TentamenTests bij Bewustzijn aan de Universiteit Leiden - 2012/2013


Vragen

Hoofdstuk 1

1. Welke filosofen behoren tot de dualisten?

2. Waaruit bestaat de visie van dualisten?

3.Wat betekent de ‘mysterious gap’ en wanneer deed het zich voor?

4. In welke twee categorieën kunnen monistische theorieën onderverdeeld worden?

5. Wat houdt het epifenomentalisme in?

6. Wat zegt het panpsychisme?

7. Van welke stroming was Descartes een aanhanger?

8. Welke twee psychische elementen waren er van het bewustzijn of de ervaring?

Hoofdstuk 2

1. Wat zijn ‘qualia’?

2. Waarom kan volgens Moody (1994) een zombie niet beschikken over een existentialisme?

3. Beschrijf een aantal opvattingen over het moeilijke probleem dat Blackmore (2004) in haar boek heeft aangehaald.

4. Hoe wordt het idee genoemd dat zombies mogelijk zijn?

5. Wat is het verschil tussen de zombie en de zimbo?

Hoofdstuk 3

1. Waaruit bestaat de interactionistische visie?

2. Noem twee representatietheorieën en geef uitleg.

3. Waaruit bestaat het functionalisme?

4. Wat doen de ventrale hersendelen?

5. Welke theorieën zijn geformuleerd waarmee men een antwoord trachtte te geven op de vraag waaruit het verschil bestaat tussen de bewuste en onbewuste handelingen:

6. Wat bedoeld Baars met zijn globale werkruimte theorie?

Hoofdstuk 4

1. Wat verstond William James (1890) onder de ‘effect theorie’ en de ‘causale theorie’?

2 Waaruit bestaat Libet’s halve seconde?

3. Hoe werden in de jaren vijftig de meeste theorieën over aandacht gezien?

Hoofdstuk 5

1. Waaruit bestaat de visie van Baars (1997) omtrent het bewustzijn? Leg het uit aan de hand van het Cartesiaans theater?

2. Noem drie wetenschappers die het niet eens zijn met de theorie van Baars en leg uit waarom zij het niet eens met hem zijn.

3. Waaruit bestaat het ‘multiple drafts model’?

4. Waar is Baars zijn globale werkruimte theorie op gebaseerd?

Hoofdstuk 6

1. Wat zijn ‘amodale percepties’ of ‘conceptuele invullingen’? Geef ook een voorbeeld.

2. Welke conclusie over het visuele proces in de hersenen trok Ramachandran nadat hij experimenteel onderzoek had verricht bij visueel gehandicapten en chimpansees?

3. Welke twee theorieën verklaren hoe de bewustwording van de visie werkt?

4. Welke twee standpunten zijn er over missende informatie?

5. Wanneer worden veranderingen eerder opgemerkt?

6. Wat houdt ‘inattentional blindness’ in?

Hoofdstuk 7

1. Waaruit bestaan de ‘ego theories’?

2. Waaruit bestaan de ‘bundle theories’?

3. Wat bleek uit de experimenten in de jaren 60 met patiënten met aandoeningen in de hemisferen?

4. Wat is het concept van de ‘interpreteerder’ (‘interpreter’) van Gazzaniga?

5. Op welke ideeën brachten McKey zijn bevindingen hem?

6. Wie zijn volgens Parfit allemaal egotheoristen?

Hoofdstuk 8

1. Hoe beziet James (1890) het onderscheid tussen een objectief persoon (ook wel ‘empirische zelf’) en het subjectieve ego?

2. Behoort de visie van James (1890) tot de ‘bundle theories’ of tot de ‘ego theories’?

3. Waaruit bestaat de kritiek van Dennett op het Cartesiaans theater?

4. Wat is het ‘zelf’ volgens Ramachandran?

5. Wat verstaat Damasio onder het ‘proto-self’ en onder het autobiografische zelf?

6. Welke twee onderdelen van het zelf onderscheid Baars?

7. Wat is Strawson’s parelvisie (‘Pearl view’)?

Hoofdstuk 9

1. Welke conclusie trok Libet naar aanleiding van een van zijn meest besproken onderzoeken over de wil?

2. Welke kritiek kwam er op de visie van Libet over de wil?

3. Volgens welke drie fasen ontstaat volgens Wegner (2002) de illusie en hoe noemt hij zijn principe?

Hoofdstuk 10

1. Waaruit bestaat het verschil tussen de evolutie theorie van Lamarck en de evolutie theorie van Darwin?

2. Onder welke andere benaming stond de moderne synthese van Mendel (1822-1884) bekend?

3. Welke drie benaderingen zijn er volgens Blackmore (2011) mogelijk omtrent de evolutie van het bewustzijn?

    4. Wat was de theorie van Payley?

    5. Welke cellen gaan volgens Weisman van generatie op generatie?

    6. Wat houdt Dawkins ‘Selfisch gene theory’ in?

    7. Wat is het panadaptionisme?

    Hoofdstuk 11

    1. Er zijn drie benaderingswijzen van het ontstaan van het bewustzijn mogelijk. Welke drie benaderingswijzen zijn dat en welke theorieën behoren tot de verschillende benaderingswijzen?

    2. Welke vragen leverde de theorie van Humprey (1987) over het bewustzijn op (het bewustzijn zou volgens hem gen vaardigheid zijn, maar een onderdeel van de zelf-reflexie)?

    3. Welke ontwikkelingstheorie over het brein formuleerde Edelman (1989) en uit welke drie aspecten bestaat deze theorie?

    4. Wat is een ‘meme’?

    5. Welke twee problemen ontstaan er bij de opvatting van Dennett over ‘memes’?

    Hoofdstuk 12

    1. Hoe kwam Gallup (1970) tot de conclusie dat alleen goed ontwikkelde apensoorten over een zelfbewustzijn of een zelfbesef beschikken?

    2. Welke kritiek kwam op de opvatting van Gallup (1970) dat alleen goed ontwikkelde apensoorten over een zelfbewustzijn ofwel een zelfbesef beschikken?

    3. Wat kan er met de ‘theory of mind’ vastgesteld worden en waaruit bestaat de ‘theory of mind’?

    Hoofdstuk 13

    1. Wanneer ontstond de connectionistische benadering? Leg uit welke visie de benadering hanteert.

    2. Waaruit bestond het idee van Craik (1914-1945) met betrekking tot computers en het bewustzijn? Zijn idee is in de computertechnologie zeer belangrijk is geweest.

    3. Waarvoor dient de Turing test?

    4. Hoe ziet Descartes het menselijke lichaam?

    5. Op wat was GOFAI gebaseerd en wat hield het in?

    6. Waarvoor was het ‘artificial neural networks’ (ANN) ontwikkeld?

    7. Wat houdt ‘subsumption architecture’ in?

    Hoofdstuk 14

    1. Welke argumenten kunnen worden aangevoerd om te stellen dat een machine over een bewustzijn zou kunnen beschikken?

    2. Wat verstaat Searle (1992) onder ‘biologisch naturalisme’?

    3. Waaruit bestaat het Chinese kamer gedachte-experiment van Searle (1992) en wat wilde Searle hiermee duidelijk maken?

    4. Volgens welke visie zou een robot over een bewustzijn kunnen beschikken?

    5. Waarop is Penrose zijn visie gebaseerd?

    Hoofdstuk 15

    1. Leg uit welke filosofische aannamen er volgens Blackmore (2011) mogelijk zijn als men nadenkt over de vraag of een computer over hetzelfde bewustzijn als de mens kan beschikken.

    2. Waartoe kan volgens Blackmore (2011) de ontwikkeling van een taalbegrip bij computers leiden?

    3. Welke overeenkomsten zijn er volgens Blackmore tussen computers en mensen?

    4. Chalmers is van mening dat…

    Hoofdstuk 16

    1. Welke twee theorieën zijn geformuleerd waarmee naar neurologische correlaties van het bewustzijn (ncc) is gezocht?

    2. Hoe noemt Flohr (2000) een bewustzijnstoestand en wanneer treedt het volgens hem op?

    3. Waaruit bestaat de test met de Neckar kubus en wat kan men daaruit concluderen?

    4. Waar zijn de visuele bewustzijnservaringen aan gecorreleerd?

    Hoofdstuk 17

    1. Welke theorieën zijn geformuleerd over de eenheid van het bewustzijn?

    2. Waaruit bestaat de theorie over het bewustzijn van Edelman en Tononi (2000)?

    3. Welke bewustzijnstoestanden onderscheiden Edelman en Tononi?

    4. Waar zorgt de thalamus voor op het gebied van aandacht?

    Hoofdstuk 18

    1. Geef drie voorbeelden waaruit blijkt dat een beschadiging in de hersenen bepaalde sensaties teweeg kan brengen die niet overeenkomen met de werkelijkheid.

    2. Beschrijf twee vormen van amnesie.

    3. Waarmee lijkt ‘neglect’ gepaard te gaan?

    4. Iemand met blindzicht is…

    Hoofdstuk 19

    1. Geef een voorbeeld van een onderzoek waaruit bleek dat percepties toch worden waargenomen, maar waarvan men zich niet bewust is.

    2. Noem drie theoretische visies ten opzichte van het verschil tussen bewuste en onbewuste percepties.

      3. Geef een voorbeeld van een onderzoek waarmee het onbewust kunnen oplossen van problemen werd onderzocht.

      4. Wat is ‘source amnesia’?

      5. Waaruit bestaat intuïtie?

        Hoofdstuk 20

        1. Wanneer ontstond de parapsychologie en wat was de aanleiding?

        2. Wat wordt er in de parapsychologie verstaan onder de ‘esp’ en welke communicatiewijzen behoren hiertoe?

        3. Waarom is ESP vooralsnog moeilijk te gebruiken voor het onderzoek naar het bewustzijn?

        4. Wat voor een onderzoeken vallen er onder psychokinese?

          Hoofdstuk 21

          1. Geef een voorbeeld van een ervaring waarbij de werkelijkheid niet overeenkomt met de waarneming.

          2. Zijn hallucinaties een illusie?

          3. Wat zijn volgens Maury (1848) ‘hynagogische hallucinaties’ en wat zijn ‘hypnopompic images’?

          Hoofdstuk 22

          1. Welke problemen leveren de definities in tekstboeken over het veranderde bewustzijn volgens Blackmore (2011) op?

          2. Welke functies zijn volgens Blackmore (2011) verandert bij een ‘verandert bewustzijn’?

          Hoofdstuk 23

          1. Waaruit bestaat het aim-model  van Hobson (1999)?

          2. Benoem enkele filosofische benaderingen omtrent de ervaringen van dromen?

          3. Wat gebeurt er tijdens de REM slaap?

          4. Welke twee dingen worden er vastgesteld over de REM slaap?

          Hoofdstuk 24

          1. Welke twee vormen van ‘uit het lichaam treden’ kunnen worden onderscheiden?

          2. Welke verklaring geven dualisten, psychoanalytici en psychologen voor de ervaring ‘uit het lichaam treden’?

          3. Waaruit bestond de mystieke ervaring volgens James (1902)?

            4. Wat bedoelde Rhea White met de zogenoemde exeptional human experience?

            Hoofdstuk 25

            1. Welke drie problemen kunnen worden vastgesteld bij de subjectieve benaderingen (‘first person approach’)?

            2. Hoe vat Chalmers de wetenschap naar het bewustzijn op?

            3. Is Dennett het eens met de visie van Chalmers en Searle over de wetenschap naar het bewustzijn?

            Hoofdstuk 26

            1. Wat verstond Deikman (1966) onder ‘deautomatisatie’?

            Hoofdstuk 27

            1. Waarom is het boeddhisme voor velen nuttig?

            2. Waar houd het Zen boeddhisme zich vooral bezig?

            Antwoordindicaties

            Hoofdstuk 1

            1. Karl Popper en John Eccles.

            2. De geest en de materie zijn volgens de dualisten gescheiden van elkaar. Alles wordt fysiek verklaard, zo ook het bewustzijn: de geest veroorzaakt niet het gedrag, maar de fysieke toestand veroorzaakt het gedrag. Echter, gevoelens blijven in deze theorie buiten beschouwing. Blackmore (2011) schrijft dat het dualisme altijd uitkomt op het niet kunnen geven van een verklaring, omdat de uitkomst mystiek zal blijven. Het is volgens haar niet verbazingwekkend dat de psychologie moeite heeft met het concept bewustzijn, omdat er nog zoveel onduidelijkheden bestaan omtrent het bewustzijn.

            3. In de jaren 90 van de vorige eeuw ontstond er een hernieuwde interesse voor het bewustzijn. Maar, tussen 1960-1990 was er een ‘gat’ waarin niet gesproken werd over het bewustzijn: the ‘mysterious gap’. Door Joseph Levine werd deze periode ‘the explanatory gap’ genoemd, waarmee hij de grote afstand bedoelde tussen het fenomeen en de bewuste ervaring in de metafysica.

            4.

            • Mentaal: het idee dat objecten en de wereld zoals wij deze zien alleen in onze gedachten bestaat. Een aanhanger was George Berkeley.
            • Fysiek: het idee dat er alleen één soort materie bestaat, en dat er wetten bestaan voor de interactie tussen materie en energie. Een voorbeeld hiervan is de identiteitstheorie, die mentale ‘states’ identiek maakt aan fysieke ‘states’ en het functionalisme, die mentale ‘states’ bij de functionele ‘states’ optelt. In deze theorieën is er geen mind, of mentale kracht. De gevoelens die we hebben wordt door materialisme gereduceerd tot pure fysieke oorzaken.

            5. Het epifenomentalisme is het idee dat mentale toestanden worden geproduceerd door fysieke fenomenen, maar geen belangrijke rol spelen. Fysieke fenomenen veroorzaken mentale fenomenen, maar mentale fenomenen hebben geen effect op fysieke fenomenen. Een aanhanger van het fenomentalisme was Thomas Henry Hexley, een Engelse bioloog en paleontoloog die ook een aanhanger was van Darwin’s evolutietheorie. Hij ontkende niet het bestaan van het bewustzijn of subjectieve ervaringen, maar hij ontkende wel dat ze causale invloeden hadden. Mensen en dieren noemde hij ‘conscious automata’. Hier bedoelde hij mee dat mensen met hun bewustzijn geen invloed hebben op hun hersenen en lichaam. Een probleem bij het epifenomentalisme is dat als het bewustzijn totaal geen invloed kan uitoefenen, we er ook nooit vanaf zouden weten. Toch is het behaviorisme verder gebouwd op de ideeën van het epifenomentalisme.

            6. Het panpsychisme zegt dat de geest fundamenteel is in het universum, en dat alle materie geassocieerde mentale aspecten heeft op een primitief gebied.

            7. Het dualisme.

            8.

            • De subjectieve (gevoelens) elementen
            • De objectieve (de sensaties als geluid, warmte/koude) elementen.

            Hoofdstuk 2

            1. ‘Qualia’ zijn privé kwaliteiten: kwalificaties die ieder mens persoonlijk aan ervaringen toekent (het gevoel van de wind op de huid, de reuk van verse koffie, het gevoel dat men krijgt bij het horen van een bepaald geluid enzovoort). ‘Qualia’ hebben geen meetbare eenheden, maar er kunnen wel gedachten-experimenten uitgevoerd worden die ervoor zorgen dat men meer gaat nadenken over bepaalde fenomenen.

            2. Een zombie kan wel weten hoe men kan dromen en wat men eventueel zou kunnen dromen, maar een zombie kan niet de ervaringen hebben die gepaard kunnen gaan met dromen (a) en een zombie gebruikt de bewoordingen die een niet-zombie gebruikt, maar de zombie zal niet verward worden door de gedachten waar de niet-zombie zich bewust druk over kan maken (b).

            3. Nagel, McGinn en Pinker stellen, als ‘new mysterians’, dat het moeilijke probleem nooit volledig begrepen kan worden en daardoor onoplosbaar is. Het gaat de intelligentie te boven. Het moeilijke probleem kan alleen opgelost worden als het universum op een vernieuwde manier begrepen gaat worden. Chalmers zegt bijvoorbeeld dat het bewustzijn alleen begrepen kan worden als er een nieuwe informatie-theorie ontstaat: enerzijds zal deze informatie bestaan uit de bewuste ervaring en anderzijds zal deze informatie bestaan uit de fysieke kennis over de hersenen. Crick stelt dat de studie naar het bewustzijn een wetenschappelijk probleem is en ook als zodanig moet worden benadert. Dat betekent dat de makkelijke problemen en moeilijke problemen in eerste instantie bijna naadloos in elkaar overgaan en er eigenlijk niet van een moeilijk probleem gesproken kan worden. Als men het moeilijke probleem wil oplossen, zal men eerst moeten onderzoeken waaruit de elementen van de problemen precies bestaan.

            O’Hara en Scott ontkennen het bestaan van een moeilijk probleem en zij geven daarvoor drie redenen. De eerste reden bestaat uit het erkennen van de makkelijke problemen. Als men weet dat er makkelijke problemen zijn, moet men daar eerst een oplossing voor gaan vinden. Moeilijke problemen komen dan helemaal nog niet aan bod. De tweede reden bestaat uit de veronderstelling dat de oplossingen voor de makkelijke problemen het begrijpen van de moeilijke problemen zullen beïnvloeden. Deze reden versterkt de eerste reden: het heeft geen zin op voorhand rekening te houden met de moeilijke problemen. De derde reden bestaat uit de aanname dat het vinden van een oplossing voor het moeilijke probleem geen zin heeft als men het probleem niet goed kan begrijpen. Churchland (1996) is het hiermee in grote lijnen eens. Zij stelt dat het moeilijke probleem op voorhand niet te erkennen is.

            4. Bewust inessentialisme

            5. Een zimbo is een soort complexe zombie, omdat hij in staat zou zijn tot zelfreflectie.

            Hoofdstuk 3

            1. Volgens het interactionisme moet er een interactie zijn tussen het bewuste en het onbewuste. 

            2. De ‘higher-order perception’ (hop) theorie en de ‘higher-order thought’ (hot) theorie. Volgens de hop theorie worden de eerst binnenkomende mentale toestanden op een quasi-perceptionele wijze verwerkt. Volgens de hot theorie kan iemand een gedachte hebben over de eerst binnengekomen mentale toestand (de hop), maar zal hij zich er pas van bewust zijn als hij zich in een hogere mentale toestand bevind (de hot). Deze theorieën verklaren het verschil tussen bewuste en onbewuste mentale toestanden, namelijk: de overgang naar een hoger bewustzijnsniveau veroorzaakt het bewustzijn. Bovendien verklaren deze theorieën het gegeven dat reacties soms enige tijd vergen: er is tijd nodig om van de ‘higher-order perception’ over te gaan naar de ‘higher-order thought’. Toch bevatten de theorieën ook tekortkomingen. Ze geven geen verklaring voor mentale toestanden als meditatie en de theorieën kunnen ook geen verklaring geven voor organismen die bijvoorbeeld geen ‘hogere perceptie’ hebben, maar misschien wel over een bewustzijn beschikken.

            3. Het functionalisme stelt dat mentale toestanden functioneel zijn. Volgens deze aanname zijn alle reacties op te vatten als functionele reacties: ze hebben een doel. Zo kan pijn veroorzaakt worden door een beschadiging en heeft het gedrag (bewust of onbewust) dat op de pijn volgt het doel de pijn te bestrijden (huilen door pijn komt bijvoorbeeld voort uit het verlangen de pijn te bestrijden en dat verlangen heeft dus een functie). Het bewustzijn is volgens deze redenering een functionele toestand.

            4. Kanwisher zegt dat in de ventrale hersendelen de visuele prikkelgeleiding verantwoordelijk is voor de inhoud van het visuele bewustzijn, terwijl de dorsale hersendelen verantwoordelijk zijn voor de algemene inhoudelijke onafhankelijke processen.

            5.

            1. Het interactionisme
            2. De representatietheorieën
            3. Het functionalisme
            4. Global Workspace theorie

            6. Het GWT is een theorie van Bernard Baars. Hij zei dat cognitie is opgebouwd uit een ‘globale werkruimte’, wat vergelijkbaar is met het podium in het theater van de mind. Onbewuste processoren strijden voor een plekje in de ‘spotlights van aandacht’ die op het podium schijnen. Het gene wat in de spotlights staat verzend globaal informatie naar het onbewuste publiek. Deze globale verzending van informatie zorgt voor bewustzijn.
            Baars zegt dat het bewustzijn een functionele biologische aanpassing is. Het bewustzijn is een soort poort, een faciliteit voor toegang en wisselwerking van informatie, en om te oefenen met globale coördinatie en controle. Hij beschrijft negen functies voor het bewustzijn en noemt ze essentieel voor het integreren van perceptie, gedachtes, acties en aanpassen in nieuwe omstandigheden, en het geven van informatie aan het zelfsysteem. Hij verwierp het idee dat het bewustzijn geen causale rol heeft. De onbewuste reacties zijn niet gevormd door bewuste feedback, terwijl de bewuste reacties vorm krijgen door bewuste feedback. Baars vind de kloof tussen mind en lichaam een mythe.

            Hoofdstuk 4

            1. James formuleerde de effect theorie (‘effect theory’) en de causale theorie (‘cause theory’), waarmee hij duidelijk wilde maken dat als de aandacht enkel een proces in de hersencellen zou zijn er geen sprake kon zijn van een veroorzakende factor (de aandacht veroorzaakt niets), terwijl er volgens hem wel een veroorzakende factor meespeelt, en wel de wil. De wil kan de aandacht sturen. Vele jaren later bleek zijn idee – in de tussenliggende periode nooit empirisch aangetoond – wederom  interessant te zijn. 

            2. Libet’s halve seconde: de neurologische adequaatheid die nodig is voor een bewuste sensatie., kan alleen verkregen worden als de somatosensorische cortex gedurende een halve seconde wordt gestimuleerd. Met andere woorden: de mens is zich ergens alleen bewust van als hij er gedurende ten minste een halve seconde door wordt geprikkeld.

            Libet (1982) kwam er ook achter dat deze halve seconde vertraagd kan worden: Libet’s halve seconde vertraging. De bewuste gewaarwording van een prikkel op de huid kan bijvoorbeeld onderbroken worden door een stimulus een halve seconde later. Als de stimulus 200 tot 500 milliseconden na de aanraking gegeven word, zal de aanraking niet bewust worden waargenomen. Libet’s experimenten weerleggen de causale theorie en onderbouwen de effect theorie van James. Het bewustzijn is niet alleen afhankelijk van de processen in de verschillende delen van de hersenen of de soort hersenactiviteit, maar ook van de tijd.

            3. In de jaren vijftig behandelde de meeste theorieën aandacht als een bottleneck (flessennek, heeft een limiet door een bepaald knelpunt).

            Hoofdstuk 5

            1. Baars (1997) maakt een duidelijk onderscheid tussen het bewustzijn dat zich op een gegeven moment afspeelt en de onbewuste neurologische processen. Het bewustzijn vat hij op als een helder licht op het podium van het theater in de hersenen dat geleid wordt door de verschillende aandachttrekkers (de stimuli bijvoorbeeld). Datgene wat zich rondom het licht voordoet, zijn vage onbewuste processen. De informatie komt dus tot de personen via allerlei processen die zich achter de schermen afspelen (bijvoorbeeld de neurologische processen). Deze processen manifesteren zich uiteindelijk in het heldere licht op het podium, waardoor men zich er bewust van zal worden. Bewustzijn is volgens hem een onderdeel van het cognitieve systeem in de hersenen. Het bewustzijn is tevens onder te verdelen in een vermeerderd of verminderd bewustzijn. Deze bewustzijnsvormen noemt hij ‘contrastive analysis’, omdat de momenten die bet bewustzijn vermeerderen of verminderen bepalend zijn.

            2. Naast Dennett zijn ook Libet en Crick het oneens met de theorie over het theater van de geest. Dennett vind de denkwijze van Baars materialistisch. Hij verwerpt het Cartesiaans materialisme in het geheel en is van mening dat die theorie een mythe is met een dubbele transductie (‘myth of double transduction’). In plaats daarvan heeft Dennett het ‘multiple drafts model’ geformuleerd. Mentale activiteiten ontstaan in de hersenen doordat er parallelle processen plaatsvinden in verschillende hersenroutes. Libet stelt dat men zich pas van dingen bewust wordt als de neuronen gedurende een bepaalde tijd zijn geprikkeld. Crick beargumenteert dat alle gedachten, gevoelens, ambities en gedragingen het resultaat zijn van een samenspel tussen de zenuwcellen en de moleculen in het lichaam. Dit samenspel is wel zeer geavanceerd en verloopt alleen op de juiste wijze als de juiste neuronen via de juiste circuits in de juiste hersenlagen geactiveerd zijn. Volgens zijn visie is het bewustzijn het samenspel tussen de neuronen.

            3. Volgens dit model worden alle mentale processen voortdurend herschreven. Gedachten, emoties, interpretaties en bijvoorbeeld sensorische prikkels worden steeds onder invloed van het geheugen aangepast. Er is geen ‘zelf’ of ‘ik’, zoals bij het Cartesiaans materialisme, die de interpretaties en het bewustzijn verzorgd, maar er zijn verschillende ‘schetsen van het bewustzijn’ die telkens worden bijgewerkt. Zodra spraak nodig is, zullen de ‘schetsen’ (‘drafts’) die daarin een aandeel hebben worden aangepast en gebruikt. Dit betekent dat verschillende ‘schetsen’ gelijktijdig gebruikt kunnen worden als men bijvoorbeeld muziek luistert, naar iemand kijkt én met die persoon een gesprek voert.

            4. Baar’s globale werkruimte theorie is expliciet gebaseerd op de theater hypothese.

            Hoofdstuk 6

            1. De waarnemingen die via de ooglens op de blinde vlek worden geprojecteerd, worden niet waargenomen door de hersenen. Toch lijken de hersenen ontbrekende informatie – waarnemingen die wel worden ‘gezien’, maar die in feite niet zijn waargenomen – aan te vullen. Deze ‘niet waargenomen waarnemingen’ worden ook ‘amodale percepties’ of ‘conceptuele invullingen’ genoemd. Zo kan men een doos zien staan waarvan de helft achter een schutting schuil gaat. Ondanks dat men de helft van de doos niet direct heeft waargenomen, ziet men, wellicht in de verbeelding, toch de hele doos.

            2. Na een aantal experimenten met onder andere visueel gehandicapten en chimpansees trok hij de conclusie dat het visuele proces in de hersenen verloopt volgens een aantal niveaus: de temporale hersenkwab is actief bij het herkennen van voorwerpen, maar vooral gebied v3 is actief bij het herkennen van kleuren en vormen. Gebied mt is actief als er bewegingen plaatsvinden. De hersenen vullen de ontbrekende informatie dus niet zomaar in, maar de informatie wordt in verscheidene gebieden op andere wijze verwerkt en eventueel aangevuld.

            3. Twee theorieën – in de voorgaande hoofdstukken al aan bod gekomen – verklaren hoe de bewustwording van de visie werkt. De eerste theorie waarmee de visie verklaard kan worden bestaat uit het idee dat er een constante stroom van visuele impressies naar de hersenen plaatsvindt tijdens het kijken. De tweede theorie wordt door Dennett verworpen, namelijk dat de aanname dat visuele impressies verbeeld worden in de hersenen. In de beide theorieën spelen neuronen een rol.

            4. De hersenen kunnen echt de details aanvullen door een compleet plaatje in de hersenen.
            De hersenen vullen de informatie helemaal niet op.

            5. Rensink, O’Regan en Clark beweerden dat veranderingen eerder opgemerkt worden als de participanten specifiek geïnteresseerd waren in dat deel van het gene wat waargenomen was waar de wijziging had plaatsgevonden.

            6. Dat wil zeggen dat allerlei nevenactiviteiten niet worden opgemerkt als iemand zich sterk concentreert.

            Hoofdstuk 7

            1.Volgens deze theorieën is er een ‘zelf’ die de ervaringen en beslissingen stuurt.

            2. Volgens deze theorieën lijkt het slechts zo te zijn dat er een ‘zelf’ is.

            3. Uit deze experimenten bleek dat de hemisferen in de hersenen ieder een andere functie vervulden. De patiënten met stoornissen in bijvoorbeeld de linker hemisfeer bleken niet meer zo vaardig te zijn in het vervullen van taalfuncties. Echter, de hemisferen vulden elkaar voortdurend aan.

            4. Gazzaniga ontdekte ‘de interpreteerder’ in de linker hemisfeer. De hemisferen vulden elkaar voortdurend aan. Indien bijvoorbeeld afbeeldingen aan de rechter zijde van het gezichtsveld werden aangeboden, konden de patiënten met een stoornis in de linker hemisfeer ondanks de beschadigde taalfunctie, de afbeelding toch benoemen. De hersenhelften werkten samen, zo bleek uit de experimenten. Verondersteld werd dat er sprake moest zijn van een geheugen. Zonder geheugen zouden de hemisferen immers de taken niet kunnen vervullen en zouden de hemisferen elkaar niet kunnen aanvullen.

            5. Er moest sprake zijn van uitvoerende niveaus en supervisionaire niveaus in de hersenen. De uitvoerende niveaus vinden daarbij onbewust plaats en oefenen controle uit op de activiteiten. De supervisionaire niveaus voeren de bewuste activiteiten uit en zorgen ervoor dat bepaalde activiteiten prioriteit krijgen. Hij beantwoordde hiermee de vraag: Wat zorgt ervoor dat men zich bewust is van dingen of situaties? De mens zal zich bewust worden van dingen of situaties door de supervisionaire niveaus. Deze supervisionaire niveaus vormen tezamen één systeem en dat betekent dat de mens over één bewustzijn beschikt. Wederom blijft  de precieze werking een mysterie, want nog altijd is het niet duidelijk hoe de supervisionaire niveaus in de hersenen de bewustwording veroorzaken.

            6. Sperry, Gazzaniga en McKay zijn volgens Parfit allemaal ego theoristen.

            Hoofdstuk 8

            1. Het ‘mij’, de objectieve persoon, is volgens James (1890) onderverdeeld in drie hoedanigheden. De eerste hoedanigheid wordt gevormd door het ‘mijn’ bestaande uit het lichaam, de bezittingen, de vrienden- en familiekring en gevoelens als trots, liefde, eerlijkheid, rijkdom, angst of armoede. De tweede hoedanigheid is het ‘sociale zelf’ bestaande uit het aanzien. De derde hoedanigheid bestaat uit het ‘spirituele zelf’ waaronder het intellect, de motivaties, principes en ambities verstaan worden. Deze derde hoedanigheid is van belang bij het ontstaan van het bewustzijn, omdat ‘het spirituele zelf’ een wil bevat. De sensaties en percepties uit de omgeving worden door deze wil gestuurd en zullen zodoende leiden tot het bewustzijn. Met het subjectieve egocentrische ‘ik’ bedoelde James niet de ziel, maar de subjectieve gedachte. Een gedachte kan zich op ieder moment voordoen en als het zich aandient zullen onthouden gedachten van dezelfde aard met deze nieuwe gedachte in verband worden gebracht. De gedachten waarmee de persoon zich kan identificeren, dat wil zeggen de vaak voorkomende gedachten die door de persoon als ‘warm’ worden ervaren, verworden zo tot een geheel en gaan tot het ‘mij’ behoren. Zij vormen het bewustzijn.

            2. De visie van James behoort tot de ‘bundle theories’. Het bewustzijn wordt immers niet gevormd door een aparte ego of ziel, maar door de gedachten zelf: “The thought itself is the thinker.” (citaat van James, 1890 in Blackmore,2011).

            3. Dennett wijst op het onjuiste en verwarrende onderscheid dat door filosofen vaak gemaakt wordt: het wel of niet bewust zijn, het wel of niet bestaan. Door dit onderscheid wordt men te veel gedwongen om vergelijkend te denken. Men vergelijkt vaak dingen die niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Het idee van een Cartesiaans theater laat de mens bijvoorbeeld geloven dat er een abstract ‘zelf’ is die de controle uitoefent. Vele uitspraken van de mens refereren naar dit abstracte wezen: “Iets in mijn hoofd zegt dat…” en “De kleren die gedragen worden zijn van mij”. Wat is dat ‘iets’ en wie is ‘mij’? Op het moment dat de mens praat, zullen juist verscheidene delen in de hersenen actief zijn en is er dus geen enkel abstract ‘zelf’ aan te wijzen die de controle daarover uitoefent. Toch eigent de mens zich een abstracte persoonlijkheid in de hersenen toe door te spreken alsof er een centraal wezen in de hersenen aanwezig is. Hierdoor zullen meervoudige persoonlijkheidsstoornissen als ongrijpbaar worden ervaren: er is niet een persoonlijkheid die de controle uitoefent, maar er zijn meerdere persoonlijkheden.
            Het verwerpen van dit idee, zorgt ervoor dat het bestaan van verscheidene persoonlijkheden in het ‘zelf’ mogelijk is. En als dat mogelijk is treedt er ook een verandering in de denkwijze over het bewustzijn op, want dan kan het zijn dat het bewustzijn zich kan gedragen als een vlammetje van een kaars: het kan plotseling worden uitgeblazen (onbewust worden) en ook weer net zo makkelijk aangewakkerd worden (bewust worden). Het ‘zelf’ is volgens hem niet continue. De visie van Dennett behoort tot daarom tot de ‘bundle theory’.

            4. Het ‘zelf’ is volgens Ramachandran een illusie, het ‘zelf’ is immers een proces. De qualia zijn de input van ons uitvoerende systeem.

            5. Het ‘proto-self’ bestaat uit neurologische patronen die niet afhankelijk zijn van het geheugen, de taal of de rede. Deze patronen zijn tevens gerelateerd aan het ‘core-self’, dat wil zeggen aan een entiteit en zij geven de mens het gevoel van moment tot moment te leven. Het autobiografisch zelf bestaat uit een entiteit die biologisch is meegegeven en zich ontwikkelt vanaf de geboorte. Het is afhankelijk van het geheugen en de persoonlijke herinneringen. Het bewustzijn is derhalve een neurologisch patroon van gevoelens. Deze gevoelens ontstaan vooral in de hersenstam en de cerebrale cortex.

            6. Het ‘zelf-concept’ bestaat uit alle overtuigingen (waarde en opvattingen) van de mens over zichzelf.
            Het ‘zelf-systeem’ bestaat uit het waarnemend proces (de persoon zelf is observeerder).

            7. De mens heeft meerdere aparte ‘zelven’ vergelijkbaar met de verscheidene parels aan een parelketting. Elke parel, elk ‘zelf’, beschikt over eigen ervaringen en verbeeldingen. De parels vormen  toch een eenheid (de ketting) en bestaan dus niet als aparte entiteiten. De ‘zelven’ zijn Singel mental Things (sesmet’s) die slechts gedurende korte tijd bestaan (niet langer dan een paar seconden). De ervaringen zijn derhalve ook kortdurend van aard en het bewustzijn vernieuwd zich voortdurend.

            Hoofdstuk 9

            1.Hij vroeg zich af of het bewustzijn van de vrijwillige keuze (de wil) op een bepaald moment in een bepaald tijdsbestek optreedt voordat de reactie vertoont wordt. Hij veronderstelde dat een bewuste intentie uiteindelijk zou zorgen voor een motorische reactie, maar dat de subjectieve ervaring aan deze actie vooraf zou gaan. Deze hypothese onderzocht hij met behulp van een experiment waarin de hersenactiviteiten van de participanten op drie momenten via elektroden werden gemeten: het moment van de uiteindelijke motorische reactie, het moment waarop de participant de beslissing zou gaan nemen (start van de actie) en het moment waarop de bewustwording (de wil) moet plaatsvinden. Libet (1985) trok uiteindelijk de volgende conclusie: tussen de toediening van de prikkel, de start van de actie en de bewustwording (de wil), zaten 200 milliseconden. Tussen de start van de actie en de motorische reactie zaten 550 milliseconden. Met andere woorden: de bewustwording en motorische actie volgen elkaar zo snel op dat de bewustwording eigenlijk niet als veroorzaker van de actie kan worden beschouwd.
            Hieruit volgde het idee dat het onbewustzijn de vrijwillige gedragingen veroorzaakt, maar dat net voor de daadwerkelijke reactie het bewustzijn wordt geprikkeld. Dat zou dan net gebeuren in de 15-200ste milliseconde voor de actie. Libet (1999) voerde hiervoor twee bewijsvoeringen aan: sommige participanten hadden een drang tot bewegen gerapporteerd die niet geheel tot uitvoering werd gebracht. Daarnaast vertoonden vervolgonderzoeken, waarbij aan de participanten gevraagd werd te bewegen en op afgesproken tijdstippen de beweging te stoppen, toegenomen ‘pre-event potentials’ die vervolgens weer langzaam afnamen. Volgens Libet speelt het bewustzijn dus wel degelijk een rol bij een vrijwillige actie.

            2. Blackmore (2011) vindt dat de resultaten van het onderzoek van Libet niet gegeneraliseerd mogen worden naar andere meer complexe gewilde acties, omdat de timing van het experiment mogelijk van invloed is geweest op de bewuste reacties; de participanten waren niet vrij in de keuze van de actie zelf, waardoor bij hen de wil om te reageren mogelijk optrad nog voordat de bewustwording ontstond om te kunnen reageren. Ook Haggard, Newman en Magno (1999) uitten kritiek. Zij zijn van mening dat het bewust worden van de eigen acties of handelingen samengaat met een pre-motorische gebeurtenis, nog voordat de intentie om te bewegen aanwezig is. Dit betekent dat de sensorische prikkeling in de controle groepen bij het experiment van Libet beïnvloed kunnen zijn door deze pre-motorische gebeurtenissen en de resultaten mogelijk anders geïnterpreteerd kunnen worden. Dennett (1991) betwijfelt de methode met de lichtbundel correct aangeeft wanneer het bewustzijn en de wil optreedt, want volgens hem kan de subjectiviteit die door Libet is gemeten niet gemeten worden.
            Volgens Dennett heeft het ‘ik’ de ervaringen om iets te kunnen besluiten. Op het moment dat de lichtbundel echter volledig bewust is waargenomen, is het bewustzijn al in contact gekomen met het ‘ik’ en op het moment dat de intentie zich bewust voordoet kan het ‘ik’ al aangeven waar de lichtbundel was. De overgang van het onbewuste naar het bewuste en de tussenkomst van de wil vindt ergens in de hersenen plaats, maar kan nooit gemeten worden. Volgens Dennett blijft Libet steken in de gedachtegang van het Cartesiaans theater.

            3. De eerste fase bestaat uit het plannen en uitvoeren van de activiteiten. De tweede fase gaat in op het moment dat men zich van de gedachten over de acties bewust word (intentie-fase). De derde is  het moment dat de actie uitgevoerd word. Hiervoor zijn drie voorwaarden nodig: de gedachte moet voor de actie komen, de gedachte moet consistent zijn ten opzichte van de actie en de gedachte mag niet gepaard gaan met andere oorzaken. Wegner (2002) noemde dit het prioriteitsprincipe. Hij wilde hiermee duidelijk maken dat belangrijke gedachten ten aanzien van de wil zich voordoen voordat de effecten van de wil worden ervaren. Hierdoor lijkt het alsof men een vrije wil heeft, maar is men zich niet bewust van de beïnvloedende factoren die de wil evenwel niet vrij maken. De wil is dus volgens Wegner een illusie.

            Hoofdstuk 10

            1. Lamarck (1744-1829) onderschreef de theorie van Darwin, maar argumenteerde dat de evolutie door drie andere mechanismen in gang werd gebracht, namelijk door een innerlijke kracht en een overerving van noodzakelijke karakteristieken (Lamarckisme). Zo zou een organisme (mens of dier) een drang of noodzakelijke wens, naar een volgende generatie kunnen overbrengen: een olifant zou hierdoor een langere slurf kunnen krijgen als zijn voorouder daar bijvoorbeeld behoefte naar had uit noodzakelijkheid. De evolutie volgens Lamarck is progressiever dan de evolutie die door Darwin is voorgesteld. Volgens de evolutie van Darwin is namelijk niets gegarandeerd en de veranderingen kunnen onder allerlei condities overal plaatsvinden. De evolutie-theorie van Lamarck kreeg derhalve meer aanhangers dan de visie van Darwin. Vooral ook omdat in de visie van Lamarck toch plaats was voor een God of een hoger bewustzijn.

            2. De visie stond ook bekend onder de naam neo-Darwinisme. De moderne synthese sluit een natuurlijke selectie niet uit. Integendeel, de natuurlijke selectie kan worden voortgezet door mutatie en recombinatie van genen.

            3. De volgende drie benaderingen zijn mogelijk omtrent de evolutie van het bewustzijn:

            • Het ‘bewustzijns inessentialisme (epifenomenalisme): De zombie-benadering die weer nieuwe vragen over het bewustzijn oproept (waarom heeft de evolutie voor bewuste organismen als de mens gezorgd en waarom niet voor zombies?)
            • De benadering die stelt dat het bewustzijn een functie moet hebben en het idee van de zombies verwerpt (wat is de functie van het bewustzijn en wat doet het bewustzijn?)
            • De functionalistische benadering die stelt dat zombies niet mogelijk zijn, omdat het bewustzijn niet los gezien kan worden van trekken als intelligentie, taal, het geheugen en het oplossen van problemen. Het bewustzijn heeft geen aparte functie.

            4. De natuur met al diens complexe eigenschappen en functies, is ontworpen door God.

            5. De geslachtscellen.

            6. Volgens deze theorie zal de natuurlijke selectie die Darwin beschreef soms ten goede van de soort  zijn, maar is vooral het overdragen van de genetische informatie (het gen) van belang. Er wordt duidelijk gemaakt dat de mens volgens dit perspectief via natuurlijk selectie de genen overdraagt en beschermd. Het gen is in die zin ‘zelfzuchtig’: het gen bevat gecodeerde informatie die op een volgende generatie (zonder in achtneming van andere genen, de eigen soort of de soort in het geheel) wordt overgedragen. De lichamelijke mogelijkheden en het gedrag zullen de mens helpen bij het overdragen van de genetische informatie. Niet elk voordeel zal echter tot een noodzakelijke aanpassing leiden. Zo is het mogelijk dat organismen bepaalde trekken hebben aangenomen die eigenlijk niet nuttig blijken te zijn. Deze trekken zijn als het ware bijproducten geweest van voorgaande organismen.

            7. Bepaalde eigenschappen kunnen overgedragen zijn doordat er geen heftige natuurlijke selectie heeft plaatsgevonden die de eigenschappen had moet uitroeien. Door Gould en Lewontin wordt dit gegeven ‘panadaptationism’ genoemd. Het idee bestaat dat het bewustzijn ook op deze wijze is overgedragen en dat elk mens zo aan zijn eigen unieke karaktereigenschappen komt.

            Hoofdstuk 11

            1. De benaderingswijze waarmee men ervan uitgaat dat het bewustzijn door een natuurlijke selectie van de genen is ontstaan.

            1. De benaderingswijze dat het bewustzijn door een natuurlijke selectie van de genen is ontstaan en een functie heeft.
            2. De benaderingswijze dat er andere evolutionaire processen mogelijk zijn.

            Tot de eerste benaderingswijze behoort de theorie van Humphrey (1987) en de visie van Mithen (1996). Tot de tweede benaderingswijze behoren de visies van enkele materialisten, functionalisten, symbolisch interactionisten en moderne filosofen als Deacon (1997), Donald (1991), Mead (1863-1931) en Jaynes (1976). Tot de derde benaderingswijze behoort het ‘universeel Darwinisme’ met filosofen als Dennett (1995) en Edelman (1989) en het Gregoriaans gedachtegoed van Dawkins (1976), de zogenoemde ‘memes’ theorie.

            2. Op de eerste plaats kon hij geen verklaring geven voor de andere mogelijkheden van het bewustzijn, zoals het waarnemen van de ‘qualia’. Daarnaast geeft introspectie volgens Barlow (1987) geen juist of volledig beeld van de oorzaken en motivaties van het gedrag. Een sensatie kan door de communicatie met anderen anders worden waargenomen dan het in werkelijkheid is. Zo kan pijn als hinderlijk worden ervaren, terwijl het de mens in feite beschermt tegen nog meer lichamelijke schade (waarschuwingssignaal). Het bewustzijn is daarom volgens hem een sociaal maaksel dat ontstaan is door communicatie. Een volgend probleem van de visie van Humphrey is volgens Mithen (1996) dat het bewustzijn bij de mens veel omvangrijker is en veel meer bestrijkt dan alleen de sociale interactie, hoewel het bewustzijn inderdaad een biologische functie heeft bij sociale dieren. Het geëvolueerde brein van de mens ontstond, zo verwoordde Mithen, op het moment dat de cognitieve vaardigheden verweven raakten met de sociale intelligentie.

            3. Hij formuleerde de theorie ‘Neural Darwinisme’, ook de ‘neuronale groepsselectie’ genoemd. Deze theorie bestaat uit drie aspecten, namelijk de ‘developmental selection’, de ‘experiential selection’ en de ‘reentry’. De ‘developmental selection’ staat voor een selectieve ontwikkeling tijdens de ontwikkeling van het brein vanaf de conceptie. Neuronen vertakken zich en verbinden zich, waardoor er allerlei levenslange functiemogelijkheden ontstaan. De ‘experiential selection’   houdt een ‘ervaringsselectie’ in, die zich gedurende het hele leven voordoet. Synapsen in het zenuwstelsel worden hierdoor versterkt of zwakken af. Met de ‘reentry’ bedoelt Edelman (1989) het dynamische proces waarmee selectieve gebeurtenissen door de hersenen aan elkaar worden verbonden. De verschillende hersendelen zorgen ervoor dat de sensorische en motorische gebeurtenissen gelijktijdig kunnen voorkomen of op elkaar worden afgestemd. De neuronen kunnen een bijdrage aan het bewustzijn leveren als de activiteiten in de neuronen een dynamische kern vormen – door Edelman ‘dynamic core’ genoemd.

            4.Volgens deze Gregoriaanse kan de evolutie van het bewustzijn worden bekeken vanuit het overnemen van zogenoemde ‘memes’. Een ‘meme’ kan omschreven worden als niet genetische informatie (ideeën, vaardigheden, gewoonten, regelgevingen, technieken of verhalen) overgenomen door personen, literatuur of bijvoorbeeld computers via imitatie.

            5. De ‘memes’ kunnen bijvoorbeeld gekopieerd worden, maar de unieke ervaringen van een persoon niet.
            Wat gebeurt er dan met deze ervaringen? In principe kunnen de ‘memes’ bovendien verdwijnen doordat het bewustzijn afneemt. Wat gebeurt er dan als het bewustzijn afneemt en er dus geen ‘memes’ zijn?

            Hoofdstuk 12

            1. Gallup (1970) analyseerde het gedrag van chimpansees en kwam tot de conclusie dat chimpansees zich bewust zijn van hun eigen lichaam. De chimpansees raakten aangebrachte markeringen in hun gezicht aan terwijl zij naar zichzelf in de spiegel keken. Nadere studies van aapachtigen leverden de volgende bevindingen op: de meeste apensoorten, zoals de orang-oetans, lijken zichzelf te herkennen, want zij vertonen hetzelfde gedrag als de chimpansees. Gorilla’s daarentegen vertonen dit gedrag niet, met uitzondering van een zeer goed getrainde gorilla (onder andere getraind in het spreken met gebarentaal) genaamd Koko. Toen haar gevraagd werd wat zij in de spiegel zag, antwoordde ze: “Mezelf, Koko.” Hieruit werd door Gallup (1970) de conclusie getrokken dat alleen goed ontwikkelde apensoorten over een zelfbewustzijn ofwel een zelfbesef beschikken.

            2. Allereerst kan niet zomaar de conclusie getrokken worden dat apen die niet op het spiegelbeeld reageren niet over een zelfbesef beschikken. Hauser (2000) stelde namelijk vast dat verscheidene apensoorten mogelijk anders reageren, vanwege een andere interpretatie van het spiegelbeeld (apen kijken bijvoorbeeld niet of niet goed genoeg, omdat een blik als bedreigend kan worden ervaren). Daarnaast stelde Povinelli (1998) dat de apen naar alle waarschijnlijkheid wel over een zelfbesef beschikken, maar dat dit niet automatisch betekent dat zij zich daarmee ook bewust zijn van hun psychologische gesteldheid. Er zou dus een verschil zijn tussen de mentale gesteldheid en het zelfbesef. Bovendien zouden de resultaten niet te generaliseren zijn naar andere diersoorten, omdat niet alle diersoorten in een hertest gebruikt kunnen worden. Niet alle diersoorten hebben immers handen waarmee zij, nadat zij zich hebben bekeken in een spiegel, markeringen zouden kunnen aanwijzen. Het is derhalve onmogelijk om de conclusie uit te breiden naar het idee dat alleen hogere diersoorten een bewustzijn en een zelfbesef hebben.

            3. De ‘theory of mind’ gaat gepaard met bijvoorbeeld het vermogen anderen te imiteren, het vermogen tot misleiden en het begrijpen van wat anderen zien of weten. Deze vermogens behoren tot de sociale intelligentie. Als zij niet over deze vermogens beschikken en als andere dieren deze capaciteiten ook niet hebben, dan beschikken zij niet over hetzelfde bewustzijn dat de mens heeft. De ‘theory of mind’ zal zich bij de mens voltrekken tussen het derde en vijfde levensjaar. Bij dieren blijken deze vermogens in andere mate aanwezig te zijn.

            Hoofdstuk 13

            1. In de jaren dertig ontstond een nieuwe benadering, het connectionisme. Volgens deze benadering bestaat een computerprogramma uit een netwerk met verschillende eenheden en een parallel aansluiting met een input en output. Via algoritme konden gegevens ingevoerd worden en kon de computer gebruikt worden voor bijvoorbeeld taken die de menselijke hersenen met gemak uitvoeren.

            2. Craik (1914-1945) bestudeerde in de jaren dertig de mentale processen van de mens aan de hand van de bevindingen die gebruikt werden bij de ontwikkeling van de computer. Naar zijn idee was het bewustzijn een mentale representatie. Het bewustzijn zou bestaan uit innerlijke representaties van de wereld om de mens heen. Zo kan men dromen over een bepaalde plaats, doordat men zich een verbeelding van de werkelijke plaats maakt. Zijn idee werd een van de belangrijkste peilers van de computertechnologie.

            3. De Turing test kan gebruikt worden om te bepalen of een computer de intelligentie van de mens kan vertonen.

            4. Volgens Descartes is het menselijk lichaam een mechanisme met rationele mogelijkheden en heeft het de vaardigheid te spreken.

            5. gofai (Good Old-Fashioned AI, Artificial Intelligence) was gebaseerd op het representatie-idee. Via gecodeerde regelgevingen kon de gofai informatie verwerken en bezat de computer over een soort intelligentie. Deze computers waren echter niet in staat om werkelijk te ervaren wat een mens ervaart. Kortom, de gevolgen van een opdracht zijn voor de gofai alleen volgens de ingevoerde regelgevingen te beredeneren, maar ze kunnen niet door de computer begrepen worden.

            6. Voor kunstmatig nagebootste processen in de hersenen.

            7. Brooks is van mening dat een robot op dezelfde wijze is opgebouwd als de mens. De menselijke hersenen bestaan bijvoorbeeld uit verschillende lagen. Via deze lagen, ‘subsumption architecture’ genoemd, wordt informatie doorgegeven en verwerkt. De computer heeft echter geen representatie, want het is de mens die de computer observeert die representaties heeft. De computer beschikt enkel uit een verzameling ingevoerde gedragingen.

            Hoofdstuk 14

            1. Machines kunnen over een bewustzijn beschikken, omdat de makers ook schepsels van God zijn. Als men zou geloven dat God enkel de mens een bewustzijn heeft gegeven – zoals de theologie meestal veronderstelt – dan vertoont men volgens Turing (1950), struisvogelgedrag.

            1. Machines worden net als mensen geconstrueerd gedurende een lange periode en ondergaan hierdoor vele aanpassingen die het mogelijk kunnen maken dat zij uiteindelijk over dezelfde eigenschappen als de mens gaan beschikken.
            2. Machines kunnen net als de mens over eigenschappen beschikken die nodig zijn voor het bewustzijn. Blackmore (2011) schrijft bijvoorbeeld dat de creativiteit van een machine vergeleken kan worden met de creativiteit van de mens.
            3. De werking van machines is vergelijkbaar met de werking van de menselijke hersenen en machines derhalve over een bewustzijn kunnen beschikken. Het bewustzijn kan bijvoorbeeld voortkomen uit een energiestroom in de microtubulus (kwantumtheorie) en dit bewustzijnsproces is vergelijkbaar met het proces in een computer.

            2. Hersenen kunnen een denkproces veroorzaken. Derhalve is het brein van de mens vergelijkbaar met een machine

            3. Het gedachten experiment luidt als volgt: stel dat een Engelsman opgesloten is in een kamer met papiertjes waarop streepjes en golvende lijnen staan en een Chinees handboek over hoe symbolen te gebruiken. De Engelsman krijgt vervolgens via een luikje een stapel Chinese teksten en vragen toegeworpen. Hij weet niet dat deze teksten een Chinees verhaal met vragen vormen, maar hij moet wel een reactie terugsturen. De Engelsman combineert de streepjes en golven met elkaar volgens de aanwijzingen in het handboek en stuurt deze combinatie door het luikje terug. Na een tijdje is de vaardigheid van de Engelsman in het samenstellen van de streepjes en golfjes zo goed geworden, dat de Chinezen buiten de kamer denken dat hij de Chinese taal kent. Zij geven hem vervolgens een aantal Engelstalige vragen, waarop hij vloeiend antwoord (hij is immers een Engelsman). Begrijpt deze man beide talen? De man begrijpt slechts de Engelse taal, ook al is hij zeer vaardig in het toepassen van regels waarmee hij een Chinese taal heeft geschreven. Searle (1992) wil met dit voorbeeld aantonen dat een computer wel taken kan uitvoeren en bijvoorbeeld wel een taal zou kunnen spreken, maar niet over hetzelfde begrip als de mens zal beschikken.

            4. Een functionalistische visie (de functies die de machine of robot uitvoert zijn subjectief van aard en daardoor heeft de machine of robot een bewustzijn)

            5. Het lijkt alsof Penrose een dualistische benadering toepast, maar zijn visie blijkt eerder gebaseerd te zijn op natuurkundige principes, namelijk de kwantumtheorie.

            Hoofdstuk 15

            1. Er zijn twee aannamen mogelijk: de aanname dat de computer kan denken en een bewustzijn heeft en de aanname dat het slechts lijkt alsof de computer een bewustzijn heeft. Degenen die de tweede aanname volgen, zullen zich volgens Blackmore (2011) moeten afvragen wat het verschil is tussen de werkelijkheid en de simulatie. Als er namelijk een verschil is tussen de werkelijkheid en de simulatie, kan men ook vaststellen dat er dus een verschil is tussen het ‘bewustzijn’ van de computer en het bewustzijn van de mens. Als er daarentegen geen verschil is, zal een programmeur een computer kunnen bouwen met een artificieel bewustzijn (‘artificial consciousness’). Met andere woorden: onderzocht moet worden of er een verschil is tussen een gesimuleerd bewustzijn en een werkelijk bewustzijn voordat een computer gebouwd gaat worden, omdat de mens anders al samenleeft met computers die over een artificieel bewustzijn beschikken . En als een mens de eigenschap x bezit dat mede het bewustzijn verzorgd, dan kan men ervoor zorgen dat deze eigenschap ook tijdens het programmeren van de computer word gebruikt. Blackmore (2011) stelt dat de computer op deze wijze in principe over een bewustzijn zou kunnen gaan beschikken.

            2. Blackmore (2011) oppert dat er naast de menselijke cultuur een aparte computercultuur kan ontstaan als computers via imitatie met elkaar kunnen gaan communiceren. Daarnaast kunnen computers via imitatie van de taal en de ontwikkeling van een taalbegrip een ‘inner self’ ontwikkelen met eigen opvattingen en behoeften. Bovendien kan de mogelijkheid ontstaan – men is dan immers ook in staat om computers met een taalbegrip te ontwikkelen – dat men computers ontwikkelt die de functies van de mens overnemen. Te denken valt bijvoorbeeld aan een chip die men in de hersenen kan implanteren en waarmee de mens een deel van het bewustzijn kan veranderen.

            3. Op de eerste plaats heeft een computer geen centrum van waaruit acties kunnen worden bekeken (het Cartesiaan theater). De mens ook niet. En op de tweede plaats is een computer min of meer op dezelfde wijze tot stand gekomen als de mens, dat wil zeggen zowel de computer als de mens zijn op een architectonische geconstrueerd: De programmering van de computer is in de loop der jaren aangepast, zodat het beter kon functioneren. De mens is door de evolutie aangepast waardoor het beter kon overleven.

            4. Chalmers (1996) gaat inderdaad van deze opvatting uit. Hij is van mening dat elk systeem met de juiste functionele organisatie over een bewustzijn kan beschikken.

            Hoofdstuk 16

            1. De eerste theorie is de visie van Penrose (1994) en Hameroff (1996). Penrose (1994) is van mening dat de mathematische berekeningen die door een computer worden uitgevoerd,  vergelijkbaar zijn met het bewustzijn van de mens. De mathematiek is, zo zegt hij, meer dan een calculatie. Penrose zijn visie lijkt  gebaseerd te zijn op natuurkundige principes, namelijk op de kwantumtheorie. Hij argumenteert, evenals Hameroff (1996), dat het bewustzijn voortkomt uit energiestromingen in de microtubulus (proteïnen in de celwand van de hersenen) door een niet algoritmisch proces. Dit proces zorgt ervoor dat twee dingen gelijktijdig kunnen worden veroorzaakt doordat zij als het ware samensmelten in één energiegolf. Het bewustzijn van de mens, opgebouwd uit een vrij wil en een niet algoritmisch intuïtief proces, is derhalve vergelijkbaar met het bewustzijn van de computer. Ook een computer zal volgens de kwantumtheorie te werk gaan. De tweede theorie is afkomstig van Flohr (2000). Volgens hem wordt het onbewustzijn veroorzaakt door processen die afhankelijk zijn van N-methyl-D-aspataat (nmda). Het bewustzijn zou worden veroorzaakt door ‘hogere-rang zelf-reflexie representaties’. Flohr (2000) maakt gebruik van de aanname dat de cellen die prikkels doorgeven de bouwstenen vormen van de mentale representaties.

            2. Een bewustzijnstoestand treedt volgens Flohr (2000) pas op als men zich in een bepaalde cognitieve staat bevind. Deze staat doet zich voor als het mentale systeem zijn eigen staat erkent. Flohr (2000) noemt dit een ‘mentale hogere rang representatie van het bewustzijn’. Hiertoe zijn verbindingen tussen neuronen nodig in de nmda synapsen.

            3. De Neckar kubus bestaat uit een tekening van een kubus. De kubus bevat een punt waarop men zich kan focussen. Er ontstaan vervolgens twee soorten 3d weergaven. Er blijkt een andere interpretatie mogelijk te zijn, ondanks de fixatie van de ogen. Het lijkt alsof de beelden om het bewustzijn strijden.

            4. De visuele bewustzijnservaringen zijn gecorreleerd aan de activiteiten in het cortexgebied V1 en aan andere gebieden van de sensorische prikkeloverdracht.

            Hoofdstuk 17

            1. Theorieën die stellen dat de hersenen informatie selecteren en integreren in neurale activiteiten (Crick en Koch). Theorieën die constateren dat het brein uit verschillende functiegebieden bestaat (Zeki, Edelman en Tononi). Theorieën die het bewustzijn opvatten als een interactie tussen het brein, het lichaam en de omgeving (Catterill, Humphrey en Hurley).

            2. Volgens de theorie van Edelman en Tononi bestaat elke bewustzijnstoestand uit een ondeelbaar geheel en kan elk persoon een keuze maken uit verschillende bewustzijnstoestanden. Zelfs bij patiënten met een beschadiging in een bepaald hersendeel, zal het bewustzijn zich voortzetten. De informatie die tussen neuronen word uitgewisseld is slechts een gediscrimineerde activiteit tussen de verschillende bewustzijnstoestanden. Deze theorie wordt door hun de ‘theory of reentry by neuronal group selection’ genoemd en is volgens hen opgebouwd uit de volgende veronderstelling: het bewustzijn is afhankelijk van een voortdurend parallel geleidingsproces in de gebieden tussen de thalamus en de cortex.

            3. Het primaire bewustzijn en het hogere-rang bewustzijn. Het primaire bewustzijn dient voor het onderhouden van een korte-termijn geheugen. Dit bewustzijn zorgt ervoor dat er een ‘herinnerd zijn’ (‘remembered present’) is en construeert functionele clusters bestaande uit interacties tussen verschillende hersendelen en verschillende eigenschappen over hetzelfde waar te nemen fenomeen. Dieren beschikken bijvoorbeeld over deze bewustzijnsvorm. Het hogere-rang bewustzijn bestaat uit het bewustzijn construeert dynamische clusters en zelf opererende systemen bestaande uit waarden. Het bewustzijn functioneert voornamelijk door de kernen van de dynamische clusters die soms actief zijn in het ene hersendeel en soms in het andere. Het wel of niet bewustzijn is dus afhankelijk van de werking van deze dynamische kernen. Het bewustzijn is derhalve niet een onderdeel van de hersencellen op zich, maar van de dynamische interacties tussen de clusters.

            4. De thalamus zorgt ervoor dat de aandacht behouden blijft terwijl de waargenomen aspecten door een synchrone geleiding aan elkaar worden verbonden.

            Hoofdstuk 18

            1. Amnesie, het negeren (neglect) en blindheid.

            2. Bij de anterograde amnesie is het korte termijn geheugen niet aangetast, maar het lange termijn geheugen wel. Retrograde amnesie wordt gekenmerkt door een verlies van het lange termijn geheugen en bijvoorbeeld een verlies van het geheugen met betrekking tot het trauma zelf. Deze vorm van amnesie verdwijnt weer geleidelijk.

            3. Het neglect lijkt gepaard te gaan met een tekort aan aandacht. Zodra de patiënten op het neglect gewezen worden, hebben zij wel aandacht voor de zijde die eerst niet werd erkent. Stimuli die dus niet bewust worden waargenomen, kunnen toch voor een gedragsbeïnvloeding zorgen. Bisiach verklaart dit door te zeggen dat hogere niveaus in de hersenen de functies van de beschadigde lagere niveaus overnemen.

            4. wel in staat om functies te verrichten, maar mist de visuele ‘qualia’ die gepaard gaan met normaal zien. Dit bewijst dat bewustzijn apart is van algemene processen van visie.

            Hoofdstuk 19

            1. Merikle (2000) liet zien dat beeldmateriaal niet direct een effect heeft op het gedrag van mensen. Zo bleken angstaanjagende afbeeldingen geen enkel effect te veroorzaken: de participanten konden zich deze afbeeldingen later niet herinneren.

            2.Sommige theoretici stellen dat men het onderscheid tussen het bewuste en onbewuste moet negeren, want de intuïties waarmee het bewustzijn word vastgesteld zijn toch weer afkomstig van een al gemaakt onderscheid. Volgens deze visie wordt sensorische informatie op verscheidene manieren verwerkt met elk een ander effect op het gedrag. De gedragingen worden soms aangemerkt als bewust (verbaal gedrag bijvoorbeeld) en soms als onbewust (reflexen). De gedragingen daartussen in worden echter niet getypeerd. Het zou beter zijn als men zou nagaan hoe deze illusie ontstaat. De theoretici die het Cartesiaans theater idee aanhangen beweren dat de perceptie altijd als bewust moet worden opgevat, omdat het ‘ik’ evengoed ervaringen kan beleven en daarop kan reageren in de tijd dat de informatie nog tot het bewustzijn moet doordringen. Het bewustzijn is volgens deze visie een multi-sensorisch theater. Dit idee is gedeeltelijk overgenomen door Cartesiaans materialisten die stellen dat sensorische informatie inderdaad in een systeem terecht komt, maar dat er dan twee dingen kunnen gebeuren:

            • De informatie komt het bewustzijn binnen en men reageert er bewust op
            • De informatie word niet door het bewustzijn geleid en men reageert er onbewust op. Deze visie staat tegenwoordig het meest in de belangstelling. Ergens in het brein vindt een motorische output plaats zonder dat daar een bewustwording aan vooraf is gegaan.

            3. Onderzoekers lieten participanten cijferpuzzels oplossen op een computer. Men testte of de men binnen een bepaald tijdsbestek in staat waren om de puzzel op te lossen. De puzzels bestonden uit verscheidene levels. De participanten die begonnen waren bij het eerste level vertoonden betere resultaten in een moeilijk level dan de participanten die meteen waren begonnen aan een moeilijke puzzel. Deze bevindingen ondersteunen het idee dat het bewustzijn getraind kan worden.

            4. Het verlies van het geheugen van de ervaringen die bewust zijn aangeleerd wordt ‘source amnesia’ genoemd.

            5. De intuïtie bestaat uit de volgende onderdelen:

            • De cognitieve processen waarmee informatie uit complexe patronen gefilterd kan worden.
            • De sociale vaardigheden die in het gedrag tot uiting kunnen komen
            • Emoties

            Hoofdstuk 20

            1. De parapsychologie ontstond in de jaren dertig naar aanleiding van weinig overtuigende resultaten van de Society for Psychical Research.

            2. De ‘extra sensorische perceptie’ waartoe de telepathie, de toekomstvoorspellingen en de helderziendheid behoren.

            3. Met experimenten is nog niet aangetoond dat de participanten zich werkelijk bewust zijn van de veronderstelde gedachten of waarnemingen. Daarnaast is er nog geen bewijs gevonden voor de veronderstelling dat het bewustzijn een rol speelt bij paranormale gaven.

            4.Onder psychokinese vallen onderzoeken naar:

            • De mentale invloed vanuit een afstand op levende systemen (‘distant mental influence on living systems’)
            • De invloed van de gedachten op de eerder genoemde dobbelstenen
            • De micro-psychokinese (de invloed van de gedachten op kwantummechanische stelsels).

            Hoofdstuk 21

            1. De mens heeft wel eens de ervaring dat hij dingen denkt te hebben gezien die bij nader inzien niet waargenomen zijn. Zo geeft Blackmore (2011) het voorbeeld van een nonchalant achtergelaten trui in een stoel die door iemand bij het vluchtig passeren word geïnterpreteerd als een zwarte slapende kat.

            2. Hallucinaties zijn geen illusies, omdat hallucinaties niet als onwerkelijk worden ervaren. Een illusie wel.

            3. Tijdens de slaap doen zich ook momenten voor waarop de dromen zeer realistisch zijn. Deze ervaringen zijn door Maury (1848) ‘hynagogische hallucinaties’ genoemd. De hallucinaties tijdens het wakker zijn, zijn door hem ‘hypnopompic images’ genoemd.

            Hoofdstuk 22

            1. Het levert de volgende problemen op: de vergelijking met een normale toestand is nauwelijks mogelijk, omdat er verschillende toestanden kunnen zijn (a), de ervaringen die met de vergelijkingen gepaard gaan zijn zo subjectief dat verschillende mensen ze nog verschillende kunnen opvatten (b), de definities geven onvoldoende inzicht in de toestanden die door mensen ervaren kunnen worden, waardoor het moeilijk is om deze definities zonder misverstanden duidelijk te maken (c). Blackmore (2011) concludeert dat het bewustzijn wederom moeilijk te definiëren is.

            2. De aandacht die gericht kan zijn naar ‘buiten’ of ‘binnen’ (dromen zijn naar ‘binnen’ gericht), een brede of smalle focus, de perceptie, het geheugen, de innerlijke spraak, het gedachteproces op en hoger level, de betekenisverlening, het tijdsbesef, de emotie, de zelfbeheersing, de suggestiviteit, de lichaamsperceptie, de persoonlijke identiteit en de werktoestand. De aandacht, het geheugen en de werktoestand zijn vooral toestanden die kunnen variëren en bijvoorbeeld van groot belang zijn bij door drugs veroorzaakte gesteldheden.

            Hoofdstuk 23

            1. Hobson (1999) ontwikkelde het aim-model waarmee drie dimensies van slaap verklaard konden worden. Het model bestaat uit de volgende dimensies: activate energie (de energie die gemeten kan worden met een eeg), de bron van input en de mode (de ratio van amines en cholines). De aminozuren neurotransmittors zoals noradrenaline en serotonine zijn van belang tijdens het wakker zijn. Zij zijn nodig voor de aandacht en de rationele processen. Tijdens de rem-slaap is de stof acetylcholine in hoge mate aanwezig, waardoor een droomstaat ontstaat. In het model van Hobson worden de drie dimensies gepositioneerd in de ‘geestelijke ruimte’ aan de hand van data uit gedragsstudies en psychologische studies.

            2.Volgens Searl (1997) is een droom een vorm van het bewustzijn, hoewel een droom anders kan worden ervaren. Ook Hobson (1999) is van mening dat dromen behoren tot het bewustzijn. Toch is niet met zekerheid vast te stellen of men zich werkelijk bewust is van de dromen. Tijdens een droom zal men zich bijvoorbeeld niet realiseren dat men droomt. Dat is ook het verschil tussen een droom en een verbeelding. Ook zijn dromen vaak gerelateerd aan werkelijke gebeurtenissen en vind er vlak voor het wakker worden een visualisatie plaats van de gebeurtenissen (bijvoorbeeld een alarm krijgt in de droom een andere functie). Maar, dromen blijken ook een bepaalde tijdsduur nodig te hebben willen ze echt levendig zijn. Participanten die binnen 5-15 minuten na het intreden van de rem-slaap werden gewekt, beschreven hun dromen veel gedetailleerder dan de participanten die eerder werden gewekt. Dennett (1976) formuleerde zijn cassette-theorie, waarmee hij duidelijk maakte dat de dromen niets anders zijn dan ervaringen. Het brein is als een cassetterecorder waarop alle ervaringen zijn opgenomen. Op het moment dat er zich een wekkende stimulans voordoet (een wekker bijvoorbeeld), word een van de ervaringen op deze cassette geprikkeld en in verband gebracht met de stimulans. Er ontstaat een ‘droom’. De dromen zijn volgens hem dus samengesteld uit een recollectie van ervaringen die in werkelijkheid zich nooit als een bewuste droom hebben voorgedaan. Blackmore (2004) resumeert dat er dus twee benaderingen zijn die beiden onvoldoende antwoord geven op de vraag welke theorie de juiste is: de normale theorie dat dromen uit ervaringen bestaan die zich bewust voordoen (een Cartesiaans theater idee) (a), de nieuwe theorie dat dromen zijn samengesteld uit onbewuste waarnemingen tijdens de slaap die vervolgens na de slaap herinnerd worden als droom (b). Het komt voor dat de mens ook hele vreemde dromen ervaart en zelfs handelingen uitvoert en waaruit hij moeilijk te wekken is (slaapwandelen).
            Ook komt het voor dat de mens zich tijdens het wakker worden kan afvragen of hij niet droomt. Pas als de juiste conclusie over de toestand doordringt, is de droom erkent. Van Eeden (1913) stelde vast dat dromen ook tijdens dromen kunnen worden vastgesteld. Dit werd door hem een ‘heldere droom’ genoemd. Halverwege de twintigste eeuw veronderstelde psychologen dat deze dromen zich vooral voordeden voor of na de slaap gedurende ‘micro-awakenings’.

            3. De rem-slaap doet zich verscheidene keren tijdens de slaap voor. Tijdens deze rem-slaap zijn de hersenen zeer actief en de elektrische prikkelgeleidingen komen sterk overeen met de waaktoestand.

            4.

            • de rem-slaap is geen parameter voor het dromen, want slechts 70-95% bestaat uit droomervaringen waaruit onderzochten zijn gewekt en 5-10% bestaat uit droomervaringen tijdens de niet-slaap waaruit onderzochten zijn gewekt
            • rem-slaap kan zich ook voordoen zonder dat men zich daarvan bewust is, zelfs baby’s verkeren in een rem-slaap terwijl zij geen ervaringen hebben. Blackmore (2004) gaat vervolgens in op de filosofische benaderingen omtrent de ervaringen van dromen: Zijn dromen wel ervaringen?

            Hoofdstuk 24

            1. De ‘parasomatische vorm’ waarbij men een tweede lichaamservaring heeft en de ‘a-somatische vorm’ waarbij de persoon niet meer direct aan het lichaam of het bewustzijn is verbonden.

            2. Dualisten hebben reeds in de negentiende eeuw veronderstelt dat de geest zich van het lichaam los zou maken. Deze benadering leverde echter het volgende probleem op: de visie kon niet verklaren waarom de geest toch ogen en oren nodig had om bijvoorbeeld het lichaam waaruit men was getreden te kunnen waarnemen. Als er een niet-fysieke toestand is, waarom is er dan toch een lichaam nodig? Daarom trachtten onderzoekers vanaf 1880 het paranormale vast te leggen, zodat ze een bewijs hadden waarmee ze verder onderzoek konden verrichten. Zij namen bijvoorbeeld het lichaamsgewicht op van stervenden en doden en zagen een verschil van één pond. Woog de vertrokken geest een pond? In 1970 werden detectoren gebruikt waarmee men de energie zou kunnen vaststellen. Al deze onderzoeken leverden geen betrouwbare informatie op. Psychoanalytici verklaarden de ervaringen als een dramatisering van de dood of zeiden dat traumatische geboorte ervaringen tot deze psychische reactie zouden kunnen leiden. Psychologen verklaren de ervaring als een stoornis in de sensorische prikkelgeleiding, waardoor het zelfbeeld of de lichamelijke ervaring verstoord raakt. Het cognitieve proces in de hersenen vult deze verstoring op door en nieuwe constructie uit herinneringen en verbeeldingen. Onderzoeken naar de hersenfuncties lijken deze theorie te bevestigen. Bij temporaalkwab beschadigingen komen deze ervaringen meer voor.

            3. Volgens James (1902) bestaat deze ervaring uit vier aspecten:

            • De ‘ineffability’ (het niet onder woorden kunnen brengen).
            • De ‘noetic quality’ (het gevoeld dat de ervaringen toestanden van kennis zijn).
            • De ‘transiency’ (een staat van een vermindert bewustzijn gedurende een half uur waarvan men zich wel bewust is).
            • Passivity’ (overgeleverd zijn aan de eigen wil).

            4. Rhea White (1990) typeerde de zogenoemde ‘exeptional human experience’ (ehe) waarmee ze de hypnotische, bijna psychotische, religieuze en mystieke ervaringen bedoelde. De typering behelst als het ware de supernatuurlijke ervaringen waarbij men bijna uit zichzelf treed.

            Hoofdstuk 25

            1. De eerste persoon benadering levert het probleem op dat het onderzoek niet zelf uitgevoerd kan worden, want alle informatie is afkomstig van degenen die de ervaringen hebben gemeld. Bovendien levert deze benadering het probleem op dat de objectiviteit niet is vast te stellen volgens de gangbare wetenschappelijke criteria. Ook kunnen de resultaten eigenlijk niet expliciet als eerste persoon bevindingen worden aangemerkt, omdat de data het derde persoons-onderzoek zal dienen.

            2. Chalmers vat de wetenschap naar het bewustzijn op als een compleet nieuwe wetenschap, omdat het de informatie die verkregen wordt via de derde persoon benadering laat aansluiten op de informatie die verkregen word via de eerste persoon benadering. Derde persoon informatie bestaat uit hersenprocessen, gedragingen en wat mensen zeggen. Eerste persoon informatie bestaat uit de ervaringen over het bewustzijn zelf. Er zijn tot nu toe goede verzamelmethoden voor de derde persoon informatie, maar de verzamelmethoden voor de eerste persoon informatie schieten nog  tekort. De nieuwe wetenschap zou zich daarop moeten richten. Er moet een fundamentele theorie over het bewustzijn komen met universele regels.

            3. Dennett (1997) is het niet eens met de visie van Chalmers en bijvoorbeeld Searle. Dennett vindt deze visies ‘fantasieën van de eerste persoon benadering’ en is ook van mening dat men zich los moet maken van de zombie-aanname. Volgens hem neemt Chalmers onterecht aan dat er een innerlijke toestand is die men kan observeren. Men zou slechts moeten aannemen dat er een innerlijke toestand lijkt te zijn, zegt Dennett. De visie van Searle is volgens Dennett paradoxaal. De menig van Dennett wordt ook aangehangen door Churchland, Clake, Quin en Hofstadter. In plaats van het bestuderen van de innerlijke ‘qualia’ zou men de fenomenologie moeten bestuderen.

            Hoofdstuk 26

            1. Deikman (1966) heeft onderzoek verricht naar de bewustzijnsstaat tijdens meditatie en hij kwam tot de conclusie dat de waarneming bij aanvang scherp was, maar later overging in geanimeerde of uittredende ervaringen. Hij noemde dit ‘deautomatisatie’.

            Hoofdstuk 27

            1. Het boeddhisme kent geen God of ziel en is daarmee anders dan de andere geloofsovertuigingen. Het is een methode waarmee men het ‘zelf’ kan analyseren. Vele onderzoekers en filosofen hebben zich gericht op het boeddhisme, omdat zij ervan overtuigd waren dat het hun inzicht kon geven in de dialoog met de cognitieve wetenschap. Vooral het Zen is voor hen interessant gebleken. Het boeddhisme staat erom bekend dat het de natuur en de geest, het bewustzijn, tracht te begrijpen. Het bevat rituelen, overtuigingen, structuren en is ook nog eens geëerbiedigd in de vorm van prachtige gebouwen en muziek.

            2. Zen is een vorm van boeddhisme dat zich het meest bezighoud met het innerlijke van de mens. Centraal in het Zen staat de Verlichting. Deze term word op twee wijzen gebruikt: ter aanduiding van de gesteldheid die plotseling of langzaam is verkregen (ook ‘kensho’ behoort hiertoe) en de gesteldheid van het ultieme ontwaken, waarbij mystieke of religieuze ervaringen gevoeld worden. De laatst genoemde verlichting is geen bewustzijnstoestand, omdat alles hetzelfde is en er gen doelen meer behaalt hoeven te worden. De Verlichting kan verkregen worden (gecultiveerd) door bijvoorbeeld meditatie.

            Bron

            Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

            Access: 
            Public
            Check more of this topic?
            Work for WorldSupporter

            Image

            JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

            Working for JoHo as a student in Leyden

            Parttime werken voor JoHo

            Image

            Click & Go to more related summaries or chapters
            This content is also used in .....

            Consciousness: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

            TentamenTests bij Bewustzijn aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

            TentamenTests bij Bewustzijn aan de Universiteit Leiden - 2012/2013


            Vragen

            Hoofdstuk 1

            1. Welke filosofen behoren tot de dualisten?

            2. Waaruit bestaat de visie van dualisten?

            3.Wat betekent de ‘mysterious gap’ en wanneer deed het zich voor?

            4. In welke twee categorieën kunnen monistische theorieën onderverdeeld worden?

            5. Wat houdt het epifenomentalisme in?

            6. Wat zegt het panpsychisme?

            7. Van welke stroming was Descartes een aanhanger?

            8. Welke twee psychische elementen waren er van het bewustzijn of de ervaring?

            Hoofdstuk 2

            1. Wat zijn ‘qualia’?

            2. Waarom kan volgens Moody (1994) een zombie niet beschikken over een existentialisme?

            3. Beschrijf een aantal opvattingen over het moeilijke probleem dat Blackmore (2004) in haar boek heeft aangehaald.

            4. Hoe wordt het idee genoemd dat zombies mogelijk zijn?

            5. Wat is het verschil tussen de zombie en de zimbo?

            Hoofdstuk 3

            1. Waaruit bestaat de interactionistische visie?

            2. Noem twee representatietheorieën en geef uitleg.

            3. Waaruit bestaat het functionalisme?

            4. Wat doen de ventrale hersendelen?

            5. Welke theorieën zijn geformuleerd waarmee men een antwoord trachtte te geven op de vraag waaruit het verschil bestaat tussen de bewuste en onbewuste handelingen:

            6. Wat bedoeld Baars met zijn globale werkruimte theorie?

            Hoofdstuk 4

            1. Wat verstond William James (1890) onder de ‘effect theorie’ en de ‘causale theorie’?

            2 Waaruit bestaat Libet’s halve seconde?

            3. Hoe werden in de jaren vijftig de meeste theorieën over aandacht gezien?

            Hoofdstuk 5

            1. Waaruit bestaat de visie van Baars (1997) omtrent het bewustzijn? Leg het uit aan de hand van het Cartesiaans theater?

            2. Noem drie wetenschappers die het niet eens zijn met de theorie van Baars en leg uit waarom zij het niet eens met hem zijn.

            3. Waaruit bestaat het ‘multiple drafts model’?

            4. Waar is Baars zijn globale werkruimte theorie op gebaseerd?

            Hoofdstuk 6

            1. Wat zijn ‘amodale percepties’ of ‘conceptuele invullingen’? Geef ook een voorbeeld.

            2. Welke conclusie over het visuele proces in de hersenen trok Ramachandran nadat hij experimenteel onderzoek had verricht bij visueel gehandicapten en chimpansees?

            3. Welke twee theorieën verklaren hoe de bewustwording van de visie werkt?

            4. Welke twee standpunten zijn er over missende informatie?

            5. Wanneer worden veranderingen eerder opgemerkt?

            6. Wat houdt ‘inattentional blindness’ in?

            Hoofdstuk 7

            1. Waaruit bestaan de ‘ego theories’?

            2. Waaruit bestaan de ‘bundle theories’?

            3. Wat bleek uit de experimenten in de jaren 60 met patiënten met aandoeningen in de hemisferen?

            4. Wat is het concept van de ‘interpreteerder’ (‘interpreter’) van Gazzaniga?

            5. Op welke ideeën brachten McKey zijn bevindingen hem?

            6. Wie zijn volgens Parfit allemaal egotheoristen?

            Hoofdstuk 8

            1. Hoe beziet James (1890) het onderscheid tussen een objectief persoon (ook wel ‘empirische zelf’) en het subjectieve ego?

            2. Behoort de visie van James (1890) tot de ‘bundle theories’ of tot de ‘ego theories’?

            3. Waaruit bestaat de kritiek van Dennett op het Cartesiaans.....read more

            Access: 
            Public
            Begrippenlijst bij Bewustzijn aan de Universiteit Leiden

            Begrippenlijst bij Bewustzijn aan de Universiteit Leiden


            1. Het probleem

            .....read more

            Begrip

            Definitie

            Behaviorisme

            Het leerproces wordt verklaard door de verbinding van verschillende automatische reacties. Deze stroming benadrukt de mogelijkheid van conditionering om zo het gedrag te kunnen voorspellen en te sturen.

            Cognitieve psychologie

            Deze wetenschap benadrukt de interne representaties en informatieverwerking.

            Duale aspecten theorie

            Volgens deze theorie kan de mens verklaard worden in zowel mentale termen als fysieke termen.

            Dualistische theorieën

            Volgens deze theorieën bestaat de wereld uit twee soorten materie.

            Epifenomenalisme

            Volgens dit idee worden mentale toestanden veroorzaakt door fysieke gebeurtenissen, maar veroorzaken zelf niets.

            Fenomenologie

            Hierbij wordt de nadruk gelegd op subjectieve ervaring zonder enige vooroordelen of gevolgtrekkingen.

            Functionalisme

            Mentale toestanden hebben slechts een functionele rol.

            Idealisme

            De wereld bestaat slechts uit mentale toestanden.

            Identiteitstheorie

            Mentale toestanden zijn identiek aan fysieke toestanden.

            Interactionisme

            Volgens deze theorie beïnvloeden mentale toestanden als denken en voelen de fysieke toestanden en hersenactiviteit.

            Introspectie

            Dit is de observatie en de rapportering van de eigen subjectieve ervaringen in psychologische experimenten.

            Makkelijke problemen

            Deze problemen gaan over het begrip van mentale processen en de bijbehorende neurale mechanismen.

            Materialisme

            De wereld is slechts stoffelijk en causaal gesloten, de interactie tussen dingen en energie is een functie van natuurwetten.

            Moeilijke problemen

            Deze problemen gaan over de vraag hoe fysieke processen in het brein leiden tot subjectieve ervaring.

            Monistische theorieën

            Volgens deze theorieën bestaat de wereld slechts uit één soort materie.

            Onbewuste gevolgtrekking

            Access: 
            Public
            Samenvattingen en studiehulp voor Psychologie Bachelor 2/3 aan de Universiteit Leiden - Verplichte vakken - Year 2022/2023

            Samenvattingen en studiehulp voor Psychologie Bachelor 2/3 aan de Universiteit Leiden - Verplichte vakken - Year 2022/2023

            FSW building

            Deze bundel helpt je navigeren door de studiematerialen voor de verplichte vakken van Psychologie Leiden jaar 2 die geplaatst zijn door 'Psychologie World Supporter'. Blijf op de hoogte van de nieuwste studiematerialen door mij te volgen maar vooral ook je medestudenten die actief zijn op WorldSupporter!

            Comments, Compliments & Kudos:

            Add new contribution

            CAPTCHA
            This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
            Image CAPTCHA
            Enter the characters shown in the image.
            Promotions
            special isis de wereld in

            Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

            Check how to use summaries on WorldSupporter.org


            Online access to all summaries, study notes en practice exams

            Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

            There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

            1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
            2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
            3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
            4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
            5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

            Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

            Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

            Field of study

            Check related topics:
            Activities abroad, studies and working fields
            Institutions and organizations
            WorldSupporter and development goals
            Access level of this page
            • Public
            • WorldSupporters only
            • JoHo members
            • Private
            Statistics
            2662