivatiecirkel van Prochaska & Diclemente beschrijft hoe door middel van gedragsverandering een doel behaald kan worden. Dit gebeurt in de volgende stappen:
Motiverende gespreksvoering: pas op voor reparatiereflex (advies werkt averechts: je zegt iets wat de cliënt. Reactie van de cliënt: ja, maar). Probeer cliëntgerichte, directieve methode om te bevorderen dat de patiënt intrinsiek gemotiveerd wordt. Gebruik open vragen. Je kan gebruik maken van ‘groter en kleiner maken’, bijvoorbeeld:
Groter maken: je bent echt kwaad op je moeder.
Kleiner maken: je ergert je een beetje aan je moeder.
Belangenlineaal: ‘op een schaal van 1 tot 10, hoe belangrijk is stoppen voor u?’
Je kan gebruik maken van ‘terug en vooruit kijken’: hoe wil je er over 5 jaar uitzien? Hoe ging je vroeger om met dit soort situaties?.
Ook kan je gebruik maken van ‘denken over extremen’: wat is het ergste/beste dat kan gebeuren?
Community reinforcement approach: maakt gebruik van:
Voorbeelden van interne bekrachtigers zijn gedachten en zelfevaluaties die de eigenwaarde verhogen. Voorbeelden van externe bekrachtigers zijn verbale (bijv.) complimenten, of non-verbaal (gezichtsuitdrukking etc.).
Voorbeelden van interventies zijn regie overnemen, self-management, token economy, het betrekken van belangrijke anderen, medicatie, arbeids-integratie en sociale en vrijetijdsbesteding.
Psychose: werkelijkheid en fantasie zijn niet te onderscheiden; nieuwe realiteit. Betreft meestal wanen (irrationeel geloof (geloof van iets wat er niet is)) en/of hallucinaties (sensorische ervaring in afwezigheid van externe gebeurtenis).
Vrijwel iedereen die schizofrenie heeft, heeft een psychose doorgemaakt. Maar niet iedereen die een psychose heeft doorgemaakt heeft schizofrenie.
DSM-5 criteria schizofrenie:
In DSM-5 zijn de subtypes vervallen en de ernst van de symptomen zijn in kaart gebracht op een 4-puntsschaal.
Bij veel psychopathologie is er sprake van een verkleinde hippocampus.
fMRI onderzoek bij mensen tijdens het horen van stemmen:
>50% van de stemmen negatief: 82% kans op een psychotische stoornis
Alle stemmen negatief: 90% kans op psychotische stoornis
Diathese stress model: bij een grotere kwetsbaarheid is er minder stress en bij een kleinere kwetsbaarheid meer stress nodig is om de stoornis aanvang te laten nemen of voor verergering van de symptomen te zorgen.
Risicofactoren schizofrenie:
Therapie van schizofrenie kan biologisch met farmacotherapie, rTMS (repetitive transcranial magnetic stimulation) en electroconvulsive therapie (shock therapie).
Therapie van schizofrenie kan ook psychosociaal met sociale vaardigheidstraining, cognitieve gedragstherapie, familietherapie en coaches.
Positieve symptomen: hallucinaties en waandenkbeelden
Disorganized symptoms: afwijkende stroom van gedachten, incoherente vloed van woorden, inappropiate effect
Negatieve symptomen: onvermogen doelmatig handelen, moeite met uiten van emoties, moeite met aandacht vasthouden
Als de moeder een monozygote tweeling is van iemand met schizofrenie, dan is de kans dat het kind van de moeder schizofrenie heeft even hoog als de monozygote moeder zelf.
Er zijn sterke aanwijzingen dat er een genetische basis is voor schizofrenie: 48% van de mensen met een schizofrene monozygote tweeling is zelf schizofreen. Voor dizygote tweelingen is dit 17%; dit is alsnog meer dan voor niet-tweelingen.
Risicofactoren uit de omgeving omvatten:
Er is ook een interactie met omgevingsvariabelen (nature/nurture of Gene X environment)
Op het COMT-gen heb je verschillende allelen-combinaties: Met/Met, Val/Met en Val/Val. Alleen bij de Val/Val variant is er een relatie tussen cannabis-gebruik en schizofrenie.
Stoffen die een hoge affiniteit hebben, hebben een lage dosis nodig.
Klassieke medicatie: blokkeert dopamine D2 receptor. Voorbeelden hiervan zijn chloorpromazine en haloperidol
Overmatige activatie van nucleus accumbens zorgt voor de positieve symptomen van schizofrenie.
Wanneer de DR2-receptoren in het mesolimbocorticaal en mesostriataal systeem geblokkeerd worden, gebeurt er niets met de negatieve symptomen en ontstaan er motorische bijwerkingen.
Dus het probleem met deze antipsychotica is: DR2-receptoren zit op meerdere plekken in de hersenen, en in de NA wil je ze onderdrukken,maar op andere gebieden niet (want motorische bijwerkingen)
Het COMT-enzym breekt dopamine af. De Val/Val variant doet dat het sterkst. Maar dit gebeurt in de prefrontale cortex, niet subcorticaal.
Waarschijnlijk zorgt een te grote hoeveelheid van dopamine in de nucleus accumbens voor de positieve symptomen en te weinig dopamine in de prefrontale cortex (door COMT) voor negatieve symptomen.
Clozapine: verhoogt dopamine niveaus in de frontale cortex (en kan dus negatieve symptomen verhelpen) en geen motorische bijwerkingen. Sterker nog: het reduceert ook positieve symptomen (hoe is onbekend). Maar helaas: immuun-systeem gaat heel slecht functioneren als bijwerking.
Risperidon en olanzapine hebben soortgelijke effecten als clozapine en mindere bijwerkingen, maar ook mindere gewenste werking. Deze medicijnen lijken meer op klassieke antipsychotica.
Medicatie dient potentieel eeuwigdurend ingenomen te worden met alle bijwerkingen van dien. Het kan ook zijn dat een medicijn pas het gewenste effect heeft na 1-4 weken.
Een alternatief voor medicatie is transcraniële magnetische stimulatie: een magnetische puls op een vrij lokale plek. Kan gebruikt worden om de werking van neuronen in een bepaald hersengebied (cortex) te remmen. Broca’s gebied is het meest actief tijdens hallucinaties, dus dit is een potentieel gebied om tms toe te passen.
Uit studies blijkt dat vooral de correlatie tussen hersengolven in Broca en auditieve cortes abnormaal laag is. Deze correlatie is in principe trainbaar met EEG- of fMRI-neurofeedback.
Ethiek is een tak van de filosofie die zich bezighoudt met de kritische bezinning over het juist handelen.
Waarde: ideaal dat wezenlijk is voor de kwaliteit van leven: wat is belangrijk? algemeen
Norm: op waarde gebaseerde handelingsvoorschrift: wat moet ik doen? voorschrijvend
Deugd: goede eigenschap die de handelwijze van de mens bepaalt
Descriptieve ethiek = beschrijvende ethiek
Prescriptieve of normatieve ethiek = voorschrijvende ethiek
Meta-ethiek: fundamentele morele vraagstukken bestuderen
Deugdethiek: hoe moet ik als mens/professional goed leven? Je kijkt naar het karakter en motieven van de handelende persoon
Gevolgenethiek: beoordeling van welke handeling moreel juist is door naar het doel of de gevolgen van de handeling te kijken. Hier is veel kritiek op:
Deon(plicht)tologische of beginsel/plichtethiek: je kijkt alleen naar welke handeling moreel juist is– ongeacht de feitelijke gevolgen
Het verschil tussen deontologische en gevolgenethiek is dat bij deontologische ethiek de morele regels onafhankelijk moeten zijn van de doelen, terwijl bij gevolgenethiek je kijkt naar maximaal genot.
Bij deontologisch kijk je meer naar het verleden: heb je een belofte gegeven, dan hoor je die ongeacht je doel ook waar te maken. Kritiek hierop is dat er weinig flexibiliteit of ruimte voor uitzonderingen is.
Bij het definiëren van wat normaal is moet je denken aan diversiteit (waar je opgroeit bepaalt mede normen en waarden) vs universalisme (waar je opgroeit bepaalt ook de wijze waarop symptomen en gedrag zich uiten, hier zijn de criteria voor classificatie op gebaseerd).
Volgens de WHO is gezondheid een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke gebreken.
Er worden 4 basisprincipes voor psychologen als beroepscode gehanteerd:
Emotie heeft in de wetenschap meerdere aspecten, zoals fysiologie, cognitie, ervaring en motoriek.
De functie van emotie is het faciliteren van adaptatie (overleving van organisme en nakomelingen).
Angststoornissen: de angst is situatief inadequaat: de hoeveelheid angst staat niet in verhouding tot ernst van dreiging. Om van een stoornis te kunnen spreken moet de angst lijden veroorzaken.
Bij OCD is angst vaak prominent, maar ook andere emoties (schuld, walging etc.) zijn aanwezig. Er is angst voor schuld door onverantwoordelijk gedrag.
Een paniekstoornis is een catastrofale misinterpretatie van lichamelijke sensaties
Een sociale fobie is de angst voor afkeuring door anderen omdat anderen tekenen van de sociale angst zien
E.v. fobie: afhankelijk van aard fobie (bijvoorbeeld bang voor verdrinken, dat vliegtuig neerstort etc.)
Gegeneraliseerde angststoornis: heel erg piekeren
Vermijdingsgedrag (safety behaviour) voorkomt disconfirmatie van de angst
Neuroticisme maakt kwetsbaar voor angststoornissen.
Farmacologisch hebben SSRI’s de voorkeur, psychologisch heeft cognitieve gedragstherapie de voorkeur om angststoornissen te behandelen.
Kenmerken van OCD zijn:
Angststoornis diagnoses:
Wel gekenmerkt door angst, maar is volgens de DSM geen angststoornis:
Emotionele reacties op een potentiele bedreiging kunnen zijn: negatief affect, negatief gekleurde cognitie, gedragstendenties (vermijding) en fysiologische reacties (activatie van lichaam).
Angst (anxiety) is op de toekomst gericht, vrees (fear) is gericht op acute dingen en paniek is een vreesreactie op een ongepast moment.
Sympatisch zenuwstelsel: faciliteert fight or flight reactie
Parasympatisch zenuwstelsel: faciliteert rustreactie
Bovenstaande reactie gebeuren snel, maar zijn ook snel weer voorbij. De langzame en langdurende reactie is de HPA-as:
Hypothalamus geeft CRH af aan de
Hypofyse (pituitary), de hypofyse geeft ACTH af aan de
Bijnier (adrenal cortex), en de bijnier geeft cortisol af.
De amygdala detecteert dreiging en zet de fysiologische reactie aan. Maar veel meer structuren in het brein zijn betrokken bij angstrespons, waaronder prefrontale structuren. Deze structuren zorgen voor een rem op het angstsysteem (prefrontale controle).
Genetische basis is eerder aanwezig voor angststoornis dan voor specifieke stoornis. Welke stoornis een individu ontwikkeld wordt bepaald door omgevingsfactoren.
De helft van de variantie in neuroticisme is toe te schrijven aan erfelijke factoren. Een klein deel is toe te schrijven aan bekende genetische varianten.
Verschillende systemen van mogelijke genen:
Corticotrophin releasing factor (CRF): de genetische variatie in de CRF-receptor is gen-geassocieerd met paniek stoornis.
Serotonine: eerstelijns therapie bij angststoornissen richt zich op het serotonerge systeem. Een variant van de serotonine transporter (5HT) is geassocieerd met hogere neuroticisme en amygdala activatie.
Triple Vulnerability model: stelt dat bij de meeste psychologische ziektebeelden er veel factoren aan te wijzen zijn en dat als je een hoge kwetsbaarheid + een factor hebt, het waarschijnlijker is dat je de stoornis ontwikkelt. Waarschijnlijk delen sommige stoornissen (zoals angststoornissen en depressie) ook een erfelijke basis. De drie ‘kwetsbaarheden’ in dit model zijn:
Bij een gegeneraliseerde angststoornis is er sprake van piekeren en toegenomen spierspanning, maar de hartslag neemt niet toe. Spierontspanningstherapie is even succesvol als cognitieve gedragstherapie, waarom is nog onduidelijk.
Functie van neurotransmitters:
GABA: algemeen inhiberend
Dopamine: leren en beloning
Serotonine: regulerend (emotie, informatieverwerking)
Norepinephrine/noradrenaline: emergency / alarm
GABA, serotonine en noradrenaline (maar matig) zijn betrokken bij GAD.
Oxazepan is een benzodiazepine en faciliteert GABA, waardoor een kalm gevoel ontstaat. Andere voorbeelden van medicatie die gebruikt kunnen worden bij een angststoornis zijn: diazepa, (valium) en alprazola, (xanax). Maar dit is echter alleen symptoombehandeling en heeft bijwerkingen op cognitie, alertheid etc. Ook kunnen patiënten er afhankelijk van worden; reden voor beperkt gebruik.
Bij behandeling wordt eerst cognitieve gedragstherapie gegeven, tenzij er sprake is van een comorbide depressie/angststoornis. Deze behandeling heeft het beste lange-termijn effect. Bij onvoldoende resultaat wordt medicatie gebruikt, met als eerste keus SSRI’s.
.....read moreEr is een unipolaire stoornis (depressie) en een bipolaire stoornis.
De diagnostische criteria van depressieve stoornissen is ten eerste dat er sprake is van anhedonie of een depressieve stemming voor minstens 2 weken lang, en ten tweede dat er sprake is van minstens 5 van bijvoorbeeld: concentratieproblemen, schuldgevoelens, waardeloosheid, slaapproblemen, eetlust verminderd, psychomotorische agitatie, verminderde energie, suïcide gedachtes.
18.7% krijgt ooit een depressie, met als voornaamste leeftijdgroepen 15-25 en 45+. De demiddelde duur van een episode is 8 maand
40% heeft terugval, 10% pleegt suïcide(poging). De erfelijkheid is 35%.
De symptomen hebben invloed op onder andere emoties, gedachten, lichamelijk en gedrag en verschillen erg per persoon.
Bipolaire stoornissen omvatten:
Type 1- manische episodes & depressieve episodes
Type 2 – hypomanische episodes & depressieve episodes
Symptomen van manie zijn onder andere hyperactiviteit, creativiteit, ongeremdheid, hallucinaties, alcohol en drugs misbruik, waanbeelden, etc.
2.6% van de bevolking krijgt ooit bipolaire stoornis, met als voornaamste leeftijdsgroepen 15-24 en 40-50 jaar. De stoornis is levenslang en heeft een fluctuerend beloop. 10-50% pleegt suïcide(poging). De erfelijkheid is 60%.
Stromingen binnen de klinische psychologie (waaruit unipolaire en bipolaire stoornis verklaard kunnen worden):
Psychodymanisch model: legt de nadruk op ouder-kind relatie en het onbewustzijn
Behaviorisme: legt de nadruk op externe omstandigheden, zoals stress, sociale steun, verlieservaringen, te weinig beloning en te weinig positieve activiteiten. Aangeleerde hulpeloosheid speelt hier ook een rol in.
Cognitieve model: legt de nadruk op disfunctionele overtuigingen, zoals de cognitive bias (aandacht, interpretatie, geheugen), schema’s en copingmechanismen. De grondlegger van het cognitieve model is Aaron Beck.
Diathesis-stress model: legt de nadruk op individuele kwetsbaarheid. Stelt dat als je individueel kwetsbaar bent (qua persoonlijkheid, bijvoorbeeld neuroticisme, of disfunctionele cognities) en je een negatief life event meemaakt, je waarschijnlijk depressie zult ontwikkelen.
Qua persoonlijkheid ben je kwetsbaar voor depressie als:
Qua persoonlijkheid ben je kwetsbaar voor bipolaire stoornis als:
Behandeling depressie:
Behandeling bipolaire stoornis
De definitie van een psychische stoornis is over de jaren heen veranderd.
Oudheid (700 voor – 500 na christus)
Middeleeuwen (500-1500)
Eind 18e /18e eeuw
20e eeuw
Nu:
Psychische stoornis is volgens de DSM een combinatie van:
Kritiek op het huidige systeem:
Verwanten van mensen met depressie hebben een 2-3 keer hogere kans op depressie dan de algemene populatie.
Depressieve schemata: negatieve spiraal van mensen met depressie
Integratief model voor depressie: als je biologische en psychologische kwetsbaarheid hebt + een stressful life event kan je een stemmingsstoornis ontwikkelen.
Biologische factoren: verschillende hersengebieden zijn mogelijk betrokken bij het ontstaan van depressie. De activiteit in de raphe nucleus wijkt af bij mensen met depressie: serotonine systeem is verstoord.
5-HT transporter gen: zorgt voor heropname van serotonine. Dit gen is geassocieerd met neuroticisme:
L variant: overgerepresenteerd in lage scores op neuroticisme.
S variant: overgerepresenteerd in hoge scores op neuroticisme.
Effect van gen op serotonine is alleen aanwezig in stessvolle condities.
SSRI’s: selectieve serotonine heropname remmers
Cortico-hippocampaleamygdala path: zorgt voor sterke activatie van amygdala.
De genetica van depressie is complex: individuele genen verklaren slechts een klein deel van de gevoeligheid.
Theoretisch longitudinaal gene-environment model: wanneer genetisch bepaald is dat er een lage 5-HT activiteit is, is er meer kans op neuroticisme/negative bias, meer angst, een grotere amygdala reactie op bedreiging en een grotere reactie op stressoren.
Bij depressie is er disregulatie bij het stressrespons van de HPA as: er wordt teveel cortisol geproduceerd.
Inhiberende functie is verstoord bij depressie. Dit is aan te tonen met dexamethason suppressietest: inname van dexamethason zorgt normaal voor verlaging van cortisol. Verminderde suppressie is indicatie dat de negatieve feedback verstoord is.
Mensen met depressie hebben vaak ook een verkleinde hippocampus, wat een verminderende regulatie van de HPA-as indiceert. De hogere cortisol spiegels worden in stand gehouden door verminderde feedback mechanism.
Learned helplessness theorie: bij learned helplessness is er de verwachting dat het gedrag geen invloed heeft op de uitkomst. Hierdoor is het individu in een nieuwe situatie minder geneigd tot respons initiatie. Daardoor leren ze slechter in soortgelijke situaties. Daarnaast kan depressie ontwikkelt worden bij opgegeven hoop en is learned helplessness geassocieerd met depletie van norepinephrine en serotonine. Individuele variatie in mate van depletie en vertonen gedrag gaan samen.
Bij depressie is er een lage concentratie 5-HT afbraakproduct in het hersenvocht. Ook is er een verminderd aantal 5-HT transporters bij mensen met de korte gen variant. Dit leidt tot een verminderende aanmaak/heropname van 5-HT.
Bij depressie is het serotonerge systeem gevoeliger voor schommelingen. Dit heeft een sterk effect op stemming van tryptofaan depletie. Tryptofaan is precursor van serotonine. Dus als tryptofaan niet aanwezig is kan er geen 5-HT aangemaakt worden.
Soorten anti-depressiva:
MonoAmineOxidase inhibitors blokkeren de afbraak van mono-aminen (zoals 5-HT). Dieet: tyramine arm (GEEN kaas, rode wijn, bier). Er is risico op hypertensieve crises (kaas syndroom) en een te hoge bloeddruk kan orgaanschade opleveren. Wordt relatief weinig meer gebruikt.
Serotonine disfunctie: toegenomen negatief effect
Dopamine
.....read moreEr zijn 3 verschillende groepen drugs:
Cannabis - duurt 2/3 uur, zorgt voor: ontspannen gevoel, fantasie sterker, lach- en vreetkick. Maar ook voor: angst / verwarring, psychose, onvruchtbaarheid
XTC (MDMA) - duurt 4/6 uur, zorgt voor: geen vermoeidheid, behoefte contact, stemmingversterkt. Maar ook voor: angst / verwarring, oververhitting / uitdroging, hersenschade, hart- en bloedvaatziektes.
Cocaïne - bladeren cocaplant, duurt half uur, zorgt voor: geen vermoeidheid, betere concentratie, zelfvertrouwen. Maar ook voor: angst/verwarring, psychose, beschadiging neus en luchtwegen.
GHB - duurt 3 uur, zorgt voor: ontspannen, sloom/slapering, seksueel stimulerend. Maar ook voor: duizelig/bewusteloosheid, ademhalingsdepressie.
Paddo’s - duurt 4-6 uur, zorgt voor: veranderende waarneming. Maar ook voor: bad trip, misselijk, psychose.
LSD - duurt 8-12 uur, zorgt voor: veranderende waarneming. Maar ook voor: bad trip, misselijk, psychose.
DSM-5 stoornissen in het gebruik van een middel worden gekenmerkt door:
Beperkte controle
1. Gebruik vaker / langduriger dan bedoeling was
2. Pogingen of wens om gebruik te verminderen
3. Veel tijd besteed aan middel krijgen, gebruiken, of herstellen
4. Hunkering, sterke wens of drang te gebruiken
Sociale beperkingen
5. Rolverplichtingen op werk, school of thuis verwaarloosd
6. Sociale of interpersoonlijke problemen verergerd door middel
7. Belangrijke sociale, beroepsmatige of vrijetijdsactiviteiten zijn opgegeven of verminderd
Risicogebruik
8. Gebruik in situaties waarin dit fysiek gevaar oplevert
9. Doorgaan met gebruik ondanks waarschijnlijke problemen
Farmacologische criteria
10. Tolerantie:
a. Meer middel nodig om gewenste effect te bereiken
b. Verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid
11. Onttrekkingssymptomen
a. Het kenmerkende onthoudingssyndroom van het middel
b. Het middel wordt gebruikt om het onttrekkingssyndroom te verlichten of voorkomen
Beloningscentra reageren verschillend op beloningen. Door drugs wordt het brein aangetast: verslechtering geheugen, planning, wilskracht en minder zelfcontrole.
De motivatiecirkel van Prochaska & Diclemente beschrijft hoe door middel van gedragsverandering een doel behaald kan worden. Dit gebeurt in de volgende stappen:
Motiverende gespreksvoering: pas op voor reparatiereflex (advies werkt averechts: je zegt iets wat de cliënt. Reactie van de cliënt: ja, maar). Probeer cliëntgerichte, directieve methode om te bevorderen dat de patiënt intrinsiek gemotiveerd wordt. Gebruik open vragen. Je kan gebruik maken van ‘groter en kleiner maken’, bijvoorbeeld:
Groter maken: je bent echt kwaad op je moeder.
Kleiner maken: je ergert je een beetje aan je moeder.
Belangenlineaal: ‘op een schaal van
.....read moreEen van de vroegste eetproblemen is dat kinderen niet voelen dat ze honger hebben: deze moeten aan de zondevoeding. Vaak als peuters en kleuters eetproblemen hebben zijn het pedagogische problemen. Voor een normale ontwikkeling van het eetgedrag moeten zowel fysieke factoren (ademhaling etc.), psychische factoren (karakter) en sociale factoren (interactie met verzorger) in orde zijn.
Risico: psychische factoren bij de ouders! OCD of eetstoornis en koppig weigerende kleuter.
Basisschool: rustige tijd, heel weinig eetstoornissen. Eind basisschool kan wel Anorexia Nervosa.
Middelbare school: transitie tijd! Groepsgedrag, eigen identiteit zoeken, begin grote psychiatrie.
Jong volwassen: student, eetstoornis wordt chronisch
Volwassenen: eetstoornissen kunnen ontstaan, chronisch
Als het probleem met eten de lichamelijke, psychische of sociale ontwikkeling benadeelt wordt een eetprobleem een eetstoornis. Bijvoorbeeld:
Verschil voedings- of eetstoornis: een voedingsstoornis geeft geen lichaamsbeeld problemen. En geen wens tot afvallen! Dus: ‘raar’ eten of niet ‘kunnen’ eten.
Recente bevindingen laten de genetica achter een eetstoornis zien; er zijn 8 loci op genetisch materiaal gevonden.
Algemene risicofactoren omvatten gebrek aan zelfvertrouwen, negatieve gevoelens, faalangst, etc.
Voedingsstoornissen:
Pica: aanhoudend dingen eten die niet voor consumptie bestemd zijn. Niet passend bij cultuur of ontwikkelingsniveau.
Ruminatiestoornis: voedsel ophalen uit maag en vervolgens herkauwen. Daarna kan het doorgeslikt of uitgespuugd. Medische condities zijn niet verklarend en niet exclusief tijdens AN, BN, BED of ARFID.
ARFID: vermijdende/restrictieve voedsel inname stoornis: voedsel vermijden op basis van sensorische eigenschappen, aversieve consequenties van eten of geen interesse in voedsel. Met gewichtsverlies, voedingstekort, geen zonde voeding en interferentie van psychosociaal functioneren. Mag geen gebrek aan voeding zijn, geen cultuurgebonden oorzaak hebben en er mag geen verstoord lichaamsbeeld zijn. Hiervan zijn 3 vormen:
Sensorisch bepaalde (bijv bij Autisme spectrum stoornis)
Angstige constitutie (bijv overgeven)
Traumatische ervaring (bijv stikervaring)
Eetstoornissen:
AN (anorexia nervosa): beperking energie inname wat leidt tot aanzienlijk laag lichaamsgewicht. Intense angst in gewicht toe te nemen. Stoornis in de manier waarop men het lichaamsgewicht of lichaamsvorm ervaart. Bij AN wordt de ernst geclassificeerd door middel van de BMI.
BN (boulimia nervosa): je eet in eetbuiten en compenseert daarna door bijvoorbeeld over te geven.
BED (eetbuistoornis): eetbuien waarbij je niet compenseert: hoog gewicht.
De BaisGGZ behandelt lichte vormen van eetstoornissen.
De specialistische GGZ behandelt de meeste eetstoornissen.
Eventueel doorverwijzing naar de Topspecialistische GGZ (bijv. Rintveld).
Een behandeling bestaat uit een intake (met anamneses), vragenlijsten en interviews, psychologisch onderzoek, persoonlijkheidsonderzoek, etc.
Het is belangrijk dat je rekening houdt met somatiek, leeftijd, wilsonbekwaamheid (zo erg ondergewicht dat je sommige dingen niet meer snapt) ouders, interactie met comorbide stoornis, geheime stoornis en terugval.
Op basis van wilsonbekwaamheid kan een behandelaar informed consent overrulen.
AN: 5-10% dodelijke afloop. Bij jonge
.....read moreWanneer ben je verslaafd?
Heroïne: tolerantie + fysieke afhankelijkheid.
Cocaïne: geen fysieke afhankelijkheid maar wel verslavend, dus een andere soort afhankelijkheid.
Afhankelijkheid kan leiden tot substance-related disorders, bijvoorbeeld alcohol use disorder.
Beloningssysteem (liking) en dwang-systeem (wanting) zorgen samen voor een verslaving (nucleus accumbens + ventral tegmental area).
Cocaïne is een her-opname remmer, waardoor dopamine langer in de synapsspleet blijft. Dit heeft een presynaptisch effect op de afgegeven neurotransmitter: remt activiteit transporter-eiwit. Daardoor is er meer beschikbare dopamine, vooral in nucleus accumbens.
Alle verslavende stoffen activeren het beloningssysteem (zelf-toediening), maar verschillende stoffen reageren primair met verschillende chemische systemen in het brein (neurotransmitter-systemen).
Acuut effect van alcohol: GABA werkt kalmerend / sederend en opioïde-receptor zorgt voor euforie.
Een mindere sedatie zorgt voor een grotere kans op misbruik, dit verschilt per individu.
Dwang systeem (wanting): zelfs wanneer ‘liking’ er niet meer is/verminderd is, het alsnog willen bemachtigen en innemen van drugs. Dit berust op overmatige activiteit van hersencircuits die verschillen van die waarop liking berust. Dit is vergelijkbaar met obsessief-compulsieve stoornis. Wanting gaat samen met excessieve activiteit in apart hersencircuit (het zelfde hersencircuit als bij dwang verslaving).
Liking response wordt bevorderd door cocaïne of voedsel in de Nucleus Accumbens van een rat. Neuronen in de basale ganglia of striatum bevorderen wanting responsen, zonder dat liking optreed.
Overgang van liking naar wanting gebeurt door afnemende waardering voor de drug (VTA --> NAcc) en toenemende gevoeligheid voor conditionele stimuli uiteindelijk (VTA --> BG).
De verslaving wordt onderhouden door onder andere cravings, cues en conditionering.
Met Varenicline, GABA-antagonisten en opioïde-receptor agonist kan je betrokken receptoren (gedeeltelijk) stimuleren. Met straffen kan je operante conditionering toepassen om wanting-gedrag uit te laten doven.
Bij overgevoelige receptoren na gebruik van nicotine: gebruik varenicline. Dit bezet de bindingsplekken en zorgt voor hetzelfde (maar kleiner) effect.
De criteria van persoonlijkheidsstoornissen omvatten dat de innerlijke ervaring afwijkt van cultuurnormen en tot uiting komt in persoonlijke en sociale situaties. Daarnaast moet er sprake zijn van een duurzaam patroon wat lijdensdruk veroorzaakt en moet het patroon stabiel en van lange duur zijn en herleid kunnen worden tot op zijn laatst de adolescentie of de jongvolwassen leeftijd. Als laatste moet het patroon niet beter worden verklaard door een andere stoornis en niet kunnen worden toegeschreven aan fysiologische effecten van een middel of aandoening.
Bij een persoonlijkheidsstoornis is het gedrag voor de persoon egosyntoon (ik-eigen, ik ben nou eenmaal zo), in tegenstelling tot egodystoon (ik ben in een andere stemming die niet bij mij past).
De prevalentie is 10% en voor sommigen neemt de ernst van de symptomen af naarmate men ouder wordt. Persoonlijkheidsstoornissen komen meer voor in steden en meer na heftige life events.
Behandeling is vaak moeilijk omdat de stoornis egosyntoon is, alloplastic is (de ander moet veranderen, autoplastic: ik moet veranderen) en de tegenoverdracht (overdracht van therapeut naar patiënt) vaak moeilijk gaat.
Voordelen van het gebruik van een categorisch model voor persoonlijkheidsstoornissen zijn: gemak (want simplificatie) en de patiënt heeft de behoefte om te weten wat de diagnose is.
Voordelen van het gebruik van een dimensioneel model voor persoonlijkheidsstoornissen zijn: meer informatie over ieder individu, meer differentiatie tussen mensen en minder arbitrair dan het ja/nee model.
Cluster A: Vreemd / apart gedrag. Lijken op symptomen die men ook bij de psychotische stoornis schizofrenie opmerkt, maar dan minder heftig. Vaak mensen die alleen leven en weinig contact hebben. Persoonlijkheidsstoornissen die hieronder vallen zijn:
Paranoïde- persoonlijkheidsstoornis
Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis
Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis
Antisociale-persoonlijkheidsstoornis
In de DSM-5 wordt een seksuele stoornis met name gedefinieerd als ‘een verstoring in het vermogen om seksueel te responderen’ of ‘onvermogen om seksueel plezier te ervaren’.
De seksuele responscyclus bestaat uit verschillende fases, respectievelijk: solo, interactie, solo en interactie.
Een G-schema wordt gebruikt om te achterhalen waar bepaald gedrag vandaan komt.
Bij behandeling is het belangrijk dat er rekening wordt gehouden met stress en life events, gebrek aan (onjuiste)kennis, normen en waarden, irrationele verwachtingen, culturele/religieuze factoren, etc.
Cognitief gedragstherapeutische interventies:
Psycho-educatie: cliënt inzicht geven en kennis bijschaven en duidelijk maken dat er niet altijd sprake is van abnormaliteit.
Cognitieve technieken: herstructueren van remmende gedachten, waaronder negatieve zelfwaardering, remmende cognities en negatieve verwachtingen. Wordt gedaan door gedachtes te beoordelen op realiteitsgehalte en bijstellen met vragen.
Gedragstherapeutische technieken: bevorderen seksuele assertiviteit en aandacht te richten op lichamelijke gevoelens en/of ontspannende gedachten en gevoelens. Ook leren om de verbeelding te gebruiken voor seksuele fantasieën.
Sensate focus-oefeningen: aandacht leren richten op lichamelijke beleving. Verminderen van prestatiegericht gedrag. Leren communiceren over gewenste en niet-gewenste aanrakingen.
Lichamelijke interventies: gebruik maken van o.a. vacuüm pomp, implantaten, glijmiddel en eventueel medicamenteuze behandeling (bijvoorbeeld Viagra). In samenwerking met gynaecoloog, uroloog en/of huisarts.
Het gevolg van een seksuele prikkels is seksueel verlangen en lichamelijke activatie. Als de prikkels verminderd zijn zullen de gevolgen ook minder zijn. De genitale respons en subjectieve seksuele opwinding vallen bij vrouwen minder vaak samen dan bij mannen, dus vrouwen zijn meer afhankelijk van context voor seksuele beleving.
Om opgewonden te kunnen raken moeten lichaam en geest in staat zijn om op seksuele prikkels te reageren (dit is moeilijk bij bijvoorbeeld tekort testosteron en depressie).
Ook moet je aandacht kunnen richten op verlangen en ontspanning en gemotiveerd zijn en moet er adequate stimulatie plaatsvinden.
Seksuele-interesse/opwindingsstoornis bij vrouw: verminderde interesse seksuele activiteit, verminderde seksuele gedachten en opwinding, etc.
Hypoactief-seksueel verlangenstoornis bij de man: onvoldoende seksuele gedachten en onvoldoende verlangen naar seksuele activiteit.
Erectie stoornis: moeite met erectie krijgen/behouden.
Behandeling verminderd verlangen/opwinding: kennis over voorwaarden om te kunnen verlangen, ontkrachten mythen, vicieuze cirkel van prestatiedruk bespreken en cognitieve herstructurering.
Voorwaardes om een orgasme te kunnen krijgen zijn: adequate stimulatie (vaak clitoraal), stimulatie van opwinding, aandacht op jezelf kunnen richten en controle los kunnen laten.
Orgasme stoornis bij de vrouw: vertraagd optreden of zelden/nooit orgasme ervaren. Verminderde intensiteit van orgasme.
Vertraagde ejaculatie: vertraagde of het niet optreden van ejaculatie.
Voortijdige ejaculatie: Binnen 1 minuut na penetratie ejaculeren, terwijl dit niet gewenst is.
Behandeling bij orgasme stoornis: aandacht besteden aan interfererende gedachte, role play orgasme, geleide masturbatie training en start-stop oefeningen voor de man.
Genitopelvienepijn-/penetratiestoornis: problemen met vaginale penetratie, pijn tijdens vaginale gemeenschap, spanning in of aanspannen van bekkenbodenspieren. Behandeling: psycho-educatie, hygiënische maatregelen, herstructureren van niet-helpende cognities, vermindering angst en sensate-focus met partner.
Delirium: een stoornis in bewustzijn en aandacht. Het ontwikkelt zich in zeer korte tijd en geeft cognitieve functieproblemen. Het mag niet verklaard worden door een andere stoornis en is een direct gevolg van een somatische aandoening of intoxicatie middel. Kan acuut (paar uur of dagen), of persisterend (duur van weken of maanden).
De behandeling van een delirium bestaat uit het behandelen van de lichamelijke oorzaken, het behandelen van de symptomen met psychiatrische medicatie en psychosociale steun.
Uitgebreide neurocognitieve stoornis: cognitieve achteruitgang, niet meer onafhankelijk kunnen leven. Beperkt zich niet alleen tot delirium en wordt niet verklaard door andere psychische stoornis.
Beperkte cognitieve stoornis: lichte cognitieve achteruitgang maar wel nog onafhankelijk leven. Beperking niet alleen tijdens delirium en wordt niet verklaard door andere psychische stoornissen.
Als je een gezonde levensstijl hebt leef je langer gezond en heb je een korter ziektebed.
Parkinson vs Alzheimer
Subcorticaal Corticaal
Depressie en angst Taalproblemen
Motorische vaardigheden aangetast Geheugen: slechte recall en herkenning
Slechte recall, normale herkenning Normale coördinatie
Slechte coördinatie
De oorzaak van Alzheimer is genen en gen-omgeving interactie. Een goede omgeving betekent: weinig stress, voldoende beweging, laag cholesterol. De diagnose Alzheimer wordt gesteld door meerdere meetmomenten te bekijken, als er sprake is van achteruitgang op meerdere gebieden is dit in een indicatie. Ook is de ‘head turning sign’ een teken: wanneer familie vragen moet beantwoorden.
De LIBRA-index is een dementie-voorspellend model gericht op risicofactoren waar iets aan te doen is.
Op leeftijd 50-70 gezond gaan leven --> dementiekans halveren van 6 naar 3 procent
Op leeftijd 70-80 gezond gaan leven --> dementiekans verkleinen van 13 naar 9 procent
Op leeftijd 80+ gezond gaan leven --> geen reductie
Alzheimer is ongeneeslijk. Er is geen therapie voor preventie, stoppen of genezing. Therapieën die er wel zijn:
Parkinson: cellen in substantia nigra sterven langzaam af waardoor een dopamine tekort ontstaaat. Verschijnselen zijn onder andere voorovergebogen (langzaam) lopen, hallucinaties en dementie.
Therapie bestaat uit onder andere: medicatie, logopedie, fysiotherapie, dieet, neurochirurgie, preventie, lichttherapie en CGT.
Herbert Freudenberger introduceerde de klinische benadering van een burnout. Christtina Maslach (van pseudowetenschap naar meer wetenschappelijk) introduceerde de onderzoeksbenadering.
De definitie van een burnout is moeilijk vast te stellen, maar overeenkomsten tussen verschillende definities omvatten: vermoeidheidssymptomen overheersen, atypische stresssymptomen kunnen voorkomen, werk-gerelateerd, normale personen zonder psychopathologie en verminderede effectiviteit.
Christina Maslach introduceerde de MBI (maslach burnout inventory, GS). In het Nederlands vertaald is dit de UBOS (Utrechtse burnout schaal). In 90% van de onderzoeken wordt de MBI gebruikt. Nadeel: burnout is geworden wat de MBI meet. Voordeel: vergelijken van onderzoek.
De 3 belangrijkste kenmerk van burnout volgens de MBI zijn emotionele uitputting, distantie (demotivatie) en verminderde competentie. Maar de MBI is voor klachten en geen diagnostische tool, terwijl het daar vaak wel voor gebruikt wordt.
Paradox van onderzoek naar burnout: veel onderzoek, maar weinig antwoorden door
Toename psychische klachten kan komen door een aantal factoren, waaronder:
Job demands: risicofactoren, bijvoorbeeld kwantitatieve en kwalitatieve belasting, rol problemen, interpersoonlijke conflicten, etc.
Job resources: beschermingsfactoren, zoals sociale steun, feedback, regelmogelijkheden (autonomie), participatie in besluitvorming, etc.
Bevlogenheid bestaat uit vitaliteit, toewijding en absorptie.
Persoonlijke hulpbronnen zijn ook heel belangrijk, zoals emotionele stabiliteit, extraversie, zelfvertrouwen, waargenomen eigen competentie (self-efficacy), optimisme, veerkracht.
Academische burnout - dezelfde factoren van invloed (op bijvoorbeeld studenten). De demands en recources hierbij zijn:
Demands: studiebelastig, transitie naar rol van student zijn, transitie naar volwassenheid, interpersoonlijke stress, identiteitsvorming, stress over de toekomst
Resources: sociale steun van mede-studenten en docenten, trainingen & coaching vaardigheden, feedback, autonomie
Oplossingen/interventies: skillslab, tutoraat, pauze houden
Conclusie: begrens job demands en zorg voor voldoende job resources. Werk aan je persoonlijke hulpbronnen en houd genoeg pauze!
Burnout brengt ook spanningsklachten met zich mee, die zowel emotioneel, cognitief, fysiek en gedragsmating invloed hebben.
Verschil met depressie: burnout is werkgerelateerd, depressie op alle levensgebieden, bij burnout wordt er gedacht aan stoppen met werken, bij depressie aan suicïde, etc.
Uit empirisch onderzoek blijkt dat er een positieve correlatie is tussen burnout en depressie. Uit een factoranalyse blijkt dat het
.....read moreHard werken is de norm, maar wanneer wordt het té hard werken (excessief werken)?
Ook voor werkverslaving zijn er zelfhulpgroepen, zoals Workaholics Anonymous.
Er zijn patiënten en therapieën voor werkverslaving, maar de stoornis staat niet in de DSM. Omdat er patiënten zijn bestaat de stoornis waarschijnlijk wel, maar er zijn nog geen ‘demarcatie’ criteria.
Oates (1971): bedenker term ‘workaholic’, beschreef het als ‘De onbedwingbare neiging om hard te werken’.
Vanuit verslavingsperspectief:
Als we workaholism vergelijken met alcoholism bestaat het uit:
Je kan met plezier en zonder plezier werken. Als je met plezier werkt, goed kan samenwerken en goed kan delegeren ben je work engaged. Als je zonder plezier werkt, moeilijk kan samenwerken, moeite hebt met delegeren en angstig en gespannen bent ben je een workaholic.
Maar als je een werkverslaving (gedrag) vergelijkt met een gokverslaving (gedrag) zie je dat er sprake moet zijn van gedrag gebruiken als methode om emoties of gedachtes te onderdrukken. Dit is ook het geval bij OCD.
Vanuit OC-perspectief:
Tweedimensionaal model: workaholisme is de oncontroleerbare drang om hard te werken. Dit bestaat uit excessief werken en compulsief werken.
Als de reden van veel werken intern ligt (oncontroleerbare gedachten, obsessie, schuldgevoel etc.) en er geen plezier wordt ervaren tijdens het werk kan je spreken van een workaholic.
Over het algemeen stoppen mensen met het uitvoeren van gedrag als ‘het goed genoeg voelt’. Dit gevoel wordt beïnvloed door cognities over het doel van de taak en je stemming. Mensen met workaholisme hebben afwijkende cognities over het doel van de taak: irrationele doelen (as many as can-stopregel). Dit heet het mood as input-model.
Volgens het mood as input model ontstaat de verhoogde stopregel volgens:
Perfectionistische performance demands --> as many as can-stopregel --> negatieve stemming (dus duurt langer om ‘goed gevoel’ te krijgen --> taak perseveratie --> meta cognities --> verhoogde stopregel, nieuw normaal.
Risicofactoren in de omgeving omvatten cultuur westerse landen, technologische ontwikkelingen en werkcultuur.
De Dutch work Addiction Scale (DUWAS) meet zowel het excessief en compulsief werken. Maakt onderscheid tussen burn-out, work-engagement en workaholisme.
Een werkverslaving is een voorspeller van een burn-out.
Behandelingen omvatten Rational Emotive Behvaior Therapy en cognitieve gedragstherapie.
Effort-recovery theory: als je op een gezonde manier omgaan met werk ontstaat er een evenwicht tussen de stressoren en herstelactiviteiten.
Behavioral medicine: diagnose, preventie en behandeling van medische problemen.
Health psychology: bevordering en behoud van gezondheid.
Invloeden op moeheid:
Slapen en slaap-waak ritme: een gezond en regelmatig slaap-waak patroon. Niet in een diepe slaap komen tijdens het slapen overdag. Lichamelijke inspanning overdag en blootstelling aan licht overdag is belangrijk. Ga niet gestrestst naar bed.
Ziekteactiviteit: rheumatische aandoening zorgt voor extra ernstige moeheid. Biologische model: cytokines worden geactiveerd door ziekte en waarschuwen via microglia en de vagus het brein. Er wordt gewaarschuwd door middel van moeheid: moeheid wil dus in dit geval zeggen dat er iets aan de hand is in je lichaam. Ondersteund doordat wanneer de cytokines geblokkeerd worden, moeheid verminderd.
Lichaamsbeweging: lichaamsbeweging is belangrijk voor de preventie/verhelping van vele psychische ziektes. Samen met anderen bewegen werkt aanmoedigend.
Ernstig overgewicht: vetweefsels maken ook cytokines aan die moeheid kunnen beïnvloeden.
Negatieve gedachten en emoties: gevoeliger voor emoties en hopeloosheid kan leiden tot moeheid. Catastroferen komt veel voor: een overdreven negatieve houding ten aanzien van feitelijke of te verwachten moeheid. Omvat 3 factoren: piekeren, hulpeloosheid, uitvergroten.
Pijn: pijn is te verhelpen door bestrijden wat ook geldt voor vermoeidheid, door alles wat gewrichtsontsteking bestrijdt, door pijnstillende medicatie en door hulpmiddelen.
Een andere invloed: denk aan psychopathologie, partner, werk, onbegrip.
Met een actieplan kan je een doel bewerkstelligen door gedragsverandering te initiëren.
Verandering van gewoontes kost 2 maanden.
Chronisch vermoeidheidssyndroom hoofdcriteria: klinisch geëvalueerde onverklaarbare vermoeidheid die continue aanwezig of herhaaldelijk terugkerend is. Mag niet al het hele leven aanwezig zijn, mag niet het resultaat van voortdurende belasting zijn, mag niet minder worden door rust, moet hebben geleid tot aanzienlijke afname van vroegere activiteitenniveau.
Overeenkomsten tussen somatische-symptoomstoornis en verwante stoornissen & dissociatieve stoornissen zijn dat de stoornissen worden ontwikkeld om iets wat erg is niet te hoeven ervaren d.m.v. afweermechanismen en overlevingsstrategieën.
Somatische symptoom stoornis: lichamelijke klachten die gepaard gaan met lijdensdruk en beperkingen in het dagelijks functioneren. Het zijn onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten.
Stappen van diagnostiek
Biopsychosociaal model voor diagnostiek: kijken naar voorbeschikkende factoren, uitlokkende factoren en onderhoudende factoren.
Diagnoses volgens DSM-5 voor somatoforme stoornissen:
Somatisch-symptoomstoornis: leven draait om ziekterol, ernstige klachten, voornamelijk pijn. Komt 2x zo vaak bij vrouwen voor. Behandeling is moeilijk.
Ziekteangststoornis: hypochondrie, preoccupatie met het hebben of krijgen van ernstige ziekte maar lichamelijke klachten zijn niet aanwezig.
Conversiestoornis: functioneel-neurologisch-symptoomstoornis, symptomen van veranderingen in motorische of sensorische functies, terwijl uit klinisch onderzoek blijkt dat het symptoom niet past bij somatische/neurologische aandoening. Neurologisch onderzoek is essentieel! Vaak is er aanwijsbare stress, maar dit is niet nodig voor diagnose. Voorbeelden van behandeling zijn cognitieve gedragstherapie, hypnotherapie, trauma gerichte behandeling, etc.
Overige diagnoses zijn:
Dissociatie is een verstoring van normale bewustzijn, waarneming oriëntatie en identiteit.
Symptomen van dissociatieve identiteitsstoornis zijn identiteitsverwarring, wisselen van identiteit, depersonalisatie, derealisatie en amnesie.
DSM-5 diagnoses voor dissociatieve stoornissen:
Dissociatieve amnesie: over het hele leven of een recente periode alles vergeten zijn, waaronder wie je bent. Kan veroorzaakt worden door stress. Selectieve amnesie komt vaker voor: amnesie voor specifieke gebeurtenissen, meestal traumatisch. Gaat vanzelf over. Er is ook een subtype met fugue (=vlucht), dit is geheugenverlies rond een specifieke gebeurtenis. Ze vinden zichzelf vaak terug op een andere plek en weten niet hoe ze er gekomen zijn.
Depersonalisatie-/derealisatiestoornis: sterke gevoelens van onwerkelijkheid die het normaal functioneren belemmeren.
Dissociatieve identiteitsstoornis: twee of meer identiteiten of persoonlijkheidstoestanden hebben die om de beurten controle hebben over het gedrag. Ook is er sprake van dissociatieve amnesie). Het is een gevolg van zeer ernstig trauma, begonnen voor het 7e levensjaar. Wordt behandeld met TAU (treatment as usual)
Overige diagnoses:
Model van structurele dissociatie (ONP=ogenschijnlijk normale persoonlijkheidsdelen; EP = emotioneel persoonlijkheidsdeel):
Primaire structurele dissociatie: één ONP + één EP (hier moet 1 persoonlijkheidsdeel, 1 traumadeel ‘dragen’)
Secundair: één ONP + meerdere EP (hier moet één persoonlijkheidsdeel meerdere traumadelen ‘dragen’; deze vorm is het zwaarst)
Tertiair: meerdere ONP + meerdere EP (hier moeten meerdere persoonlijkheidsdelen meerdere traumadelen ‘dragen’; dit is dissociatieve identiteitsstoornis)
Kritiek op de behandelwijze TAU is dat
.....read moreBekijken welke ontwikkeling minder optimaal verloopt: te veel of te weinig gedrag, te traag, asynchroon, ‘ongewoon’ gedrag. Hierbij is het belangrijk om te weten wat de ‘normale’ ontwikkeling is.
Autisme spectrum stoornis: persistente beperkingen in sociale communicatie en beperkte en herhalende patronen van gedrag, belangstelling of activiteit. Vroeger werd onderscheid gemaakt in bijvoorbeeld syndroom van Asperger, maar tegenwoordig valt dit allemaal onder ASS. Er kunnen ook problemen met spraak zijn:
Diagnostiek is moeilijk omdat er veel inter-individuele variabiliteit is. Co-morbiditeit kan voorkomen met onder andere intellectuele stoornis, neurologische aandoeningen, Giles de la Tourette, soms ADHD.
Verhouding jongens:meisjes is 4.4:1. Maar bij een hoge intelligentie is deze 15:1 en bij een lage 2:1.
Genetische factoren van ASS
Een andere oorzaak kan de abnormale ontwikkeling van de amygdala zijn. Deze zijn groter bij kinderen met ASS, waardoor cortisol mogelijk neuronen in de amygdala beschadigd. Hoe groter de amygdala, hoe groter de problemen in joint attention (samen met een object/persoon spelen).
Er zijn ook aanwijzingen voor een ander verloop van de hersengroei, bijv. bij geboorte kleinere hersenomvang, waarna in de eerste jaren de hersenomvang juist groter groeit. Het kan zijn dat er een te snelle groei is van de uitlopers waardoor ‘pruning’ niet goed verloopt, met als gevolg gebrek aan samenwerking tussen hersendelen.
Kinderen met ASS hebben cognitieve ontwikkelingsproblemen, zoals de aandachtsprocessen (scannen van personen) en moeite met Theory of Mind (niet begrijpen dat iemand andere kennis heeft dan jijzelf). Daarnaast hebben ze moeite met het verwerken van zintuiglijke informatie (overgevoeligheid, alle details even belangrijk), moeite met betekenis verlenen aan complexe informatie (centrale coherentie) en executive functies.
Maar waarom hebben kinderen met ASS dan ook sociale problemen?
Kenmerken ASS afhankelijk van leeftijd:
Baby – oogcontact en non-verbale reacties, joint attention
Peuter – vertraagde taalontwikkeling, ‘doen alsof’ spel, slecht in de ander verplaatsen
Kind – weinig vriendschappen, weinig empathisch gedrag, weinig samenwerken, houdt zich aan routine
Adolescent/volwassene - weinig tot geen interesse in (romantische/seksuele) relaties
Echolalie: ‘papegaaien’, komt vaak voor bij ASS, maar vind normaliter gezien ook plaats.
In de adolescentie verbetert het cognitief
.....read moreSlapen is een rustperiode voor lichamelijk en geestelijk herstel. De energie die slaap geeft is gelijk aan de verbruikte energie overdag, dit evenwicht is nauwelijks te beïnvloeden. Een verstoorde balans van inspanning en rust leidt tot overprikkeling van lichaam en geest en zorgt voor vermoeidheid en slaapproblemen.
Twee-processenmodel:
Tijdens het slapen wordt door de VLPO de hersenschors geinhibeerd; werkt als een soort ‘slaapswitch’. De care-body temperature is tijdens het slapen het laagst en de melatonine is het hoogst. Tijdens inslapen is er lage mate van cortisol, maar bij het wakker worden is de cortisol hoog.
De lichaamstemperatuur heeft een relatie met de cognitieve prestatie: als je wel genoeg geslapen hebt, maar niet tijdens de nacht, is er sprake van verminderde cognitieve prestatie.
Het brein gaat verschillende fases door tijdens het slapen. Er is de NREM slaap en de REM slaap. Tijdens het dromen: korte hersengolven, tijdens stadium 4 (diepe slaap): grote hersengolven.
De gemiddelde volwassene heeft 8 uur slaap nodig, maar hierin zijn veel individuele verschillen.
Functie van slaap
Slaap is erg belangrijk en een heel groot deel van de gezondheid!
Om in slaap te kunnen vallen is het belangrijk dat je een veilige, vertrouwde omgeving hebt, voldaan bent, dat het rustig en donker is, comfortabel bed, niet te warm en niet te koud, aandacht verliezen voor prikkels.
Aanhoudende verstoring slaap: slaapstoornis
2 classificatiesystemen voor slaapstoornissen: de slaapgeneeskunde en de psychiatrie.
Insomnie (slapeloosheid) wordt gekenmerkt door inslaap of doorslaap problemen. Worden vaak vroeg wakker en hebben overdag klachten als vermoeidheid, verminderde stemming, etc. Ontstaat door het 3-factorenmodel, bestaande uit voorbestemde factoren (biologische trekken), uitlokkende factoren (stress) en onderhoudende factoren (piekeren). Insomnie is een vicieuze cirkel. Behandelingen bestaat uit o.a. een slaapdagboek, slaapmedicatie
Interventies:
Slaap apneu: de tong zorgt ervoor dat er tijdelijk geen adem kan worden gehaald. Een reflex treedt op en de mensen schrikken kort wakker. Hierdoor is er een veel minder diepe slaap. Behandeling via masker, waardoor de ademhaling verbetert. Er kan ook een operatie nodig zijn.
Hypersomnolentiestoornis: minstens 7 uur slapen en nog steeds niet uitgerust zijn zonder dat het verklaard kan worden door andere stoornissen.
Narcolepsie: tekort aan orexine, waardoor slaperigheid overdag voorkomt. Er is sprake van slaapverlamming, hypnagoge hallucinaties en soms
.....read moreJoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution