Samenvatting voor De Samenleving. Kennismaking met de Sociologie van Macionis e.a.
- 4728 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting bij Weerstand tegen de Minderheden is geschreven in 2014.
Vooroordelen zijn vaak negatief en zorgen voor negatieve reacties. Je probeert deze vooroordelen en de reacties te begrijpen aan de hand van theorieën. In dit college wordt er aandacht besteed aan de sociale identiteitstheorie.
De grondleggers van deze theorie zijn Tajfel en Turner. Zij zeggen dat wanneer je relaties tussen groepen wilt begrijpen, je niet alleen naar de individuen moet kijken, maar naar de verhoudingen tussen groepen. Zij benadrukken het belang van het groepslidmaatschap. Wat betekent de groep voor het lid? Je kunt je identificeren als lid van heel veel verschillende groepen. Er zijn zowel externe als interne criteria voor deze identificatie. Bij externe criteria gaat het over dat anderen jou zien als lid van een groep. Bij interne criteria gaat het over het belang dat jij zelf hecht aan een groep. Deze interne criteria heet ook wel subjectieve identificatie en bestaat uit 3 componenten:
Cognitieve component. Je bent je bewust van je lidmaatschap
Evaluatieve component. Dit lidmaatschap ervaar je als positief of negatief.
Emotionele component. Je identificeert je met een groep en bind je aan een groep
Intergroepsgedrag zijn interacties waarin het groepslidmaatschap en de identificaties met de groep een grote rol spelen. De leden behandelen elkaar dan niet als individuen, maar als leden van bepaalde groepen.
Groepsvorming heeft altijd een uitsluitende werking. Het is dus een vorm van categorisering. Je maakt wel of geen onderdeel van een groep uit. Het is een centraal concept in de sociale identiteitstheorie. Mensen categoriseren om orde te scheppen in wat anders onoverzichtelijk is. Het toewijzen van mensen aan een bepaalde groep door anderen gebeurt vaak aan de hand van stereotypen en vooroordelen.
Om de sociale identiteitstheorie te testen, werden er experimenten gedaan, bijvoorbeeld het experiment van Tajfel. Hij liet mensen 8 lijnen zien, allemaal een andere lengte, en naast elkaar (dus niet gecategoriseerd). Aan anderen liet hij 8 lijnen zien die wel gecategoriseerd waren. Vervolgens vroeg hij ze om de verschillen in te schatten tussen de lijnen. Het blijkt dat bij categorisering mensen meer verschil zien tussen de lijnen. Categorisering zorgt dus voor overschatting van de verschillen tussen de categorieën, en minder verschillen binnen groepen.
Een ander voorbeeld zijn de minimale groep experimenten. Hierbij is er geen face-to-face interactie tussen de personen, is er volledige anonimiteit van het groepslidmaatschap en is er geen beloning voor de proefpersoon zelf. De categorisering was hierbij gebaseerd op onbelangrijke dingen, bijvoorbeeld het wel of niet mooi vinden van een bepaald schilderij. Uit dit experiment bleek dat pure categorisatie, hoe onbelangrijk ook, genoeg is voor het ontstaan van discriminatie.
Er zijn vier centrale concepten in de sociale identiteitstheorie, te weten sociale categorisatie, sociale identiteit, sociale vergelijking en psychological group distinctiveness.
Mensen maken gebruik van sociale categorisatie om zo een beeld te krijgen van wie tot welke groep behoort en zo een idee te krijgen van hun sociale identiteit. Door jezelf toe te kennen aan een bepaalde groep, bijvoorbeeld vrouwen, en iemand anders aan een andere groep, bijvoorbeeld mannen, krijg je een idee de identiteit van deze persoon.
Door deze categorisering krijgen mensen verschillende sociale identiteiten. Mensen behoren tot verschillende groepen, groepen die zowel goed als slecht gepercipieerd kunnen worden.
Mensen streven naar een positief zelfbeeld aan de hand van hun sociale identiteit. Dit is maar relatief en men zal zijn eigen sociale identiteit gaan vergelijken met de sociale identiteiten van anderen. Deze sociale vergelijking bepaalt de relatieve status van de identiteit van mensen. Mensen hebben immers een oordeel over de verschillende sociale categorieën waar mensen toe behoren, het bepaald voor anderen wie en vooral hoe zij zijn.
Om toch dit positieve zelfbeeld te creëren, maakt men bewust dan wel onbewust gebruik van positieve groepsonderscheid. Hierbij waardeert men de groep waarin zij zelf zitten meer dan de groep waar andere mensen lid van zijn. Zo voelen zij zich beter ten opzichte van deze mensen en ontwikkelen zo een goed gevoel van eigenwaarde.
Kort samengevat: men streeft naar een positief zelfbeeld, en doet dit aan de hand van hun sociale identiteit. Het creëren van een sociale identiteit is gebaseerd op sociale categorisatie, en het lid zijn van een wel- of niet juiste groep. Door sociale vergelijking bepalen mensen wat hun relatieve status is en creëren een gevoel van eigenwaarde. Door een positief groepsonderscheid te maken, waarbij mensen hun eigen groep meer waarderen dan andere groepen, ontstaat een positief gevoel van eigenwaarde.
Er is kritiek op de theorieontwikkeling van de sociale identiteitstheorie. Er blijkt vaak een niet erg sterke relatie tussen identificatie met de eigen groep en bevoordeling. Er is sprake van positief/negatief asymmetrie. Men bevoordeelt de eigen groep wel sterker, maar benadeelt de andere groepen nauwelijks meer. Ook blijken groepen die weinig van elkaar verschillen niet altijd sterker geneigd te zijn zich van elkaar te onderscheiden.
Men kan de negatieve sociale identiteit veranderen met zowel groepsstrategieën als individuele strategieën. Een voorbeeld van een individuele strategie is het veranderen van groep. Dus het lidmaatschap van de negatieve groep beëindigen en lid worden van een hogere status groep. daarnaast kan een individu zich ook meer gaan vergelijken met mensen binnen de eigen groep om zich beter te voelen. Binnen de groep is het individu misschien wel de slimste, snelste, mooiste waardoor het individu zich richt op andere punten en zich daarmee binnen een groep identificeert waardoor de eigen sociale identiteit verbeterd.
Voorbeelden van groepsstrategieën zijn sociale competitie en sociale creativiteit. Bij sociale competitie tracht men de bestaande statusverhoudingen te veranderen, bijvoorbeeld door sociale mobiliteit. Bij sociale creativiteit probeert men de cognities over hun groep te herstructureren om zo alsnog een positieve groepsvergelijking te krijgen. Bijvoorbeeld door te zeggen ‘Jullie zijn wel beter in A, maar wij zijn beter in B’. Een ander voorbeeld is door iets dat als negatief wordt beschouwd als positief te waarderen, zoals het Amerikaanse ‘black is beautiful’.
Een andere manier is om te vergelijken met een andere groep. In plaats van te vergelijken met een groep met een hogere status, kun je de groep vergelijken met een groep met een lagere status
De realistische conflicttheorie probeert het ontstaan en oplossen van conflicten tussen etnische groepen te verklaren. De theorie kan verklaren tot in welke mate mensen vooroordelen hebben.
De theorie is ontstaan uit het doen van de zogenaamde maximal group experimenten. Hierbij werd gebruik gemaakt van een belangrijke, bestaande groepsindeling. Bijvoorbeeld het experiment van Sherif. Het experiment speelde op een zomerkamp voor jongens. De jongens hadden een homogene sociale achtergrond, waren zich niet bewust van het experiment en kenden elkaar niet. Het experiment kent drie fasen. In de eerste fase was er groepsvorming. Er ontstonden twee afzonderlijke groepen door het doen van sport en spel. De tweede fase was die van het intergroepsconflict. Hierbij werd competitie gemanipuleerd door strijd te introduceren. De groepen moesten het tegen elkaar opnemen, waardoor de relatie tussen de twee groepen zich ook kenmerkte door een competitieve sfeer. Dit leidde tot een grotere solidariteit in de ingroup (mensen van je eigen groep) en een meer vijandige houding ten opzichte van de outgroup (mensen die niet tot je eigen groep behoren). In de derde fase werd er geprobeerd om het conflict te verminderen. Ze deden dit door het introduceren van een superordinate goal (een groep overstijgend doel). Hierdoor werden de twee groepen gedwongen samen te werken. Er waren meerdere van deze groep overstijgende doelen nodig om de vijandigheid te verminderen.
Door deze onderzoeken werden alternatieve verklaringen ontkracht. Het toonde namelijk aan dat vijandige houdingen en conflicten niet veroorzaakt worden door ‘disfunctionerende’ individuen. De jongens hadden allemaal dezelfde ‘middelmatige’ achtergrond. Ook blijkt dat er geen geschiedenis van vijandigheid nodig is voor het ontstaan van een conflict, noch een sterke leider om het conflict en de leden te domineren.
De conflicttheorie is samen te vatten in drie componenten: 1) groepen concurreren om schaarse goederen in een samenleving, 2) conflict ontstaat wanneer de ene groep iets wil wat de andere krijgt of heeft, 3) conflict is afhankelijk van de belangen en of deze gedeeld of conflicterend zijn. De conclusie is: intergroep competitie leidt tot sterkere ingroup solidariteit en tot outgroup vijandigheid. Een ingroep gaat samenwerken om de outgroep te beconcurreren.
De basis van de theorie is dat mensen rationeel zijn en handelen overeenkomstige hun belangen. Mensen zijn zelfzuchtig en willen hun eigen belangen optimaliseren.
De maximale groep experimenten kwamen nog voor de minimale groep experimenten. Je kunt dit zien aan de resultaten en doelen van de onderzoeken. Na de maximale groep experimenten vraag je je af of intergroep competitie een noodzakelijke voorwaarde is voor etnocentrisme. Etnocentrisme is de beoordeling van een andere cultuur of groep aan de hand van je eigen cultuur. Maar de minimale groep experimenten laten zien dat louter categorisering al aanleiding genoeg is voor discriminatie. Er hoeft niet eens sprake te zijn van conflicterende belangen.
Functionalisme en realisme
Coser benadrukt de functies van een conflict. Hij zegt dat conflicten groepsidentiteiten en groepsgrenzen vaststellen en onderhouden. Daarnaast versterkt het de ingroup solidariteit en de moraal. Ook maakt hij een onderscheid tussen realistische en onrealistische conflicten. Een realistisch conflict is een middel om een doel te bereiken, waarbij het doel bestaat uit het verkrijgen van schaarse goederen. De agressie is hier gericht op de tegenstander. Bij een niet-realistisch conflict is de agressie een doel op zich, voor de ontlading van frustraties en angsten. De agressie is simpelweg gericht op een zondebok, een redelijk willekeurige groep mensen die vaak zwakker zijn dan de groep die het conflict start.
Een conflict hoeft niet alleen te gaan over schaarse (economische/materiële) goederen, maar kan ook gaan over macht en privileges of over culturele waarden (ideologisch).
Blalock onderzocht in hoeverre een conflict feitelijk (objectief) en ervaren (subjectief) is. Hij zegt ook dat competitie helemaal niet altijd erg is. In de Verenigde Staten wordt men uitgedaagd om de strijd aan te gaan. Het gaat bij een conflict vooral om het gevoel van dreiging. Levine en Campbell noemen dit ‘false perceptions’ van groepsdreiging. Het gaat dan niet zozeer om de competitie, maar meer om de gevoelens.
Vooroordelen hebben een aantal kenmerken:
De eigen groep is superieur.
Het idee dat de andere groep wezenlijk anders en vreemd is (etnocentrisme).
Het idee dat de eigen groep als eerste recht heeft op bepaalde privileges.
Er is angst en achterdocht dat de andere groep een bedreiging is voor de positie van de eigen groep.
Eigen belang
Dan is er nog de zogenaamde eigenbelang benadering. Deze stelt dat mensen niet uit zijn om het groepsbelang te maximaliseren, maar alleen hun eigenbelang. De groep waartoe iemand behoort is slechts een middel om het eigenbelang te maximaliseren. Etnische minderheden worden dan gezien als een bedreiging voor de individuele positie.
Het is echter aannemelijk dat individuele dreiging en groepsdreiging gecorreleerd zijn. Etnocentrisme ontstaat omdat men zich als groep bedreigt voelt. Maar sommige mensen voelen zich meer bedreigd dan anderen, omdat zij als individu meer dreiging ervaren om hun individuele positie. Lager opgeleiden zullen bijvoorbeeld meer dreiging voelen bij een stijgende werkloosheid dan hoog opgeleiden. De categorieën die zich in dezelfde sociale positie bevinden als allochtonen, zullen ook meer dreiging ervaren van allochtonen. In een model ziet dat er als volgt uit:
Je ziet hier dat de feitelijke competitie invloed heeft op zowel de ervaren dreiging in het algemeen, maar ook op de individuele sociale positie en zo zorgt voor nog meer ervaren dreiging.
Sociale identiteitstheorie en realistische conflicttheorie
Uit onderzoek blijkt dat percepties van competities en dreiging het proces van sociale identificatie versterken. De dreiging versterkt de grenzen tussen de in- en outgroup. Ook leidt samenwerking tussen twee groepen tot re-categorisatie van de twee afzonderlijke groepen. Er zijn een aantal verschillen tussen de twee theorieën: de sociale identiteitstheorie gaat uit van het psychologische proces van sociale categorisatie en vergelijking om een positieve identiteit te krijgen en ziet competitie niet als een noodzakelijke voorwaarde. De realistische conflicttheorie gaat uit van de daadwerkelijke strijd om schaarse goederen en vindt niet dat sociale categorisatie, zonder schaarste, leidt tot etnocentrisme.
Er zijn ook overeenkomsten: een gelijk niveau van verklaring (die van groepsrelaties), ze zetten zich af tegen theorieën op het niveau van het individu. Daarbij lijken de theorieën erg op elkaar wanneer het om de strijd om een hoge status gaat.
De contact theorie biedt een manier aan om vooroordelen te verminderen en zo cohesie te bevorderen. De grondlegger van deze theorie is Gordon Allport. De basis van de theorie is ‘onbekend maakt onbemind’. Dit betekent dat hoe minder men van elkaar weet, hoe minder ze elkaar aardig vinden.
Assimilatie theorie
Als we kijken naar de Verenigde Staten dan zijn de migranten niet goed meer herkenbaar in de samenleving. Zij zijn geassimileerd. Groepen zijn met elkaar in contact gekomen en er hebben veranderingen plaatsgevonden in hun culturen. Dit noemen we het assimilatieproces. Hierbij houden mensen niet meer vast aan hun eigen cultuur, maar gaan op in de dominante cultuur van hun land. De grondlegger van deze theorie is Park. Hij zegt dat er altijd een patroon is van relaties en hoe deze over de tijd veranderen. Hij verdeelt dit proces in 4 fases. De eerste fase is die van het initieel contact, waarbij er bijvoorbeeld samengewerkt moet worden op de arbeidsmarkt. De tweede fase is het ontstaan van competitie. Dit kan leiden tot conflicten en spanningen, maar die zijn maar tijdelijk. Mensen passen zich aan aan de nieuwe situatie. De derde fase is accommodatie. Hierbij lost men de conflicten op. De laatste fase is assimilatie. Hierbij assimileert de minderheidsgroep zich aan de dominante samenleving.
Contact theorie
Veel mensen zeggen dat het hebben van contact leidt tot minder stereotypen en meer vriendschap, maar dit is niet zo simpel. Dit is alleen onder bepaalde condities zo, volgens Allport. Hij begint door het onderscheiden van casual contact en acquintance. Alledaags contact leidt tot meer vooroordelen. Je leert hierbij mensen niet echt kennen, er is geen sprake van echt contact, het blijft te oppervlakkig. Je let dan op wat afwijkt bij mensen, en wat je vooroordelen bevestigd, in plaats van dat je je richt op positieve punten. Acquintance daarentegen leidt wel tot een vermindering van vooroordelen. Allport onderzocht zijn theorie aan de hand van residentiële segregatie. Daaruit bleek dat vooral in buurten die grenzen aan de gesegregeerde wijk met leden van de andere groepen de spanningen en conflicten sterker zijn. Mensen die verder af wonen hebben meer stereotypen. Deze mensen hebben geen kennis van de groep en stemmen daarom eerder in met stereotypen. Maar ze hebben tegelijk geen reden om competitie te ervaren en hebben daarom minder negatieve sentimenten.
Allport formuleert een aantal condities waaronder contact leidt tot minder vooroordelen. Deze zijn het hebben van een gelijke status (het samenwerken met iemand van een andere groep van gelijke status vermindert het vooroordelen tegenover die groep. Maar ook het kennen van iemand uit een andere groep met een hogere status dan jij zelf kan het vooroordelen tegenover de groep verminderen), samenwerken aan dezelfde doelen, ondersteuning van het contact door autoriteiten (wetgeving dat je niet mag discrimineren), gezamenlijk belang dat wordt gediend (superordinate goals) en de potentie tot vriendschap.
Bij het toetsen van deze theorie zit je met een causaliteitsprobleem. Je kunt niet bewijzen dat mensen minder vooroordelen krijgen door het hebben van contact, of dat mensen al minder vooroordelen hebben en daarom meer contact zoeken met de andere groep. Mensen met negatieve houdingen ontwijken situaties van vrijwillig intergroep contact. Om dit probleem op te lossen moet je een onderscheid maken tussen vrijwillig en geforceerd contact. Bij geforceerd contact heb je minder last van het causaliteitsprobleem.
Pettigrew en Tropp hebben een meta analyse gedaan met 515 studies. Mogelijke problemen bij zo’n onderzoek zijn de generaliseerbaarheid, ‘the file drawer’, causaliteitsprobleem en de variatie in de methodologische kwaliteit van de studies.
Bij de generaliseerbaarheid is het belangrijk dat je het gemeten effect kunt generaliseren naar een andere groep in een andere situatie. Contact is pas echt een relevant middel om vooroordelen te bestrijden wanneer het ook daadwerkelijk leidt tot minder vooroordelen buiten de directe situatie waarin het contact plaatsvindt. Bepaalde vormen van contact bevestigen vooroordelen alleen maar, het gaat om contact waarbij de sociale status van de twee mensen ongelijk is. Een voorbeeld hiervan is het contact tussen een rijk blank persoon en zijn zwarte slaaf, het bevestigd alleen maar de hiërarchie en het contact tussen de twee sociale groepen blijft erg oppervlakkig.
File drawer is het probleem dat eigenlijk alleen onderzoeken met een significant resultaat worden gepubliceerd.
Uit het onderzoek blijkt dat individueel intergroep contact vooroordelen vermindert, ook wanneer niet aan de voorwaarden van Allport voldaan wordt. Het effect van contact is dan wel sterker. Het achterliggende model is het mediatiemodel. Dat ziet er in schema als volgt uit:
Volgens dit model leidt het hebben van individueel intergroep contact tot het beter leren kennen van een persoon uit de andere groep. Dit heeft een direct effect op het aardig vinden van deze persoon, maar het heeft ook effect op de competitie die men ervaart. Het aardig vinden van deze ene persoon heeft invloed op het aardig vinden van de groep waaruit deze persoon komt. Dit vermindert vooroordelen.
Uit onderzoek van Jasper en Lubbers blijkt dat de invloed van de voorgaande houding op het contact groter is dan de invloed van het contact op de huidige houding. In schema ziet dit er zo uit:
Media, contact en vooroordelen
Volgens de cultivatie theorie nemen mediagebruikers de boodschappen van de media over, met name op de onderwerpen waarover men weinig kennis of ervaring heeft. Het uitgangspunt hier is dat de media een vertekend beeld geven van de werkelijkheid.
Vanuit hier kijken we nog naar de mainstreaming theorie, resonance theorie, spiegeltheorie en de attributietheorie.
Volgens de mainstreaming theorie gaan mensen steeds meer op elkaar lijken naarmate zij meer aan de media zijn blootgesteld. Persoonlijke omstandigheden gaan er dan steeds minder toe doen. Men wil zo zijn als in de reclame en men wil bij de massa horen.
Volgens de resonance theorie worden alledaagse ervaringen versterkt door de media. Wanneer de media een negatief verhaal verteld, iets wat jij zelf ook hebt meegemaakt, dan ga je je daarop focussen en gaat dit probleem een groter deel van je leven innemen.Mensen die meer tv kijken, zullen dan meer van elkaar gaan verschillen. Persoonlijke ervaringen worden belangrijker.
De spiegeltheorie stelt dat de media nauwelijks effect hebben wanneer je controleert voor de persoonlijke ervaringen van mensen. Volgens Loevinger representeren de media slechts de werkelijkheid en kunnen daarom ook geen additionele invloed hebben.
Volgens de attributietheorie koppel je twee opvallende stimuli aan elkaar wanneer deze ook vaak samen worden genoemd. Zo worden Marokkanen vaak gerelateerd aan criminaliteit, Antilianen aan drugs en zigeuners aan diefstal.
In de toekomst zou er aandacht besteed kunnen worden aan meer longitudinale studies en de negatieve vormen van contact.
Kijkend naar de geschiedenis van de religies in Nederland moeten we vaststellen dat dit niet altijd vreedzaam verlopen is. In de 11e tot de 13e eeuw waren de katholieken op kruistochten tegen de Moslims. Daarna maakten zij gebruik van de inquisitie en de kerkelijke rechtbank, om vreemde invloeden af te weren en ‘ketters’ te bestraffen. Maar ook de protestanten dwongen in de 17e eeuw Nederlanders tot het protestantisme. Zij verboden de katholieken te samenscholen en kerkdiensten te houden. Zij zagen, en soms nog steeds, de joden als de moordenaars van Jezus. Mensen van verschillende religies, hoezeer zij ook naastenliefde verheerlijken, gaan zelden vreedzaam met elkaar om.
Antisemitisme
Aan het eind van de 19e eeuw ontstonden er natie-staten. Dit ging samen met een sterk gevoel van nationalisme, en het afzetten tegen alles wat er niet bij hoorde, er werden als het ware sociale groepen gevormd. De joden werden gezien als een ander ras, met andere biologische kenmerken, dat er niet bij hoorde. Ze werden gezien als een economische dreiging, maar later ook als culturele dreiging. We beschrijven antisemitisme als een negatieve houding ten opzichte van joden.
Harlan (1942) deed een van de eerste empirische studies waarbij gekeken werd naar attituden ten aanzien van joden, vergeleken met elkaar (leeftijd, sociaal economische status etc.) en waarbij ook contextuele kenmerken (inwoners in woonplaats etc.) werden meegenomen.
Er zijn meerdere theoretische verklaringen voor het bestaan van antisemitisme. Bijvoorbeeld de zondebok theorie, ook wel de frustratie-agressie hypothese genoemd. Volgens deze hypothese wordt de frustratie die mensen ervaren afgereageerd op een groep waarmee men eigenlijk niet in competitie is. Hier is zoals Coser zou zeggen sprake van een onrealistisch conflict. We kunnen antisemitisme ook verklaren als gevolg van het bestaan van autoritarisme. Volgens Freud bestaan er mensen met een autoritaire persoonlijkheid. Freud geloofde dat een mens een Id, Ego en Superego heeft. Het Id bestaat uit de driften van de mens en het Ego bestaat uit de redenatie en temt het Id. Het Superego bestaat uit normen en waarden. Iemand die veel angsten heeft, die het Ego niet kan temmen, zal zich sterker gaan vasthouden aan de normen en waarden van het Superego. Mensen zoeken dan naar controle en zekerheid buiten zichzelf, en zijn eerder geneigd zich te onderwerpen aan sterke leiders en goddelijke machten. Het idee is dat sterkere onzekere omstandigheden, dan wel individueel of contextueel, leiden tot meer autoritaire opvattingen en tot sterkere negatieve reacties tegen out-groepen. Dit kan een verklaring zijn voor het antisemitisme tijdens de Tweede Wereldoorlog. De arbeiders waren opgegroeid in onzekere tijden en stemden door hun autoritaire persoonlijk massaal op de NSDAP. Kenmerken van zo’n autoritaire persoonlijkheid zijn conventionalisme, autoritaire submissie, cynisme, macht, bijgeloof en stereotypering.
We onderscheiden twee vormen van antisemitisme, te weten seculier en religieus. Seculier antisemitisme zijn stereotypen, zoals ‘joden zijn altijd op geld uit’. Religieus antisemitisme is bijvoorbeeld mensen die er van overtuigd zijn dat joden verantwoordelijk zijn voor de dood van Jezus. Over het algemeen is seculier antisemitisme meer wijdverspreid dan religieus antisemitisme. Er is een sterke samenhang tussen de twee vormen van antisemitisme (r = .59).
Er bestaat ook een samenhang tussen de ingroup christelijke gelovigen en antisemitisme. Komt dit door de religie zelf, of door factoren die samenhangen met religie? Het kan komen door de religie zelf, bijvoorbeeld wanneer jij een meer orthodoxe aanhanger bent die gelooft dat jouw geloof beter is dan elke andere. Dan kun je antisemitisch zijn. Maar het kan ook door factoren komen die samenhangen met het religieus zijn. Voorbeelden van zulke factoren zijn lokalisme, autoritarisme en normconformisme. Lokalisme is een leefwijze waarbij mensen sterk georiënteerd zijn op hun lokale gemeenschap. Deze mensen hebben een beperkte blik op de werkelijkheid. Alles wat er in hun ogen afwijkt, wordt uitvergroot. Normconformisme is de neiging om je te houden aan bestaande normen. Gelovige mensen hechten meer waarde aan traditionele normen en waarden, en zijn daarom negatiever over mensen die afwijken.
Islamofobie
Islamofobie is een overtrokken angst voor de islam, of een negatieve houding tegenover moslims.
Strabac en Listhaug (2007) hebben een onderzoek gedaan om te kijken of de vooroordelen tegen moslims hoger zijn dan tegen andere immigrantengroepen, en of er verschillen bestaan tussen de onderliggende mechanismen bij vooroordelen. Ze keken hierbij naar factoren op zowel individueel als contextueel niveau. Op individueel niveau keken zij naar religiositeit, sociaal economische status, leeftijd en grootte van de woonplaats. Op contextueel niveau keken ze naar het percentage moslims en niet-EU immigranten in een land, naar het BNP en naar de werkloosheid in een land. Het blijkt dat in de meeste landen mensen meer vooroordelen hebben tegen moslims dan tegen andere immigranten. Er blijkt geen invloed te zijn van religiositeit, van macro-economische omstandigheden en ook het percentage moslims in een land had geen invloed. Opleiding daarentegen bleek wel van grote invloed te zijn. Waarschijnlijk is er simpelweg een stijging in vooroordelen tegen moslims omdat de moslims er de laatste tijd makkelijke slachtoffers voor zijn, ze zijn een gemakkelijke zondebok.
Er is nog een onderzoek geweest van Gonzalez e.a. (2008). Zij gebruikten de Integrated Threat Theory (ITT) om vooroordelen tegen moslims te onderzoeken. Volgens de ITT komen negatieve attitudes tegenover out-groepen voort uit diverse vormen van dreiging. De theorie onderscheidt vier vormen van dreiging: 1) realistische dreiging, 2) symbolische dreiging, 3) intergroep angst en 4) negatieve stereotypen. Bij een realistische dreiging gaat het om de perceptie die de in-groep heeft over de out-groep. De in-groep voelt zich dan bedreigt door de out-groep. Bijvoorbeeld wanneer Nederlanders het gevoel krijgen dat moslims alle banen ‘inpikken’, en zo een bedreiging vormen voor hun eigen banen.
Bij een symbolische dreiging heeft de in-groep het gevoel dat de waarden en overtuigingen van de groep bedreigt wordt.
Wanneer er bijvoorbeeld in een land steeds meer moskeeën worden gebouwd, dan kunnen de christenen het gevoel krijgen dat de Moslims een bedreiging zijn, bijvoorbeeld op het gebied van vrijheid van hun godsdienst, of bijvoorbeeld angst om hun religie te verspreiden. Deze gevoelens van dreiging beïnvloeden het gedrag, de perceptie en de emoties van de groep. De groep kan zich negatief gaan opstellen tegen de bedreigende groep en zo de mate van vooroordelen versterken.
Daarbij spelen inter-groep angst en negatieve stereotypering ook nog een rol. Bij inter-groep angst voelen leden van de in-groep zich niet zeker van hun gedrag in het bijzijn van de out-groep. Des te meer onzekerheid er is, des te meer zal de in-groep een negatieve reactie van de out-groep verwachten, en des te meer vooroordelen zullen er ontstaan. Bij negatieve stereotypering ontwikkeld de in-groep negatieve stereotypen over de out-groep. Bijvoorbeeld dat christenen denken dat moslims hun vrouwen slecht behandelen, wat een vooroordeel is.
Geschiedenis en trend
De scheiding tussen kerk en staat in Nederland heeft er altijd voor gezorgd dat de kerk zich niet bemoeide met juridische aspecten. Hierdoor zijn seksuele relaties nooit strafbaar geweest. In 1911 werd er toch onder druk van de kerken een aanpassing van de wet doorgevoerd, waardoor er een onderscheid werd gemaakt tussen heteroseksuele en homoseksuele relaties. De leeftijdsgrens om een seksuele relatie te mogen hebben kwam toen bij heteroseksuele relaties op 16 jaar te liggen en bij homoseksuele relaties op 21. Dit volgens de kerk om “kinderen tussen de 16 en 21 te beschermen tegen seksuele verleiding”.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden ook homoseksuelen vervolgd, en deze wetgeving bleef ook na de oorlog nog gehandhaafd. Men richtte zich toen op de psychiatrie en de medische wetenschap om homoseksuelen te ‘genezen’.
Vanaf de jaren 50 is er een trend in gang gezet waarbij er steeds openlijker over homoseksualiteit werd gesproken en gedacht. Een trend van tolerantie zette zich in, en zorgt er voor dat Nederland nog altijd het meest tolerant is tegenover homoseksuelen. Uit onderzoek blijkt wel dat scholieren negatiever zijn dan ouderen, veel gelovigen en vooral orthodox-religieuzen en allochtonen staan negatief tegenover homoseksuele relaties.
Onderzoeken
Ohlander, Batalova en Treas (2005) onderzoeken hoe het kan dat hogeropgeleiden vaak toleranter zijn tegenover homoseksuelen dan lageropgeleiden. Ze hebben hiervoor drie hypothesen opgesteld: 1) op school leert men non-conformiteit te accepteren en te ondersteunen, dus wanneer men langer op school dit wordt dit sterker aangeleerd, 2) een hogere opleiding leidt tot meer en beter cognitieve vaardigheden, welke weer leiden tot meer tolerantie, en 3) er bestaat geen relatie wanneer je controleert voor het inkomen van de ouders. Uit het onderzoek blijkt dat de eerste twee hypothesen worden bevestigd, en de laatste hypothese moet worden verworpen.
Burdette, Ellison en Hill (2005) deden een onderzoek naar de intolerantie van conservatie protestanten. Ze onderzochten dit aan de hand van een aantal basisprincipes van het protestantisme, waaronder kerkbezoek, bijbels literalisme, moreel privatisme, angst voor sociale ‘besmetting’ en moraliteit met betrekking tot homoseksualiteit. Uit het onderzoek komen een aantal interessante resultaten:
Jongeren, vrouwen, politiek liberalen en hoger opgeleiden zijn toleranter dan ouderen, mannen, politiek conservatieven en lager opgeleiden.
Bijbels literalisme is de belangrijkste verklarende factor voor intolerantie bij conservatief protestanten.
Mensen die denken dat de handelingen van een individu de maatschappij schade kunnen berokkenen zijn minder tolerant dan mensen die dat niet denken.
Conservatieve protestanten zijn intoleranter dan gewone protestanten, katholieken en niet-religieuzen.
Sinds de jaren tachtig zijn er politieke partijen ontstaan die soms extreem rechts worden genoemd. Een voorbeeld van zo’n partij is de Nederlandse Centrumpartij uit 1980. Fennema (2006) noemt deze partijen anti-immigratie partijen, gezien het feit dat zij de migrantenproblematiek als hoofdthema hebben. Anti-immigratie partijen worden gekenmerkt door een aantal factoren. Zo verzetten zij zich allemaal tegen immigratie, ze verzetten zich tegen het concept van de multiculturele samenleving en ze eisen onvoorwaardelijke loyaliteit aan het gastland door de immigranten en streven naar volledige assimilatie. Fennema probeert in zijn onderzoek te achterhalen waarom deze partijen zo succesvol zijn. Hij probeert dit te onderzoeken vanuit de vraagzijde en de aanbodzijde. De vraagzijde representeert de wensen en behoeftes van de stemgerechtigden. De aanbodzijde zijn de partijen zelf en de politieke omgeving waarin zij zich bevinden.
Fennema komt uiteindelijk tot drie redenen waarom anti-immigratiepartijen soms zo succesvol zijn, namelijk:
Wanneer zij door de kiezers worden beoordeeld op basis van inhoudelijke overwegingen,
Wanneer zij op die inhoudelijke punten weinig concurrentie hebben van andere rechtse partijen,
Wanneer er in het stemgerechtigde volk een grote groep rechtse kiezers bestaat.
Lubbers focust zich in zijn onderzoek meer op de rechtse partijen LPF, PVV en ToN (2009). Nederland vormt een uitzondering binnen Europa wanneer het gaat om ver rechtse partijen en stemgedrag. Hij wil voornamelijk toetsen of het ver rechtse potentieel nu ook is gegroeid in Nederland. Hij stelt hiervoor een hele reeks hypothesen op, afgeleid van een aantal theorieën. Deze theorieën worden nu even besproken.
De continuïteitshypothese. Volgens deze theorie kunnen partijen onderling sterk verschillen, maar bestaat er toch een bepaalde mate van politiek-ideologische continuïteit. De partijen hebben een bepaalde overlap op de punten waarmee ze zich het sterkst hebben geprofileerd. Uit deze theorie worden geen hypothesen afgeleid. Het is meer een soort basis voor de rest van het onderzoek. Uit alle anderen theorieën worden wel een aantal hypothesen afgeleid.
Volgens de economische belangen theorie zijn het juist die sociale categorieën in de samenleving die een sterkere bedreiging van hun economische positie ervaren van etnische minderheden, de categorieën die vaker op een ver rechtse partij stemmen. Dit komt overeen met de eerder besproken realistische conflict theorie. Volgens Lubbers zijn lager opgeleiden, werklozen, kleine zelfstandigen en handarbeiders zulke sociale categorieën, en zullen zij een grotere kans hebben om op de PVV te stemmen.
De symbolische belangen theorie zegt dat met name mensen die minder verbonden zijn met een intermediaire institutie, zoals kerken en clubs, gevoeliger zijn voor ver rechtse partijen, omdat zij op zoek zijn naar een manier van sociale identificatie met een groter geheel. Hier zie je een overeenkomst met de sociale identiteitstheorie, waarbij mensen door hun groepslidmaatschap en positief groepsonderscheid proberen zichzelf een positief zelfbeeld te geven. Lubbers verwacht dat deze mensen jongeren en niet-religieuzen zijn, en dat deze dan ook vaker stemmen op de PVV, juist omdat zij een positievere houding hebben naar Nederland.
Ook Lubbers maakt gebruik van de autoritarisme theorie. Hierbij gaat het over persoonlijkheden die zich kenmerken door het steunen van hoge straffen en een voorkeur hebben voor een mono-culturele samenleving, en dus het uitsluiten van vreemdelingen. Pim Fortuyn, Rita Verdonk en Geert Wilders waren allemaal zulke persoonlijkheden en weerspiegelden ‘sterke leiders’. De verwachting is dan ook dat naarmate men een sterkere voorstander is van sterke leiders, de kans groter is dat zij op de PVV stemmen.
Dan is er nog de protest stem. Dit zijn stemmen uit politieke ontevredenheid. Deze mensen kunnen in principe redelijk gemakkelijk een ver rechtse partij inruilen voor een andere partij, zolang deze partij maar kritiek heeft op de gevestigde politieke orde. Zij vinden dat de huidige politiek niet naar de mensen luistert, en dat is precies wat de autoritaire leiders zeggen wel te doen. Lubbers verwacht dat naarmate men cynischer is over de politiek, de kans groter is dat men stemt op de PVV.
Tot slot is er nog een mogelijke verklaring met betrekking tot het verzetten tegen multiculturele normen. Mensen die zich sterker verzetten tegen multiculturalisme zullen eerder stemmen op de PVV dan mensen die voor multiculturalisme zijn.
Uit het onderzoek blijkt dat er veel continuïteit is tussen de stemmers van de centrum democraten, LPF en PVV. Ook blijkt dat het voornamelijk lager opgeleiden, werklozen, zelfstandigen en handarbeiders zijn die op deze partijen stemmen en een voorkeur hebben voor ver rechtse partijen. Als antwoord op de hoofdvraag van het onderzoek is het ver rechtse potentieel sterk gegroeid sinds de jaren negentig in Nederland.
Deze week wordt er gekeken naar hoe groepen integreren, welke vormen deze integratie aanneemt en hoe de politiek in haar beleid hier wellicht invloed op kan uitoefenen. Er worden een aantal onderzoeken besproken die betrekking hebben op minderheden en het integratiebeleid.
John Berry
John Berry is geïnteresseerd in wat er met groepen en individuen gebeurt wanneer zij opgroeien in een bepaalde culturele context en vervolgens, als gevolg van migratie, verder leven in een andere culturele context. Hij kijkt hierbij naar acculturatie en adaptatie. Hij beschrijft acculturatie als een proces, de culturele verandering als gevolg van ontmoetingen tussen groepen. Bij acculturatie kijk je wat er gebeurt met groepen wanneer zij in contact komen met elkaar. Sommige groepen zullen zich wellicht aanpassen aan de andere groep, maar anderen ook niet. Dit proces kan op verschillende manieren verlopen en de leden van de groep kunnen verschillende strategieën aannemen om hier mee om te gaan. Berry onderscheidt hierbij twee strategieën. De ene strategie heeft betrekking op het cultuur behoud en bepaalt tot in welke mate mensen hun eigen cultuur willen behouden. Dit is de culturele dimensie. De tweede strategie bepaalt tot in welke mate mensen contact willen hebben met de leden van de andere groep. Dit is de structurele dimensie.
Wanneer we beide strategieën twee keuzemogelijkheden geven (ja/nee), dan krijg je vier uitkomsten of strategieën. In een schema is het overzichtelijker te bekijken:
| Behouden van de eigen cultuur |
|
Contact en participatie met de andere groep |
| Ja |
Ja | Integratie | |
Nee | Separatie |
Integratie is wanneer een groep zijn eigen cultuur wel wil behouden, maar hierbij ook steeds interactie zoekt met de andere groep. Assimilatie is wanneer mensen hun eigen cultuur niet willen behouden, contact zoeken met de andere groep en dus min of meer de andere cultuur overnemen. Separatie is wanneer de groep zijn eigen cultuur wil houden en geen contact wil met de andere groep. Marginalisatie is wanneer een groep zijn eigen cultuur afstoot, maar ook geen contact zoekt met de andere cultuur. Dit komt in de werkelijkheid maar weinig voor. Het is voornamelijk een theoretisch onderscheidt.
De bovenstaande tabel is bekeken vanuit het perspectief van de minderheid, en de keuzemogelijkheden die zij hebben. Maar het kan ook bekeken worden vanuit de samenleving waarin de groep is beland, de wensen die zij hebben en de situatie die daaruit ontstaat. Dan ontstaat de volgende tabel:
| Behouden van de eigen cultuur |
|
Contact en participatie met de andere groep |
| Ja |
Ja | Multiculturalisme | |
Nee | Segregatie |
Wanneer de samenleving het goed vindt dat de groep zijn eigen cultuur behoudt en ook contact toestaat en zoekt met de groep, dan ontstaat er een multiculturalistische samenleving. Het kan echter ook zo zijn dat de samenleving niet wil dat de groep zijn eigen cultuur behoudt en wil dat de groep de cultuur van de nieuwe samenleving gaat overnemen. Dan ontstaat er een situatie die de ‘snelkookpan’ wordt genoemd. Hierbij worden de groepen gedwongen hun cultuur af te staan. Wanneer de samenleving het echter niet erg vindt om zijn eigen cultuur op te geven ontstaat er een melting pot. Melting pot houdt in dat er een soort mix ontstaat, men komt samen in een bestaande categorie en er komen verschillende culturen bij elkaar die worden versmolten tot een vorm. Er ontstaat segregatie wanneer de groepen graag hun eigen cultuur willen behouden, maar de ontvangende samenleving laat daarbij ook geen contact toe. Er is sprake van uitsluiting wanneer mensen hun eigen cultuur niet nastreven, maar ook geen mogelijkheid tot contact hebben.
Uit deze tabellen zie je dat integratie alleen mogelijk is wanneer beide groepen de andere cultuur accepteren. Berry beargumenteert dit nog iets uitgebreider en stelt dat integratie alleen mogelijk is wanneer aan de volgende eisen is voldaan:
De ontvangende samenleving is bereid om nationale instituties aan te passen aan de nieuwe groepen;
Culturele diversiteit is geaccepteerd (multiculturalisme wordt geaccepteerd);
Er weinig vooroordelen en discriminatie is;
Alle groepen zich verbonden voelen met de overkoepelende maatschappij.
Er is nu gekeken naar acculturatie op het niveau van de samenleving. Maar er is ook sprake van acculturatie bij de individuen op het micro-niveau. Wanneer we daar naar kijken, onderscheiden we drie vormen van psychologische verandering bij individuen, waarbij elke vorm een eigen niveau van ‘moeilijkheid’ heeft wanneer het gaat over het aanpassingsproces. De eerste vorm is die van de gedragsverandering. Hierbij worden de psychologische aanpassingen die de personen doen gezien als een vorm van leren, waarbij er wordt geleerd hoe men zich hoort te gedragen in de nieuwe culturele context. De tweede vorm kent iets meer conflict en wordt gekenmerkt door het woord cultuurschok. Hierbij zijn de individuen niet in staat om zich heel makkelijk aan te passen. Wanneer de individuen echt grote problemen ervaren, en ze de aanpassing niet aankunnen, verwijst men naar geestelijke problemen. De snelheid, de kracht, en/of andere aspecten van de verandering leiden tot serieuze geestelijke problemen, zoals depressie of angststoornissen.
Naast acculturatie kijkt Berry ook naar adaptatie. Bij het onderzoeken hiervan is er onderscheid gemaakt tussen psychologisch, sociaal-cultureel en economische adaptatie. Er is psychologische adaptatie wanneer de individu een duidelijke persoonlijke en culturele identiteit heeft en zich goed voelt in de nieuwe culturele context. Sociaal-culturele adaptatie heeft betrekking op externe psychologische effecten die de individuen aan de nieuwe context linkt, zoals hoe ze met hun dagelijkse problemen omgaan in bijvoorbeeld hun gezinsleven, werk of school.
Het is lastig om acculturatie te bestuderen, omdat je te maken hebt met zowel de ontvangende samenleving als de samenleving waar de migranten vandaan komen. Toch blijken er een aantal eenduidige bevindingen te zijn. Psychologische adaptatie wordt beïnvloedt door een aantal macro-factoren in allebei de samenlevingen, zoals het immigratiebeleid, ideologie en sociale steun. Er is echter ook een verband tussen de macro-factoren en de micro-factoren op psychologische adaptatie. Het blijkt namelijk dat er vaker sprake is van multiculturalisme dan van de andere drie strategieën, en dit succes is wel afhankelijk van zowel de openheid van de ontvangende samenleving als de wens van de individuen om te integreren.
De Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid
De Commissie-Blok doet voor de Tweede Kamer onderzoek naar integratie en het Nederlandse integratiebeleid in de laatste 30 jaar. Zij zeggen dat een persoon is geïntegreerd wanneer er sprake is van ‘gelijke juridische positie, gelijkwaardige deelname op sociaal-economisch terrein, kennis van de Nederlandse taal en wanneer gangbare waarden, normen en gedragspatronen worden gerespecteerd’. Ook zij benadrukken dat integratie alleen mogelijk is wanneer er van twee kanten wordt gewerkt. De immigranten moeten willen integreren, en de ontvangende samenleving moet hun een kans geven.
Kritiek op multiculturalisme
Paul Schnabel maakt in zijn betoog een onderscheid op het gebied van cultuur, en noemt een A-, B- en C-cultuur. De A-cultuur is de algemene en openbaar cultuur en komt tot uitdrukking in de Nederlandse Grondwet. Deze bevat de waarden en normen die, volgens hem, vanzelfsprekend behoren tot een moderne, democratische samenleving. De B-cultuur is het alledaagse leven van werk, school en maatschappelijke participatie. Mensen hebben een bepaalde vrijheid om daar aan mee te doen, maar het is wel beter als ze dit doen. Je ziet dat wanneer mensen dit niet doen het leidt tot discussies, zoals bijvoorbeeld het hoofddoekendebat. De C-cultuur is de individuele levensstijl, met betrekking tot bijvoorbeeld relaties, seksualiteit, muziek, gezinsvorming, kleding.
Volgens Schnabel zullen er geen conflicten ontstaan wanneer mensen zich houden aan deze indeling van culturen. Wanneer de C-cultuur echter de maatstaf gaat worden voor de andere culturen, dan ontstaan er problemen. De A-cultuur hoort niet onderhandelbaar te zijn, en kan dus ook niet multiculturalistisch zijn. Hij zegt dat multiculturalisme nooit volledig plaats zal vinden, en alleen mogelijk is wanneer je kijkt naar de C-cultuur, en een beetje bij de B-cultuur. Maar nooit helemaal.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1769 |
Add new contribution