Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting Verbintenissen in het algemeen (Brunner, De Jong)

Online te bestellen. Het eerste hoofdstuk van de samenvatting is hieronder te lezen.

 

1. Inleiding op het verbintenissenrecht

Het verbintenissenrecht vormt samen met het goederenrecht het vermogensrecht.

 

Het verbintenissenrecht kan men omschrijven als het recht dat geldt tussen partijen bij een verbintenis (tweederecht). Het goederenrecht heeft echter een absoluut karakter, waardoor het recht tegenover een ieder kan worden ingeroepen: ook tegen derden die geen partij zijn bij een verbintenis (derdenrecht), zoals bijvoorbeeld het recht op eigendom (art. 5:2 BW).

 

Er bestaat een verband tussen goederenrecht en verbintenissenrecht. Deze komt naar voren bij de overdracht (art. 3:84 BW). Voor overdracht van goederen is een geldige titel vereist. Deze geldige titel kan een verbintenis zijn, zoals bijvoorbeeld een koopovereenkomst.

 

In boek 3 van het Burgerlijk Wetboek vindt men algemene regels van het vermogensrecht, onder meer voor de rechtshandeling. Boek 6 omvat de algemene regels van het verbintenissenrecht en in boek 7 zijn de bijzondere overeenkomsten neergelegd.

 

Het verbintenissenrecht wordt beïnvloed door Europese richtlijnen. De lidstaten zijn verplicht Europese richtlijnen om te zetten of te implementeren in nationale regels. Het nationale recht, waaronder het verbintenissenrecht, wordt dan aangepast aan de voorschriften van die Europese richtlijnen. Een voorbeeld van een invloed in het verbintenissenrecht van zo’n Europese richtlijn is de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb 1993, L 95). Deze richtlijn is van belang in boek 6 BW in afdeling 5.3 (afdeling over de regels van algemene voorwaarden).

Naast de Europese wetgeving is de rechtspraak van het Hof van Justitie van belang voor de uitleg van verbintenisrechtelijke voorschriften in het BW.

 

De verbintenis kan ontstaan uit een overeenkomst, maar ook uit een andere rechtsbron, bijvoorbeeld een onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling.

 

De verbintenis

Het begrip verbintenis wordt niet door de wet gegeven. Wel is duidelijk dat het gaat om een rechtsverhouding tussen twee partijen, waarbij schuld (betaling of prestatie) en vorderingsrecht (vorderen van de prestatie en/of betaling) tegenover elkaar staan.
De verschuldigde prestatie moet wel van vermogensrechtelijke aard zijn. Een afspraak tussen twee personen om ergens op een bepaalde tijd te zijn, valt hier niet onder en is dan ook geen verbintenis. Een prestatie kan echter wel het
onderwerp zijn van de verbintenis, in het geval van een geven, doen of nalaten. Die verbintenis hoeft echter niet op geld waardeerbaar te zijn, omdat ook het concurrentiebeding een verbintenis kan vormen.

 

Er moet wel een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de verbintenis (een rechtsverhouding tussen schuldeiser en schuldenaar) en de rechtsplicht. Bij de rechtsplicht hoeft er geen sprake te zijn van een rechtsverhouding tussen partijen, maar kan het gaan om een verplichting tegenover een ieder. Bijvoorbeeld de verplichting om elkaar en elkaars goederen niet in gevaar te brengen. Het is een verplichting die door het recht in het leven is geroepen. Er is sprake van een onrechtmatige daad als de jegens iedereen geldende rechtsplichten worden overtreden; de verbintenis wordt niet geschonden. Zo zijn alle verbintenissen wel rechtsplichten, maar niet alle rechtsplichten zijn verbintenissen. Een voorbeeld hiervan is de schadebeperkingsplicht (de schuldeiser van een vordering tot schadevergoeding uit een onrechtmatige daad mag zijn schade niet onnodig laten oplopen voor rekening van de schuldenaar). Deze plicht is geen verbintenis, omdat de nakoming daarvan door de schuldenaar niet in rechte kan worden gevorderd.

Zulke rechtsplichten – niet zijnde verbintenissen – spelen ook in het verbintenissenrecht een rol.

 

Een kenmerk van de verbintenis is dat de nakoming van die verbintenis in rechte kan worden afgedwongen. De verbintenis geeft aan de schuldeiser dus zowel een vorderingsrecht als een daaraan verbonden rechtsvordering. In artikel 3:296 BW is bepaald dat de nakoming van een verbintenis voor de rechter kan worden afgedwongen. Dankzij de verkregen executoriale titel kan men zijn recht uitoefenen.
Kan van een verbintenis niet in rechte nakoming worden gevorderd, dan is er sprake van een
onvolmaakte verbintenis. Deze onvolmaakte verbintenissen worden natuurlijke verbintenissen genoemd.

 

De natuurlijke verbintenis

De uitzonderingen op art. 3:296 BW zijn die gevallen waarin ‘uit de wet, de aard van de rechtshandeling of uit een rechtshandeling’ volgt dat nakoming in rechte niet mogelijk is. Dan is er sprake van natuurlijke verbintenissen. Kenmerk van deze natuurlijke verbintenissen is dat zij niet in rechte afdwingbaar zijn (art. 6:3 BW). Als de natuurlijke verbintenis toch vrijwillig wordt nagekomen, dan is er geen sprake van een schenking of onverschuldigde betaling.

 

Er is een onderscheid te maken tussen drie verschillende soorten natuurlijke verbintenissen:
1. De rechtsvordering is vanaf het ontstaan van de verbintenis door de wet of rechtshandeling onthouden. Een voorbeeld van een geval waarin de wet de rechtsvordering onthoudt aan een geldig tot stand gekomen verbintenis is art. 7A:1825 BW: aan de schuld uit spel of weddenschap is het recht onthouden de nakoming in rechte te vorderen. Een voorbeeld van een geval waarin de rechtshandeling de rechtsvordering onthoudt aan een geldig tot stand gekomen verbintenis is een gentlemen’s agreement: men spreekt af dat nakoming niet kan worden afgedwongen voor de rechter. De nakoming wordt als een sociale verplichting beschouwd.
2. De verbintenis waarbij de rechtsvordering wel bestond, maar is komen te vervallen aan het vorderingsrecht – bijvoorbeeld de vorderingsrechten die verjaard zijn, nadat op die verjaring in rechte een beroep is gedaan.

3. De verbintenis waarbij de verplichting van zedelijke aard is.

 

Voordat men de vraag kan beantwoorden wat een verbintenis is en of de afdwingbaarheid een eis is voor haar bestaan, moet men zich eerst de vraag stellen of natuurlijke verbintenissen wel verbintenissen zijn. De natuurlijke verbintenis is te vinden onder de verbintenissen in art. 6:3 tot 6:5 BW. Doordat de natuurlijke verbintenis in lid 1 van art. 6:3 BW gedefinieerd is als een niet-afdwingbare verbintenis, is deze verbintenis onder de verbintenissen gerangschikt. Dit houdt echter niet in dat de in het wetboek voor verbintenissen gegeven bepalingen rechtstreeks van toepassing zijn op de natuurlijke verbintenissen. Volgens art. 6:4 BW zijn die bepalingen van overeenkomstige toepassing op de natuurlijke verbintenis. Zelfs analoge toepassing is niet altijd mogelijk, omdat de wet of haar strekking kan meebrengen dat een bepaling geen overeenkomstige toepassing heeft op natuurlijke verbintenissen.

 

Vroeger waren er twee groepen van onvolkomen verbintenissen. De eerste groep bestond uit verbintenissen, waaraan de actie ontbrak, hetzij vanaf het begin (bijvoorbeeld bij de vordering uit spel), hetzij omdat die later was komen te vervallen (bijvoorbeeld verjaarde vordering). De tweede groep bestond uit de natuurlijke verbintenis (gewetensschulden). De vraag was alleen wat als natuurlijke verbintenissen moest worden beschouwd: de verbintenissen uit overeenkomst of uit de wet waaraan de wet de actie heeft onthouden (enge leer) of dat daaronder ook de verplichtingen van moraal en fatsoen moest worden verstaan (ruime leer). De Hoge Raad heeft in 1926 voor de ruime leer gekozen (HR 12 maart 1926, NJ 1926/777: Goudse Bouwmeester).

Later heeft de Hoge Raad zijn ruime omschrijving van de natuurlijke verbintenis gepreciseerd: alleen dringende verplichtingen van moraal en fatsoen worden als een natuurlijke verbintenis beschouwd. Bovendien is daaraan als vereiste gesteld dat zij zowel subjectief door de schuldenaar als dringend moet worden gevoeld als objectief (naar maatschappelijke opvattingen) door de persoon die de morele verplichting is aangegaan en door de schuldeiser die een moreel recht heeft op de prestatie. Deze beperkingen zijn terug te vinden in lid 2 sub b van art. 6:3 BW.

 

De grens tussen de nakoming van natuurlijke verbintenissen die op morele verplichtingen gebaseerd zijn en de schenking is soms niet eenduidig. Het komt vaak genoeg voor dat de wil om te schenken berust op gevoelens van dankbaarheid tegenover de begiftigde voor door hem of haar verrichte diensten. Deze remuneratoire schenking zou ook als voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen worden aangemerkt.

Indien de schenking strekt tot voldoening van een natuurlijke verbintenis, is zij vrijgesteld van schenkingsrecht. De fiscus stelt zich daarom de vraag of een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van de langstlevende echtgenoot nodig was ter voorziening in het levensonderhoud. Uitgangspunt is dat van een voorziening in het levensonderhoud sprake is, als de ondersteunde zonder de bijdrage geen voldoende middelen zou hebben om een redelijk bestaan te hebben overeenkomstig zijn/haar plaats in de samenleving. Dit moet naar de omstandigheden van het geval worden beoordeeld.

 

Er is geen sprake van een natuurlijke verbintenis als een rechtshandeling nietig is of vernietigd wordt. Als er toch wordt nagekomen, dan is dat onverschuldigd.
 

De natuurlijke verbintenis kent de volgende rechtsgevolgen. Omdat nakoming niet kan worden afgedwongen, zijn bepaalde wetsbepalingen niet van overeenkomstige toepassing op de natuurlijke verbintenis. Zo is retentie bijvoorbeeld niet mogelijk (3:290 BW), omdat dit als doel heeft om nakoming af te dwingen. Hetzelfde geldt voor verrekening (6:127 lid 2 BW) en opschorting (6:52 BW). Art. 6:56 BW bevat voor de verjaarde vordering – ook zijnde een natuurlijke verbintenis – een bijzondere bepaling. Volgens dit artikel blijft een bevoegdheid tot opschorting ook na verjaring van de vordering op de wederpartij in stand. In art. 6:131 BW is hetzelfde voor de verrekening bepaald.

De natuurlijke verbintenis levert een titel op voor de overdracht van een goed.

Het kan voorkomen dat een derde zich er tegenover de schuldeiser sterk voor maakt dat de schuldenaar de natuurlijke verbintenis vrijwillig zal nakomen. De derde kan dit doen door die nakoming te garanderen of door daarvoor als borg, pand- of hypotheekgever zekerheid te verstrekken. De schuldeiser kan deze derde dan aanspreken als de schuldenaar niet nakomt.

Indien de schuldenaar zelf de nakoming garandeert, dan wordt daardoor de natuurlijke verbintenis omgezet in een civiele verbintenis, waarvan de nakoming in rechte kan worden gevorderd. Art. 6:5 BW regelt deze omzetting. Dan is wel een overeenkomst vereist tussen schuldeiser en schuldenaar. Deze overeenkomst kan al ontstaan door een mededeling van de schuldenaar (aanbod) en het accepteren daarvan door de schuldeiser (aanvaarding). Hierbij moet wel een kanttekening worden geplaatst: de schuldenaar moet weten dat hij/zij de natuurlijke verbintenis niet hoeft na te komen. Op de overeenkomst tot omzetting zijn de artikelen 3:32 e.v. (regels over rechtshandelingen) en art. 6:213 BW (regels over overeenkomsten) van toepassing.

 

Bronnen van verbintenis

De bron van verbintenissen is de wet (6:1 BW). Uit de gewoonte of de billijkheid kan dus geen verbintenis ontstaan, dit met het oog op de rechtszekerheid.
Er bestaat echter wel een open systeem van verbintenissen. In beginsel worden alle verbintenissen erkend die door de wet zijn toegelaten. Daarnaast geldt dat de regels van het verbintenissenrecht in beginsel niet van dwingend recht zijn. Zo hebben partijen, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om overeenkomsten te sluiten en de inhoud daarvan te bepalen.

 

In het arrest Quint/Te Poel (HR 30 januari 1959, NJ 1959, 548) aanvaardde de Hoge Raad voor het eerst de ruime uitleg van het begrip ‘wet’. Artikel 6:1 BW bepaalt dat verbintenissen uit de wet voortvloeien. Een verbintenis ontstaat dus niet alleen doordat de wet dit uitdrukkelijk bepaald, maar ook wanneer er kan worden aangesloten bij het stelsel van de wet en de wel in de wet geregelde gevallen. Om te bepalen of een bepaald feitencomplex een verbintenis oplevert – zonder dat de wet dat bepaalt – is de analoge toepassing van bepalingen, die een verbintenis in het leven roepen, van belang. Voordat mag worden geconcludeerd dat de verbintenis uit de wet voortvloeit, moet eerst worden vastgesteld of zij wel past in het wettelijk systeem. Dat kan bepalingen bevatten die een contra-indicatie opleveren tegen analoge toepassing van een wetsartikel, omdat zij dan onbegrijpelijk worden of onverenigbaar met de bij analogie gevonden verbintenis. De vraag of er sprake is van een verbintenis speelt bijvoorbeeld een rol in de onderhandelingsfase voordat een contract wordt gesloten.

 

Uitleg en inhoud van de verbintenis

De prestatie waartoe de schuldenaar gehouden is en daarmee waar de schuldeiser recht op heeft, vormen de inhoud van de verbintenis. Als de verbintenis ontstaat uit de wet, dan bepaalt de wet de inhoud en de omvang van de verbintenis. Het gaat er dan om hoe de wet wordt uitgelegd. Er wordt gekeken naar de woorden van de wet (taalkundige uitleg), de bedoeling van de wetgever (wetshistorische uitleg), het stelsel van de wet (systematische uitleg) en de strekking van de wet (teleologische uitleg).

Bij de uitleg van verbintenissen uit rechtshandeling (vooral overeenkomsten) spelen de partijen een belangrijke rol. De autonomie van partijen brengt mee dat de verbintenis verplicht tot wat partijen wilden dat zij inhoudt.

Als partijen de verbintenis verschillend uitleggen, dan moet de rechter de inhoud van de verbintenis vaststellen. De rechter doet dit aan de hand van het Haviltex-criterium uit het gelijknamige arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). De bedoeling van partijen is daarbij beslissend voor de uitleg en dus niet alleen de letterlijke bewoordingen. Als de bedoeling van partijen niet duidelijk is, dan kan men kijken wat partijen redelijkerwijs mochten denken wat de verbintenis betekende. (zie ook het arrest: HR 17 december 1976, NJ 1977, 241 Bunde/Erckens).

 

Er zijn ook auteurs die uitgaan van een normatieve uitleg. Hierbij wordt de inhoud van de verbintenis bepaald door de redelijkheid en billijkheid. De bedoeling van partijen wordt minder belangrijk gevonden. De wetgever heeft deze opvatting niet gevolgd en sluit daarmee aan bij de opvattingen van de Hoge Raad.

 

De redelijkheid en billijkheid

Bij de uitvoering van een verbintenis moeten de schuldeiser en de schuldenaar zich naar de eisen van redelijkheid en billijkheid gedragen (6:2 BW). Dit geldt voor alle verbintenissen.

Naast de bepalingen van de wet kunnen bij de vaststelling van de inhoud van de verbintenis ook de eisen van redelijkheid en billijkheid een rol spelen. De redelijkheid en billijkheid heeft een aanvullende en een beperkende (of derogerende) werking.

Ten eerste de aanvullende werking. Soms hebben partijen niet in alles kunnen voorzien bij het opstellen van de overeenkomst en biedt de wet ook geen duidelijkheid. De redelijkheid en billijkheid kan dan hetgeen, wat niet is geregeld, aanvullen (op grond van 6:248 lid 1 BW). Hierbij zijn de aard van de rechtsverhouding, de omstandigheden van het geval en de wederzijdse bepalingen van belang.
Ten tweede is er de beperkende werking. Een regel kan niet van toepassing zijn als dit ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid’
onaanvaardbaar is (6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW).

De criteriums aanvullende en beperkende werking verschillen van elkaar. Bij de aanvullende werking wordt de verbintenis aangevuld door de redelijkheid en billijkheid in die gevallen waarin wet, gewoonte of rechtshandeling geen regel geeft. De beperkende werking daarentegen kan een tussen partijen geldende regel buiten toepassing verklaren. Voor het buiten toepassing laten van een tussen partijen geldende regel is vereist dat bij toepassing van de regel in de gegeven omstandigheden uitkomsten zouden worden bereikt, die zo onbillijk zijn dat het rechtsgevoel ernstig zou worden geschokt als de regel wordt toegepast.

Het buiten toepassing laten van de regel mag slechts in uitzonderingsgevallen, wat betekent dat de beperkende werking met terughoudendheid wordt toegepast en afhankelijk is van het geval.

Het hangt van de wijze waarop de inhoud van de verbintenis wordt verwoord af of er sprake is van een aanvullende of een beperkende werking.

Of een tussen partijen geldende regel buiten toepassing moet worden gelaten, moet worden bezien al naar gelang de aard van de rechtsverhouding.

 

N.B. Artikel 6:2 BW is de algemene regel voor verbintenissen, 6:248 BW is specifiek voor overeenkomsten.

 

De verbintenis – meer dan twee partijen

Er zijn gevallen waarin er meer dan één schuldeiser of schuldenaar is. Dit noemt men pluraliteit van partijen. In deze gevallen kunnen zich soms lastige situaties voordoen. Bijvoorbeeld wanneer er meerdere schuldenaren zijn: wordt dan de gehele schuld over hen verdeeld of is ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele schuld? De wetsbepalingen zijn te vinden in boek 6, artikel 6 tot artikel 16 van het BW.

 

Meerdere schuldenaren

Allereerst de situatie waarin er meerdere schuldenaren zijn bij één zelfde verbintenis.
In beginsel is iedere schuldenaar voor een gelijk deel aansprakelijk voor de schuld als de prestatie deelbaar is (bijvoorbeeld als het gaat om een geldschuld), tenzij uit de wet, gewoonte of rechtshandeling iets anders voortvloeit (art. 6:6 lid 1 BW).

Als de prestatie ondeelbaar is, dan is een ieder voor de gehele schuld aansprakelijk: zij zijn hoofdelijk aansprakelijk (art. 6:6 lid 2 BW). Een verbintenis is bijvoorbeeld ondeelbaar als het gaat om de levering van een specifieke zaak of om een verplichting om iets niet te doen, zoals bij een concurrentiebeding.

Art. 6:6 BW is niet van toepassing, indien er meer verbintenissen zijn die tegenover de schuldeiser tot dezelfde prestatie verplichten, maar die los van elkaar staan. Dan is er sprake van een toevallig samenlopende verbintenissen.

 

In theorie is gedeeltelijke aansprakelijkheid de hoofdregel en de hoofdelijke aansprakelijkheid de uitzondering. In de praktijk is het echter andersom. Hiervoor kunnen drie verklaringen worden gegeven: a) als de gezamenlijke schuldenaren voor het geheel aansprakelijk zijn bij ondeelbaarheid van de verbintenis, is dit een hoofdelijke aansprakelijkheid volgens art. 6:6 lid 2 BW; b) de wetgever heeft voor sommige gevallen van aansprakelijkheid bij toevallig samenlopende verbintenissen, de aansprakelijkheid van de schuldenaren tot een hoofdelijke gemaakt; c) de schuldeiser zal vaak bedingen dat de schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn, als de verbintenis met meer schuldenaren is ontstaan uit de overeenkomst.

 

Er zijn drie bronnen van hoofdelijkheid:

1. Hoofdelijkheid bedongen bij overeenkomst, ook wel conventionele hoofdelijkheid genoemd: de schuldenaren verbinden zich bij overeenkomst tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor de deelbare schuld.

2. Hoofdelijkheid bedongen bij wet: de wet heeft in sommige gevallen hoofdelijke aansprakelijkheid geïntroduceerd bij deelbare schulden of toevallig samenlopende verbintenissen.

3. Hoofdelijkheid voortvloeiend uit de gewoonte.

 

Doordat de gevallen van de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn uitgebreid, zijn de gevallen van gedeeltelijke aansprakelijkheid van deelbare verbintenissen uitzondering geworden. Het belangrijkste geval is nog steeds de erfgenaamschap (art. 4:182 BW).

Voorbeelden van wettelijke uitbreiding van hoofdelijke aansprakelijkheid:

  • Art. 6:102 lid 1 BW: zij die tot vergoeding van dezelfde schade zijn gehouden, zijn hoofdelijk aansprakelijk. Het artikel ziet alleen op wettelijke verbintenissen tot schadevergoeding.

  • Art. 6:170 en 171 BW: zowel de leidinggevende als de ondergeschikte zijn hoofdelijk aansprakelijk bij onrechtmatige gedragingen van de ondergeschikte.

  • Art. 1:85 BW: de ene echtgenoot is naast de andere hoofdelijk aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de huishouding aangegane verbintenissen.

  • Art. 7:266 lid 2 BW: de echtgenoot van de huurder van een woonhuis is als medehuurder tegenover de verhuurder aansprakelijk met de andere echtgenoot die heeft gehuurd.

 

Volgens art. 6:6 lid 3 BW kan de schuldenaar met de schuldeiser overeenkomen dat, als de schuld op twee of meer rechtsopvolgers overgaat, dezen voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zullen zijn. Deze bepaling zegt dat de regel (schulden door de erfgenamen worden gedeeld in evenredigheid van hun erfdeel) alleen geldt als daarover tussen de schuldenaar en de schuldeiser niet anders is overeengekomen.

 

De gevolgen van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verhouding tussen de schuldeiser en schuldenaren zijn te vinden in de artikelen 6:7 tot 6:14 BW. De artikelen 6:7 en 6:9 BW gaan over de verhouding van de schuldenaren tot de schuldeisers. De overige artikelen noemen de interne gevolgen van de schuldenaren tot de schuldeiser.

 

In de verhouding tot de schuldeiser is het uitgangspunt dat de schuldenaren ieder voor het geheel aansprakelijk zijn (art. 6:7 lid 1) en dat indien één van de schuldenaren nakomt, de andere schuldenaren bevrijdt zijn van hun verplichting (art. 6:7 lid 2 BW). Nakoming van de verbintenis, door wie en in welke vorm dan ook, leidt tot de bevrijding van alle schuldenaren. Wijzen van nakoming van de verbintenis kunnen zijn: inbetalinggeving (art. 6:45 BW), verrekening (art. 6:127-141 BW) en ontslag door de rechter (art. 6:60 BW).

Art. 6:9 lid 1 BW bepaalt dat iedere schuldenaar een aanbod van de schuldeiser tot afstand van de verbintenis om niet ook namens de medeschuldenaren mag aanvaarden. De verbintenis gaat alleen teniet als de schuldenaar het aanbod aanvaardt. Vereiste is dat het aanbod om niet is gedaan en dat de afstand ook de andere schuldenaren betreft.

Volgens lid van art. 6:9 BW werkt uitstel van betaling verleend aan één van de schuldenaren eveneens ten aanzien van de medeschuldenaren.

De verbintenis gaat niet teniet als het vorderingsrecht verjaard; de verbintenis is dan alleen niet meer in rechte afdwingbaar. Het kan voorkomen dat een vordering tegen de ene schuldenaar is verjaard en tegen de andere niet: alleen de schuldenaar tegen wie de vordering is verjaard kan, door een beroep op de verjaring te doen, voorkomen dat de vordering tegen hem wordt toegewezen.

 

Art. 6:2 BW is van overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen de schuldenaren onderling (art. 6:8 BW). Dit artikel is de basis voor de bijdrageplicht van art. 6:10 lid 1: een schuldenaar die de schuldeiser heeft voldaan, heeft in beginsel regres op zijn medeschuldenaren. De bijdrageplicht hangt af van de onderlinge rechtsverhouding tussen de schuldenaren; die bepaalt welke schuldenaar hoeveel moet betalen.

Is er sprake van een onrechtmatige daad dan bepaalt art. 6:102 lid 1 jo. art. 6:101 de bijdrageplicht: beslissend is de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.

In het geval van een fout van een ondergeschikte bepaalt art. 6:170 lid 3 BW dat de ongeschikte niets hoeft bij te dragen, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.

 

De bijdrageplicht is bepalend voor de schuldenaar die de schuldeiser heeft betaald en regres wilt uitoefenen op de medeschuldenaren. De schuldenaar, die meer heeft betaald dan het deel dat hem aangaat, heeft de keus: of hij spreekt alle medeschuldenaren aan voor het deel van de schuld dat ieder van hem aangaat of hij kan het regres beperken tot één of enkele van hem. Gebeurt dit laatste dan kan de aangesprokene weer regres nemen op de andere medeschuldenaren.

De bijdrageplicht zijn ook de kosten die een medeschuldenaar in redelijkheid heeft gemaakt (art. 6:10 lid 3 BW), bijvoorbeeld juridische kosten voor een rechtszaak.

 

Een schuldenaar kan een verweermiddel tegen de schuldeiser inroepen. Art. 6:11 lid 1 BW bepaalt dat de verweermiddelen, die de schuldenaar tegen de schuldeiser had kunnen inroepen, ook kunnen worden ingeroepen tegen de medeschuldenaar die regres op hem wilt uitoefenen. Voor dit moment is bepalend wanneer de bijdrageplicht is ontstaan: dit moet zijn het tijdstip waarop de schuld aan de schuldeiser is voldaan (dan is immers de medeschuldenaar verplicht tot bijdrage). Volgens lid 2 van dit artikel kunnen verweermiddelen die later zijn ontstaan uit een rechtshandeling tussen de schuldeiser en de tot bijdrage aangesproken schuldenaar niet tegen de regresnemende schuldenaar worden ingeroepen.

De tot bijdrage aangesproken medeschuldenaar kan zich op verjaring van de vordering van de schuldeiser beroepen, als op het tijdstip van het ontstaan van de bijdrageplicht de aangesproken schuldenaar een beroep op verjaring had kunnen doen (maar hij dit dus niet gedaan heeft) en ook hijzelf de voltooiing van de verjaring tegen de schuldeiser had kunnen inroepen (art. 6:11 lid 3 BW).

Uit lid 4 volgt dat uit de rechtsverhouding tussen de schuldenaren iets anders kan voortvloeien dan in de leden 1 tot 3 staat, omdat deze rechtsverhouding steeds wordt bepaald door de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:8 jo. art. 6:2 BW).

 

De regresnemende schuldenaar heeft niet alleen verhaal op zijn medeschuldenaren, maar wordt ook gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser tegen de medeschuldenaren en derden volgens art. 6:12 BW. De regresnemende schuldenaar wordt echter alleen gesubrogeerd voor het gedeelte van de schuld dat de derde aangaat in zijn verhouding tot die schuldenaar (lid 1). Hieronder vallen niet de kosten die een regresnemende schuldenaar krachtens art. 6:10 lid 3 BW heeft gemaakt.

De vordering die door subrogatie aan de schuldeiser is ontleend en het wettelijk verhaalsrecht van art. 6:10 en 6:11 BW zijn naast elkaar staande vorderingsrechten. Zij sluiten elkaar niet uit voor zover de vorderingen elkaar niet overlappen.

Als de vordering tot een andere prestatie dan de betaling van een bedrag in geld strekt, dan heeft subrogatie tot gevolg dat de vordering wordt omgezet in een geldvordering van gelijke waarde (art. 6:12 lid 2).

 

Als een medeschuldenaar insolvent is, dan komen de gevolgen hiervan ten laste van alle andere solvente medeschuldenaren (art. 6:13 lid 1 BW). De omslag van het onverhaalbare deel vindt plaats naar evenredigheid van de gedeelten waarin de schuld ieder van de solvente medeschuldenaren aanging.

Het kan zo zijn dat de betalende schuldenaar niet hoeft bij te dragen, omdat de schuld hem niet aanging. Mochten alle medeschuldenaren, wie de schuld aangaat, insolvent blijken te zijn, maar de andere medeschuldenaren, wie de schuld niet aangaat, niet, dan wordt de onverhaalbare schuld verdeeld over de niet draagplichtige, insolvente schuldenaren (art. 6:13 lid 2). Deze verdeling moet gebeuren naar gelijk delen.

 

Meerdere schuldeisers

Ten tweede de situatie waarin er meerdere schuldeisers zijn. Hierbij gelden in eerste instantie dezelfde regels als in het geval van meerdere schuldenaren (dus gedeeltelijk of hoofdelijk vorderingsrecht etc.).

Als er meerdere schuldeisers zijn, zijn de artikelen 6:15 en 6:16 BW van belang. Uitgangspunt is dat de schuldeisers van een deelbare schuld, ieder in beginsel een vorderingsrecht voor een gelijk deel hebben (art. 6:15 lid 1 BW). Dit kan anders zijn als dit uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit.

De schuldeisers moeten de prestatie samen vorderen, als zij ondeelbaar is of als zij in een gemeenschap valt. De schuldeisers hebben dan samen één vorderingsrecht (art. 6:15 lid 2 BW).

Als het vorderingsrecht in de gemeenschap valt, dan moet bij de regels die de gemeenschap beheersen (bij art. 3:166 e.v., bij de bijzondere regelingen voor de huwelijksgemeenschap, de maatschap, de vennootschap, de rederij en de gemeenschap van appartementseigenaren), te rade worden gegaan hoe en door wie het aan de schuldeisers gezamenlijk toebehorende vorderingsrecht geldend kan worden gemaakt.

Als het vorderingsrecht in de gemeenschap valt, kan dat de schuldenaar niet worden tegengeworpen als hij wist noch behoefde te weten dat dit recht in de gemeenschap valt (art. 6:15 lid 3 BW). Dit betekent dat de schuldenaar niet kan worden verweten dat degenen met wie hij contracteerde niet bevoegd waren om de vordering voor een evenredig deel zelf geldend te maken. Hij betaald dan bevrijdend.

Er zijn geen speciale bepalingen in de wet opgenomen over de bevoegdheid van de afzonderlijke schuldeisers om betaling te aanvaarden, om uitstel van betaling te verlenen, om de verjaring te stuiten, om de schuldenaar in gebreke te stellen en om afstand van het vorderingsrecht te doen, als het vorderingsrecht in de gemeenschap valt. Er dient daarvoor gekeken te worden in de artikelen 3:166 e.v. BW. Hoofdregel is dat zowel beheer als beschikking door de schuldeisers gezamenlijk moet gebeuren (art. 3:170 lid 2 en 3). De schuldeisers zijn bevoegd zelfstandig handelingen te verrichten, die niet kunnen worden uitgesteld (art. 3:170 lid 1 BW). De schuldeisers kunnen uitzonderingen op deze beheers- en beschikkingsbevoegdheid overeenkomen.

Art. 6:16 BW bepaalt dat op een vordering, die niet aan de schuldeisers gezamenlijk toekomt en dus niet in een gemeenschap valt, toch de regels van de gemeenschap van toepassing zijn.

 

De verbintenis – een laatste onderscheid

Tenslotte kan de verbintenis worden onderscheiden qua inhoud, namelijk: een geven, doen of een niet doen.

Verbintenissen om te geven zijn verbintenissen tot overdracht van een goed, bijvoorbeeld de verbintenis tot koop. Overeenkomsten tot het verrichten van werkzaamheden zijn verbintenissen om te doen, denk aan een arbeidsovereenkomst. Een voorbeeld van een verbintenis om niet te doen is de verbintenis die voortvloeit uit een concurrentiebeding in een overeenkomst, waarbij de schuldenaar beloofd om gedurende bepaalde tijd of in een bepaald gebied aan de wederpartij geen concurrentie te zullen aandoen.

 

Een verbintenis om te doen kan worden onderverdeeld in een inspanningsverbintenis en een resultaatsverbintenis. Bij een inspanningsverbintenis is er sprake van nakoming als de verwachte inspanning is geleverd, bijvoorbeeld het verrichten van arbeid. Bij een resultaatsverbintenis is er nagekomen als een bepaald resultaat is behaald, bijvoorbeeld de levering van een zaak is voltooid. Dit onderscheid speelt vooral een rol bij de vraag of er is nagekomen.

 

Als is vastgesteld dat de verbintenis niet is nagekomen, dan is de vraag van belang of de schuldenaar aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het niet bereiken van het verhoopte resultaat.

Het onderscheid is ook van belang voor de stelplicht en bewijslast. De schuldeiser kan volstaan met de stelling dat de schuldenaar het toegezegde resultaat niet heeft bereikt, als de schuldenaar heeft beloofd te komen tot/met een zeker resultaat. De schuldenaar moet dan feiten en omstandigheden stellen en bewijzen dat hij niet aansprakelijk is voor de tekortkoming in de nakoming. Bij de inspanningsverbintenis moet de schuldeiser echter stellen en bewijzen dat de schuldenaar niet de vereiste inspanning heeft geleverd voordat de aansprakelijkheid van de schuldenaar aan de orde komt.

 

Als het resultaat niet wordt verwezenlijkt, dan schiet de schuldenaar in de nakoming van een resultaatsverbintenis tekort. De schuldenaar is pas voor de gevolgen aansprakelijk, als deze hem ook kunnen worden toegerekend. Er zijn echter ook verbintenissen waarbij de schuldenaar instaat voor het resultaat, zogenaamde garantieverbintenissen. Een voorbeeld zijn de contractuele garanties die de verkoper aan de koper geeft, dat de verkochte zaak niet gebrekkig is en geschikt voor normaal gebruik (art. 7:17 BW). De schuldenaar kan ook bij verbintenissen waarin dat niet uit de wet of uit de aard van de verbintenis voortvloeit uitdrukkelijk of stilzwijgend een bepaald resultaat garanderen, bijvoorbeeld de garantie van een bank dat de schuldenaar zijn verbintenis zal nakomen.

 

Naast deze garantieverbintenissen zijn er ook nog de alternatieve verbintenissen. Dit zijn verbintenissen waarvan de inhoud van de prestatie niet onmiddellijk vaststaat, omdat de partij die het keuzerecht heeft eerst nog moet kiezen welke van de alternatieve prestaties moet worden verricht. De alternatieve verbintenis is geregeld in de artikelen 6:17-6:20 BW.

Het keuzerecht kan zowel aan de schuldeiser als aan de schuldenaar of aan een derde toekomen. Volgens art. 6:17 lid 2 BW heeft de schuldenaar het keuzerecht als vaststaat dat de verbintenis strekt tot een prestatie naar keuze, maar niet uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit wie mag kiezen.

De inhoud van de verbintenis is definitief bepaald, zodra de keus is bepaald en deze keuze ter kennis van de wederpartij is gebracht. Zij is dan een verbintenis geworden, die verbindt tot de gekozen prestatie (art. 6:18 BW).

Het keuzerecht wordt echter verspeeld, als de partij met het keuzerecht nalaat om haar keus binnen een redelijke termijn te bepalen. Het keuzerecht gaat dan over op de andere partij (art. 6:19 lid 1 BW). Volgens lid 2 gaat het keuzerecht niet over op de wederpartij, als de partij met het keuzerecht voordat de prestatie opeisbaar is voor de keus wordt gesteld. In lid 3 is aan de pandhouder en de beslaglegger een bijzonder keuzerecht gegeven in het kader van een executie.

Als een prestatie onmogelijk is, vervalt de keuzebevoegdheid daardoor niet (art. 6:20 lid 1 BW). Deze regel lijdt uitzondering als de keus aan de schuldenaar is: de schuldenaar mag niet kiezen voor de onmogelijke prestatie, tenzij de onmogelijkheid een gevolg is van een aan de schuldeiser toe te rekenen oorzaak (lid 2).

 

Aan deze reeks zijn nog de facultatieve verbintenissen toe te voegen. Een facultatieve verbintenis is een verbintenis met een keuzerecht voor één van beide partijen of voor een aangewezen derde.

De facultatieve verbintenis toont gelijkenis met de alternatieve verbintenis. Een verschil is echter dat bij de facultatieve verbintenis vanaf het begin af aan vaststaat tot welke prestatie de schuldenaar verplicht is. De facultatieve verbintenis treedt voor die prestatie in de plaats, als de partij met het keuzerecht daarvoor kiest.

Als de schuldeiser het keuzerecht heeft, dan moet hij zijn keus voor de vervangende prestatie ter kennis van de schuldenaar brengen. Heeft de schuldenaar de keus, dan kan hij de vervangende prestatie leveren in plaats van de in de eerste plaats verschuldigde.

Bij de alternatieve verbintenis staat de inhoud van de verbintenis niet vast, zolang niet is gekozen welke alternatief verschuldigde prestatie moet worden nagekomen. Er moet dus altijd worden gekozen om de inhoud van de verbintenis vast te stellen, terwijl dit bij de facultatieve verbintenis niet het geval is.

 

Tenslotte zijn er nog de generieke en specifieke verbintenissen. Bij de generieke verbintenis is de prestatie naar soort bepaald: de schuldenaar komt de verbintenis na door zaken van de aangeduide soort te leveren. Bij de specifieke verbintenis is de prestatie geïndividualiseerd: de schuldenaar voldoet alleen aan de verbintenis, als hij deze ene speciezaak levert.

Het onderscheid tussen deze twee verbintenissen is alleen bij de verbintenissen om te geven, te maken. Het gaat dus steeds om verbintenissen uit koop of ruil.

Soortzaken worden in de goederenhandel verkocht (bijvoorbeeld olie), die nader zijn uitgespitst naar ondersoort en kwaliteit. Bij specieszaken strekt de verbintenis tot levering van een zaak waarvan er maar één is (bijvoorbeeld dit huis). Het zal vaak van de bedoeling van partijen afhangen of de verbintenis als generiek of specifiek moet worden aangemerkt.

 

Voorwaarde en tijdsbepaling

Elke rechtshandeling kan onder een voorwaarde of een tijdsbepaling worden verricht (art. 3:38 BW). De rechtshandeling is dan verricht, maar het rechtsgevolg van de rechtshandeling is aan de voorwaarde of de tijdsbepaling onderworpen. Door de voorwaarde of de tijdsbepaling ontstaat een verbintenis die aan die voorwaarde of tijdsbepaling is onderworpen, als de rechtshandeling gericht is op het scheppen van een verbintenis.

 

Tijdsbepaling

De schuldenaar die onder een tijdsbepaling is verbonden, is pas na het verstrijken van een bepaalde tijd tot de prestatie verplicht. Daarvoor is de prestatie niet opeisbaar. De verbintenis onder tijdsbepaling is geregeld in de artikelen 6:27 e.v. BW.

 

Voorwaarde

Bij deze verbintenis is de werking afhankelijk van het vervullen van een voorwaarde (6:21 tot 6:26 BW). De voorwaardelijke verbintenis komt bijvoorbeeld veel voor bij de aankoop van een huis. De voorwaarde ziet op een toekomstige onzekere gebeurtenis (art. 6:21 BW), zoals de twijfel over mogelijke financiering van het huis.

De artikelen 6:21 tot 6:26 BW zien alleen op de door een partij bij overeenkomst bedongen voorwaarde. Op voorwaarden die door de wet of door de rechter worden gesteld kunnen deze bepalingen analogisch worden toegepast.

De partij in wiens belang een voorwaarde is overeengekomen is niet bevoegd door een eenzijdige wilsverklaring de voorwaardelijke verbintenis om te zetten in een onvoorwaardelijke verbintenis, tenzij anders is overeengekomen (HR 12 november 2004, NJ 2005, 500: Mr. Aerts q.q. / Koops).

 

Er is alleen sprake van een voorwaardelijke verbintenis als de verbintenis afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Deze toekomstige gebeurtenis moet objectief onzeker zijn: de overeenkomst zou niet gesloten zijn als partijen hadden geweten dat wat zij als onzeker beschouwden niet onzeker was. De onzekerheid kan van tweeërlei aard zijn: 1. onzeker kan zijn of de gebeurtenis zal plaatsvinden en 2. onzeker kan zijn tot het tijdstip waarop de gebeurtenis zal plaatsvinden, terwijl zeker is dat zij zal intreden.

Het plaatsvinden van de onzekere gebeurtenis mag niet door partijen ten nadele van de wederpartij worden beïnvloed. Deze gebeurtenis moet onafhankelijk van de partijen plaatsvinden. Art. 6:23 lid 1 BW bepaalt dat als de partij die bij de niet-vervulling van een voorwaarde belang heeft, de vervulling belet, de voorwaarde toch als vervuld geldt als redelijkheid en billijkheid dit verlangen. Volgens lid 2 mag de partij die bij het wel in vervulling gaan van de voorwaarde belang heeft, haar niet teweeg brengen want dan geldt de voorwaarde als niet vervuld.

 

Er kan sprake zijn van een opschortende of ontbindende voorwaarde. Als de voorwaarde wordt vervuld, dan vervalt de opschorting of wordt de verbintenis ontbonden. Voor de verbintenis onder opschortende voorwaarde geldt dan dat de verbintenis op voorhand niet hoeft te worden nagekomen en voor de verbintenis onder ontbindende voorwaarde geldt juist dat de verbintenis dan gelijk opeisbaar is, maar vervalt wanneer de onzekere gebeurtenis intreedt (art. 6:22 BW).

De ontbindende voorwaarde heeft geen terugwerkende kracht (art. 3:38 BW). De overdracht van een goed onder ontbindende voorwaarde wordt dan ook niet aangetast als later de ontbindende voorwaarde in vervulling gaat. De vervulling heeft tot gevolg dat de schuldeiser de ontvangen prestatie ongedaan moet maken (art. 6:24 lid 1 BW).

 

Een voorwaarde is ongeoorloofd, als zij in strijd is met de goede zeden, de openbare orde of de wet. De rechtshandeling is dan nietig of vernietigbaar (art. 3:40 BW). Het is ook mogelijk dat de rechtshandeling gedeeltelijk nietig is (art. 3:41 BW) of dat zij wordt omgezet in een geldige voorwaarde (art. 3:42 BW).

Willekeurige weigering om de verbintenis na te komen is ongeoorloofd (de potestatieve voorwaarde), omdat de partijen zich volgens art. 6:2 jo. 6:26 BW naar de eisen van redelijkheid en billijkheid moeten gedragen. De schuldenaar mag alleen de nakoming weigeren, als de omstandigheden in verband met het beding de weigering rechtvaardigen (de onzuivere potestatieve voorwaarde). Denk hierbij aan: de kas laat het niet toe. Een onzuivere potestatieve voorwaarde is ongeoorloofd, als het ontstaan van de verbintenis alleen van de wil van de schuldenaar afhankelijk is. Er is geen sprake van een onzuivere potestatieve voorwaarde als een partij bij overeenkomst een bevoegdheid krijgt die zij naar willekeur mag uitoefenen. Het gaat dan om een wilsrecht.

 

Een voorwaarde kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn bedongen. Het hangt dan af van de uitlegging van de rechtshandeling of zij onder een voorwaarde is verricht. 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2083