Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Boeksamenvatting bij de 1e druk van Handbook of socialization van Grusec en Hastings

Uitgebreide samenvatting van H 1, 3 t/m 7, 10, 11, 14, 17 t/m 19, 21 t/m 25.

 

Hoofdstuk 1: Historisch overzicht van het onderzoek naar socialisatie en de theorieën erover

Zie de inleiding voor een uitleg van het begrip socialisatie.

Socialization as the teaching of good habits

In het midden van de 20e eeuw werd socialisatie gezien als een proces van het bijbrengen van gewenste gedragsmatige gewoontes aan een kind. Leertheorieën van Hull en Skinner zagen ‘reinforcement’ als het centrale proces in de vorming van gewoontes. Het was hierbij echter niet altijd duidelijk wat werd gezien als een ‘respons’ (altijd een enkele actie of ook iets globaals als een persoonlijkheidstrek?). Aanvankelijk dacht men dat alle stimulus-respons connecties even makkelijk te leren waren, maar vanaf de jaren ’60 bleek de mogelijkheid op bevoordeelde connecties (bv. aangeboren processen bij taalverwerving). Volgens stimulus-respons theorieën kunnen ouders de ontwikkeling van hun kind ‘vormen’. Afhankelijkheid van de ouders werd gezien als gedrag dat alleen gepast was voor de vroege jeugd en dit afhankelijke gedrag moest d.m.v. socialisatie verzwakt worden naarmate het kind ouder werd.

Vanaf 1970 ontstond een belangrijk onderzoek naar agressie bij kinderen vanuit het behaviorisme, geleid door Patterson. Volgens hem ontstond agressie door negatieve bekrachtiging en moesten ouders consequenties verschaffen (beloning of straf) voor gewenst of ongewenst gedrag. Een cruciaal element hierbij was ouderlijk toezicht.

De ideeën van Skinner worden gebruikt bij gedragsmatige therapie. Skinner faalde echter om taalverwerving uit te leggen in termen van bekrachtiging en ook het concept van beloning was problematisch, omdat kinderen verschilden in welke ouderlijke responsen ze belonend vonden. Ook Bandura leverde kritiek met zijn idee van ‘observationeel leren’.

Socialization as the regulation of impulses

De psychodynamische kijk op socialisatie verscheen gelijktijdig met de ‘geleerde gewoontes’ kijk. De twee verschillende benaderingen zijn beiden ‘drive’ theorieën, maar zijn erg verschillend.

Psychodynamische theoretici zagen gedrag in de vroege jeugd als de vrije uitdrukking van instincten. Volgens hen werd impulsief gedrag opgewekt door sterke intrinsieke energie. Een basaal psychodynamisch dogma was dat externe controle door ouders zich ontwikkelt tot zelfcontrole door het kind. Deze zelfcontrole wordt verworven door de identificatie van het kind met de ouders en het internaliseren van hun controle, waardoor ze een ‘superego’ (bewustzijn) ontwikkelen.

In de jaren ’50 begon Sears een onderzoek met het doel psychoanalytische hypotheses te vertalen naar de leertheorie van Hull. De Freudiaanse theorie stelde dat kinderen hun psychoseksuele conflicten met hun ouders oplosten door identificatie met de ouder van dezelfde sekse. Er werd gedacht dat variaties in opvoeding een centrale rol speelden in het bepalen hoe individuele kinderen zich ontwikkelden. Dit onderzoek bevestigde dit idee niet.

Bandura en Mischel concludeerden dat kinderen eerder volwassen modellen imiteren die ‘nurturant’ en invloedrijk zijn. Kinderen leren behalve van ouders, ook van andere modellen.

Good parenting as democracy

Tijdens de jaren ’30 en ’40 kwamen Europese intellectuelen naar Amerika. Frenkel-Brunswik bracht een psychoanalytische oriëntatie en concludeerde dat hard en dreigend opvoeden een sleutelelement was bij de ontwikkeling van autoritaire persoonlijkheden.

Lewin benadrukte holistische concepten, zoals de contextuele eigenschappen van omgevingen. Hij onderzocht de invloed van verschillende leiderschapstijlen op prestatie en concludeerde dat het democratische leiderschap tot het beste resultaat leidde.

Deze concepten werden ook toegepast op gezinnen. Baldwin onderzocht verschillende opvoedstijlen. Hij identificeerde de wetenschappelijke democratie (emotionele afstandelijkheid van het kind), warme democratie, passief-verwaarlozend, actief vijandig en bezittend-toegeeflijk. Warm-democratisch opvoeden werd geassocieerd met sterke intellectuele en sociale ontwikkeling en minder angst, maar wel met meer asociaal gedrag.

Onderzoek wees uit dat autoritair opvoeden gepaard gaat met ongewenste resultaten.

Baumrind was ervan overtuigd dat zowel het autoritaire als het laissez-faire leiderschap ineffectief waren bij het promoten van het optimaal functioneren van groepen en ze was bezorgd over de manier waarop de resultaten over de autoritaire persoonlijkheid werden geïnterpreteerd. In de jaren ’60 begon ze opvoedstijlen en hun connecties met kenmerken te onderzoeken. Baumrind identificeerde drie opvoedstijlen: autoritair, permissief en autoritatief. De laatste kan gezien worden als een vorm van democratisch opvoeden, maar het is gecombineerd met striktheid die niet gevonden wordt in Baldwin’s ‘warme democratie’. Autoritatief opvoeden resulteert in de meest positieve uitkomsten. Baumrind’s werk was echter conceptueel sterker dan empirisch, omdat veel gezinnen niet geclassificeerd konden worden in een van de drie groepen en ook de connecties tussen opvoedstijlen en gedrag waren niet robuust. Later onderzoek toonde dat de meeste ouders alle drie de stijlen op een gegeven moment hanteren, afhankelijk van contextuele factoren.

Socialization by parents as a product of evolution

In 1969 publiceerde Bowlby een boek dat de emotionele hechting van jonge kinderen aan hun primaire verzorgers beschrijft als instinctief gedrag. Zijn perspectief was sterk evolutionair.

Werk door Harlow toonde dat hechting gezien moest worden als een apart gedragssysteem. Bowlby zag hechting bij primaten als een wederkerig systeem waarbij evolutie zowel moeder als kind heeft uigerust met een voorbereide bereidheid om een wederzijdse band te vormen. Hij zag het hechtingsproces als een ‘species’ kenmerk, waarbij enige mate van hechting tussen moeder en kind moet plaatsvinden voor de overleving van het kind. Bowlby wees op de individuele verschillen tussen moeder-kind paren, die volgens hem voortkwamen uit variaties in temperament en in de moederlijke betrokkenheid (responsiviteit en sensitiviteit).

Suomi wijst op individuele variaties in moederlijke stijlen. Deze variaties zijn gerelateerd aan de sociale status van de moeder, de geboortevolgorde van het kind, de grootte van de groep waarin moeder en kind leven en het voorkomen van verontrustende situaties in de omgeving.

De biologische factoren in de bereidheid van moeder en kind voor hechting beginnen veel eerder dan het hechtingsgedrag door zwangerschaps- en geboortehormonen.

Socialization as support for children’s capacities to self-regulate

Zelfregulatie wordt steeds meer gezien als een bouwsteen voor daaropvolgende ontwikkelingsprestaties. De leertheorieën hadden weinig te zeggen over zelfregulatie. De psychoanalytische theorieën daarentegen, hielden zich vooral bezig met zelfregulatie.

Volgens de psychoanalytische theorie waren er twee intrapsychische structuren betrokken bij de controle van een kind: het superego (een geïnternaliseerde representatie van de controlerende ouder) en het ego (een zelfcontrolerende entiteit betrokken bij het vermijden van gevreesde situaties, omgaan met nieuwe omstandigheden en reguleren van impulsen). Vanaf de jaren ’70 herformuleerden Jack en Jeanne Block de psychoanalytische benadering. Zij maakten onderscheid tussen ego controle (de mate van impulscontrole, variërend van onder- tot overcontrole) en ego veerkrachtigheid (de dynamische capaciteit van een individu om zijn/haar modale niveau van egocontrole aan te passen aan de eisen van de omgeving).

Mischel bestudeerde in de jaren ’60 een ander aspect van zelfregulatie, namelijk uitstel van bevrediging. Zelfregulatie van aandacht opstelling bleek een centrale component van succesvolle uitstel. Ouders die zich aan hun belofte houden ondersteunen het vermogen van kinderen tot uitstel van gratificatie.

De laatste benadering komt voort uit onderzoek naar temperament, waarbij verschillende dimensies van temperament geïdentificeerd probeerden te worden. Rothbart identificeerde ‘effortful controle’, controle over de verdeling van aandacht en het remmen van impulsief gedrag.

Overeenkomsten tussen de drie benaderingen zijn de stabiliteit van individuele verschillen over een aantal jaar, een toename van zelfregulatie naarmate je ouder wordt en het feit dat zelfregulatie vermogens de toekomstige ontwikkeling voorspellen van een variëteit aan uitkomsten die kwalitatief heel anders kunnen zijn dan (maar wel conceptueel gekoppeld zijn aan) zelfregulatie.

Eisenberg et al. definieerden de term ‘effortful control’ breder, namelijk als het vermogen om aandacht, motivatie en gedrag vrijwillig te beheersen. Sterke zelfregulatie vermogens zijn gekoppeld aan ouderlijke responsiviteit, warmte en emotionele steun en een minimum van interferentie in de autonome activiteiten van het kind en afwezigheid van disciplinaire praktijken die het kind onnodig bang maken.

Moreel gedrag bestaat uit de regulatie van impulsen. Zulke zelfregulatie hangt af van waarden aan de hand waarvan kinderen hun eigen gedrag evalueren en leiden. Kinderen moeten waarden internaliseren (eigen maken). Het ‘terugtrekken’ van liefde is hiervoor geen effectieve manier. Ouderlijk gebruik van inductie (uitleggen) en vooral aandacht voor de effecten van het eigen gedrag op anderen zijn wel van belang. Hoffman benadrukte ook het minimale gebruik van ouderlijke machtshandhaving als factor bij morele internalisering.

Socialization as specific to contexts and domains

In veel onderzoek naar socialisatie in de jaren ’60 t/m ’80 was er vooral aandacht voor variatie tussen ouders, in termen van karaktertrekken die hun opvoeding karakteriseren. Grusec vond bewijs voor aanzienlijke variatie binnen ouders. Hij beweerde dat de gebruikte technieken en het effect ervan afhingen van de aard en context van de overtreding en de leeftijd en emotionele staat van het kind. Daarnaast vond Grusec dat er niet genoeg aandacht werd besteed aan de inhoud van ouderlijke boodschappen aan kinderen.

Bugental en Goodnow stelden een domeinspecifieke beschrijving van socialisatie voor. De domeinen die zij identificeren zijn beschermende zorg (hechting en ‘nurturance’), ‘coalitiegroepen’ (het gevoel ergens bij te horen), hiërarchische macht (disciplinaire confrontaties) en wederkerigheid. Elke ouder functioneert van tijd tot tijd in elk domein, afhankelijk van de kwestie of ouderlijke taak. Sensitief opvoeden betekent dan het gebruiken van een gepaste opvoeding voor het huidige domein of de huidige interactie.

Children as agents in their own socialization

Kinderen kunnen een deel van de opvoeding controleren en ze kunnen kiezen aan welke ouderlijke richtlijnen ze geloof hechten. De rol van kinderen in hun eigen socialisatie is onderschat in onderzoeken die de rol van genetische aanleg benadrukken bij de bepaling hoe kinderen gesocialiseerd worden. Onderzoekers waren vooral op zoek naar algemene wetten m.b.t. opvoedeffecten. Hierna werd onderzoek gedaan naar hoe het gedrag van het kind de manier kon bepalen waarop volwassenen het kind benaderden. De sterkste eis voor herinterpretatie kwam van de bewering dat de gedeelde omgeving in tegenstelling tot de unieke omgeving bijna geen rol speelde in de socialisatie. Een aantal van de sterkste punten van de gedragsmatige genetici zijn overal geaccepteerd. Een ervan is het feit dat genetische talenten van een kind een invloed hebben op de relatie tussen ouder en kind. Een ander punt is dat veel onderzoekers de sterkte van hun effecten vaak hebben overschat. Een derde is dat broers en zussen heel verschillend kunnen zijn.

Voor veel onderzoekers blijft het een probleem om de causale verbanden te identificeren. Hiervoor zijn verschillende methoden bedacht:

  • Het gebruik van longitudinale data om verandering in het gedrag van een kind te voorspellen aan de hand van eerdere opvoeding

  • Het gebruik van metingen van temperament als benadering voor genetische variaties, zodat onderzoekers deze variaties kunnen controleren en de onafhankelijke opvoedeffecten kunnen identificeren

  • Het gebruik van ‘genetisch sensitieve’ onderzoeksdesigns, waarbij variaties in de mate van genetische samenhangendheid onder familieleden bekend zijn

  • Genetische verschillen uitsluiten door eeneiige tweelingen te onderzoeken om de verschillen in opvoeden en de bijbehorende effecten te achterhalen

  • ‘Cross-fostering’ experimenten met dieren waarbij jongen uit hetzelfde nest opgevoed worden door verschillende moeders die verschillen in opvoedstijl

  • Interventieonderzoek

Parenting as a bidirectional, reciprocal process

Vanaf de publicatie van Bowlby’s en Patterson’s werk was er een toenemende erkenning van de wederkerige aard van de ouder-kind interactie. Maar onderzoekers werden zich bewust van methodologische kwesties. Ze gingen steeds vaker directe observatie gebruiken, omdat interviews met en enquêtes door ouders niet objectief waren. Ze kwamen bij directe observatie echter ook methodologische en conceptuele kwesties tegen.

Methodological advances

Technologische ontwikkelingen hielpen bij het oplossen van deze kwesties. Bij observaties van ouder-kind interacties werd gebruik gemaakt van codeerschema’s. Deze observaties konden ook worden opgenomen om de betrouwbaarheid te vergroten. Een tweede belangrijke technologische ontwikkeling was het verwerken van data met de computer.

Mutual responsiveness

Maccoby en Martin merkten in 1983 op dat er weinig aandacht werd besteed aan responsiviteit van kinderen op ouderlijke signalen of eisen. Zij maakten onderscheid tussen ‘receptive/willing compliance’ (zonder dwang) en ‘situational compliance’ (met ouderlijke machtshandhaving). Kochanska et al. merkten op dat ‘willing compliance’ geassocieerd wordt met de bereidheid van jonge kinderen om hun moeder te imiteren. Maccoby en Martin merkten de wederkerigheid van inwilliging op. Uit onderzoek bleek dat de ‘willing compliance’ toeneemt bij een positieve opvoedstijl van de moeder (warmte, steun en beleefdheid, respect voor de autonomie van het kind). Volgens Maccoby en Martin is een positieve wederkerige responsiviteit een goede basis voor de ontwikkeling van een goede relatie m.b.t. socialisatie.

Uit onderzoek in de jaren ’80 naar de wederkerigheid tussen ouder en kind kwamen een aantal punten naar voren. Ouder en kind ontwikkelen verwachtingen over hoe de ander zal reageren, gebaseerd op de ophopende geschiedenis van hun interacties. Bovendien hangt het succes van de communicatie tussen ouder en kind af van de duidelijkheid van de boodschappen en de openheid van beiden voor de boodschappen. Deze dingen hangen weer af van de emotionele staat.

Developmental change in parent-child interaction

Vanaf midden jaren ’80 was er een focus op de ontwikkelingsverandering in de ouder-kind interactie. Volgens Sroufe wordt de hechtingsrelatie geconceptualiseerd als progressieve veranderingen in de dyadische regulatie van emoties, met een toenemende actieve rol voor het kind in elke fase. Hij maakte een rooster met de veranderingen die plaatsvinden in de rol van de moeder bij het ondersteunen van de ontwikkeling van zelfregulatie van het kind. Op de voorschoolse leeftijd moet het kind zich centraal bezighouden met het beheersen van impulsen en het behouden van acceptabel gedrag buiten de onmiddellijke controle van volwassenen, terwijl het leert interacteren met andere kinderen. Gedurende deze tijd verschuift de ouder van directe en onmiddellijke controle naar meer indirecte controle en de aanmoediging van de internalisering van waarden van het kind.

Collins en Madsen merkten op dat als kinderen ouder worden, er sprake is van een afname in de tijd die ouder en kind samen doorbrengen. De acties van ouder en kind hangen in toenemende mate af van hoe ze elkaars intenties interpreteren. Met de afname in directe interactie komen cognitieve aspecten van de ouder-kind relatie centraal te staan.

Grusec en Goodnow zeiden in 1994 dat het succes van transmissie van waarden afhankelijk is van twee dingen: de correctheid van de waarneming van het kind van de boodschap van de ouder (boodschap moet worden aangepast aan de schema’s waarover het kind beschikking heeft) en de acceptatie of afwijzing van het kind van de waargenomen boodschap (hangt af van of het kind vindt dat de actie van de ouder gepast is en of er sprake is van een minimale bedreiging is van de autonomie van het kind).

Socialization as a family-system function

Vanaf midden jaren ’80 was er een verschuiving van een focus op de acties van individuele ouders en kinderen (en de wederzijdse invloeden) naar een focus op de aard van de relaties tussen hen. Er werd nadruk gelegd op de holistische kwaliteit. Een familie kan gezien worden als samengesteld uit individuen maar ook als een systeem met meerdere dyadische subsystemen, waarbij de (sub)systemen eigen kenmerken hebben die verder gaan dan de eigenschappen van de bijbehorende individuen.

Een belangrijk aspect van dynamische systeemtheorieën is dat systemen zichzelf in evenwicht houden. Ouder en kind handelen beiden op een manier om het gedrag van de partner binnen acceptabele grenzen te houden. Als iemand de grenzen overschrijdt, reageren de anderen op zo’n manier dat de balans zal herstellen. Deze zelfcorrigerende eigenschap is een conservatieve kracht, bedoeld om verandering te dempen.

The parental dyad

Minuchin schonk voor het eerst aandacht aan het belang van samenwerking, communicatie en coördinatie tussen volwassenen die gezamenlijk betrokken zijn bij de opvoeding van een kind. Er werd onderzoek gedaan naar het functioneren van de twee als een ‘coparental’ team. Hieruit bleek dat de kwaliteit van ‘coparenting’ effecten heeft op de aanpassing van kinderen, naast de effecten van conflict of harmonie in de relatie van de ouders.

Een basale ‘coparental’ kwestie heeft te maken met de manier waarop de zorg voor het kind en opvoedverantwoordelijkheden worden verdeeld tussen de twee ouders. McHale et al. merken op dat de kwaliteit van het executieve subsysteem van een familie onafhankelijk van de verdeling van werk tussen de ouders kan variëren. Een familie kan dus effectief functioneren, of de ouders nou gelijke rollen hebben in de opvoeding of niet. De kwaliteit van ‘coparenting’ kan afhangen van de sekse van de ouder, dat van het kind of van beiden.

The whole-family system

Er is onderzoek gedaan naar bepaalde aspecten van atmosferen of manieren van interactie van de hele familie die de ontwikkeling van kinderen kunnen beïnvloeden, zoals het familieklimaat, familie gecoördineerde praktijken en familierituelen. Residentiële stabiliteit en het niveau van de organisatie van het huishouden zijn kenmerken die gekoppeld worden aan de prestatie en positieve aanpassing van kinderen. Hoe chaotischer een huishouden, hoe groter de connectie tussen een harde opvoeding en de slechte aanpassing van een kind.

Where we stand

De vroege nadruk op bekrachtiging, impulscontrole en democratisch en autoritatief opvoeden zijn niet verloren gegaan, maar geherconceptualiseerd. De invloed van consequenties op gedrag, wordt niet langer gezien als een proces van bekrachtiging, maar meer als de kennis van een kind over de waarschijnlijkheid van het beloond of gestraft worden voor bepaalde acties in een specifieke context.

Democratisch opvoeden wordt nu meer beschouwd als wederkerige responsiviteit. Internalisering blijft een centraal proces voor onderzoek, maar het wordt nu meer gezien als de ontwikkeling van zelfregulatie i.p.v. als een product van identificatie met ouders. De focus op gedrag van ouder en kind is verschoven naar de manieren waarop ze elkaar zien en de balans tussen positieve en negatieve emoties in de ouder-kind interactie.

Er heeft ook een verschuiving plaatsgevonden van de onderzoeken naar ouderlijke ‘traits’ naar erkenning voor situationele variabiliteit in ouderlijke reacties. Ouderlijke ‘traits’ als warmte, responsiviteit en machtshandhaving worden meer gezien als wederkerige eigenschappen van ouder-kind dyades. Deze verschuiving is veroorzaakt door de vroege theorieën die zowel het kind als de ouder als bemiddelaar zien in socialisatieprocessen.

Er was ook een toenemende interesse naar de manier waarop opvoeding moet veranderen met de ontwikkeling van het kind. Er is bewijs voor het belang van het vaststellen van een goede ‘socialisatierelatie’ met een kind. Het is echter niet duidelijk hoe sterk deze basis is.

Er zijn ook subtiele veranderingen geweest in kwesties over ouderlijke autoriteit. Er was bewijs voor de negatieve neveneffecten van autoritair opvoeden en ouderlijke machtshandhaving. Maar tegelijkertijd was er ook bewijs voor de voordelen van ouderlijke ‘standvastige’ controle. Meerdere schrijvers hebben opgemerkt dat de ouder-kind relatie intrinsiek een hiërarchische relatie is. Ouders die niet succesvol zijn in deze leidende functies verliezen hun gevoel van ‘parenting efficacy’, wat leidt tot een negatieve spiraal.

Bij de afwijzing van de autoritaire opvoeding, bood Baumrind een opvoedpatroon dat responsief, ondersteunend opvoeden combineerde met ‘standvastigheid’. Patterson et al. benadrukten het vaststellen van regels, monitoren en discipline, maar daarna was er een toenemende nadruk op het belang van de balans tussen deze ouderlijke controlerende functies en positief opvoeden. Grusec et al. zien effectieve ouders als ouders die controlerende doelen kunnen behouden en ze aan kunnen passen aan veranderende contexten. Kochanska heeft er nooit aan getwijfeld dat ouders in staat moeten zijn hun kinderen te laten gehoorzamen, maar dat de manier waarop dit gebeurt wel afhankelijk is van de bereidheid van het kind om richtlijnen op te volgen. Barber en Olson maakten onderscheid tussen ouderlijke gedragsregulatie van hun kind (eerlijke en consistente grenzen stellen) en psychologische controle (kinderen niet toelaten hun eigen gedachten en emoties te ervaren, waarderen en uitdrukken).

De vraag die ten grondslag ligt aan veel modern onderzoek naar opvoeden is niet of ouders autoriteit moeten handhaven, maar hoe ouderlijke controle het best gehandhaafd kan worden zodat de groeiende competentie en zelfregulatie van het kind ondersteund wordt.

Hoofdstuk 3: Een evolutionaire benadering van socialisatie

Formulations of evolutionary psychology

Proximate versus ultimate causation

Standaard socialisatietheorie richt zich op proximale causaliteit (zowel onmiddellijke causaliteit in socialisatie transacties als causale invloeden die plaats hebben gevonden gedurende de loop van de ontwikkeling), terwijl evolutionaire theorie meer aandacht besteed aan ‘ultimate’ (universele) causaliteit (adaptaties die zich hebben ontwikkeld door ons voorouderlijke verleden).

Proximale verklaringen richten zich op ontogenese (ontwikkelingsfysiologie), op de manieren waarop geobserveerde responsen verklaard kunnen worden door socialisatie, ontwikkeling of genetische factoren. Universele verklaringen richten zich daarentegen op hoe geobserveerd gedrag verklaard kan worden door krachten in ons evolutionaire verleden. Evolutionaire onderzoekers houden zich bezig met het fylogenetische verleden van een responspatroon en het adaptieve voordeel van dat responspatroon. Een gezamenlijke overweging van proximale en universele verklaringen biedt de mogelijkheid tot een meer complete verklaring van menselijke processen.

The principles of evolutionary psychology

De universele causaliteit die alle andere processen aandrijft, is reproductief succes. In sommige gevallen is een verandering een adaptatie, de evolutionaire selectie van genetische variatie die betere oplossingen biedt voor een probleem geassocieerd met overleving en/of reproductie. Niet alle veranderingen die standhouden, zijn adaptaties. Sommige veranderingen vinden plaats als een bijproduct van een ander adaptief proces.

Evolutionary trade-offs

Compromissen horen bij adaptaties en de implementatie ervan. Individuen in het evolutionaire verleden moesten hun energie, tijd en hulpmiddelen verdelen over veel problemen om reproductief succesvol te zijn. Al deze inspanningen dienden hetzelfde doel (overleving en reproductie), maar de onmiddellijke functie varieerde. Het reproductief succesvolle individu moest zijn/haar tijd, inspanningen en hulpmiddelen constant balanceren bij het oplossen van de problemen. De toewijzing van uitzonderlijk hoge inspanning voor zelfbescherming zou het vermogen tot reproductieve activiteit verminderen en vice versa.

Adaptaties blijven ook nu nog onze cognities, emoties en acties beïnvloeden. Natuurlijke selectie selecteerde bijvoorbeeld een evolutionair design (een mechanisme dat effectief is bij het oplossen van specifieke adaptieve problemen) waardoor jonge kinderen zich verzetten ’s nachts gescheiden te worden van hun ouders.

Common misconceptions concerning evolutionairy psychology

Het is een algemene overtuiging dat evolutionaire psychologie alleen steunt op post hoc interpretaties van geobserveerde acties. Maar de evolutionaire psychologie heeft ook het vermogen om onregelmatigheden te verklaren en nieuwe voorspellingen en verklaringen te genereren. Hiervoor is bewijs als individuen een uniek en voorspelde respons voor een probleem vertonen waarvan gedacht wordt dat het een gespecialiseerde adaptatie is en als de respons niet verklaard kan worden door andere theoretische benaderingen.

Een ander misverstand is dat de evolutionaire benadering deterministisch is. Deze opvatting is op verschillende niveaus verkeerd. Op het meest basale niveau faalt het te erkennen dat de evolutionaire psychologie zich bezighoudt met alternatieve designs voor het oplossen van adaptieve problemen in verschillende ecologieën. De evolutionaire theorie stelt dat organismen ontworpen zijn voor aanpassing aan verschillende omgevingen. Vanuit dit perspectief zijn sociale beslissingen (bv. de zorg voor een jong) gebaseerd op ontwikkelde mechanismen die gebruik maken van omgevingsinformatie van de bredere ecologie (bv. de aanwezigheid van hulpmiddelen) en de onmiddellijke sociale omgeving van het individu (bv. de aanwezigheid van ondersteunende anderen). Op een tweede niveau klopt het argument niet, omdat het faalt op te merken dat leerprocessen belangrijke adaptaties representeren. Evolutionaire psychologen geloven dat het kind ‘bereid te leren’ ter wereld komt, maar ook dat sommige soorten informatie makkelijker verworven wordt dan anderen (taal wordt bv. makkelijker verworven dan leesvaardigheid).

Vanuit het evolutionaire perspectief wordt ontwikkeling geconceptualiseerd als een wederkerige relatie tussen biologische en empirische factoren. Dit proces is belangrijk bij het begrijpen van het gedrag van een kind en van veranderingen in het brein. Het brein is ontworpen om ervaringen te verwachten (sensitiviteit voor bepaalde typen ervaringen) en het is afhankelijk van ervaringen (veranderlijk als functie van verschillende levenservaringen).

Evolutionary design: preparation for and regulation of socialization

Evolutionaire psychologie houdt zich bezig met de manieren waarop ons evolutionaire verleden ons heeft voorbereid op die sociale interacties die het medium zijn voor socialisatie.

Social domains

Sociale domeinen zijn representaties van kennis die functioneren als gidsen voor verdeling van de wereld en die het oplossen van terugkerende problemen faciliteren. De vijf domeinen:

  1. Beschermende zorg: interactie wordt georganiseerd door mechanismen (bv. nabijheid-behoud) die zorgen voor veiligheid en het voeden van afhankelijke nakomelingen.

  2. Hiërarchische macht: interactie houdt zich bezig met het beheer van controle tussen individuen die verschillen in sociale dominantie en hulpmiddelen houdend potentieel.

  3. Coalitie formatie: interactie wordt georganiseerd voor de organisatie en het behoud van gedeelde voordelen in een kliek en verdediging tegen dreiging van buitenaf.

  4. Wederkerigheid: interactie houdt zich bezig met de regulatie van bijpassende voordelen tussen functionele gelijken.

  5. Paren: interactie dient om de selectie en bescherming van toegang tot seksuele partners van hoge waarde te faciliteren.

De exacte aard van sociale domeinen is door verschillende theoretici op verschillende manieren geconceptualiseerd. Fiske stelde bijvoorbeeld dat de processen in verschillende domeinen gebruik maken van verschillende schaalsystemen (autoriteitgerangschikte, hiërarchische relaties maken bv. gebruik van een ordinale schaal, terwijl relaties die gebaseerd zijn op wederkerigheid gebruik maken van een interval schaal). Bugental stelde dat de domeinen van het sociale leven beheerd worden door verschillende algoritmes. Bovendien suggereerde ze dat er verschillende ontwikkelingsprocessen zijn en stelde ze dat het functioneren van verschillende domeinen (beperkt) aangepast kan worden als een resultaat van de kenmerken van de omgeving, de schematische representatie van relaties (als resultaat van eerdere ervaring in andere sociale domeinen) en socialisatie.

Kenrick, Li en Butner stelden dat er kwalitatief verschillende beslissingsregels zijn in domeinen vanwege de verschillende sociale doelen. Zij suggereerden dat de beslissingsprocessen uitgedrukt worden door een dynamische wisselwerking tussen beslissingsmechanismen en de beslissingen van anderen in hun sociale netwerk.

Sociale relaties kunnen gezien worden als afhankelijk van de bepaalde taken die volbracht moeten worden op een bepaalde tijd in een bepaalde context. Domeinspecifieke processen werken meer volgens het ‘if-then’ principe dan als constante factoren. Relaties tussen dezelfde individuen kunnen volgens andere regels werken als de aard van de relatie of de context verandert.

Protective care domain

Attachment theory

Bowlby stelde dat de hechting van een kind aan de primaire verzorger te verklaren was in termen van aantrekking van het kind tot de stimuluskenmerken van de moeder en niet in termen van de verschaffing van voeding en andere voordelen.

Voor mensen was de voorziening van bescherming en zorg voor afhankelijke nakomelingen een adaptief probleem bij de hechtingsrelatie. Met de evolutie van een verticaal postuur werd het geboortekanaal smaller, waardoor kinderen geboren werden met een onvolwassen brein en dus afhankelijk waren. Om dit probleem op te lossen was er een twee-personen algoritme nodig waarin het jong zorg en bescherming zocht van de biologische moeder en de moeder gemotiveerd was om dit voor haar biologische nakomeling te verschaffen. Het hechtingsproces wordt gereguleerd door relevante sociale cues (het specifieke uiterlijk, geur e.d.) en werkt primair voor veiligheid.

Design for sensitivity to protective care

Kinderen kunnen gezien worden als ontworpen door hun evolutionaire verleden om sociale interactie te verwachten, en dan vooral ouderlijke zorg. Kinderen vertonen verhoogde interesse in soortenspecifieke gezichtspatronen (bv. ogen) en herkennen snel de vocale eigenschappen van hun ouders door ‘bevoordeeld’ leren.

Volgens evolutionaire theoretici vertonen hele jonge kinderen een unieke sensitiviteit voor hun vroege omgeving. Volgens Boyce en Ellis zorgt dit voor de manifestatie van ‘conditionele adaptaties’, adaptaties die ontstaan door het kalibreren van het ontwikkelende stressrespons systeem van het jong om te passen bij de kenmerken van de omgeving. Boyce en Ellis suggereerden dat als kinderen chronische niveaus van vroege tegenspoed ervaren, ze eerder een chronische ‘upregulatie’ van hun stressrespons systeem vertonen. Ze voorspelden ook dat blootstelling aan ondersteunende omgevingen zorgt voor een ‘upregulatie’ voor sensitiviteit voor de sociale voordelen van die omgevingen.

Belsky, Steinberg en Draper hebben gesuggereerd dat kinderen onbewust gebruik maken van cues uit hun omgeving op manieren die hun latere ontwikkeling beïnvloeden. Voorbeeld: een kind is opgegroeid zonder vader (afwezigheid van bescherming), waardoor het de wereld als gevaarlijk ziet. Dit beïnvloedt de paarstrategieën (bv. vroeg ouderschap). Echter, er is meer bewijs voor de rol van goede ouderlijke zorg als voorspeller voor vertraagde puberteit dan voor de rol van een harde omgeving als voorspeller van vroege puberteit.

Parent investment theory

Het meest basale kenmerk van ouderlijke investering is de voorziening van onderdak en voedsel. In moderne industriële maatschappijen bouwen culturele processen verder op de basale kenmerken van ouderlijke investering (bv. lezen).

Sex differences in investment

In ons evolutionaire verleden hadden mannen en vrouwen verschillende investeringbeslissingen om hun reproductieve succes te bevorderen. Voor reproductie moeten vrouwen veel meer energie en tijd investeren dan mannen. De potentiële voordelen van meerdere partners zijn voor mannen groter dan voor vrouwen. De investering van tijd in de zorg voor een jong gaat ten koste van kansen op reproductie met andere partners. De vader biedt in veel soorten dus minder ouderlijke zorg dan moeders.

Biological relatedness

Empirisch bewijs heeft aangetoond dat ouders eerder investeren in kinderen aan wie ze biologisch verwant zijn. Voor vrouwen bestaat er geen twijfel over het biologische verwantschap, maar een vader weet nooit 100% zeker of het kind echt van hem is. Daarom worden mannen meer dan vrouwen beïnvloed door cues van biologisch verwantschap.

Parental resources

Ouderlijke investering verandert als een functie van de beschikbare hulpmiddelen. Ouderlijke hulpmiddelen bestaan in veel vormen. Het is bijvoorbeeld het vermogen om te voorzien in de basisbehoeften van het jong (bv. voeding). Ook de beschikbaarheid van ondersteunende anderen is een belangrijk hulpmiddel en er zijn cognitieve hulpmiddelen. Ouders verschillen in de mate waarin ze kennis of probleemoplossende vaardigheden hebben.

Een ouderlijk gebrek aan hulpmiddelen werd door Belsky gekoppeld aan fysiek misbruik en verwaarlozing. Dit komt vaker voor op lagere sociaaleconomische niveaus.

Reproductive value of the young

Terwijl sommige kinderen cues vertonen die duiden op een goede gezondheid en een grote kans op toekomstige reproductieve voordelen, vertonen andere kinderen cues die suggereren dat ze slechts kosten (of een relatief klein voordeel) betekenen voor het reproductieve succes van de ouders. Hierdoor valt te verwachten dat ouders variëren in de mate van investering, gebaseerd op vroege indicatoren van potentiële kosten en voordelen.

Er is een verminderde ouderlijke investering in kinderen die een fysiek of medisch probleem hebben. Kinderen die huilabnormaliteiten vertonen, verschaffen cues over hun gezondheid.

Zieke kinderen worden eerder verlaten of vermoord bij de geboorte en ervaren vaker verwaarlozing en misbruik.

Kinderen met aandoeningen met zichtbare componenten worden ook vaker ter adoptie afgestaan dan kinderen met aandoeningen zonder zichtbare componenten. Sensitiviteit voor cues van kinderen komt omdat medische kennis in ons voorouderlijk verleden niet beschikbaar was als basis voor een voorspelling van de latere uitkomsten van het kind.

Hetzelfde kind kan een verschillende waarde hebben voor een ouder gebaseerd op de opties van die ouder. Een moeder zal snel in een kind investeren waar een hoog risico aan vastzit als het onwaarschijnlijk is dat ze een ander kind zal kunnen krijgen. Oudere moeders verwaarlozen, misbruiken of doden hun kinderen veel minder vaak dan jonge moeders.

Interactive effects of parental resources and child value

Er wordt nu ook aandacht geschonken aan de combinatie van factoren die de waarschijnlijkheid van ouderlijke investering in een kind verhogen. Ouders met weinig hulpmiddelen, vertonen een hoge ouderlijke investering in een kind van hoge waarde. Ze maximaliseren hun uitkomsten door te investeren in het kind waarvan de overlevingskansen het hoogst zijn. Ouders met veel hulpmiddelen investeren juist meer in minder gezonde kinderen (kinderen van minder waarde). De minder gezonde kinderen krijgen extra investering die nodig is voor hun overleving, zonder verlies voor het gezonde kind (van hoge waarde), dat ook voldoende ouderlijke hulpmiddelen heeft en dus ook zal overleven.

How does parental investment serve to influence reproductive outcomes?

Er is een focus op ouderlijke responsen die veerkrachtigheid onder kinderen faciliteren. Ouderlijke responsen faciliteren de versterkte capaciteit van het kind om om te gaan met toekomstige stress. Degenen die vroege tegenslagen ervaren, hebben een groot vermogen om te habitueren (zowel fysiologisch als psychologisch) aan herhaalde stress die later in hun leven plaatsvindt. Vooral de combinatie van vroege stress en hoge ouderlijke steun promoot de hoogste niveaus van habituatie in het omgaan met toekomstige stress.

Hierarchical power domain

The adaptive problem

In ons voorouderlijk verleden waren een hoge rangorde (en dus toegang tot hulpmiddelen) de reproductieve interesse en dit werd ook gebruikt voor voordelen voor het kind (en anderen waarmee reproductieve interesses werden gedeeld).

Een op macht gebaseerde relatie tussen ouders en hun kind begint meestal in de peuterjaren als kinderen in staat zijn zich weg te bewegen van hun ouders.

Sensitivity of children to power cues

Bij alle soorten tonen kinderen een algemene sensitiviteit voor de cues van macht of dominantie van anderen, omdat dit hun beschermt. Hoewel vroege ouderlijke machtshandhaving over het algemeen succesvol is in de beïnvloeding van het kind, tonen kinderen wel variabiliteit in hun gevoeligheid voor ouderlijke controle. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kinderen met ADHD. Zij worden beschouwd als slecht aangepast, maar deze genen blijven toch bestaan, omdat het in het verleden (hardere tijden) wel succesvol was.

Socialization of power

Er zijn sekseverschillen in de biologische voorbereiding van kinderen op machtsgebaseerde interacties. Jongens doen veel vaker mee aan speelse competitieve interacties dan meisjes.

Coalitional alliances

The adaptive problem

Een derde adaptief probleem heeft te maken met de creatie en het behoud van coalities. Voordelen van coalities worden veroorzaakt door de samenwerking met anderen om bronnen veilig te stellen. Maar om deze voordelen veilig te stellen moeten alle leden bijdragen aan het gezamenlijke welzijn van de groep en moeten ze gemakkelijk geïdentificeerd worden als een lid van de coalitie. Groepsancties of buitensluitingen vinden plaats in reactie op meelifters of op degenen die niet aan de groepsnormen voldoen.

Children’s sensitivity to coalitional alliances

De sensitiviteit van kinderen voor coalities komt later voor dan sensitiviteit voor beschermende zorg of hiërarchische macht. In de vroege jeugd krijgen kinderen een bewustzijn van en gehoorzaamheid aan de groepsnormen. Er is hierbij sprake van een sensitieve periode. Bovendien vinden de processen plaats zonder bekrachtiging en worden ze makkelijk verworven, wat duidt op een evolutionair design.

In het midden van de jeugd worden kinderen zich bewust van verschillen tussen groepen.

Socialization of coalitional alliances

Vroege socialisatie van intragroep processen (cohesie en gedeelde routines en normen) hebben een variëteit aan bronnen. Er is echter een verschuiving weg van ouderlijke invloed op de socialisatie van intergroep processen. De visies van kinderen op leden uit andere groepen worden niet significant beïnvloed door hun ouders en ontstaan in reactie op de invloed van andere kinderen in hun groep.

Reciprocal/mutual relationships

The adaptive problem

Het adaptieve probleem in het wederkerigheidsdomein heeft te maken met de creatie van dyadische relaties met niet-familieleden die het reproductieve succes van beide individuen faciliteren. Hoewel de voorziening van voordelen aan familieleden een persoonlijk voordeel heeft (namelijk de replicatie van je eigen genen als het familielid zich reproduceert), zijn er risico’s verbonden aan de voorziening van voordelen aan niet-familieleden. De adaptatie voor dit probleem is de creatie van een wederkerige relatie waarin voordelen worden uitgewisseld. Socialisatie in dit domein is belangrijk als een functie van de vroege voorbereiding en oefening in zulke uitwisselinggebaseerde relaties met anderen.

Children’s sensitivity to the reciprocity/mutuality domain

De sensitiviteit voor wederkerige relaties begint vroeg in de jeugd. Er is gesuggereerd dat mensen geboren worden met een bereidheid tot wederkerige interacties met anderen.

Socialization of the reciprocity/mutuality domain

De socialisatie van wederkerigheid houden interacties in die geïntroduceerd worden door ouders of door oudere kinderen. De voordelen op lange termijn zijn vermindering van stress, bescherming tegen pesten en betere sociale vaardigheden en begrip.

Conclusions

De evolutionaire benadering heeft drie voordelen:

  • Het verschaft een raamwerk voor het begrijpen van het biologische design voor socialisatie, in termen van zowel de receptiviteit van kinderen en de facilitatieve inspanningen die door verzorgers geleverd worden.

  • Het verschaft een vooronderstelling voor het bevoordeelde leren dat kinderen vertonen voor de verwerving van bepaalde soorten kennis of vaardigheden op bepaalde leeftijden en in bepaalde contexten. De biologische basis van bevoordeeld leren is vaak ondersteund door geassocieerde veranderingen of variaties in neurohormonale regulatoren.

  • Het biedt een georganiseerde beschrijving van de manieren en tijden waarop kinderen zich verzetten of niet beïnvloed worden door bepaalde soorten socialisatie inspanningen (bv. het verzet van peuters tegen nachtelijke scheiding van de ouders).

Hoofdstuk 4: Bewijs van gedragsgenetica voor bijdragen uit de omgeving voor antisociaal gedrag

De gedragswetenschap moet de oorzaken van antisociaal gedrag beter begrijpen voor de controle en de preventie ervan. De huidige interventieprogramma’s brengen slechts een kleine vermindering in antisociaal gedrag teweeg.

Gelijktijdig met het onderzoek dat interventies evalueert kwam het onderzoek op dat zich richtte op antisociaal gedrag in families. De familieconcentratie van antisociaal gedrag kan verklaard worden door genetische invloed, maar kan ook worden toegeschreven aan sociale transmissie van antisociaal gedrag in families. De causale verbanden zijn dus niet duidelijk.

Antisocial behavior research is stuck in the risk-factor stage

Invloedrijke reviewers hebben geconcludeerd dat het onderzoek naar antisociaal gedrag vast zit in het ‘risicofactor’ stadium, omdat zo weinig studies designs hebben gebruikt die in staat zijn causaliteit vast te stellen. Een variabele wordt een risicofactor genoemd als er een voorspellende relatie is met antisociale uitkomsten, of de associatie nou causaal is of niet. De causale status van de meeste risicofactoren is onbekend: we weten wat de antisociale uitkomsten voorspelt, maar niet hoe of waarom. De consequentie hiervan is dat waardevolle bronnen verspild zijn, omdat interventieprogramma’s uitgevoerd zijn op basis van risicofactoren. Een centrale barrière voor de interpretatie van een associatie is dat correlatie geen causaliteit is. Een derde variabele kan verantwoordelijk zijn voor de associatie en deze kan erfelijk zijn. Tijdens de jaren ’90 kwam de aanname dat ‘nurture’ gedrag beïnvloedt onder vuur te liggen. Traditionele socialisatie-onderzoeken werden uitgedaagd door vier empirische ontdekkingen:

  • Zogenaamde omgevingsmetingen worden beïnvloed door genetische factoren

  • De erfelijke trekken van ouders beïnvloeden de omgevingen waaraan ze hun kinderen blootstellen

  • Genen beïnvloeden de omgevingen die mensen kiezen

  • Omgevingsinvloeden dragen niet bij aan de gelijkenis van personen die in dezelfde familie opgroeien

Onderzoekers kunnen drie methoden gebruiken voor het testen van causaliteit: natuurlijke-experiment onderzoeken naar verandering in een individu, behandelingsexperimenten en het gedragsmatig-genetisch(behavior-genetic) design.

Testing hypotheses about environmental causation

Inference from different types of behavioral-genetic designs

Antisociaal gedrag wordt onderzocht bij tweelingen die apart en samen zijn opgegroeid, adoptiekinderen en bij gewone familieleden die variëren in de mate waarin ze genen delen. Dit biedt een voordeel voor gevolgtrekking, omdat een vergelijking van de schattingen ons vertelt dat de omgevingsinvloeden robuust zijn onder verschillende designs, ze zijn niet bevooroordeeld door de beperkingen en fouten van één design.

Adoptieonderzoek heeft een aantal mogelijke beperkingen. Allereerst kunnen adoptiebureaus proberen de gelijkenis tussen de biologische en adoptieve familie van het adoptiekind te maximaliseren (selectieve plaatsing). Ook kunnen biologische moeders die hun kind ter adoptie afstaan de prenatale zorg verwaarlozen en kunnen kinderen vóór adoptie institutionalisering ervaren. Als al deze omstandigheden voor een adoptiekind slecht zijn, kan het schattingen van erfelijkheid onterecht vergroten en schattingen van omgevingsinvloeden onterecht verkleinen.

Ten tweede is het waarschijnlijk dat adoptiekinderen en apart opgevoede tweelingen in een hele goede omgeving opgroeien, omdat deze families zorgvuldig doorgelicht worden. Hierdoor komen interacties tussen tegenspoed in de omgeving en genetische kwetsbaarheid bijna nooit voor (terwijl dit in het biologische gezin wel zo zou zijn). Het gevolg is dat het schattingen van omgevingsinvloeden onderdrukt en er meer waarde wordt toegeschreven aan genetische invloed. Deze beperking wordt opgelost door onderzoeken bij nationale tweelingregisters of gestratificeerde steekproeven van hoge-risico tweelingen, omdat zulke steekproeven de complete populatie representeren van omgevings- en genetische achtergronden.

Tweelingonderzoek heeft hebben ook beperkingen. Allereerst gaat dit design ervan uit dat een grotere gelijkenis tussen een monozygote (MZ) tweeling in vergelijking met een dizygote (DZ) tweeling toegeschreven kan worden aan de grotere genetische gelijkenis tussen MZ tweelingen. Maar dit vereist dat MZ tweelingen niet méér hetzelfde worden behandeld dan DZ tweelingen, maar dit is vaak wel het geval vanwege hun identieke uiterlijk. Hierdoor worden de genetische invloeden overschat, terwijl omgevingsinvloeden worden onderschat. Ten tweede verschillen MZ tweelingen meer dan DZ tweelingen in prenatale factoren die groei in de baarmoeder beïnvloeden. Deze factoren schenden ook de aanname dat omgevingen gelijk zijn voor MZ en DZ tweelingen, maar door verschillen in de baarmoeder zijn MZ tweelingen vaak minder gelijk dan hun genotypen waardoor erfelijkheidsinvloeden worden onderschat en omgevingseffecten worden overschat. Ten derde zouden genomische factoren die sommige genotypen van MZ tweelingen minder dan perfect identiek maken schattingen beïnvloeden, maar tot zover is er nog geen bewijs dat deze processen gedrag beïnvloeden. Ten vierde kan het feit dat mensen vaak partners kiezen waarmee ze gelijkenis vertonen, erfelijkheidsschattingen beïnvloeden. Als ouders van tweelingen op elkaar lijken, zou de genetische gelijkenis van DZ tweelingen moeten toenemen, maar de genetische gelijkenis van MZ tweelingen (100%) kan niet toenemen. Hierdoor worden erfelijkheidsschattingen onderschat en omgevingsschattingen overschat. Ten vijfde zijn beschrijvingen van volwassenen over gedrag vaak onnauwkeurig: ze kunnen het gedrag van MZ tweelingen verwarren of samen laten smelten, terwijl verschillen tussen DZ tweelingen overdreven worden.

Vergelijkingen tussen designs hebben aangetoond dat onderzoeken naar tweelingen die apart zijn opgegroeid schattingen opleveren die eerder lijken op dan verschillen van schattingen van onderzoeken naar tweelingen die apart zijn opgegroeid of adoptiekinderen. Enerzijds is dit omdat elk vooroordeel maar heel klein is. Anderzijds overschatten en onderschatten deze factoren de schattingen even vaak, waardoor ze tegen elkaar wegvallen. Het komt er dus op neer dat onderzoeken een variëteit aan designs moeten gebruiken.

Behavioral-genetic studies of parenting effects on children’s aggression

Onder slecht ouderschap worden zaken verstaan als slechte prenatale zorg, inconsistente of onvaardige discipline en verwaarlozing en misbruik van het kind. Het is al bekend dat slecht ouderschap agressie bij het kind voorspelt en dat dit een centrale causale rol speelt. Het doel van het onderzoeksreview is om te bepalen of de relatie tussen slecht ouderschap en de agressie van het kind echt causaal is. Hierbij worden zes vragen beantwoord.

  1. Is children’s aggression wholly accounted for by genetic factors, or does it have nongenetic causes as well?

Onderzoek heeft aangetoond dat genetische causale processen bijdragen aan de helft van de populatievariatie in antisociaal gedrag. Het is nu erkend dat het bij de erfelijkheidscoëfficiënt niet alleen gaat om de directe effecten van genen, maar ook de effecten van interactie tussen genen en omgeving. In zulke interacties is het effect van een omgevingsrisico misschien wel groter dan eerder aangegeven.

Een van de methoden die omgevingsinvloeden detecteert, test of bepaalde familieleden in een steekproef meer overeenkomen dan verklaard wordt door de proportie genen die ze delen. De geschatte invloed van gedeelde omgeving is bijna nul voor de meeste gedragsmatige trekken. Antisociaal gedrag is hierop een uitzondering: 20% van de populatievariatie kan toegeschreven worden aan directe omgevingseffecten (interactie met genen is hier uitgefilterd).

De tweede methode is om te testen of bepaalde familieleden minder overeenkomen dan verwacht op basis van de proportie gedeelde genen. Voorbeeld: als een MZ tweeling niet perfect identiek zijn in antisociaal gedrag, heeft ervaring hun gedragsmatige gelijkenis verminderd. Na berekening van de schattingen van de invloeden van erfelijkheid (50%) en gedeelde omgeving (20%), wordt aangenomen dat de resterende 30% verklaard wordt door de unieke omgeving. Dit is echter wel onder voorbehoud. Ten eerste vergroten meetfouten de schattingen, omdat willekeurige fouten in het meten van gedrag zullen resulteren in scores die verschillend lijken voor MZ tweelingen. Het is niet makkelijk om te differentiëren tussen juiste en onjuiste MZ verschillen die veroorzaakt worden door unieke ervaringen. Ten tweede gaat het bij de coëfficiënt voor unieke omgevingseffecten niet alleen om de directe effecten van unieke ervaringen, maar ook om de interactie tussen unieke omgevingen en genen. Een deel van het effect van de unieke omgeving kan dus toegeschreven worden aan fouten of genen, maar de grootte van dit deel is onbekend.

  1. Do parent’s genes influence bad parenting?

What research designs can be used to answer this question?

We zouden volwassen MZ tweelingen kunnen onderzoeken die apart zijn opgegroeid om te testen of zij gelijk zijn in het slechte ouderschap. Hieruit bleek dat 25% van de variatie in opvoeden genetisch beïnvloed was.

We zouden ook volwassen tweeling ouders kunnen onderzoeken om vast te stellen hoeveel variatie in hun slechte ouderschap toe te schrijven is aan genetische versus omgevingsbronnen. Uit één onderzoek bleek dat 25% van de variatie genetisch beïnvloed was. In een andere studie was de erfelijkheidsschatting 34%. Uit andere onderzoeken kwamen andere resultaten.

What research is needed?

Deze literatuur is een goed begin, maar heeft wel een aantal beperkingen. Allereerst hebben de onderzoeken zich gebaseerd op het tweelingdesign, maar de bijbehorende zwaktes zouden gecomplementeerd moeten worden door de krachten van het adoptiedesign. Ten tweede vertrouwde de meting op self reports van ouders. Een derde beperking was de focus op moeders. Antisociaal gedrag van de vader is echter een centraal aspect van slecht ouderschap dat agressie bij kinderen voorspelt. Ten vierde zijn de steekproeven geen goede representatie van hoge-risico families en de ouderschapmetingen stellen niet de meest krachtige risicofactoren voor agressie aan de orde. Omdat serieus slecht ouderschap antisociaal is, is het niet onredelijk om te verwachten dat genetische invloed op serieus slecht ouderschap gelijk is aan genetische invloed op ander antisociaal gedrag (50%).

Het antwoord op de vraag lijkt ‘waarschijnlijk’ te zijn. Er is weinig onderzoek gedaan naar een genetische bijdrage aan slecht ouderschap. Deze vraag werd verwaarloosd, omdat ouderschap door onderzoekers vaak niet als een fenotypische afhankelijke variabele werd gezien. Bovendien gebruiken onderzoekers die geïnteresseerd zijn in ouderschap als uitkomst bijna nooit onderzoeksmethoden uit de gedragsgenetica. Het is zeer waarschijnlijk dat slecht ouderschap gedeeltelijk beïnvloed wordt door genen, omdat opvoedstijlen geassocieerd worden met persoonlijkheidstrekken en persoonlijkheidstrekken onder genetische invloed staan.

  1. Does an effect of parents’ genes on bad parenting confound a cause-effect interpretation of the association between bad parenting and children’s aggression?

De technische term voor deze vraag is passieve correlatie tussen genotype en een omgevingsmaat (‘rGE’). Een passieve rGE verwarring vindt plaats als het gedrag van een kind en de omgeving waaraan het wordt blootgesteld door de ouders correleren omdat ze dezelfde oorsprong hebben in het genotype van de ouders (dus niet omdat slecht ouderschap de agressie veroorzaakt). Het is belangrijk om de genetische oorsprong van slecht ouderschap te ontwarren van de genetische en omgevingsmechanismen waardoor slecht ouderschap agressie bij het kind produceert.

What research designs can be used to answer this question?

Er zouden vier passende designs zijn, maar nog geen enkele is uitgevoerd:

  • Het onderzoeken van adopties om te testen of het slechte ouderschap van de biologische ouders de agressie van het adoptiekind voorspelt.

  • Het vergelijken van correlaties in natuurlijke families versus adoptiefamilie.

  • Het onderzoeken van ‘within adoptive families’ om te testen of slecht ouderschap sterker gecorreleerd is met de agressie van hun biologische kind dan met die van hun adoptiekind.

  • Het onderzoeken van de families van volwassen MZ tweelingen die moeders zijn om te testen of slecht ouderschap van de tante van de MZ tweeling de agressie van haar neef voorspelt. Als het slechte ouderschap van de tante en de moeder de agressie in dezelfde mate voorspelt, is er bewijs voor een complete rGE verwarring. Maar als het ouderschap van de moeder de agressie beter voorspelt dan het ouderschap van de tante, is er bewijs voor een omgevingseffect.

De hierboven genoemde methoden testen de hypothese dat genetische transmissie de associatie verklaart tussen slecht ouderschap en agressie bij het kind door te zoeken naar een effect van opvoeden op gedrag boven genetische invloed op gedrag. Een andere methode is om de effectgrootte van de associatie tussen slecht ouderschap en agressie bij het kind voor en na het controleren van de genetische invloeden met elkaar te vergelijken.

What research is needed?

Onderzoekers hebben twee vragen verwaarloosd: of genen bijdragen aan slecht ouderschap en of genetische transmissie omgevingsinterpretaties de link verwart tussen slecht ouderschap en agressie bij het kind. Een vergelijking van de effectgroottes in onderzoeken met versus zonder genetische controle suggereren dat genetische transmissie de helft van de connectie verklaart. Het antwoord op de vraag is dus ‘waarschijnlijk’.

  1. Does a genetic ‘child effect’ evoke bad parenting to confound a cause-effect interpretation of the association between bad parenting and children’s aggression?

De technische term voor deze vraag is ‘oproepende’ correlatie tussen genotype en een omgevingsmaat (‘rGE’). Evocatieve rGE vindt plaats als het gedrag van een kind en de opvoeding die hij ontvangt correleren, omdat ze dezelfde oorsprong hebben in zijn eigen genotype (dus niet omdat slecht ouderschap de agressie bij het kind veroorzaakt).

What research design can be used to answer this question?

Een groot aantal onderzoeken heeft herinneringen vastgesteld van tweelingen over hoe ze door hun ouders tijdens hun jeugd werden behandeld en hieruit bleek dat de scores van MZ tweelingen van de opvoedpraktijken van hun ouders meer overeen kwamen dan de scores van DZ tweelingen, wat een invloed van het genotype van kinderen op het opvoeden van de ouders suggereert. Echter, self reports sluiten niet uit dat er sprake was van een genetisch effect op perceptuele vooroordelen, volgens welke MZ tweelingen meer op elkaar lijken dan DZ tweelingen in hoe ze de behandeling van hun ouders interpreteren of hoe ze zich hun jeugd herinneren. Andere onderzoeken hebben echter het verband bevestigd door gebruik te maken van andere designs en methoden. Maar ze hebben niet gedemonstreerd wat het is dat kinderen doen om slecht ouderschap te provoceren. In deze onderzoeken was agressie van het kind geen gemeten variabele.

Een ander design is om adopties te onderzoeken om te testen of de agressie van een adoptiekind slecht ouderschap bij de adoptiefouders voorspelt, terwijl vastgesteld wordt dat de agressie een genetische basis heeft (dat het voorspeld wordt door antisociaal gedrag van de biologische ouders). Uit onderzoek bleek dat adoptiekinderen die een hoog genetisch risico lopen op antisociaal gedrag meer discipline en controle krijgen van hun adoptiefouders. Deze onderzoeken bieden robuust bewijs dat agressie van het kind slecht ouderschap veroorzaakt.

Een derde design is het onderzoeken van tweeling kinderen, met de vraag of de agressie van kind A het slechte ouderschap voorspelt dat kind B ontvangt, en vice versa. Als de correlatie tussen de agressie van kind A en de ervaring van kind B van slecht ouderschap hoger is onder MZ tweelingen dan onder DZ tweelingen, duidt dit erop dat dezelfde set genetische invloeden agressie bij het kind veroorzaakt en slecht ouderschap opwekt.

Het is belangrijk te weten of het genetische kindeffect voor gewoon opvoeden ook toegepast kan worden op de extreme vormen van slecht ouderschap (serieus antisociaal gedrag). Uit onderzoek is gebleken dat genen van kinderen invloed hadden op welke kinderen lichamelijke straffen ontvingen (verklaarde 24% van de variatie), maar de genen waren niet gerelateerd aan het worden van een slachtoffer van mishandeling.

What research is needed?

Het antwoord op de vraag is dat de geobserveerde associatie tussen normatief opvoeden en agressie bij het kind voor een groot deel veroorzaakt wordt door een derde variabele: het genotype van het kind. Volgens Scarr waren de associaties tussen gewoon opvoeden en uitkomst van het kind niet causaal en dat mishandeling kinderen agressief maakt, apart van invloed van genotypen. Dit onderscheid tussen normatieve versus extreme vormen van opvoeden heeft implicaties voor toekomstig onderzoek.

  1. After both genetic confounds are controlled, does bad parenting have any environmentally mediated effect on children’s aggression?

De onderzoeksdesigns die kunnen evalueren of een risicofactor een effect heeft dat veroorzaakt is door de omgeving op de agressie van een kind heeft drie kenmerken:

  • Het onderzoek moet een genetisch gevoelig design gebruiken ter controle van de verwarrende effecten van genen van het kind of de ouders op omgevingsmetingen.

  • De genetisch informatieve steekproeven moeten alle omgevingssituaties van families representeren.

  • Designs moeten een echte meting gebruiken voor het construct waarvan onderzocht wordt of het omgevingseffecten heeft op kinderen (in dit geval slecht ouderschap).

What research designs can be used to answer this question?

Vier methoden kunnen gebruikt worden:

  • Het onderzoeken van adopties om te testen of slecht ouderschap van adoptiefouders de agressie van het adoptiekind toe laat nemen, boven de genetische invloed van de biologische ouders.

  • Het onderzoeken van de kinderen van volwassen MZ tweeling moeders. De MZ tante is een genetische moeder, maar geen omgevingsmoeder voor haar neef/nicht.

  • Het onderzoeken van tweelingkinderen om te testen of de gedeelde ervaring van slecht ouderschap kinderen meer gelijk maakt op agressie dan voorspeld kan worden op basis van hun genetische relatie.

  • Onderzoeken die passieve rGE uitsluiten door statistische controles.

  • Het onderzoeken van MZ tweelingkinderen om te testen of verschillen tussen broers en zussen in hun blootstelling aan slecht ouderschap hun verschillend maakt wat betreft agressie.

Not all tests of putative environmental risk factors confirm environmental effects

Sommige bekende risicofactoren zijn niet causaal. Ten eerste bleek dat genen van kinderen bijdroegen aan bijna alle associatie tussen lichamelijke straf en hun gedragsproblemen wat duidt op een kindeffect. Ten tweede is uit onderzoek gebleken dat roken tijdens de zwangerschap correleert met gedragsproblemen van het kind, maar roken tijdens de zwangerschap komt vooral voor bij antisociale moeders. Als de alternatieve verklaringen gecontroleerd werden, verdween het effect van roken tijdens de zwangerschap. Ten derde is gebleken dat de afwezigheid van de vader geen directe oorzaak is van gedragsproblemen.

What research is needed?

Vraag 5 is door onderzoek bevestigend beantwoord, maar de onderzoeken delen een zwakke plek: omdat verschillende vormen van opvoedrisico’s geconcentreerd zijn in dezelfde families, kan de beoogde afhankelijke variabele een volmacht zijn voor een andere risicofactor.

Als de kindeffecten gecontroleerd zijn, zijn de effectgroottes van opvoedinvloeden op kinderen heel klein. Dit valt te verwachten om drie redenen. Ten eerste reflecteren deze kleine effecten ware omgevingsassociaties. Associaties tussen risicofactoren en gedrag krimpen minstens vaak voor de helft als genetische factoren gecontroleerd worden. Ten tweede zijn kleine effecten voor een bepaalde risicofactor logisch, gezien het bewijs dat er alleen sprake is van een duidelijk risico op antisociaal gedrag als een persoon meerdere risicofactoren heeft, waarvan elke een klein effect heeft.

Ten derde representeren ze de hoofdzakelijke effecten van gemeten omgevingen, apart van omgevingseffecten die betrokken zijn bij gen-omgeving (G x E) interacties.

  1. Testing the hypothesis of interaction between genes and environments

Onderzoek naar GxE interactie vereist gemeten omgevingen, gemeten genetische invloed, een manier om die invloeden van elkaar te scheiden en genoeg statistische power voor een sensitieve test van interactie. Bij onderzoek naar antisociaal gedrag zijn vier designs gebruikt.

Adoption studies of latent G x E

Het eerste bewijs dat genetische en omgevingsrisico’s antisociaal gedrag op een synergistische manier beïnvloeden, kwam van adoptiestudies.

Adoption studies of latent G x measured E

Uit onderzoek bleek dat adoptiekinderen de grootste kans hadden op antisociaal gedrag als ze thuis tegenspoed ervoeren en biologische moeders hadden met een antisociaal persoonlijkheidsprobleem.

Tegenspoed in het adoptieve gezin kan het genetische kindeffect beïnvloeden waarin de agressie van het kind slecht ouderschap provoceert.

Er is een probleem met het bestuderen van GxE in adoptiedesigns, omdat adoptie de natuurlijke processen van rGE opbreekt. Dit resulteert waarschijnlijk in een onderschatting van de invloed van GxE op antisociale uitkomsten in de algemene populatie. Hierom moeten adoptiedesigns gecomplementeerd worden met tweelingonderzoek.

A twin study of latent G x measured E

Uit onderzoek is gebleken dat het effect van mishandeling op de symptomen van een gedragsprobleem significant sterker was onder kinderen met een hoog genetisch risico dan onder kinderen met een laag genetisch risico. De ervaring van mishandeling was geassocieerd met een toename van 24% in de kans op een gedragsprobleem onder kinderen met een hoog genetisch risico, maar een toename van slechts 2% onder kinderen met een laag genetisch risico.

Studies of measured G x measured E: testing a measured gene

De bovengenoemde designs stellen vast dat genotype interacteert met slecht ouderschap, wat leidt tot antisociaal gedrag. Echter, deze onderzoeken impliceerden geen specifieke genen. Er is een onderzoek uitgevoerd om de hypothese van GxE interactie te testen, waarbij gebruik gemaakt werd van een gemeten omgevingsrisico, kindermishandeling en een geïdentificeerd gen (MAOA).

Mishandeling werd voor dit onderzoek om vier redenen geselecteerd:

  • Kindermishandeling is een bekende voorspeller van antisociale uitkomsten.

  • Niet alle mishandelde kinderen worden antisociaal, wat suggereert dat kwetsbaarheid voor mishandeling beïnvloed wordt door individuele karakteristieken.

  • Het effect van mishandeling op agressie bij kinderen wordt door de omgeving beïnvloed.

  • Mishandeling vroeg in het leven past neurotransmittersystemen op zo’n manier aan dat kan voortduren tot in de volwassenheid en dat agressief gedrag kan beïnvloeden.

Uit onderzoek bleek dat een verleden van mishandeling en genotype interacteerden om antisociale uitkomst te voorspellen.

Een opvallend resultaat was dat de unieke effecten van mishandelingen (apart van de rol in de GxE interactie) zeer bescheiden was. De resultaten suggereren dat genotype een beschermende factor kan zijn tegen tegenspoed.

Conclusion

De onderzoeken die gedaan zijn naar de interactie tussen omgevingsrisico’s en genetische risico’s werken de eerdere beweringen tegen dat associaties tussen familie risicofactoren en een antisociale uitkomst bij het kind niets meer zijn dan een artefact van familiale genetische transmissie. Dit argument kan onderworpen worden aan empirische tests, die zowel de kindeffecten op omgevingen (genen van kinderen) als gen-omgeving correlaties (genen van de ouders) aan de orde moeten stellen. Hoewel de resterende effecten van risicofactoren in de omgeving vaak klein zijn na controle van genetische transmissie, is dit niet het hele verhaal. Bewijs over GxE interacties suggereren dat omgevingsrisico’s mensen sterken kunnen beïnvloeden dat aanvankelijk gedacht werd. Hoewel dit hoofdstuk stelt dat onderzoeken naar tweelingen en adoptiekinderen een goede basis verschaffen, komt de beste informatie over gen-omgeving interactie van designs uit de gedragsgenetica, behandelingsexperimenten en longitudinaal natuurlijke experimenten die verandering in een individu tonen.

Hoofdstuk 5: De invloed van ervaringen tijdens de vroege socialisatie op de ontwikkeling van biologische systemen

Moeders kunnen optreden als externe regulatoren van basale biologische functies bij baby’s op de korte termijn en moeders spelen een belangrijke rol in de biologische ontwikkeling op de lange termijn. Kinderen die opgroeien in families die gekenmerkt worden door bijvoorbeeld conflicten en agressie ontwikkelen fysieke en mentale gezondheidsproblemen.

Allostase is het proces van het activeren van neurale, neuro-endocriene, en neuro-endocriene-immuun mechanismen om fysiologisch aan te passen tegenover potentieel stressvolle uitdagingen. Volgens het ‘allostatic load’ model is een herstelperiode na fysiologische arousal essentieel voor het goede functioneren van biologische processen in het lichaam. ‘Allostatic load’ is het resultaat als regulerende systemen overgestimuleerd zijn.

Central nervous system responses to socialization experiences

Veel van de regulerende functies van het brein worden beheerst door drie neurotransmitter systemen: norepinefrine (regulatie van aandacht, arousal, slaap-waak cycli, leren, geheugen, angst, pijn, humeur en hersenstofwisseling), dopamine (faciliteren het begin van vrijwillige beweging, betrokken bij beloonsystemen en emotie) en serotonine (betrokken bij de controle van slaap-waak cycli, humeur en bepaalde typen emotioneel gedrag). Deze monoaminen omvatten ‘diffuse modulatory systems’. Deze systemen hebben meerdere ‘doelen’ die wijd uitgespreid zijn in het brein en die brede handelingen regelen die betrokken zijn bij arousal en humeur en individuele systemen lijken essentieel te zijn voor aspecten van motorische controle, geheugen en motivatie.

Onderzoek heeft aangetoond dat vroege opvoedomstandigheden de ontwikkeling van de modulerende systemen en GABA (belangrijke remmende neurotransmitter in het centraal zenuwstelsel) beïnvloeden.

Animal studies

Het aanraken van babyratten door mensen heeft de volgende effecten:

  • Veranderingen in moederlijk gedrag

  • Toename van GABA

  • Verbeterde efficiëntie van de synaptische connecties in het rattenbrein en stelt ze in staat te leren op de lange termijn door langetermijnpotentiatie (een proces dat de verbindingen tussen bepaalde synapsen door de tijd heen sterker maakt; als een synaps herhaaldelijk het vuren van een andere synaps veroorzaakt, wordt de tweede synaps uiteindelijk sensitiever en responsiever voor de eerste) en dit suggereert dat vroege aanraking en verbeterde moederlijke zorg het uiteindelijke vermogen van de nakomelingen om te leren versterkt.

Vroege moederlijke scheiding heeft bij ratten de volgende effecten:

  • Beïnvloedt de uitdrukking van neurotrofinen (proteïnen die connectiviteit in het zenuwstelsel helpen vast te stellen en die de dichtheid, levensvatbaarheid en differentiatie van neuronen bevordert, waardoor ze een belangrijke rol spelen bij breinplasticiteit).

Door aan te tonen dat omgevingsfactoren (bv. moederlijke scheiding of aanraking) veranderingen teweeg kunnen brengen in de uitdrukking van genen die vereist zijn voor de ontwikkeling van het netwerk in het rattenbrein, begint dit onderzoek te wijzen op de mechanismen waarmee vroege ervaringen de ontwikkeling en het functioneren van het centraal zenuwstelsel vormen. Onderzoek naar niet-menselijke primaten wijzen op een effect van vroege opvoedomstandigheden op ontwikkelende neurotransmittersystemen. Sociale isolatie kan leiden tot gedragsmatige en sociale deficieten. Onderzoek naar de neurobiologische mechanismen die deze gedragsdeficieten reguleren, richten zich op de rol van de monoamine neurotransmittersystemen (norepinefrine, serotonine en dopamine).

Onderzoek heeft een beschermend effect aangetoond van moederlijk gedrag op de uitdrukking van genetisch risico voor lage serotonineniveaus. Bewijs suggereert ook dat vroege negatieve opvoedervaringen neuronale metabolische beschadigingen kan veroorzaken en neuronale dichtheid kan beïnvloeden.

De invloed van de sociale omgeving op neurotransmittersystemen is niet beperkt tot vroege opvoedervaringen. We kunnen concluderen dat er een associatie is tussen sociale ervaringen tijdens de ontwikkeling en neurobiologische veranderingen in meerdere ‘diffuse modulatory systems’ in de hersenen van ratten en niet-menselijke primaten.

Studies of human infants and children

Resultaten van onderzoeken naar menselijke kinderen zijn consistent met die van onderzoek naar dieren bij het koppelen van nadelige vroege socialisatie-ervaringen aan verschillen in de ontwikkelende neurotransmittersystemen van kinderen. Disregulatie van neurotransmittersystemen als dopamine, epinefrine en norepinefrine wordt geassocieerd met gedragsproblemen en psychopathologie (inclusief agressie, depressie en angst). Onderzoek suggereert dat er een associatie is tussen opvoeden en de activiteit van het serotonine neurotransmittersysteem, tenminste in hoge-risico steekproeven van kinderen.

Electroencephalographic studies

Neurotransmitters reguleren de transmissie van elektrische ladingen tussen neuronen. De EEG meet elektrische activiteit in het brein. EEG onderzoeken hebben verschillen gevonden in de rechter- en linkerhemisfeer activatie die lijken te correleren met temperament, vroege jeugdervaringen en genetische neiging. Onderzoek heeft aangetoond dat het linker frontale gebied geactiveerd wordt tijdens de expressie van benaderingemoties (nieuwsgierigheid en vreugde), terwijl het rechter frontale gebied geactiveerd wordt bij leed, angst en dergelijke.

Meerdere studies suggereren een relatie tussen moederlijke psychopathologie en EEG-patronen van kinderen, maar het is onduidelijk of deze relatie voortkomt uit genen, moederlijke interactiestijl of beiden. Zowel onderzoek naar dieren als naar mensen wijzen erop dat vroege opvoedervaringen een rol spelen bij de ontwikkeling en het functioneren van neuronen en neurotransmittersystemen. De precieze aard van de effecten van socialisatie zijn echter moeilijk te interpreteren met de data die nu beschikbaar is. Het is moeilijk om resultaten te integreren van onderzoeken die gebaseerd zijn op verschillende soorten, die zich richten op verschillende soorten vroege opvoedomstandigheden en die verschillende strategieën gebruiken. Bovendien weten neurowetenschappers nog niet precies hoe de ‘diffuse modulatory systems’ functioneren waardoor we ook niet precies weten wat de implicaties zijn voor gedrag, aanpassing of ontwikkeling. De verschillende ontwikkelingsstadia waarop de subjecten worden bestudeerd, zorgen voor extra complexiteit. Maar onderzoek wijst er wel op dat de ontwikkeling en activiteit van neuronen en neurotransmittersystemen in het brein van zoogdieren beïnvloed wordt door een variëteit aan opvoedomstandigheden. Deze socialisatie-ervaringen lijken de ontwikkeling en het functioneren van het centraal zenuwstelsel te beïnvloeden op manieren die gekoppeld kunnen worden aan gedragsdeficieten later in het leven.

Stress-response systems

Een belangrijke taak van het centraal zenuwstelsel is om biologische responsen voor stress te reguleren. Onderzoek suggereert dat de ontwikkeling en het functioneren van de voornaamste stress-responsieve systemen (de HPA as, het sympatische en het parasympatische zenuwstelsel) beïnvloed worden door vroege socialisatie.

Hypothalamic-Pituitary-Adrenocortical axis

Er is veel bewijs om te suggereren dat de vroege familieomgeving een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van de HPA as (hypothalamus–hypofyse–bijnieras) en de betrokkenheid ervan bij de respons op stress. De HPA as speelt een centrale rol bij het omspringen met dreiging en moduleert somatische functies als de vrijlating van energie, immuunactiviteit, mentale activiteit, groei, gezondheid en de normale ontwikkeling.

Grotere, meer frequente en meer langdurige verhogingen van glucocorticoïden, zoals voorkomt in chronische of terugkerende stressvolle omgevingen, kunnen het functioneren van de HPA as en uiteindelijk de gezondheid in gevaar brengen. De HPA as interacteert met andere systemen, inclusief het autonome zenuwstelsel en het immuunsysteem. Veranderingen in de functionering van de HPA as zal deze en andere systemen beïnvloeden.

De vraag ligt in de relatie tussen hyperresponsiviteit en hyporesponsiviteit van de HPA as. Een theorie is dat stressvolle omstandigheden vroeg in het leven eerst leiden tot hypercortisolisme, als kinderen intens reageren op chronische of terugkerende problemen (familieconflicten). Over de tijd heen kan de HPA as met herhaalde activatie echter wat van z’n veerkrachtigheid verliezen. Dit is eerder een hypothese dan een theorie en niet al het bewijs past in deze volgorde.

Animal studies

Onderzoek met dieren heeft aangetoond dat moederlijk gedrag de ontwikkelende HPA as en HPA responsen van de nakomeling beïnvloedt. Vroeg moederlijk gedrag lijkt het vermogen van het kind te vormen om zich voor te bereiden en te reageren op stress. De langetermijneffecten zijn ook bekend. Kinderen die vroege moederlijke aandacht hebben gekregen, krijgen levenslange bescherming tegen stress. De gewijzigde uitdrukking van genen die gerelateerd zijn aan de HPA responsen blijven dus het hele leven behouden.

Bij onderzoek naar apen is hetzelfde gebleken. Dieren die weinig moederlijke zorg ontvangen, ontwikkelen sterke responsen op stress die uiteindelijk consequenties hebben voor de gezondheid.

Studies of human infants and children

Onderzoek naar mensen suggereert ook dat de cortisolrespons (reflecteert het functioneren van de HPA as) aangepast kan worden bij de nakomelingen van risicofamilies. Er is indirect bewijs gevonden voor de rol van vroege moederlijke zorg in de verhoogde cortisolniveaus bij kinderen wiens moeders lijden aan psychologische stoornissen die hun vermogen om consistente zorg te bieden beïnvloeden. Echter, het zou ook kunnen dat genetische erfelijkheid een rol speelt bij deze associaties.

Ruw opvoedgedrag kan ook gekoppeld worden aan het functioneren van de HPA as. Een onderzoek vond een associatie tussen abnormale cortisolprofielen, verminderde immuniteit en frequente ziektes in een familieomgeving die gekenmerkt wordt door weinig positieve, en veel negatieve interacties. Misbruik beïnvloedt het functioneren van de HPA as ook.

De hechting van een kind aan zijn/haar ouders lijkt cortisolresponsen op nieuwe of mogelijk bedreigende omstandigheden te verminderen.

De beschermende effecten van een veilige hechting lijken vooral duidelijk te zijn voor sociaal angstige of geremde kinderen en andere risicokinderen. Risicokinderen zijn extra kwetsbaar voor de effecten van opvoeding. Onderzoek heeft aangetoond dat risicokinderen die ook een ruwe opvoeding kregen, verhoogde cortisol hadden en weinig leken te wennen aan mogelijk bedreigende situaties. Risicokinderen die ondersteunende opvoeding kregen daarentegen, toonden normale cortisolresponsen en leken normaal te wennen aan stress. Dit resultaat benadrukt de interactieve rol die opvoedstijl kan spelen met andere risicofactoren, inclusief genetisch risico, bij de biologische en psychologische stressresponsen.

Onderzoeken suggereren dat effecten van de vroege omgeving op het functioneren van de HPA as het hele leven voortduren. Hoewel onderzoek de vroege familieomgeving koppelt aan de ontwikkeling en het functioneren van de HPA as, blijven er een aantal belangrijke kwesties bestaan. Een eerste is hoe de HPA as over de tijd heen verandert in reactie op stress op de lange termijn. Een tweede kwestie heeft te maken met de rol van gedeelde genetische factoren bij het verklaren van sommige van de relaties tussen een ruwe familieomgeving en klinische resultaten, zoals angst, depressie en bepaalde ziektes die een genetische basis hebben. Een derde probleem heeft betrekking op het feit dat veel verschillende soorten vroege negatieve ervaringen het functioneren van de HPA as op gelijke manieren lijkt te beïnvloeden.

Sympathetic and parasympathetic functioning

Het sympatische zenuwstelsel is ook betrokken bij de beheersing van dreiging of uitdaging. De handelingen van het sympatisch zenuwstelsel worden voornamelijk beheerst door norepinefrine en epinefrine. Norepinefrine en epinefrine zorgen voor responsen die een mobilisatie op de korte termijn verzorgen van de hulpbronnen van een organisme voor de snelle, intense fysieke activiteit die betrokken is bij de ‘fight-or-flight’ respons.

Een aantal onderzoeken tonen aan dat de vroege familieomgeving een invloed kan hebben op het onmiddellijke en het functioneren op de lange termijn van het autonome zenuwstelsel. Het is onduidelijk of verhoogde autonome reactiviteit op stress voortkomt uit chronische blootstelling aan familieconflicten, of dat gedeelde genen ook een rol spelen. En omdat de meeste onderzoeken hartslag en bloeddruk meten, is het niet mogelijk om te identificeren welke aspecten van het autonome functioneren (sympatische veranderingen, parasympatische veranderingen, of een combinatie) responsief zijn voor een risicovolle familieomgeving.

Onderzoek suggereert dat de vroege familieomgeving effecten heeft op de lange termijn op het functioneren van het sympatisch zenuwstelsel, op risicofactoren voor hartziektes en op stofwisselingstoornissen.

Vagal tone

De parasympatische tak van het perifere zenuwstelsel en de nervus vagus (de voornaamste zenuw ervan) zijn ook betrokken bij reactiviteit op stress. De nervus vagus, de tiende hersenzenuw, communiceert bidirectioneel tussen de ingewanden en het brein. Het beïnvloedt belangrijke regulerende functies. De nervus vagus is verbonden aan de sinusknoop (pacemaker van het hart) en handelt als een rem om de hartslag te verlagen, waardoor mensen hun responsen kunnen reguleren om zich te begeven of bevrijden van omgevingsstimuli en om te herstellen van arousal. De nervus vagus speelt ook een rol bij sociaal gedrag zoals gezichtsuitdrukking, vocalisering en het draaien van het hoofd.

De nervus vagus kan beïnvloed worden door prenatale of genetische factoren en door de kwaliteit van vroege zorg. Kinderen met aandachtige en aangepaste moeders hebben een verhoogde vagale tonus, maar hierbij kunnen ook prenatale omstandigheden en genen een rol spelen. Het kan ook zo zijn dat hoge vagale tonus de oorzaak, en niet het gevolg, is van een symmetrische moeder-kind communicatie.

Net zoals onderzoek naar de HPA as, heeft onderzoek naar het sympatische en parasympatische zenuwstelsel stress vroeg in de jeugd geassocieerd met mogelijke beschadigingen in het functioneren van deze systemen. Deze deficieten lijken zich vooral te manifesteren in termen van verhoogde reactiviteit op stress en in termen van verminderde zelfregulatie (bv. lage vagale tonus). Echter, de mogelijke genetische basis van deze systemen is nog niet duidelijk. Het is ook nog niet bekend welke soorten stressoren de grootste invloed hebben op de ontwikkeling van het (para)sympatische zenuwstelsel.

Immune functioning

Onderzoek heeft uitgewezen dat vroege ervaringen, zoals moederlijke scheiding, invloed hebben op immuunrespons. Vooral glucocorticoïden, die worden uitgescheiden als deel van de HPA-respons op stress, zijn bekend om de immunosuppressieve effecten. Veel van het onderzoek is uitgevoerd op apen. Experimentele verstoringen van de moeder-kind band tonen bewijs voor onderdrukking en versterking van immuunresponsen. De afwezigheid van moederlijke stimulatie zou bepaalde immuunresponsen kunnen activeren of het zou de rijpheid van het immuunsysteem kunnen aanpassen. De effecten van moederlijke separatie op het immuunsysteem kunnen verbeterd worden door alternatieve sociale hechtingen. De effecten van chronische stress op mensen omvatten zowel een versterking en een onderdrukking van immuunresponsen, wat bijdraagt aan immuun disregulatie.

Growth and sexual development

Onderzoek suggereert dat vroege opvoedervaringen de afscheiding van groeihormonen kan beïnvloeden. De timing van puberteit lijkt ook beïnvloed te worden door de kwaliteit van familierelaties en de aanwezigheid van een vader in huis.

Growth and growth hormone

Groeihormonen spelen een rol in groei, ontwikkeling en immuunregulatie. Gepast moederlijk gedrag is een stimulus voor de afscheiding van groeihormonen bij niet-menselijke primaten en menselijke kinderen. Niveaus van groeihormonen veranderen in reactie op stress bij niet-menselijke primaten en ratten. Onderzoek met menselijke kinderen toont aan dat tactiele stimulatie zowel somatische groei als gedragsmatige ontwikkeling kan stimuleren.

In tegenstelling tot de reactie van babyratten op moederlijke separatie, is er bij sommige apensoorten bewijs dat responsen op de korte termijn een toename op de korte termijn in de afscheiding van groeihormonen omvat.

Er is een belangrijk onderscheid tussen responsen op de korte termijn op stressvolle ervaringen en de consequenties op de lange termijn van chronisch stressvolle vroege opvoedervaringen. Langdurige onderdrukking van groeihormonen vermindert groei. Vroege deprivatie-ervaringen resulteren ook in beschadigingen op vele domeinen, zoals de cognitieve en sociale ontwikkeling en fysieke groei. Onderzoek heeft ook gewezen op de veerkrachtigheid van menselijke ontwikkeling op vroege ervaringen (cognitieve en fysieke verbeteringen na adoptie).

Pubertal timing

Vroege sociaal-emotionele stress lijkt de puberteit bij meisjes te versnellen. Vroege puberteit bij meisjes is gekoppeld aan een aantal negatieve uitkomsten, zowel fysiek als mentaal.

Omdat de HPA as puberale ontwikkeling reguleert, kan dit ook het pad zijn dat familiestress koppelt aan puberale rijping. Overactivatie van de HPA as kenmerkt kinderen in stressvolle omgevingen en deze activatie kan zorgen voor de vroege ontwikkeling.

Afwezigheid van de vader lijkt een aparte, specifieke invloed te hebben op de timing van de puberteit, boven algemene familiale stress. Volgens een evolutionair model vormen vroege ervaringen de uiteindelijke reproductieve strategieën van meisjes. Ook jongens lijken eerder de puberteit te bereiken in afwezigheid van de vader en jongens die opgroeien zonder vaders tonen hoge testosteronniveaus en meer agressief gedrag.

Conclusion

Fysiologische en gedragsadaptaties die rijping en overleving optimaliseren, zijn verschillend voor elke soort. Daarom is er simplificatie nodig voor een algemene beschrijving van de rol van opvoedgedrag, of de gedragsmatige en biologische strategieën die geobserveerd worden bij nakomelingen in reactie op vroege opvoedomstandigheden.

De beschermende effecten van ouderlijke zorg spreiden zich uit tot verschillende aspecten van het biologisch functioneren. Sommige gedragingen die duiden op sensitief en responsief opvoeden lijken de regulerende processen te beïnvloeden van onrijpe biologische systemen, en op de lange termijn lijkt het de ontwikkeling van stressresponssystemen te faciliteren. Bij dieren kunnen verstoringen van de ouder-kind band (door langdurige separatie, ouderlijke stress of slecht opvoedgedrag) resulteren in gezondheidsuitkomsten die geassocieerd worden met biologische disfunctie en disregulatie. In sommige gevallen lijkt vroege activatie van stressresponssystemen te leiden tot vroege rijping van biologische systemen.

Bij mensen interfereren stressvolle familieomgevingen met neurotransmitterprofielen, het functioneren van de HPA as, het autonoom functioneren en sociale en emotionele ontwikkeling in de jeugd. Het leidt ook tot risicovol gedrag bij adolescenten en tot slechte gezondheid bij volwassenen. Biologische, sociale, emotionele en gedragsmatige ontwikkeling zijn in elkaar gevlochten door wederkerige verbindingen. Causale paden zullen daarom niet altijd leiden van socialisatie-ervaringen naar biologische processen naar sociaal-emotionele ontwikkelingsuitkomsten.

Er is weinig onderzoek naar menselijke opvoedeffecten op de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel, endocrine en immuunsystemen van nakomelingen. Er zijn valkuilen bij het generaliseren van resultaten van onderzoek bij dieren naar de menselijke ontwikkeling:

  • Omdat kinderen veel langer van hun ouders afhankelijk zijn, beïnvloeden menselijke ouders hun kinderen veel langer dan alleen tijdens de eerste levensjaren.

  • Opvoedeffecten kunnen tijdens de neonatale ontwikkeling bij sommige diersoorten veel groter zijn (sommige aspecten van de ontwikkeling vinden al prenataal plaats bij mensen en kunnen daardoor minder beïnvloed worden door moederlijk gedrag na de geboorte).

  • Dieren worden in hele gecontroleerde omgevingen gehouden en in die omgevingen onderzocht.

Veel socialisatiewetenschappers proberen te begrijpen hoe opvoedgedrag en familieomgevingen kritieke ontwikkelingsuitkomsten vormen, zoals leren, emotieregulatie, sociale competentie en mentale gezondheid. Hoewel de meeste huidige modellen richten op gedragsmatige en cognitieve bemiddelaars, kunnen ook veel uitkomsten gevormd worden door biologische veranderingen. Daarom moeten we nog veel leren over de effecten die vroege opvoedervaringen en opvoedgedrag hebben op de ontwikkeling en het functioneren van biologische systemen.

Hoofdstuk 6: Temperament, opvoeding en de socialisatie

Theoretische beschrijvingen van socialisatie benadrukken behalve invloeden van de sociale omgeving, zoals de opvoeding, ook invloeden van het kind. Kindkenmerken kunnen hun invloed op twee verschillende manieren uitoefenen. Ten eerste kunnen ze richting geven aan het ontwikkelingstraject van sociale adaptatie van een kind. Kinderen met een aanleg om angstig te reageren hebben een grotere kans om angststoornissen te ontwikkelen. Ten tweede kunnen kindkenmerken handelen in interactie met de omgeving, waarbij ervaringen worden gecreëerd die de aanleg van het kind ondersteunt of waarbij de implicaties van kwaliteiten van de sociale omgeving worden aangepast.

Temperament concepts

Temperamenttrekken zijn relatief vroeg aanwezige en stabiele verschillen in reacties op emotioneel significante stimuli en in de zelfregulatie van die reacties. Er wordt relatief vroeg aanwezig gezegd, omdat sommige trekken nog niet volledig aanwezig zijn bij de geboorte, bijvoorbeeld door onderontwikkeling van bepaalde breinstructuren. Daarnaast wordt relatief stabiel gezegd, omdat temperamenttrekken enige ontwikkeling doormaken, niet alleen op het gebied van observeerbaar gedrag, maar ook op het niveau van neurale structuren en de genen die de neurale ontwikkeling beheersen.

De dimensies van temperament die in beschouwing worden genomen:

  • Positieve emotionaliteit, zoals activiteitsniveau en extraversie

  • Prikkelbaar leed, wordt vaak als algemene negatieve emotionaliteit beschreven

  • Angstig leed, ook wel gedragsmatige inhibitie genoemd

  • ‘Effortful’ controle, zoals aandacht en emotieregulatie

  • Aanpassingsvermogen of meegaandheid, kan betrekking hebben op affiliatieve neigingen

Measurement issues

Er wordt op meerdere definitieniveaus gesproken over temperament. Een voorbeeld hiervan is het niveau van genen. Gedragsmatige trekken worden echter beïnvloed door meerdere genen en genen handelen in interactie met de omgeving. Genen zijn geen autonome, deterministische mechanismen. Daarom kunnen we temperamentconstructen niet alleen definiëren in termen van specifieke genen. Hetzelfde geldt voor neurale bases van temperamenttrekken. Hoewel er veel bekend is over het basale functioneren van die systemen, is er veel minder bekend over individuele verschillen in deze complexe systemen. Daarom moet temperament niet alleen ‘bottom up’, van de genetische en neurale niveaus, maar ook ‘top down’ onderzocht worden, met aandacht voor de fenotypische gedragspatronen.

Onderzoek naar gedragspatronen vereist daarnaast aandacht voor de principes van psychologische metingen. De vraag is hoe temperament geoperationaliseerd moet worden. Ook metingen van opvoeding hebben problemen met betrekking tot de validiteit.

Dus, hoewel temperament gezien kan worden als biologisch gebaseerde individuele verschillen, zijn de daadwerkelijke metingen van temperament vaak van fenotypische gedragspatronen i.p.v. de biologische trekken. Elke meting van een temperament gedragspatroon heeft beperkingen met betrekking tot de validiteit. Daarom wordt een triangulatiebenadering aanbevolen, waarbij verschillende metingen van temperament met elkaar vergeleken worden.

Relations between temperament and parenting

How does child temperament affect parenting?

Effects of age of child

Infant:

Negatieve emotionaliteit van jongere kinderen heeft meestal geen negatief effect op de opvoeding en wordt soms geassocieerd met meer verzorging. Er kan echter wel sprake zijn van negatieve effecten, zoals minder fysieke stimulatie, minder sensitief gedrag van moeders en minder gedeelde positieve emotie met moeders.

Toddler:

Naarmate kinderen wat ouder worden, nemen de negatieve effecten toe. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de verwachtingen van ouders voor zelfregulatie in de peutertijd en de culturele druk veranderd zijn in de richting van striktere ouderlijke discipline, waardoor negatieve emotionaliteit minder getolereerd wordt en eerder tot sociale conflicten leidt. Echter, zelfs in de peutertijd zijn de directe verbanden tussen negatieve emotionaliteit van het kind en opvoeding niet sterk en kunnen er ook verbanden zijn met positieve opvoeding, zoals meer cognitieve stimulatie.

Specifieke soorten negatieve emotionaliteit, prikkelbare versus angstige kenmerken, kunnen verschillende effecten hebben op de ouder-kind relatie. Gauvain en Fagot vonden bijvoorbeeld correlaties tussen een moeilijk temperament van het kind en meer moederlijke controle tijdens probleemoplossende taken. Zij hadden het idee dat moeilijke kinderen minder mogelijkheden krijgen tot zelfgestuurde cognitieve groei door hun emotionele disregulatie. Andere onderzoekers vonden dit verband niet, maar dit kan liggen aan verschillen in taken, de leeftijd van kinderen en de definitie van temperamentele moeilijkheid. Gauvain en Fagot vonden later dat benadering/terugtrekking en aanpassingsvermogen aan nieuwe situaties de enige dimensies van temperament waren die correleerden met het gedrag van de moeder. Ze suggereerden dat moeilijke kinderen in hun eerste onderzoek een cognitieve achterstand zouden kunnen hebben, waardoor ze meer hulp van de moeder opwekken. Verschillen in cognitieve ontwikkelingen worden niet gezien als temperament, maar ongemak met nieuwe situaties is een temperamenttrek die door kan werken in de cognitieve ontwikkeling.

Effects of socioeconomic status

De sociaaleconomische status (SES) zou een tweede moderator kunnen zijn van relaties tussen het temperament van het kind en opvoeding. Hoewel hiervoor nog geen bewijs is, zijn er wel aanwijzingen dat toekomstig onderzoek wel bewijs kan leveren. Uit onderzoeken met een steekproef met een lage SES blijkt namelijk vaak dat moeilijke kinderen minder positief worden opgevoed.

Parental personality

Bewijs voor de persoonlijkheid van de ouders als moderator van de relaties tussen het temperament van het kind en de opvoeding is niet consistent.

How does parenting affect child temperament?

De vraag kan gesteld worden of en hoe opvoeding de ontwikkeling van temperament van kinderen beïnvloedt. Als temperament beschouwd wordt als een vaste kwaliteit in een kind, zou er geen effect moeten zijn. Maar als temperament gezien wordt als een ontwikkelende eigenschap van het kind-omgeving systeem zou er een invloed van opvoeding moeten zijn. Onderzoeken die hiernaar gedaan zijn, leveren inconsistent bewijs op. Er is dus nog verder onderzoek nodig om sterk bewijs te leveren voor de invloed van opvoeding op het temperament van het kind.

Parenting and temperament in children’s adjustment

Parenting and temperament as additive predictors

Zowel de aanwezigheid van negatieve opvoeding en de afwezigheid van positieve opvoeding worden geassocieerd met aanpassingsproblemen van kinderen. Over het algemeen worden vijandige, harde en inconsistente vormen van negatieve opvoeding geassocieerd met zowel externaliserende als internaliserende problemen.

Er is ook bewijs dat het temperament van het kind geassocieerd wordt met de aanpassing van het kind. Externaliserend en internaliserend probleemgedrag worden gekoppeld aan verschillende temperamentvariabelen. Vaak toont onderzoek aan dat temperamentele angst internaliserend probleemgedrag voorspelt, dat temperamentele onhandelbaarheid een voorspeller is voor externaliserende problemen en dat negatieve emotionaliteit voorspellend is voor beide soorten aanpassingsproblemen.

Vanwege de overlap tussen opvoeding en temperament van het kind en vanwege het feit dat zowel variabelen van opvoeding als van temperament voorspellend zijn voor de aanpassing van het kind, kan verwacht worden dat opvoeding en temperament elkaars voorspellingen versterken. Bewijs hiervoor is echter niet consistent.

Een andere manier waarop temperament en opvoeding gecombineerd kunnen worden, is door mediërende processen. Het lijkt mogelijk dat de invloed van het vroege temperament gemedieerd wordt door daaropvolgende levenservaringen, inclusief opvoeding, en dat het latere temperament, zoals zelfregulatie, de invloed van de vroege opvoeding medieert.

Parenting x temperament  adjustment

Er wordt bekeken hoe temperament en opvoedpraktijken elkaars effecten modereren bij de ontwikkeling van kinderen en de aanpassing van adolescenten. Een probleem hierbij is dat er in onderzoek vaak voorspeller- en moderatorvariabelen worden gebruikt die met elkaar correleren, waardoor er vaak geen interactie-effect wordt gevonden.

Er worden drie temperamentonderwerpen in beschouwing genomen: angst, negatieve emotionaliteit en disregulatie trekken. Dit is een goede manier om de resultaten te organiseren, maar er zijn twee mogelijke problemen. Ten eerste zou de definitie van een temperamentconstruct per studie kunnen verschillen. Ten tweede is het mogelijk dat een bepaalde meting verborgen invloeden bevat van andere dimensies.

Temperamental fearfulness x parenting interactions

Temperamentele angst verwijst naar teruggetrokken gedrag en langzame adaptatie aan nieuwe of mogelijk risicovolle situaties, of gedragsmatige inhibitie. Onderzoek heeft een bepaald gedragspatroon aangetoond bij angstige kinderen. Het lijkt erop dat angstige kinderen bij harde disciplinepraktijken te angstig worden om de discipline-informatie op een effectieve manier te verwerken. Zachtaardige discipline en een positieve moeder-kind relatie wordt sterker geassocieerd met zelfcontrole voor angstige peuters dan voor peuters die niet angstig zijn. Welke van de twee disciplinemethoden effectiever is, is afhankelijk van het niveau van angstigheid van het kind. Er is dus bewijst voor het angst x opvoeding effect.

Er zijn ook onderzoeken naar interacties tussen familieomgeving en angstig temperament als voorspellers voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Onderzoek heeft aangetoond dat angstige kinderen minder vaak internaliserende symptomen ontwikkelen als de familieomgeving gekenmerkt wordt door conflicten. Dit kan te maken hebben met hoe zo’n kind emoties leert te beheersen. Dit suggereert dus dat internaliserend probleemgedrag van angstige kinderen gemodereerd kan worden door een meer directieve en uitdagende familieomgeving. Het laat ook zien dat opvoedgedrag dat normaal gesproken als negatief wordt bestempeld, soms positieve effecten tot gevolg kan hebben. Hoewel het erop lijkt dat angstige kinderen op bepaalde manieren bevoordeeld worden door een mate van ouderlijke negativiteit, wordt niet gezegd dat angstige kinderen zich het beste ontwikkelen met extreme niveaus van stress en harde opvoeding.

Er zijn dus een aantal patronen gesuggereerd. Het lijkt erop dat de implicaties van vroege angstige neigingen voor de ontwikkeling van latere aanpassingsproblemen afhangen van opvoedkwaliteiten. Met harde discipline zal de ontwikkeling van het bewustzijn bij angstige kinderen langzaam worden. Als een dergelijk kind optimale uitdagingen ontvangt, wordt de kans op latere internaliserende problemen verminderd, terwijl een te negatieve opvoeding de kans hierop juist vergroot.

Negative emotionality x parenting interactions

Negatieve emotionele reactiviteit wordt gezien als de kern van een moeilijk temperament en omvat meerdere soorten reacties, zoals reacties op lichamelijk ongemak, overstimulatie en frustratie. Negatieve emotionaliteit voorspelt zowel internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Beide soorten probleemgedrag komen voort uit verschillende ouder-kind relatieprocessen. Er is redelijk consistent bewijs dat een positieve opvoeding beschermt tegen externaliserende problemen van emotioneel reactieve kinderen, terwijl een minder positieve opvoeding beschermt tegen internaliserende problemen van reactieve kinderen.

Het onderzoek suggereert een algemeen patroon waarin de negatieve emotionaliteit van het kind de effecten van een negatieve opvoeding op de ontwikkeling van gedragsproblemen versterkt, of waarin een negatieve opvoeding de effecten van de negatieve emotionaliteit van het kind versterkt. Kinderen met een negatieve emotionaliteit kunnen betrokken raken in coërcieve cycli met vijandige ouders en dit kan uiteindelijk leiden tot externaliserend probleemgedrag.

Een ander patroon dat gesuggereerd wordt, is een patroon waarin een enigszins negatieve opvoeding ervoor zorgt dat negatieve emotionaliteit zich minder snel ontwikkelt tot internaliserende problemen. Het proces zou kunnen zijn dat matige uitdagingen door de ouders vereisen dat het kind adaptieve middelen tot emotieregulatie ontwikkelt in plaats van te steunen op teruggetrokken gedrag.

Een aantal processen zouden kunnen verklaren hoe de interacties tussen de negatieve emotionaliteit van het kind en opvoeding resulteren in aanpassingsuitkomsten van het kind. Een voorbeeld hiervan is een conditioneringsproces waarin het angstige kind blootgesteld wordt aan nieuwe situaties en zich niet terug mag trekken, waardoor angstresponsen op nieuwe stimuli verdwijnen. Een ander voorbeeld is een meer operant conditioneringsproces waarin de assertieve responsen van het kind gevormd worden door voorbeeldgedrag en bekrachtiging door assertieve ouders.

Self-regulation x parenting interactions

Temperamentele onhandelbaarheid is een sterkere voorspeller voor externaliserend dan voor internaliserend probleemgedrag. Veel onderzoek heeft interacties aangetoond tussen zelfregulatie trekken en opvoeding bij de ontwikkeling van aanpassingsvermogen.

Er is bewijs voor een patroon van interactie tussen zelfregulatie van kinderen en opvoeding. Kinderen met een lage zelfregulatie ontwikkelen eerder gedragsproblemen, vooral externaliserend probleemgedrag, bij een negatieve opvoeding. Echter, een enigszins restrictieve opvoeding kan latere problemen voorkomen bij kinderen met vroege neigingen tot onhandelbaarheid.

Conclusion

Socialisatietheorieën zijn het er dus over het algemeen over eens dat het temperament van kinderen en hun ervaringen met opvoeding belangrijke factoren zijn bij individuele verschillen in sociale en gedragsmatige aanpassing. Ondanks bewijs hiervoor zijn er ook nieuwe vragen. Verwacht wordt dat het temperament van het kind van invloed is op de opvoeding en onderzoek heeft aangetoond dat dit inderdaad het geval is. Het lijkt er echter op dat negatieve emotionaliteit van het kind geassocieerd wordt met zowel een meer positieve als een meer negatieve opvoeding. Er zijn aanwijzingen dat dit een functie is van andere variabelen in de familie, zoals het ontwikkelingsstadium van het kind of de psychologische aanpassing van de ouder. Er is verder onderzoek nodig om deze effecten te verduidelijken.

Hoofdstuk 7: De vroege socialisatie

Traditionele definities benadrukken het belang van sensitieve opvoeders, iets waarover hedendaagse theoretici het ook eens zijn. Maar traditionele benaderingen zien de invloeden van socialisatie als unidirectioneel, waarbij alleen de kwaliteit van ouderlijke zorg invloed heeft. In 1969 bood Harriet Rheingold een nieuw beeld met bidirectionele invloeden, waarbij ook de invloed van jonge kinderen op de kwaliteit van de zorg een plaats krijgt. Er zijn tegenwoordig nog andere benaderingen, zoals de relationele benadering. Een relatie kan gedefinieerd worden als een netwerk van emotionele banden, mentale representaties en gedragingen die personen met elkaar verbinden. De relationele benadering draagt allereerst bij aan onderzoek naar socialisatie, omdat elke relatie uniek is doordat het voortkomt uit de wederzijdse bijdragen van elke partner over de tijd heen. Ouders en kinderen reageren niet alleen op het huidige gedrag van de ouder, maar ook op de geschiedenis van hun relatie. Ten tweede wordt ieders gedrag ook beïnvloed door mentale representaties die ontstaan uit een gedeelde geschiedenis en verwachtingen, relationele schema’s, affectieve vooroordelen en andere representaties. Deze relationele representaties bestaan uit intern werkende modellen van het zelf, de partner en de relatie die sociale verwachtingen en de sociale ontwikkeling van het kind kleuren. Daarnaast omvatten relaties invloeden die zowel algemeen (bv. wederzijdse responsiviteit, warmte en veiligheid) als onmiddellijk (bv. routines/rituelen, beloningen/straffen) zijn. Deze relationele processen zijn wederzijds invloedrijk. Ten vierde zijn relaties dynamisch en affectief.

Het begrijpen van de invloeden van relaties op socialisatie omvat het begrijpen hoe deze emotionele, mentale en gedragsmatige aspecten zich ontvouwen en hoe sociaal functioneren en sociale representaties beïnvloed worden door relationele ervaring. Deze taak wordt uitgevoerd door onderzoekers die relationele processen bestuderen, waaronder ouderlijk ‘scaffolding’ van de sociale en cognitieve vaardigheden van kinderen. Hoewel er behalve relationele invloeden nog meer processen betrokken zijn bij de vroege socialisatie, zijn de consequenties van relationele invloeden waarschijnlijk het belangrijkst vanwege de regelmatige invloed van relationele partners op elkaar.

The quality of early relationships

Ontwikkelingstheoretici karakteriseren vroege relaties op kwalitatieve manieren (bv. warmte, gedeelde veiligheid of vertrouwen, wederzijdse responsiviteit), omdat dit hun affectieve invloed definieert en de invloed van veel specifieke relationele processen modereert, zoals ouderlijke disciplinepraktijken. Vroege relaties introduceren het kind in een systeem van wederkerigheid dat invloed heeft op de identificatie van kinderen met hun relationele partners en hun motivatie om coöperatief en warm te reageren. Kinderen zijn bijvoorbeeld gemotiveerd om te letten op ouderlijke boodschappen vanwege de hechte emotionele band die ze met hen delen. De algemene kwaliteit van de relatie versterkt of vermindert de ontvankelijkheid van jonge kinderen voor socialisatie-initiatieven van anderen en beïnvloedt op die manier ook de responsiviteit van anderen op het kind.

In dit hoofdstuk worden drie kenmerken van relationele kwaliteit bekeken: warmte, veiligheid en wederkerige reciprociteit. Hoewel alle drie de kenmerken tekenen zijn van relationele harmonie, wordt de kwaliteit van de relatie verschillend geconceptualiseerd en gemeten, waardoor hun effecten op het kind anders kunnen zijn.

Warmth

Warmte wordt meestal onderzocht als een kenmerk van partners die de relationele harmonie en het ontwikkelende vertrouwen en de sociaal-emotionele competentie van het jonge kind bevordert. Warmte wordt soms afgebeeld als een mediator van de efficiëntie van andere kenmerken van ouderlijke socialisatiepraktijken, zoals de warmte die hoort bij autoritatieve opvoedstijlen. Tegenwoordig wordt warmte steeds meer afgebeeld als dyadisch construct, waarbij het gedeelde positieve affect van de moeder-kind dyade een belangrijke bijdrage levert aan de vroege ontwikkeling van het geweten. De auteurs geloven dat warmte meer een relationeel construct is, als het een index is voor het gedeelde affect van elke partner tegenover elkaar.

Warmte speelt op verschillende manieren een belangrijke rol bij de vroege socialisatie. Allereerst geven warme en ondersteunende relaties het kind het gevoel dat ze geliefd zijn en gerespecteerd worden. Hierdoor hebben ze eerder vertrouwen in de goede intenties van de verzorger en daarmee ontwikkelen ze een bereidheid om persoonlijke ervaringen te delen. Ten tweede versterken warme relaties de motivatie van het kind om te gehoorzamen en samen te werken met relationele partners, gedeeltelijk door hun identificatie met hen. Warme relaties vergroten het aantal mogelijkheden om door relationele partners beïnvloed te worden en de ontvankelijkheid voor socialisatieprikkels. Ten slotte is de invloed van warmte belangrijk voor de vroege socialisatie door de invloed van warmte op het humeur van het kind. Warmte is dus een manier waarop partners wederkerig responsief en invloedrijk worden.

Security

Een veilige hechting zorgt voor vertrouwen om op onderzoek uit te gaan en heeft veel implicaties voor vroege socialisatie, omdat het mogelijkheid biedt tot individuele exploratie van de omgeving en ontmoetingen met andere binnen de veilige basis. Veiligheid in de ouder-kind relatie modereert dus de kind-omgeving transacties die vroege ervaring en socialisatie beïnvloeden.

Een veilige hechting kleurt ook de relatie tussen ouder en kind. Veiligheid vergroot de bereidheid van een jong kind om gesocialiseerd te worden en dit lijkt extra te gelden voor kinderen met bepaalde temperamenten. Bij kinderen die niet angstig zijn, is veiligheid een voorspeller voor de vroege ontwikkeling van geweten. Echter, bij angstige kinderen werken ‘zachtere’ benaderingen meer bevorderend voor de ontwikkeling van geweten. De invloed van de relationele prikkels van een veilige hechting hangen dus gedeeltelijk af van kenmerken van het kind.

Veiligheid heeft nog meer belangrijke invloeden. Een veilige ouder-kind relatie wordt geassocieerd met goede sociale vaardigheden die bijdragen aan meer positieve en intieme sociale relaties. Een veilige hechting kan zorgen voor rijke relationele contexten waarin socialisatie plaatsvindt.

Ten slotte beweert de hechtingstheorie dat jonge kinderen mentale representaties van relaties kunnen creëren die gebaseerd zijn op hun geschiedenis van sensitieve ouderlijke zorg en die beïnvloeden hoe ze volgende relaties ervaren. Ze kleuren de responsiviteit van het kind op nieuwe partners. Hierdoor reageren kinderen op anderen op manieren die responsen opwekken die hun verwachtingen bevestigen van hoe mensen op hun zullen reageren.

Intern werkende modellen kleuren ook de mentale representaties van kinderen op manieren die relevant zijn voor de uitkomsten van socialisatie, zoals hun begrip van mensen (bv. hun emoties), relaties (bv. verwachtingen) en zichzelf. Onderzoek naar de associaties tussen hechtingsveiligheid en psychologisch begrip wijzen op voordelige uitkomsten van een veilige hechting.

Mutual reciprocity

Sommige onderzoekers beweren dat de ouder-kind relatie jonge kinderen op z’n best introduceert in een relationeel systeem van reciprociteit waarbij wederkerige verplichtingen van elke partner betrokken zijn. Jonge kinderen die dit ervaren, zijn bereid gesocialiseerd te worden omdat ze een geïnternaliseerde verplichting ervaren om te reageren op de initiatieven van de ouder vanwege hun verleden van responsieve ouderlijke zorg. Een ouder-kind relatie van wederkerige reciprociteit oriënteert jonge kinderen op de menselijke dimensies van moreel gedrag (bv. consequenties voor een ander) en biedt ervaring met de soorten relaties die kinderen in de toekomst ook met andere partners zullen hebben.

De ontwikkeling van een relatie van wederkerige reciprociteit begint met de responsiviteit van de ouder op het kind in de context van gedeeld positief affect. Zo’n relatie wordt geassocieerd met belangrijke uitkomsten wat betreft socialisatie, zoals de ontwikkeling van een geweten.

Onderzoek naar vroege relationele kwaliteit duidt er dus op dat de warmte, veiligheid en/of wederkerige reciprociteit van de ouder-kind relatie hun specifieke transacties beïnvloedt door de ontvankelijkheid van het kind voor de socialisatieprikkels van de ouder te versterken of verminderen. Tegelijkertijd hebben de relationele kenmerken verschillende consequenties. Hechtingsveiligheid beïnvloedt de sociale vaardigheden van het kind en mentale representaties van het zelf en relaties. Wederkerige reciprociteit draagt bij aan de ontwikkelende sensitiviteit voor de behoeften van de partner. En warmte zorgt voor een identificatie van interesses tussen ouder en kind. Het relationele temperament dat gecreëerd wordt door wederkerige warmte of vertrouwen kleurt de invloed van ouders en kinderen op elkaar. De kwaliteit van een relatie modereert de invloed van relationele processen op het begrip, de waarden en het karakter van jonge kinderen.

Relational processes

Relational processes primarily under parental control

Hoewel bidirectionele invloeden in de ouder-kind relatie wereldwijd erkend worden, reguleren ouders alsnog veel relationele processen die belangrijk zijn voor socialisatie-uitkomsten.

Reinforcement, rewards, incentives-and punishment:

Positieve bekrachtiging draagt bij aan de zelfwaarde van het kind en aan de motivatie om de ouder tevreden te stellen door te voldoen aan gedragsmatige verwachtingen. Negatieve bekrachtiging kan ook invloed hebben op het gedrag van een kind, maar dit is vaak de basis voor dwingende familieprocessen.

Ouders proberen bij het gebruiken van beloningen en straffen zowel expliciete als impliciete socialisatiedoelen te bereiken. De interventies van ouders in het leven van een kind worden eerder door diverse dan door homogene doelen geleid. Ouders bieden aansporingen voor de ontwikkelingen van veel vermogens van jonge kinderen, terwijl dit in praktische termen kan resulteren in gemengde stimulansen voor het gedrag van jonge kinderen in specifieke omstandigheden.

Naarmate kinderen ouder worden, wordt het belangrijker dat ze reageren op interne stimulansen i.p.v. alleen op externe bekrachtiging. Ouderlijk gebruik van aansporingen moet dus subtiel zijn om er zeker van te zijn dat kinderen hun meegaandheid toeschrijven aan interne i.p.v. externe motieven. Een nadruk op het bevorderen van interne motieven is vooral terug te vinden midden in de jeugd, maar begint al veel eerder als ouders hun kinderen bijvoorbeeld wijzen op het leed dat zij bij iemand anders hebben veroorzaakt (en waarmee ze prosociaal gedrag aanmoedigen).

Volgens Gershoff heeft ouderlijk gebruik van fysieke discipline weinig positieve effecten naast het induceren van onmiddellijke meegaandheid. Bovendien concludeert ze dat het kan leiden tot latere agressie en ondermijning van morele internalisering en zelfwaarde. O.a. Baumrind beweert dat onderzoek echter geen onderscheid maakt tussen de effecten van harde discipline en mild gebruik van slaan als normatieve disciplinemethode. Daarnaast zou het temperament van het kind de effecten van slaan op morele internalisering beïnvloeden. Uiteindelijk beweren beide benaderingen dat de effecten van slaan gemodereerd worden door de algemene kwaliteiten van de ouder-kind relatie. Ze verschillen echter in hun verwachtingen van welke soort relationele context zal overheersen als slaan gebruikt wordt in alledaagse omstandigheden.

Kochanska et al. hebben ook onderzocht hoe de kwaliteit van de ouder-kind relatie de effecten van ouderlijke disciplinepraktijken kan modereren. Zij concludeerden dat de hechtingsveiligheid de associatie tussen moederlijke discipline en het geweten van het kind modereerde. De invloed van ouderlijke discipline hangt dus gedeeltelijk af van de betekenis binnen de context van de veiligheid van hun relatie.

Modeling:

Metlzoff beweerde dat imitatie belangrijk kan zijn voor de ontwikkeling van sociaal en moreel begrip. Een reden hiervoor is het besef dat zelfs vroege imitatie cognitief complex is, omdat er gevolgtrekkingen bij betrokken zijn van de intenties van het model. Daarnaast kunnen individuele verschillen in de imitatie van jonge kinderen een reflectie zijn van meer algemene relationele invloeden, zoals de identificatie van het kind met de andere persoon.

Forman et al. hebben beweerd dat de imitatie van jonge kinderen een reflectie kan zijn van de meer algemene responsiviteit van kinderen op de socialisatiestimulansen van de ouders.

Sensitive responsiveness:

Ouderlijke sensitiviteit draagt behalve aan de ontwikkeling van een veilige hechting ook bij aan o.a. aandachts- en cognitieve vaardigheden, vroege taalverwerving, spel en positieve emotionele uitdrukking. De context van sensitief reageren is echter belangrijk. Waarom is sensitiviteit zo belangrijk? Een reden is dat het bijdraagt aan een gevoel van kinderen dat hun gedrag een verschil maakt. In stressvolle omstandigheden draagt sensitieve responsiviteit bij aan de waargenomen efficiëntie van signalen van leed en van de mogelijkheid van het kind om steun te krijgen als dat nodig is en het draagt bij aan vertrouwen in de beschikbaarheid van de volwassene. Dit bevordert behalve veiligheid ook het gevoel van controle van het kind. Sensitieve responsiviteit bevestigt en bouwt op het initiatief van het kind en draagt bij aan de groei van zelfvertrouwen. Bovendien is sensitiviteit essentieel voor het ‘scaffolding’ van nieuwe conceptuele en sociaal-emotionele competenties.

Proactive regulation:

Door relaties krijgen ouders mogelijkheid tot proactieve invloed, om omstandigheden en ervaringen zo te structureren dat ze resulteren in gewenste uitkomsten voor de ander. Proactieve regulatie is een belangrijk kenmerk van ouder-kind relaties. Voorbeelden van proactieve regulatie zijn de preventie van ongelukken, immunisering, gezondheidszorg en voeding. Een andere vorm omvat de preventie van disciplineconfrontaties. Proactieve controletechnieken hebben meerdere voordelen voor de relatie tussen ouder en kind: ze minimaliseren conflicten en ‘scaffold’ het begrip van kinderen van gepast gedrag. Naarmate kinderen ouder worden, gebruiken ouders andere proactieve strategieën om de waarden van kinderen te vormen. Ouders zijn ook betrokken bij de proactieve regulatie van de emotionele levens van jonge kinderen.

Emotional communication:

Emotionele communicatie is een centraal kenmerk van relationele conversaties. Processen van emotionele communicatie beïnvloeden o.a. de ontwikkeling van emotionele uitdrukking en emotieregulatie van jonge kinderen, sociale verwachtingen en psychologisch welzijn. Aan het einde van het eerste levensjaar kunnen kinderen de emotionele signalen begrijpen in het gedrag van anderen en de bevestigende of waarschuwende boodschappen die ze ontvangen, kunnen gedrag beïnvloeden. Dit fenomeen van ‘social referencing’ is vooral belangrijk als kinderen niet weten hoe ze nieuwe situaties moeten interpreteren. Door deze emotionele communicatie kunnen ouders de interpretatie van het kind van de gebeurtenis beïnvloeden.

De vroege emotionele ontwikkeling wordt niet alleen beïnvloed door de directe reacties van ouders op de emotionele uitdrukkingen van kinderen, maar ook door emotionele communicatie tussen andere familieleden.

Routines and rituals:

De structuur van het dagelijks leven is heel belangrijk voor jonge kinderen die zoeken naar voorspelbaarheid en controle van alledaagse ervaringen. Familieroutines (terugkerende patronen van familieactiviteit waaraan ook andere familieleden deelnemen, zoals maaltijden) en familierituelen (routines die metacognitieve betekenis aannemen voor familieleden vanwege hun symbolische en affectieve betekenis, zoals verjaardagen) bieden veel van deze organisatie. Familieroutines en -rituelen zijn uniek in elke familie, verschillen per cultuur en zijn een belangrijk middel waarmee jonge kinderen cultureel gepast gedrag verwerven. Het is dus een belangrijke manier voor het definiëren van rollen en verantwoordelijkheden van familieleden, verwachtingen wat betreft alledaagse gebeurtenissen en de identiteit en waarden van de familie.

Routines en rituelen zijn ook belangrijke invloeden op de vroege socialisatie vanwege de manier waarop ze gerepresenteerd worden door jonge kinderen. Alledaagse routines zijn een basis voor hoe jonge kinderen hun ervaringen representeren en dit is een reden waarom jonge kinderen emotioneel toegewijd worden aan routines.

Een andere reden waarom een routine een manier van socialisatie wordt, is dat ouders gedragsmatige verwachtingen hebben van kinderen die vaak gerelateerd zijn aan routines. Jonge kinderen zijn sensitief voor normatieve verplichtingen en daarom is het waarschijnlijk dat deze gedragsmatige verwachtingen opgenomen worden in hun ‘scripts’ voor bekende situaties. Verwachtingen van hoe dingen gedaan worden omvatten dus normen met betrekking tot gepast gedrag in bepaalde situaties.

Relational processes primarily under the child’s control

Behalve ouders, hebben ook kinderen controle over socialisatie.

Constructing social experience:

Hoe kinderen reageren op de ouder hangt gedeeltelijk af van hoe ze de boodschap en betekenis van het gedrag van de ouder waarnemen. Dit wordt o.a. gebaseerd op de duidelijkheid en relevantie van de woorden, of interventie als gepast wordt gezien, en of het gedrag wordt ervaren als een bedreiging van de autonomie of veiligheid van het kind.

Tijdens de jeugd zijn er vooruitgangen in sociale cognitie die beïnvloeden hoe jonge kinderen ouderlijke initiatieven interpreteren. Veel van deze vooruitgangen worden beschreven als vooruitgangen in het ontwikkelende ‘Theory of mind’ (tom) waarmee ze de redenen voor andermans gedrag in een psychologisch meer geavanceerde context kunnen interpreteren.

Ook concepties van regels en verplichtingen (deontisch redeneren) stellen jonge kinderen in staat om ouderlijke socialisatie-inspanningen beter te interpreteren. Jonge kinderen worden ook bekwaam in het maken van onderscheid tussen verschillende soorten verplichting, het onderscheid tussen morele regels en sociale conventionele verplichtingen. Jonge kinderen beschouwen morele overtredingen als ernstiger dan sociale conventionele overtredingen.

Uit onderzoek is gebleken dat de constructie van jonge kinderen van ervaringen van de ouder-kind interactie gemodereerd worden door de meer algemene kwaliteit van de ouder-kind relatie.

Self-understanding:

Zelfbegrip beïnvloedt op tenminste drie manieren hoe jonge kinderen gesocialiseerd worden. Allereerst draagt zelfbegrip eraan bij dat het kind bewust wordt dat eigen acties door anderen beoordeeld worden als positief of negatief. De motieven van kinderen om samen te werken met ouders worden versterkt doordat ze ernaar streven om gezien te worden als competent en verantwoordelijk.

Ten tweede stellen groeiende zelfcontrole en zelfregulatie kinderen in staat om geïnternaliseerde capaciteiten te ontwikkelen om te voldoen aan verwachtingen van ouders. Ze ontwikkelen het besef dat zijzelf verantwoordelijkheid hebben.

Ten derde versterkt de ontwikkeling van zelfreferentiële emoties de affectieve motieven om te gehoorzamen aan de socialisatie-initiatieven van ouders. Ouders bieden een cognitieve structuur voor het begrip van het kind van de associatie tussen verboden gedrag, de relevante norm, de verantwoordelijkheid van het kind voor de misdraging en de gepaste zelfreferentiële emotie.

Deze vooruitgangen in zelfbegrip benadrukken hoeveel de efficiëntie van socialisatie afhangt van het ontwikkelende zelfbeeld van het kind en van het vermogen tot zelfcontrole. De associatie tussen de ontwikkeling van zelfbegrip en vroege socialisatieprocessen kunnen beïnvloed worden door andere kenmerken van de ouder-kind relatie, zoals gedeelde warmte of de veiligheid van de hechting.

Relational processes under dyadic control

De hierboven besproken onderzoeken illustreren ook de dyadische regulatie van de socialisatieprocessen. Sommige socialisatieprocessen zijn echter meer dyadisch in hoe ouder en kind samen een begrip creëren als resultaat van hun wederkerige interactie. De bijdragen van ouder-kind conversaties aan sociaalmoreel begrip is hiervan een voorbeeld. Onderzoek wijst aan dat de inhoud, emotionele toon en stijl van deze gesprekken bijdragen aan de vroege socialisatie door de invloed ervan op het ontwikkelende begrip van emotie, moraliteit en het zelf. Uit onderzoek zijn twee dingen gebleken. Allereerst zijn conversaties zonder discipline belangrijk voor vroege morele socialisatie. Ten tweede zijn gesprekken die zich richten op humanistische zaken (die redeneren over de gevoelens van mensen) bevorderend voor de groei van het geweten. Deze gesprekskenmerken hebben een causale invloed op het stimuleren van de ontwikkeling van psychologisch begrip.

Naast de inhoud van het gesprek, is ook de gespreksstijl invloedrijk. Dit geldt vooral voor de gedetailleerdheid van de gespreksstijl van de moeder. Door kinderen details te verschaffen over hun persoonlijke ervaringen, helpen moeders hun kinderen beter te begrijpen wat de oorzaken en consequenties van hun actie zijn en een beter begrip te krijgen wat betreft gevoelens en de redenen van moederlijke verwachtingen en verzoeken.

Jonge kinderen dragen op veel manieren bij aan de inhoud en stijl van de ouder-kind conversatie: door hun bereidheid om te participeren, het veranderen of introduceren van gespreksonderwerpen, het betwisten van de interpretatie van de moeder van gebeurtenissen, door hun emotionele gedrag tijdens conversaties en door hun vermogens om hun emotionele of psychologische ervaring in woorden uit te drukken.

Het gebruik van emotiewoorden wordt bepaald door het taalvermogen, terwijl het vermogen om spontaan en zelfstandig labels te maken voor de eigen emotionele staten bepaald wordt door de veiligheid van de hechting. Beide facetten van emotietaal beïnvloeden het verloop van de ouder-kind conversatie over emotie.

Ten slotte wordt de stijl van de ouder-kind conversatie aangepast aan het temperament van het kind en is de meer algemene affectieve kwaliteit van de ouder-kind relatie een belangrijke moderator van de effecten van gesprekken tussen ouder en kind.

Hoofdstuk 10: Bemiddeling en bidirectionaliteit in de socialisatie

Lang werd gedacht dat socialisatie een unidirectioneel, deterministisch mechanisme was voor intergenerationele continuïteit en de reproductie van cultuur. Tegenwoordig hebben onderzoekers echter een veel meer dynamisch idee van het proces en de uitkomsten van socialisatie. Deze omslag kan toegeschreven worden aan twee belangrijke ideeën uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Het eerste idee is dat kinderen en ouders bemiddelaars zijn die invloed beginnen en zich ertegen verzetten en die nieuwe betekenissen construeren door hun interpretatie van hun sociale ervaringen. Het tweede idee is dat socialisatie een bidirectioneel interactief proces is dat de invloed van zowel kinderen als ouders omvat.

Parents and children as agents in socialization

Tegenwoordig wordt menselijke bemiddeling gezien als een veelzijdig construct met cognitieve, gedragsmatige en motivationele dimensies. Mensen kunnen directe persoonlijke controle uitoefenen op uitkomsten. Daarnaast identificeerde Bandura ‘proxy agency’ en ‘collective agency’ die mensen in staat stellen om gebruik te maken van hun netwerk van relaties ter uitbreiding van de effectiviteit bij het bereiken van doelen. Mensen doen aan ‘proxy agency’ als ze zorgen dat anderen voor hen handelen. Het gebruik ervan om persoonlijke macht uit te oefenen, is een belangrijk deel van het familieleven. Ook door ‘collective agency’ vergroten mensen hun macht om invloed uit te oefenen. Ouders en kinderen kunnen door allianties binnen het gezin te vormen doelen bereiken die ze niet in hun eentje hadden kunnen bereiken.

Contributions of agency perspectives

Een focus op menselijke bemiddeling draagt bij aan het begrip van de socialisatieprocessen en verduidelijkt de bijdragen van ouders en kinderen aan deze processen. De invloed van kinderen op ouders is tot nu toe meestal bestudeerd onder de rubriek ‘kindeffecten’ (globale kenmerken, bv. sekse en temperament). Dit geeft echter geen informatie over de interveniërende processen van sociale interactie en relatieformatie.

Het beschouwen van zowel ouders als kinderen als bemiddelaars leidt tot vragen over hun invloed en bemiddeling. Een goede strategie om tot kennis te komen over kinderen in het bidirectionele proces is door de perspectieven, de doelen, het betekenis geven en de invloedtechnieken van kinderen te beschouwen. Een verbeterd perspectief op de bemiddeling van kinderen zal waarschijnlijk aantonen dat kinderen in toenemende mate een reeks doelen op de korte en lange termijn hebben als ze zich ontwikkelen. Deze doelen beïnvloeden hun eigen socialisatie en de interactie met ouders.

Ook is er in onderzoek tot nu toe geen aandacht besteed aan de eigen internalisering van de ouders. Ouders bevinden zich ook in een levenslang proces van socialisatie en ontwikkeling en de ervaringen van familie-interacties is een bron voor hun voortdurende ontwikkeling. Er moeten modellen ontwikkeld worden die in aanmerking nemen dat ouders en kinderen gelijktijdig als bemiddelaars interacteren en dat ze zich tijdens interacties aan elkaars bemiddeling aanpassen.

Bidirectionality and agency

Kuczynski et al. hebben voorgesteld dat onderzoek naar socialisatie verbeterd zou kunnen worden door een nadruk op de rol van menselijke bemiddeling in bidirectionele processen in ouder-kind interacties. Niet alle invloed is echter het resultaat van de handelingen van mensen als bemiddelaars. Veel van de manieren waarop kinderen bijvoorbeeld invloed uitoefenen op het leven van hun ouders wordt puur door hun aanwezigheid veroorzaakt. Het kan ook zijn dat gewoonte i.p.v. intentioneel handelen het dominante proces is. Menselijke bemiddeling is in alledaagse routines beperkt, tenzij ongewone gebeurtenissen ervoor zorgen dat het individu na gaat denken over zijn of haar gedrag en reacties.

Behavioral versus dialectical models of bidirectionality

Er zijn twee algemene benaderingen van bidirectionaliteit. De eerste benadering beschouwt bidirectionaliteit in termen van onmiddellijke wederkerige gedragsuitwisselingen die lineaire, toenemende verandering produceren. Sociale interacties worden gezien als een reeks stimulus-respons opeenvolgingen waarin het gedrag van de ene persoon een reactie is op eerder gedrag van de andere persoon en een stimulus is voor de daaropvolgende reactie van de partner. Zulke modellen verklaren gedragsverandering door de toenemende vorming van gedrag i.p.v. door de doelgerichte keuzes, handelingen en constructies van ouders en kinderen.

De tweede benadering ziet bidirectionaliteit als dialectisch proces. Ouders en kinderen interpreteren elkaars gedrag, geven er betekenis aan a.d.h.v. hun ervaringen van interacties en relaties en passen zich tijdens de interactie aan elkaars perspectieven en doelen aan. Bidirectionaliteit in socialisatie wordt in dit model gezien als een proces van wederkerige adaptatie door veranderende cognitieve representaties van de interactie of relatie. De schrijvers suggereren dat een dialectisch model van bidirectionaliteit het beste model is om interacties tussen ouders en kinderen te beschrijven.

Contradiction

Het principe van contradictie neemt aan dat alle fenomenen tegenoverstaande elementen bevatten. De spanning tussen deze tegengestelde krachten zorgt voor cumulatieve en kwalitatieve verandering. Ook de ouderlijke rol bevat vele tegenstellingen en heeft verschillende conflicterende functies en rollen die in balans gehouden moeten worden. Ouder-kind socialisatie zorgt ook voor tegenstellingen. Interacties waarin ouders iets van hun kinderen verlangen stelt de wil van de ouder bijvoorbeeld tegen de wil van het kind. Daarnaast bevinden ouders en kinderen zich in een grotere ecologische context van waarden die contradicties biedt en mogelijkheden voor verdere verandering als ouders en kinderen zich aanpassen aan elkaars handelingen en keuzes.

Unity of opposites

Eenheid van tegenstellingen houdt in dat individuele elementen begrepen moeten worden als onderling verbonden delen van een heel systeem. In de dialectiek is de betekenis van een heel systeem complex, omdat systemen zowel gedeelde als tegengestelde elementen bevatten die naast elkaar bestaan en interacteren. De interactie tussen onderlinge afhankelijkheid en contradictie produceert een spanning tussen ouder en kind dat zorgt voor wederkerige aanpassing en onderhandeling, waardoor onafhankelijkheid bereikt wordt in een onderling afhankelijke relatiecontext.

Continuous change

De interacties tussen de tegengestelde elementen zorgen voor omstandigheden van voortdurende interactie en verandering. Elke samenstelling verandert de betekenis van de contradictie en zorgt voor nieuwe tegenstellingen en verdere verandering.

Het dialectische idee van voortdurende verandering heeft een aantal voordelen voor het conceptualiseren van socialisatie-uitkomsten. Allereerst wijst de dialectiek onderzoekers erop dat de uitkomsten meer moeten zijn dan alleen intergenerationele continuïteit. Ook verandering en de opkomst van nieuwe samenstellingen zijn verwachte uitkomsten van socialisatie en ontwikkeling. Ten tweede suggereert de contextuele dialectiek dat deze samenstellingen positief of negatief kunnen zijn. Strategieën van ouders kunnen zorgen voor onbedoelde responsen naast gehoorzaamheid of intergenerationele transmissie, zoals verzet en nieuwe interpretaties van kinderen van de culturele waarden. De responsen van kinderen kunnen ook leiden tot veranderde posities van de ouders. Socialisatie produceert dus een reeks positieve of negatieve trajecten i.p.v. vooraf vastgelegde uitkomsten.

Dynamic models of socialization processes

Social interactional theory

De sociale interactionele theorie is gebaseerd op een gedragsmatig wederkerig uitwisselingsmodel van bidirectionaliteit en heeft een beperkte kijk op menselijke bemiddeling en sociale context. Aanvankelijk behoorde het tot de unidirectionele socialisatietradities van het behaviorisme en de sociale leertheorieën, maar later werd het een dynamisch model.

De theorie bestaat uit een micromodel, dat de dynamica van coërcieve sociale interactie bestudeert, en een macromodel, dat de ontwikkelingsconsequenties onderzoekt van coërcieve interacties van de vroege jeugd naar de jong volwassenheid. In het micromodel begint er een wederkerige coërcieve cyclus als een ouder iets van een kind vraagt en het kind niet gehoorzaamt. Volgens de operante functionele analyse wordt de moeders escalatie en de terugtrekking van de eis negatief bekrachtigd doordat de coërcieve respons van het kind eindigt en de aversieve escalatie van het kind wordt negatief bekrachtigd doordat de moeder haar eis intrekt. Deze onmiddellijke beloning gaat echter ten koste van toekomstige interacties.

Het macromodel beschrijft hoe de coërcieve processen gewoonlijke interactiepatronen worden naarmate kinderen ouder worden. Het kind komt in een negatief traject terecht wanneer het naar school gaat. Het gewoonlijke coërcieve gedrag van het kind leidt tot negatieve gevolgen (bv. slechte academische prestaties, antisociale vrienden waardoor het coërcieve gedrag in interacties behouden wordt). Dit kan uiteindelijk leiden tot negatieve interacties in romantische relaties en coërcieve opvoedstijlen.

De sociale interactionele theorie heeft een aantal beperkingen. De eerste heeft te maken met de generaliseerbaarheid van de sleutelbevindingen en hypotheses. Steun voor de vooronderstellingen van deze theorie is namelijk bijna geheel gebaseerd op klinische families met antisociale jongens. Patterson heeft beweerd dat externe negatieve middelen voor het afdwingen van ouderlijke bevelen de sleutel is voor competent opvoeden, ondanks een gebrek aan bewijs dat non-klinische ouders vaak gebruik maken van een dergelijke techniek. Onderzoek met non-klinische populaties heeft daarentegen aangetoond dat de basis van de coöperatie van kinderen ligt in processen die te maken hebben met het opbouwen en behouden van goede ouder-kind relaties. De vraag is hoe beide soorten onderzoek geïntegreerd kunnen worden. Volgens sommigen is dit niet mogelijk, omdat er verschillende processen plaatsvinden in de twee populaties met verschillende onderliggende principes voor succesvolle socialisatie.

De sociale interactietheorie richt zich op de ontwikkeling van antisociaal gedrag en non-coöperatieve oriëntaties op autoriteit en normen van de samenleving. Echter, deze theorie neemt zowel de manier waarop ouders en kinderen elkaars gedrag interpreteren als interne constructen (bv. internalisering, doelen, motivatie, relatie) niet in aanmerking. Het sociale interactionele model neemt dus een reactief model van bidirectionele invloed aan.

Transactional model

De transactionele theorie is gebaseerd op een dialectisch idee van bidirectionaliteit en heeft te maken met ouders en kinderen als menselijke bemiddelaars die betekenis geven aan en interacteren met hun sociale en fysieke contexten. Transactionele modellen van causaliteit benadrukken dat de sociale ontwikkeling een product is van continue interacties tussen kinderen en hun familieomgevingen. Oorzaken kunnen niet toegeschreven worden aan bepaalde aanleg, cognities of gedrag van de ouder of het kind, omdat deze voortdurend veranderen als ze met elkaar interacteren. Ouders en kinderen zijn betrokken in voortdurende transformatie, omdat elke partner reageert op nieuwe kenmerken van de ander.

Sameroff beschreef een interactie tussen tegengestelde betekenissystemen als het onderliggende mechanisme van dit model. De bemiddeling van ouders en kinderen kan gezien worden als een poging betekenis te geven aan de contradicties in hun interacties. Interacties leiden tot cumulatieve veranderingen die uiteindelijk leiden tot kwalitatieve veranderingen in de interpretatie van de omgeving.

Een ideale test van een transactioneel model vereist een longitudinaal design, met gegevens van ouder en kind op minimaal drie meetmomenten. Een ander criterium is het aantonen dat bidirectionele invloeden leiden tot kwalitatieve veranderingen in het gewoonlijke gedrag van interactieve partners. Daarnaast is het onderscheid tussen mediërende en modererende variabelen belangrijk. Volgens Sameroff en MacKenzie zijn mediator analyses belangrijk voor identificatie van lineaire processen die ten grondslag liggen aan veranderingen tussen twee tijdstippen. Moderator analyses zijn vereist om transacties te vinden. In moderator analyses zijn verschillen in kwantiteit of kwaliteit van een respons gerelateerd aan veranderingen in de relatie tussen het eerdere en latere gedrag van de andere partner.

Moeilijk aan transactionele modellen is de ontwikkeling van metingen. Discreet gedrag en testscores moeten samengevoegd worden, een proces dat de betekenis van de resulterende abstracte variabele kan verbergen. Er wordt vaak getwijfeld aan de interpretaties van sleutelprocessen die aan zulke variabelen ten grondslag liggen. Constructen als ouderlijk toezicht en effectieve discipline zijn bijvoorbeeld niet direct meetbaar, maar worden onderzocht door andere metingen die onderhevig zijn aan meerdere interpretaties. Daarom vereist het transactionele model ook onderzoek naar microprocessen van sociale interactie als een algemene methodologie voor het begrijpen van de dynamische processen die betrokken zijn bij socialisatie.

Social relational theory

De sociale relationele theorie benadrukt dat socialisatie plaatsvindt in de context van hechte persoonlijke relaties. In eerder onderzoek naar socialisatie werden dimensies van ouder-kind relaties beschouwd als achtergrondvariabelen die de effectiviteit van ouderlijke disciplinepraktijken verbeterden. Nieuwe relationele perspectieven stellen echter voor dat ouder-kind relaties i.p.v. ouderlijke disciplinestrategieën de basis zijn voor succesvolle socialisatie.

Relationships as contexts

Processen in socialisatie die te maken hebben met bidirectionele invloed en de ervaring van bemiddeling en macht zijn afhankelijk van de relatiecontext. In onderzoek in België erkenden zowel de ouders als kinderen dat de context van een wederkerige ouder-kind relatie bemiddeling beperkt en mogelijk maakt (het kind heeft invloed op de persoonlijke ontwikkeling en gevoelens van de ouder, terwijl het kind erkent dat zijn effect als bemiddelaar mogelijk is door de sensitiviteit en responsiviteit van de ouder). Ouders hebben meer resources en mogelijkheden om het kind te beïnvloeden dan andere volwassenen of peers. Echter, de relatiecontext maakt ook bemiddeling van het kind mogelijk door hen gelegenheid te bieden om te onderhandelen over de aard van de beperkingen die ze opgelegd krijgen. Kwaliteiten van de ouder-kind relaties beperken het gebruik van coërcieve macht door ouders en maken daarmee de capaciteit van kinderen voor strategisch handelen mogelijk. Daarnaast kunnen ouders bereid zijn weerstand te tolereren, omdat ze een positieve ouder-kind relatie willen behouden of de autonomie, onafhankelijkheid en assertiviteit van het kind willen bevorderen.

Volgens Hinde vormen dyades relaties als ze over de tijd heen een geschiedenis van interacties verzamelen. Deze relaties worden contexten voor toekomstige interacties. De relatie is een cognitieve constructie die meer dan de som van interacties representeert. Elke partner geeft betekenis aan het gedrag van de ander door psychologische processen als perceptie en interpretatie. Deze betekenissen en verwachtingen worden opgenomen in de representaties van de relatie, die vervolgens het filter vormen waardoor het gedrag van de ander wordt ervaren. Ouders en kinderen handelen dus niet puur op basis van het onmiddellijke gedrag. Ouder-kind relaties hebben ook een toekomstdimensie waarin ouders op basis van de lange termijn handelen i.p.v. op basis van onmiddellijke doelen voor hun kind.

Ouders en kinderen gebruiken andere invloedstrategieën in hun eigen relaties dan met onbekende volwassenen of kinderen en ze rechtvaardigen hun gedrag door te verwijzen naar kennis van persoonlijkheid, gedrag in het verleden en voorspellingen van toekomstige gedragsmatige of cognitieve reacties.

Onderlinge afhankelijkheid is een ander kenmerk van hechte relaties dat van invloed is op sociale interacties. Het verwijst naar de frequentie, duur en intensiteit van de invloed van het eigen gedrag op de ander. Onderlinge afhankelijkheid van ouders en kinderen is een bron van wederkerige receptiviteit en wederkerige kwetsbaarheid, omdat het gedrag van elk persoon belangrijk is voor de ander.

Onderzoek suggereert dat ouder-kind relaties geen monolithische relatie van verticale macht is. Verschillende domeinen bestaan naast elkaar en beïnvloeden elkaar wederzijds in dezelfde relatie. Volgens Bugental en Goodnow zijn er minstens drie relatiedomeinen (hechting, hiërarchisch en wederkerig) die een rol spelen in ouder-kind relaties. Elk domein kan verschillende regels hebben, bijvoorbeeld wat betreft macht, in sociale interacties. De vraag is hoe deze domeinen interacteren in interacties die te maken hebben met de socialisatie van kinderen.

Uit onderzoek is gebleken dat kinderen vaak strategisch kiezen tussen de moeder of vader als doelen om invloed op uit te oefenen, waarbij ze gebruik maken van hun kennis van de aparte relaties voor het bereiken van hun doelen. Meestal gaven de kinderen de voorkeur aan het benaderen van de moeder. Kinderen verwijzen naar de verschillende expertise, persoonlijkheid, doelen, receptiviteit voor invloed en beschikbaarheid van ouders en eerdere ervaringen met de ouders als redenen voor hun keuzes. Andere onderzoeken tonen het belang aan van sekse.

Het is ook belangrijk om in aanmerking te nemen dat er crossculturele verschillen zijn in de structuur van ouder-kind relaties. Omdat ouder-kind relaties zich bevinden in cultuur is cultuur belangrijk bij het begrijpen van socialisatieprocessen en de dynamiek van bidirectionaliteit, bemiddeling en macht in ouder-kind interacties.

The relationship origins of cooperation

Onderzoek suggereert dat socialisatie en de ontwikkeling van zelfregulatie voortkomen uit een andere bron dan de ouderlijke disciplinepraktijken. Opvoeding die bijdraagt aan de vorming en het behoud van positieve relaties (bv. een goede hechting) biedt de vroege basis voor medewerking van kinderen met ouderlijke bevelen.

Maccoby en Martin maakten onderscheid tussen ‘situationele gehoorzaamheid’ en ‘receptieve gehoorzaamheid’ als verschillende motivationele bases voor de zelfregulatie van kinderen. Receptieve gehoorzaamheid komt voort uit een goede en positieve ouder-kind relatie met wederkerige responsiviteit en gehoorzaamheid. Situationele gehoorzaamheid komt daarentegen voort uit machtsgebaseerde ouderlijke strategieën en is afhankelijk van externe controle. Kinderen ontwikkelen een vroege neiging tot coöperatie door ervaringen van wederkerige coöperatie met hun ouders. Kinderen kunnen een positieve houding t.o.v. ouderlijke socialisatie ontwikkelen. Disciplinestrategieën vormen de conformiteit van kinderen aan de eisen van specifieke contexten. Onderzoek heeft aangetoond dat alleen receptieve gehoorzaamheid geassocieerd wordt met latere internalisering en gerelateerd is aan een positieve en responsieve opvoeding i.p.v. gerelateerd aan machtsgebaseerde technieken.

Parent-child conflict and the dialectics of control

Een belangrijke stap richting een relationele benadering van conflict vond plaats toen onderzoekers conflict gingen zien als een onvermijdelijk en wederkerig getolereerd aspect van hechte relaties i.p.v. als afwijkend verzet tegen een autoriteit. Deze relationele benadering introduceert ook de dialectiek als alternatief voor een deterministische benadering van causaliteit in ouder-kind relaties en socialisatie. Een dialectisch idee van proces zou verandering zien als een uitkomst van tegenstellingen in staten, behoeftes, kennis en doelen van ouders en kinderen. Conflict wordt gezien als een noodzakelijke omstandigheid voor verandering.

Vanuit dialectisch oogpunt zijn internalisering en gehoorzaamheid aan socialisatie geen uiteindelijke uitkomsten van socialisatie, maar stappen in een voortdurend proces die voorbereiden op verdere veranderingen. Kuczynski et al. stellen voor dat internalisering een proces is waardoor ouders en kinderen persoonlijke werkmodellen construeren van de overtuigingen, houdingen en waarden van hun familie en culturele contexten.

Het is ook onrealistisch om conformiteit te zien als een precieze match tussen de respons van het kind en het bevel van de ouder. Bevelen en responsen vinden plaats in een onderling afhankelijke relatiecontext die de uitdrukking van bemiddeling van het kind ondersteunt. In hechte relaties is het doel vaak het oplossen van een conflict i.p.v. precieze gehoorzaamheid. Aanpassing en onderhandeling zijn daarom een dialectische vervanging voor de constructen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid. Ouders kunnen verschillende aanpassingsstrategieën gebruiken voor het bereiken van hun doelen. Ook kinderen spelen een rol in het aanpassingsproces.

Oncoöperatief gedrag van kinderen kan verschillende vormen aannemen, zoals onderhandeling, aanpassing, onwillige gehoorzaamheid, passieve ongehoorzaamheid, weigering en verzet. Vanuit een relationele benadering kan dit gedrag gezien worden als variaties in de assertiviteit en bemiddelingsvaardigheden van kinderen binnen de grenzen van een wederkerige relatie. Ouders kunnen verschillende houdingen hebben m.b.t. de aanvaardbaarheid van het gedrag van hun kind. Kinderen ontdekken hoeveel ruimte er is voor hun eigen creatieve interpretatie van bevelen.

Conclusion

Volgens dynamische perspectieven op socialisatie hebben ouders niet de soort directe invloed op kinderen die voorspeld wordt in unidirectionele modellen. Ook kinderen hebben invloed en zijn bemiddelaars. Een dialectische kijk op causaliteit suggereert dat invloed niet deterministisch is, gemedieerd wordt door interacties van ouders en kinderen als bemiddelaars en gemodereerd wordt door veranderde interpretatieprocessen en relaties. Ook al kunnen ouders niet direct uiteindelijke uitkomsten bepalen, ze hebben wel aanzienlijke invloed op de interactieprocessen en de kwaliteit van de relatie.

Hoofdstuk 11: De socialisatie in de familie

Socialisatie omvat de acceptatie van waarden, normen en gewoontes van een samenleving en het vermogen om op een adaptieve manier te functioneren in de grotere sociale context. Deze waarden, normen en gewoontes worden niet simpelweg van generatie op generatie overgedragen, maar worden in enige mate door elke generatie geconstrueerd. Een ander belangrijk doel van socialisatie is de internalisering van de normen en waarden.

The primacy of parents

Tegenwoordig zijn weinig mensen het niet eens met de propositie dat ouders de voornaamste rol spelen bij socialisatie. Ten eerste zijn ouders en kinderen deel van een biosociaal systeem dat functioneert om nakomelingen te beschermen en om te verzekeren dat ze in staat zijn om te gaan met de eisen van het sociale leven. Beiden zijn biologisch bereid om tot elkaar aangetrokken te zijn en dichtbij elkaar te blijven. Ten tweede is de sterke menselijke behoefte aan onderlinge verbondenheid belangrijk in het socialisatieproces en de ouder-kind relatie biedt hiervoor mogelijkheden. Ten derde hebben ouders in veel samenlevingen de rol van hoofdzakelijke bemiddelaars in de socialisatie formeel toegeschreven gekregen. Ten vierde hebben ouders praktische redenen om het kind te socialiseren. Ten slotte bevinden ouders zich in een positie waarin ze beschikbare resources voor hun kind kunnen beheersen en de omgeving kunnen beheersen zodat ze beschermd kunnen worden tegen ongewenste invloeden.

Direction of effect in socialization

Hoewel ouders een centrale rol spelen bij socialisatie, zijn kinderen ook van invloed op hun ouders. Gedragsgenetici hebben beweerd dat kinderen hun eigen uitkomsten beïnvloeden door bepaalde responsen op te wekken van hun ouders of door bepaalde omgevingen op te zoeken. Ook bekrachtiging kan hierbij betrokken zijn. Anderen beschouwen de ouder-kind interactie als transactioneel, waarbij het ene lid van de dyade de handelingen van de ander verandert, wat weer verandering aanbrengt in de handelingen van het eerste lid. Er is dus een constant proces van wederkerige uitwisselingen dat leidt tot een constante transformatie van interacties. Kinderen zijn dus betrokken in hun eigen socialisatieproces.

Socialization as situation-specific

Het is steeds duidelijker geworden dat organismen voorbereid zijn om bepaalde responsen als voedselaversie en angst voor dieren makkelijker te leren dan andere responsen. Onderscheid tussen contexten komt ook voor in de handelingen van ouders met betrekking tot de doelen die geactiveerd worden in verschillende socialisatiesituaties. Ouders hechten in verschillende omstandigheden waarde aan verschillende doelen: persoonlijke doelen voor het verwerven van gehoorzaamheid, empathische doelen gericht op bevrediging van de emotionele behoeftes van het kind en socialisatiedoelen voor de verwerving van waarden. Ouders geven een variëteit aan doelen aan in reactie op wangedrag van hun kind, zoals het bereiken van gehoorzaamheid, het leren van waarden en het behouden van harmonie. Voor elk doel gebruiken ze verschillende strategieën.

Er zijn vier socialisatiedomeinen waarin verschillende taken volbracht moeten worden en waarin verschillende regels van toepassing zijn: veiligheid en bescherming van het kind, interactie in sociale omgevingen met autoriteit, het delen van voordelen in de eigen groep en het uitwisselen van relaties. In elk domein is er sprake van verschillende mechanismen die ten grondslag liggen aan socialisatie en zijn er verschillende praktijken nodig om het gewenste doel te bereiken.

Tijdens de socialisatie zijn er vier gedragssystemen die in verschillende situaties geactiveerd worden, die elk verschillende staten van het kind reflecteren en die elk verschillende vormen van interventie vereisen om de huidige behoeftes van het kind te bevredigen. De vier domeinen passen bij de hierboven genoemde socialisatiedomeinen. De behoefte aan veiligheid en bescherming wordt bevredigd door dicht bij de ouders te blijven. De behoefte aan autonomie wordt vervuld door een manier van ouderlijke controle die niet coërcief is. Kinderen identificeren zich met of maken deel uit van een groep door de adoptie van geobserveerd gedrag, routines en rituelen. De behoefte aan wederkerige reciprociteit wordt bevredigd door uitwisseling van handelingen. Er zijn verschillende routes voor socialisatie en verschillende uitkomsten, waarbij bij elke route verschillende opvoedpraktijken nodig zijn. Alle systemen opereren zowel binnen als buiten de familie, maar ouders spelen in alle domeinen een belangrijke rol.

Socialization in the context of protective caregiving

Pasgeborenen hebben zich ontwikkeld om bescherming te zoeken bij volwassenen door het hechtingssysteem, terwijl ouders zich ontwikkeld hebben om hun nakomelingen te beschermen door het verzorgingssysteem. De systemen worden geactiveerd door interne of externe cues die erop wijzen dat het kind mogelijk in gevaar is. De handelingen om het kind te beschermen hangen onder andere af van de situatie en de leeftijd van het kind. Kinderen met sensitief responsieve moeders ontwikkelen een veilige hechting, terwijl kinderen met afwijzende of inconsistente moeders zich onveilig hechten.

Onderzoek toont aan dat verschillende aspecten van de ouder-kind relatie verschillende vermogens en vaardigheden van de ouders vereisen en dat ze leiden tot verschillende uitkomsten. Beschermende verzorging omvat dus niet alle aspecten van een positieve, responsieve opvoeding. Bescherming heeft te maken met het verzekeren van de veiligheid en welzijn van het kind. Bij een sensitief beschermende opvoeding gaat het om het aanbieden van hulp en emotionele steun in tijden van nood op een manier die past bij de behoeftes van het kind. Teveel bescherming kan interfereren met de ontwikkeling van competente zelfregulerende vermogens.

Een sensitief beschermende opvoeding kan op verschillende manieren leiden tot positieve socialisatie-uitkomsten.

Effective regulation of negative emotions

Een beschermende verzorging zorgt ervoor dat kinderen hun negatieve emoties zelf leren reguleren. Het leert ze ook op een adaptieve, flexibele manier omgaan met het uitdrukken van negatieve emoties op een gepaste en beheerste manier. Goede zelfregulerende vermogens bevorderen positieve socialisatie-uitkomsten op twee manieren. Allereerst vergroten ze het vermogen van het kind om te letten op ouderlijk leren over gepast gedrag, omdat kinderen minder snel te opgewekt zijn in de disciplinesituaties waar veel van dit leren plaatsvindt. Ten tweede stellen zelfregulerende capaciteiten kinderen in staat socialisatiewaarden te manifesteren in handelingen.

Empathy

Een sensitieve opvoeding kan ook de empathische capaciteiten van kinderen faciliteren. Empathie en sympathie zijn emotionele reacties op het leed van een ander en zijn motiverend voor prosociaal gedrag. Een gebrek aan empathie vermindert prosociaal gedrag en maakt de kans op antisociaal gedrag groter. Individuen die niet kunnen reflecteren op en zich kunnen identificeren met de gevoelens van anderen, hebben bijvoorbeeld geen schuldgevoelens.

Trust in the parent

Een ander proces dat bescherming aan positieve socialisatie-uitkomsten koppelt, is vertrouwen in de ouder om in het belang van het kind te handelen. De neiging om te coöpereren met ouders ontwikkelt samen met de vorming van een hechtingsband. Er is echter inconsistent bewijs, wat erop kan duiden dat het verband tussen een beschermende opvoeding en gehoorzaamheid afhankelijk is van het gebied waarop het kind moet gehoorzamen. Een beschermende opvoeding leidt tot een veilige hechting en leidt in de ene situatie wel tot gehoorzaamheid, maar in de andere situatie niet. Het kan zijn dat bescherming en een veilige hechting vooral belangrijk zijn voor gehoorzaamheid als het veiligheid betreft, omdat conformiteit aan ouderlijke bevelen dan belangrijk is voor de gezondheid en het welzijn van het kind. Mogelijk speelt bescherming daarentegen geen rol in minder bedreigende situaties, zoals wanneer een kind wordt gevraagd op te ruimen. Voor bewijs voor dit onderscheid tussen situaties is echter vervolgonderzoek nodig.

Socialization in the context of parental control and child autonomy

Ouderlijke controle kan veel vormen hebben, zoals overreding, redenering en straf. Het kan worden toegepast in de context van verschillende stijlen, zoals op een warme of een harde manier. De uitkomsten zijn positief als het bij controle gaat om het verduidelijken van grenzen en het houden van orde, maar niet als er geen sprake is van sensitiviteit voor de behoeftes van het kind. Ook is de mate waarin controle de autonomie van het kind bedreigt, is belangrijk. Onderzoek suggereert dat een wens voor een redelijke mate van autonomie een universeel kenmerk is van menselijk gedrag.

Het verdelen van controle in vormen die positieve en negatieve uitkomsten teweeg brengen, heeft geleid tot twee soorten onderzoek. Het ene heeft te maken met de verschillende soorten controle. Het andere betreft het feit dat verschillende kinderen dezelfde soort en mate van controle verschillend waarnemen als bedreigend voor hun autonomie.

Varieties of control

Psychological versus behavioral control

Controle kan worden onderverdeeld in gedragscontrole en psychologische controle. Gedragscontrole heeft te maken met het stellen van redelijke regels voor gedrag van kinderen en met het houden van toezicht op activiteiten van kinderen. Lage niveaus van gedragscontrole worden geassocieerd met externaliserend probleemgedrag, terwijl hoge niveaus van gedragscontrole in combinatie met gevoelens gecontroleerd te worden, een slechte aanpassing voorspellen.

Psychologische controle heeft te maken met pogingen om kinderen te sturen door hun emotionele staat te beïnvloeden door gebruik van bijvoorbeeld schuldinducerende strategieën. Hoge niveaus van psychologische controle worden geassocieerd met internaliserende problemen. Gedragscontrole en psychologische controle zijn dus kwalitatief verschillend en hebben verschillende consequenties voor de ontwikkeling van het kind.

Self-determination theory and autonomy support

De zelfdeterminatie theorie stelt dat hoewel kinderen een natuurlijke neiging hebben om prosociaal gedrag te vertonen dat intrinsiek belonend is, er ook veel prosociaal gedrag is dat niet intrinsiek belonend is en waarvan de internalisering aangemoedigd moet worden. Allereerst moeten de omstandigheden voor de internalisering de autonomie ondersteunen (bv. geen harde controle), omdat het kind het gedrag dan niet als extern opgelegd beschouwt. Daarnaast moet er sprake zijn van structuur (bv. duidelijke verwachtingen stellen), zodat het kind weet wat het moet doen. Inter-persoonlijke betrokkenheid (interesse tonen in het kind) is nodig, omdat het kind dan bereid is de structuur te accepteren.

Indringende steun heeft zowel positieve als negatieve kwaliteiten. Het duidt op interesse, maar het ondermijnt tegelijkertijd de autonomie. De invloed van controle is dus niet uniform en controle interacteert met kenmerken van de situatie.

Moderators of control

Verschillende kenmerken van kinderen en van situaties veranderen de uitkomsten van verschillende vormen van discipline.

Temperament

Er is bewijs dat temperament een moderator is van reacties op controle.

Age

In de ontwikkeling zijn er verschillende reacties op controle of wat wordt waargenomen als een bedreiging voor de autonomie. Jonge kinderen accepteren sterke vormen van ouderlijke controle eerder dan oudere kinderen. Naarmate de leeftijd toeneemt, beschouwen kinderen steeds meer zaken als onder hun eigen persoonlijke rechtsmacht in plaats van onder de rechtsmacht van ouders. Verbanden tussen een harde opvoeding en externaliserend probleemgedrag zijn groter als kinderen ouder zijn, waarschijnlijk omdat kinderen het dan zien als een inbreuk op hun autonomie. De toenemende sterkte van het verband kan ook een reflectie zijn van veranderende motieven voor externaliserend gedrag. Op jongere leeftijd hebben de motieven vooral te maken met het zoeken naar autonomie, waarbij de reacties van ouders niet zo negatief zijn. Oudere kinderen hebben echter meer vijandige motieven en dit wordt verder versterkt door toenemende wederkerige negatieve verwachtingen. Ook opvoedstrategieën veranderen met de leeftijd. Toezicht is een van de strategieën die meer wordt toegepast tijdens de adolescentie, waarschijnlijk omdat ouders een meer subtiele aanpak moeten hanteren zodat de adolescent het niet ziet als een bedreiging voor de autonomie.

Sex

Onderzoek heeft aangetoond dat jongens negatiever reageren op controle dan meisjes en meer externaliserend gedrag gaan vertonen. Dit zou een reflectie kunnen zijn van aanleg van jongens om negatiever te reageren op een harde opvoeding. Ook is de moeder-zoon relatie anders dan de moeder-dochter relatie. Sommige onderzoeken suggereren dat meisjes eerder dan jongens internaliserend gedrag vertonen in reactie op controle, maar bewijs hiervoor is niet consistent.

Nature of the misdeed

Er is bewijs dat ouders verschillend reageren op verschillende soorten wandaden. De effectiviteit van een interventie wordt beïnvloed door de gepastheid voor de aard van de bepaalde misdaad. Dit proces wordt waarschijnlijk gemedieerd door de percepties van het kind van de eerlijkheid van ouderlijke controlestrategie gezien de soort sociale regel die geschonden is. Verschillend gebruik van disciplinetechnieken wordt gekoppeld aan positieve uitkomsten. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen morele misdaden (fysieke en psychologische schade aan anderen), sociale conventionele wandaden (regels met betrekking tot gepaste sociale interactie) en persoonlijke kwesties.

Affective context

De betekenis van een opvoedingsinterventie is afhankelijk van de affectieve context. Als controle liefde of bezorgdheid representeert, wordt de autonomie van het kind minder bedreigd en zal het kind de ouderlijke controle eerder accepteren en internaliseren. Als controle daarentegen afwijzing en vijandigheid betekent, kunnen de uitkomsten negatief zijn.

Er is ook onderzoek gedaan dat de autoritaire opvoeding in verschillende culturele contexten met elkaar vergeleek. Daaruit bleek dat het zelfrespect van het kind sterker wordt voorspeld door negatieve emoties en cognities dan door ouderlijke controle of door een autoritaire opvoeding. Er wordt gesuggereerd dat de negatieve invloed van autoritair opvoeden in westerse culturen toegeschreven kan worden aan de associatie van een autoritaire opvoedstijl met negatieve emoties en cognities.

Implications of moderation effects on control for socialization

De internalisering van waarden kan niet worden gezien als het resultaat van bepaalde strategieën. Het is in plaats daarvan afhankelijk van de perceptie van het kind van de ouderlijke boodschap en de acceptatie van die boodschap. Het aanvaarden van de boodschap wordt bepaald door variabelen als gepastheid van de strategie, de motivatie van het kind en het gevoel dat de boodschap geen bedreiging is voor de autonomie. Volgens Grusec is effectieve controle een reflectie van het vermogen van ouders om te weten hoe hun kind zal reageren op verschillende vormen van interventie. De beste manier om zulke kennis te verwerven, is door op een niet-coërcieve en accepterende manier te vragen naar gedachtes en emoties. Een andere manier is door de reacties van kinderen te observeren. Een positieve relatie maken beide benaderingen makkelijker, omdat kinderen in warme relaties hun gedachtes en gevoelens eerder delen en omdat ouder en kind in een goede relatie meer tijd met elkaar doorbrengen.

Socialization in the context of group identification

Socialisatie is niet altijd expliciet. Het kan ook plaatsvinden door observationeel leren en de praktijk van culturele routines. Ouders beheersen het dagelijkse leven van hun kind, waardoor kinderen blootgesteld worden aan voorbeelden van gewenst gedrag en beschermd worden tegen voorbeelden van ongewenst gedrag.

De menselijke neiging om te observeren en imiteren komt voort uit de wens te behoren tot een groep. Mensen steunen op de bredere sociale groep als een bron van hulp en resources. Kinderen worden in de familiecontext voor het eerst blootgesteld aan de manier waarop de groep dingen doet. Daarom wordt gesuggereerd dat de aanleg om de handelingen van ouders na te volgen krachtig is voor socialisatie in de familie.

De evolutionaire benadering suggereert dat jonge kinderen een biologische aanleg hebben om de gewoontes, regels en normen van de groep aan te nemen. Deze interesse om zich te houden aan regels en conventies past bij het idee van een aanleg om buitensluiting te vermijden. Het reflecteert het belang van culturele praktijken, routines en rituelen.

Learning novel responses through observation

Er is gesuggereerd dat observationeel leren het voornaamste middel is waardoor nieuwe responsen verworven worden. Bovendien wordt gesteld dat observationeel leren de meest belangrijke en meest efficiënte vorm van leren is voor mensen. Dit leren wordt niet beïnvloed door kennis dat imitatie beloond zal worden. De conclusie is dat mensen leren van wat ze hebben gezien. Deze conclusie wordt ondersteund door de ontdekking van spiegelneuronen, die niet alleen vuren als een individu een handeling uitvoert, maar ook als het individu een handeling observeert die uitgevoerd wordt door een ander.

Learning through participation

Antropologen hebben de rol van observationeel leren bij de verwerving van maatschappelijke normen bestudeerd, vooral in omgevingen waarin formele instructie van kinderen door volwassenen minder gebruikelijk is. ‘Legitimate peripheral participation’ en leren door ‘community intent participation’ vinden vooral plaats in culturen die kinderen betrekken bij volwassen activiteit en komen minder vaak voor in gemeenschappen die kinderen in formele schoolomgevingen plaatsen. Echter, ook daar vindt leren door ‘community intent participation’ plaats als ouders en kinderen interacteren wanneer ze samen alledaagse taken verrichten.

Routines and rituals

Routines omvatten sociale verwachtingen. Praktijken en routines worden gestuurd door gewoontes waaraan niet getwijfeld wordt, waardoor ze niet leiden tot conflicten. Onderzoekers die familierituelen koppelen aan welzijn hebben het belang van een bepaald soort routine, namelijk het ritueel, benadrukt.

Het belang van observationeel leren en routines en culturele praktijken komt ook naar voren in de zelfdeterminatie theorie die stelt dat mensen een natuurlijke neiging hebben om culturele waarden, houdingen en gedrag te internaliseren of over te nemen. Ook wordt beweerd dat deze natuurlijke wens om te zijn zoals de groep onderdrukt wordt wanneer kinderen gedwongen worden tot sociaal acceptabel gedrag. Dit ondermijnt intrinsieke motivatie. Het behoud van intrinsieke motivatie hangt af van de bevrediging van drie basale psychologische behoeftes: autonomie, competentie en verbondenheid. Externe factoren die de autonomie ondermijnen, leiden tot een verschuiving van het kind van een interne naar een externe ‘locus of causality’. Daarnaast zorgen ze ervoor dat de interactie verschuift naar het controledomein. Intrinsiek gemotiveerd gedrag wordt behouden door de behoefte van het kind om zich competent en deel van een sociale groep te voelen.

Managing the child’s environment

Ouders kunnen hun kinderen blootstellen aan goed voorbeeldgedrag en kunnen activiteiten van kinderen beheersen ter bevordering van de imitatie van prosociaal gedrag en de verwerving van sociaal acceptabele routines en rituelen. Ze moeten ook weten waar hun kinderen zijn en waar ze aan blootgesteld worden.

Socialization in the context of mutual reciprocity

Mensen hebben een aangeboren neiging tot wederkerigheid. Door middel van responsief gedrag kunnen ouders hun kind induceren in een systeem van wederkerige reciprociteit. In een dergelijke relatie zijn ouder en kind op elkaar afgestemd en zijn ze responsief voor elkaars behoeftes. De responsiviteit van het kind wordt dan niet veroorzaakt door een externe factor. In het reciprociteitdomein hebben ouder en kind een gelijke status en zijn interacties symmetrisch.

Conclusion

Socialisatie vindt dus plaats in verschillende domeinen. Kinderen moeten beschermd worden, willen zich autonoom voelen, willen zijn zoals andere groepsleden en zijn wederkerig. In het domein van bescherming helpen sensitieve ouders het kind met de regulatie van negatieve emoties. In het controledomein moeten ouders op een niet-bedreigende manier hun macht uitoefenen, zodat kinderen de ouderlijke normen en waarden accepteren en internaliseren. De autonomie van het kind moet hierbij niet ondermijnd worden. Ouders kunnen de juiste balans vinden als ze weten hoe het kind reageert op verschillende interventies. In het domein van groepsaffiliatie gaat het om de automatische en onvoorwaardelijke adoptie van normen. En in het domein van wederkerige responsiviteit bevorderen ouders een gevoel dat socialisatie erom gaat dat mensen doelen delen en zich aanpassen aan elkaars behoeftes.

Wat effectief is in het ene domein, kan averechts werken in een ander domein. Tegelijkertijd kan bepaald ouderlijk gedrag in meer dan één domein positieve uitkomsten bevorderen. Toezicht kan bijvoorbeeld zowel effectief zijn bij correctie van het gedrag van het kind door discipline (controledomein) en bij het beheersen van de omgeving van het kind (domein van groepsidentificatie). Ten slotte kunnen de kenmerken van het kind de aard van de ouder-kind interacties in de verschillende domeinen beïnvloeden. Een bepaald kindkenmerk kan verschillende effecten hebben als een functie van het interactiedomein.

De implicatie is dat ouderlijke responsiviteit of competentie in het ene domein kan compenseren voor insensitiviteit of incompetentie in het andere domein en dat problemen in het ene domein problemen in andere domeinen kunnen versterken. Er is echter nog relatief weinig bekend over deze complexe processen en hun implicaties. Hiervoor is dus vervolgonderzoek nodig.

Hoofdstuk 14: Peers en de socialisatie

Het hoofdstuk geeft een overzicht van het onderzoek dat gedaan is naar de invloed van peers op externaliserend en internaliserend probleemgedrag van adolescenten.

Organizing the features of peer relations

Onderzoekers hebben een groeiende interesse in de invloed die kinderen hebben op elkaar en in de antecendenten en consequenties van de mate waarin een kind wel of niet aardig wordt gevonden door peers. Deze interesse komt door de erkenning dat functioneren met peers gerelateerd is aan het welzijn en de aanpassing in de toekomst.

De term ‘peer relaties’ verwijst naar veel soorten ervaringen. Deze aspecten van peer relaties kunnen plaatsvinden op het niveau van het individu, de dyade en de groep. Fenomenen van het ene niveau van ervaring zijn conceptueel en empirisch onderling afhankelijk van fenomenen op andere niveaus. Individuele, dyadische, en groepsvariabelen beïnvloeden en beperken elkaar. Volgens dit model verwijst het individuele niveau naar de eigenschappen die het kind meeneemt naar ervaringen met peers.

Interacties, een vorm van ervaring op het niveau van de dyade, worden beïnvloed door individuele kenmerken en door kenmerken van de sociale situatie (bv. eigenschappen van de partner). Interacties vormen de basis voor relaties. De aard van een relatie wordt gedeeltelijk gedefinieerd door de eigenschappen van de leden en de interacties. Op de lange termijn hangt de soort relatie af van de geschiedenis van interacties in eerdere relaties.

Individuele relaties bevinden zich binnen groepen met meer of minder duidelijk gedefinieerde grenzen. Groepen worden gedefinieerd door de soorten en diversiteit van interacties die kenmerkend zijn voor de participanten in de relaties. Groepen hebben eigen normen en gedeelde culturele conventies.

Theory

Dyadic models

Theoretische modellen over de bijdrage van peerrelaties aan de socialisatie leggen de nadruk op verschillende niveaus van sociale complexiteit. De psychoanalytische Blos beweerde dat de invloed van peers gezien kan worden tijdens het individuatieproces van adolescenten waarin ze ouder-kind relaties uit de kindertijd herstructureren en waarin ze streven naar kwalitatief andere relaties met peers. Volgens hem zijn de capaciteiten van de adolescent om om te gaan met gevoelens van wanhoop en waardeloosheid afhankelijk van het vermogen om kwalitatief verschillende vormen van ondersteunende peerrelaties vast te stellen.

Ook Sullivan ziet de peerrelaties als het belangrijkst in de adolescentie. Hij stelde voor dat vroege adolescenten hechte wederkerige relaties met peers van dezelfde sekse beginnen te vormen. Deze peerrelaties verschillen van de hiërarchische ouder-kind relaties. Sullivan stelde voor dat kinderen hier voor het eerst een gevoel van zelfwaardering ervaren door positieve aandacht en zorg.

De rol van de dyade komt ook naar voren in het werk van Piaget. Piaget zag de interacties met peers als ideale context voor de ontwikkeling van sociale constructen door de mogelijkheid tot het bestuderen van conflicterende ideeën en verklaringen, tot onderhandeling en discussie van meerdere perspectieven en door de ideeën van peers af te wijzen of niet. Deze mogelijkheid is er doordat peerrelaties gebalanceerd en egalitair zijn. Deze relaties hebben dus unieke effecten op de gedachten en het gedrag van een kind.

Terwijl Piaget de effecten van conflicten tussen peers benadrukte, beweerde Vygotsky dat het de samenwerking en de discussie van ideeën was die verandering bevorderden.

Group approaches

De sociale leertheorie stelt dat peers non-normatief sociaal gedrag bestraffen of negeren en positief en cultureel gepast gedrag belonen of bekrachtigen. Als kinderen zich op een sociaal gepaste manier gedragen, ontwikkelen ze positieve peerrelaties en als ze sociaal incompetent gedrag vertonen, kan dit leiden tot afwijzing door peers. Peerrelaties vormen in dit opzicht dus miniatuurculturen met eigen normen, verwachtingen, mogelijkheden en praktijken. Door participatie in een bepaalde context, zal het gedrag veranderen in reactie op de eisen van de context. De nadruk op de rol van voorbeeldgedrag en de bekrachtiging van normen laat zien hoe sociaal gedrag snel en effectief georganiseerd wordt. Observationeel leren bevordert adaptatie aan nieuwe omstandigheden en nieuwe relaties.

Harris beweerde dat de effecten van opvoeding op de ontwikkeling klein waren, terwijl de effecten van genen en peerrelaties, vooral de peergroep, sterk waren. Volgens haar willen jonge mensen deel uitmaken van een groep en zullen zij hun gedrag veranderen in reactie op normen en verwachtingen van de groep. Weinig mensen waren het met haar eens.

Theorieën over peerrelaties hebben dus de nadruk gelegd op verschillende analyseniveaus. De nadruk kan liggen op bijvoorbeeld de dyade of de groep. De overeenkomst tussen de theorieën is dat elke theorie een kenmerk van ontwikkeling probeert te verklaren.

Peers and externalizing behaviors

Variables and processes contributing to peer rejection

Verbale en fysieke agressie en andere vormen van externaliserend probleemgedrag zijn voorspellers van afwijzing door peers of een chronisch lage acceptatie door peers. Echter, er is ook gevonden dat dit afhankelijk kan zijn van de leeftijd van het kind en de soorten agressief gedrag. De link tussen agressiviteit en afwijzing kan ook afhangen van de mate van agressief gedrag in de peergroep en van de sociale normen over de aanvaardbaarheid van agressie. Externaliserend probleemgedrag leidt dus in de meeste, maar niet alle, gevallen tot afwijzing van peers, wat weer leidt tot een toename in externaliserende problemen.

Consequences of peer rejection for externalizing problems

Afwijzing door peers wordt geassocieerd met later agressief, antisociaal en delinquent gedrag en andere psychopathologische problemen. Er is echter nog geen overeenstemming over de precieze rol van afwijzing door peers bij de ontwikkelingsvolgorde van deze problemen. Er zijn drie theoretische modellen. Volgens het bijkomstige model is lage acceptatie door peers een bijproduct van de gedragsproblemen van kinderen die de eigenlijke determinanten zijn van latere aanpassingsproblemen. Zowel afwijzing door peers als latere gedragsproblemen zijn volgens deze benadering een gevolg van hetzelfde onderliggende persoonlijke probleem. Echter, volgens het causale model levert afwijzing door peers een onafhankelijke en unieke bijdrage aan de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag. De ene versie van dit model ziet peerafwijzing zelfs als een mogelijke mediator van de link tussen eerdere en latere gedragsproblemen. Een andere versie ziet peerafwijzing als een unieke ervaring dat kan bijdragen aan latere externaliserende problemen. Het causale model zou kunnen worden uitgebreid tot bidirectioneel causaal model waarbij externaliserende problemen peerafwijzing voorspelt en peerafwijzing voorspellend is voor toenames in externaliserend probleemgedrag. Het interactionele of moderator model stelt dat peerafwijzing de link tussen externaliserend probleemgedrag van kinderen en latere aanpassingsproblemen verergert. Er is empirisch bewijs voor elk van de drie theoretische modellen.

Sommige onderzoekers hebben geconcludeerd dat het verband tussen vroege afwijzing door peers en daaropvolgend antisociaal gedrag sterker en meer consistent is voor jongens, maar dit kan komen doordat velen alleen jongens in hun onderzoek betrekken. Andere mogelijke moderators van het verband zijn leeftijd, bewustzijn van de afgewezen status, het belang dat geplaatst wordt op peeracceptatie, lokale normen voor agressief en antisociaal gedrag en etniciteit.

Mediating links between peer rejection and later externalizing problems

Er is gesuggereerd dat peerafwijzing latere neigingen tot agressiviteit kunnen verhogen, omdat die kinderen meer tot slachtoffer worden gemaakt door peers en daarom sociaalcognitieve vooroordelen of negatieve vergeldingsemoties tegen peers ontwikkelen. Dit kan vooral gelden voor reactief agressieve kinderen (agressief in reactie op provocatie), die al aanleg hebben voor peerafwijzing. Peerafwijzing kan problemen met de regulatie van emoties dus verergeren. Dit proces geldt echter niet voor jonge kinderen.

Peerafwijzing kan ook verandering aanbrengen in zelfpercepties en zelfvermogens voor het bereiken van positieve resultaten, maar dit geldt niet voor jonge kinderen. De mogelijkheden van kinderen tot interactie met peers en het leren van normatieve waarden worden verminderd. Bovendien vermindert het de schoolmotivatie en vergroot het de kans op problemen op school, wat weer kan leiden tot externaliserend probleemgedrag. Omdat afgewezen kinderen afwijzende peers vermijden, kunnen zij als alternatief in aanraking komen met andere afgewezen en mogelijk agressieve peers.

Variables and processes leading to affiliation with deviant peers

Hoewel agressieve en antisociale adolescenten vaak afgewezen worden door conventionele peers, hebben ze meestal wel vrienden en vaak participeren ze in kliekjes. Dyadische vriendschappen verwijzen naar wederkerige relaties tussen twee kinderen. Kliekjes zijn daarentegen samenhangende groepjes adolescenten die samen veel tijd doorbrengen. Bendes worden gedefinieerd als kliekjes die betrokken zijn bij deviant en antisociaal gedrag.

Het samenvloeiingsmodel verklaart het samenkomen van antisociale kinderen en deviante vrienden. Volgens dit model begint het samenvloeiingsproces tussen deviante kinderen en deviante peers midden in de kindertijd, neemt het daarna toe en bereikt het in de vroege adolescentie een piek. Overeenkomsten in de gedragsstijl lijken te dienen als de basis voor aantrekking onder kinderen en adolescenten. Er is ook bewijs voor het tegenovergestelde van homofilie: kinderen worden vaak niet aardig gevonden door klasgenoten met een andere gedragsstijl.

Afwijzing door conventionele peers is ook een voorspeller voor de associatie van kinderen met deviante vrienden. Ander onderzoek heeft dit verband echter niet gevonden. De leeftijd waarop affiliatie met deviante peers gemeten wordt, kan deze elkaar tegensprekende resultaten verklaren.

Er zijn twee theoretische modellen die het beschikbare empirische bewijs integreren over de procesvariabelen die leiden tot affiliatie met deviante peers. Het Kaplan model stelt dat het verband tussen slechte relaties met bv. de familie en peers en de affiliatie met deviante peers gemedieerd wordt door een vermindering in eigenwaarde. Het gebrek aan een hechte relatie met bv. de ouders zorgt voor een lage eigenwaarde bij het kind, waardoor ze gemotiveerd kunnen worden om het gezelschap te zoeken van delinquente peers voor compenserende steun.

Volgens het model van Patterson, Dishion en anderen is het slecht opvoedgedrag dat leidt tot affiliatie met antisociale peers. Op de lange termijn neemt het kind deze agressieve en antisociale aanleg van huis uit mee naar andere sociale omgevingen, zoals school. Wat dan leidt tot afwijzing door conventionele peers. Net zoals in het Kaplan model zal het kind volgens dit model uiteindelijk de omgevingen en personen vermijden die bestraffend zijn en zullen ze zoeken naar sociale omgevingen die meer steun bieden. Beide modellen benadrukken twee processen die leiden tot affiliatie met deviante vrienden: selectie gebaseerd op peerafwijzing en als een consequentie van beperkte toegang tot conventionele peers als vrienden, en selectie gebaseerd op overeenkomsten in houdingen en gedrag (homofilie).

Consequences of affiliating with agressive-antisocial peers

Uit onderzoek is gebleken dat de omgang met deviante peers op het dyadische niveau gerelateerd is aan meer externaliserend probleemgedrag. Ook is aangetoond dat associaties met deviante peers het verband medieert tussen een lage eigenwaarde of peerafwijzing en veranderingen in probleemgedrag. De invloed van deviante vrienden op het niveau van kliekjes komt hiermee overeen.

Ook effecten van de context zijn van belang. De meeste studies doen onderzoek op school en in het klaslokaal en hoewel dit een goede strategie is, zijn ook peers buiten school belangrijk. Dit geldt voornamelijk voor kinderen die in de klas niet geaccepteerd worden en meer vrienden buiten school hebben. Onderzoek heeft aangetoond dat een naschools netwerk van peers gerelateerd is aan externaliserende problemen boven het netwerk van peers op school.

Veel van de resultaten die uit onderzoek naar voren komen, komen overeen met het peerinvloed model dat deviante vrienden ziet als een causale noodzaak voor de ontwikkeling van delinquentie. Gedrag en positieve houdingen ten opzichte van agressie kunnen geleerd worden door deviante vrienden. Volgens dit model kan het verband tussen agressie en peerafwijzing enerzijds en de opkomst of toenames van externaliserend probleemgedrag anderzijds gemedieerd worden door affiliatie met deviante vrienden. Het kan ook het verband mediëren tussen familie disfunctie en antisociaal gedrag in de adolescentie. Ten slotte kan affiliatie met deviante peers een uniek effect hebben. De mate van invloed van deviante peers op externaliserend probleemgedrag kan afhankelijk zijn van leeftijd.

Variables that moderate the link between affiliation with deviant peers and increases in externalizing problems

Onderzoek heeft aangetoond dat gedragsmatige of sociaalcognitieve kenmerken van kinderen en adolescenten de invloed van deviante peers of kliekjes kunnen verergeren. Andere onderzoekers hebben de modererende rol van familiefactoren bestudeerd. Hieruit is bijvoorbeeld gebleken dat hechting aan de ouders de invloed van deviante peers vermindert. Uit andere onderzoeken kwam daarentegen niet naar voren dat familiefactoren van invloed zijn. Het is mogelijk dat positieve relaties met ouders bescherming kunnen bieden tegen negatieve invloed van deviante vrienden, terwijl disciplinepraktijken (bv. toezicht) belangrijk kunnen zijn met betrekking tot affiliatie met deviante vrienden of deviante kliekjes.

Proximal processes that might help explain the influence of deviant friends on externalizing behaviors

Uit onderzoek is gebleken dat positieve verbale bekrachtiging door peers voor deviant gedrag in toenemende mate belangrijk wordt bij het vormen van sociaal gedrag. Dit proces wordt ‘deviancy training’ genoemd. Op dezelfde manier kan negatieve bekrachtiging in coërcieve peerinteracties ongewenst gedrag vormen.

Antisociale kinderen en adolescenten zijn vaker betrokken bij coërcieve interacties dan conventionele kinderen en adolescenten. Veel conflicten in vriendschappen kunnen leiden tot agressiviteit en kunnen verder verklaren hoe agressieve vriendschappen toenames van agressief gedrag kunnen voorspellen. Het is dus mogelijk dat de negatieve kenmerken van vriendschappen met deviante peers een directe invloed heeft op problematische gedragsprofielen van kinderen door coërcietraining. Positieve houdingen ten opzichte van het gebruik van agressie om conflicten tussen vrienden op te lossen, zorgt voor normen met betrekking tot het gebruik van agressie in inter-persoonlijke relaties.

Ten slotte kan ook de druk om te voldoen aan normbrekend gedrag een verklaring zijn voor de invloed van deviante vrienden.

Peer relations and internalizing tendencies

Link between peer difficulties and internalizing problems

Peerafwijzing is gerelateerd aan internaliserend probleemgedrag. De peerstatus is bijvoorbeeld gecorreleerd aan angst, eenzaamheid en depressie. De verbanden tussen peergerelateerde problemen op groepsniveau en internaliserend gedrag zijn zelfs sterker voor pesten door de peergroep.

Ook problemen in dyadische vriendschapsrelaties zijn gekoppeld aan internaliserende problemen. De afwezigheid van wederkerige vrienden is gecorreleerd aan eenzaamheid en depressie. Ook de kwaliteit van de vriendschap is gekoppeld aan internaliserend probleemgedrag.

Peerafwijzing en verbale, fysieke of indirecte victimisatie leiden tot meer eenzaamheid, angst en depressie. Sommige onderzoeken tonen aan dat het verband tussen peergerelateerde problemen en internaliserend probleemgedrag vooral sterk is voor meisjes, wat kan duiden op een grotere oriëntatie op en afhankelijkheid van sociale relaties bij meisjes.

De effecten van problemen in peerrelaties op internaliserend probleemgedrag nemen toe met de duur van blootstelling aan zulke problemen, zelfs als de problemen al voorbij zijn. De effecten op de lange termijn voor individuen zonder vrienden zijn ook erg negatief. Een verklaring voor de toegenomen kans op een depressie is dat peerproblemen over de tijd heen vaak redelijk stabiel zijn. Overtuigingen van het kind over zichzelf en anderen is de mediator in dit verband.

Hoewel moeilijke peerrelaties op zowel groepsniveau als op dyadisch niveau een unieke voorspellende rol spelen in de ontwikkeling en het behoud van internaliserende problemen, zijn ze niet helemaal onafhankelijk van elkaar. Resultaten uit onderzoek suggereren dat peerafwijzing belangrijk is bij het starten van de ontwikkeling van andere vormen van peerproblemen zoals peervictimisatie of een gebrek aan dyadische vriendschappen, die dan kunnen leiden tot gevoelens van eenzaamheid en depressie.

Factors that moderate the association between peer difficulties and internalizing problems

De persoonlijke eigenschappen van het kind modereren het verband tussen peerproblemen en de mate van internaliserende problemen. De reactie op peerafwijzing hangt hier bijvoorbeeld van af. Er zijn twee soorten reacties: agressief en teruggetrokken gedrag. Beide gedragsvormen hebben andere internaliserende problemen tot gevolg. Teruggetrokken gedrag leidt tot meer eenzaamheid en depressie. Er zijn verschillende verklaringen voor de verschillen in internaliserend probleemgedrag tussen agressieve en teruggetrokken kinderen. Een mogelijkheid is dat agressieve kinderen zich minder bewust zijn van hun nadelige sociale status onder peers dan teruggetrokken kinderen. Bewijs suggereert dat de waargenomen acceptatie of afwijzing door peers sterker gerelateerd is aan internaliserend probleemgedrag dan de daadwerkelijke sociale status. Een andere mogelijke verklaring is dat alledaagse sociale ervaringen met peers verschillen voor agressieve en teruggetrokken kinderen.

Vriendschapservaringen van kinderen lijken het verband tussen peerproblemen op groepsniveau en internaliserende problemen te modereren. Afgewezen kinderen met ten minste één wederkerige vriend verschillen in termen van eenzaamheid en depressie niet van hun meer geaccepteerde peers. Het lijkt erop dat vrienden bescherming bieden tegen de negatieve emotionele effecten van afwijzing en buitensluiting door de peergroep, en tegen peervictimisatie en de negatieve consequenties ervan. De kenmerken van de vriend lijken hierbij een invloed te hebben.

Internalizing problems as a predictor of experiences with peers

Onderzoek naar het voorspellende effect van angstig en teruggetrokken gedrag op peerafwijzing en peervictimisatie biedt steun voor het idee dat internaliserende problemen een negatieve invloed kunnen hebben op peerrelaties. Dit effect is echter afhankelijk van leeftijd. Teruggetrokken gedrag wordt naarmate kinderen ouder worden steeds meer geassocieerd met peerproblemen.

Angst en peerrelaties lijken betrokken te zijn in een ervaringscyclus dat het functioneren beïnvloedt. Een angstig en teruggetrokken kind schrijft sociaal falen toe aan zijn of haar eigen eigenschappen, waardoor het kind nog behoedzamer wordt. Voortdurende of toenemende angst draagt bij aan verder sociaal falen, wat de overtuigingen van het kind van zijn of haar sociale incompetentie bekrachtigt.

Internaliserend probleemgedrag heeft echter geen invloed op het aantal vrienden. Wel heeft het een negatief effect op de kwaliteit van de vriendschap, in ieder geval volgens het kind. Het is nog steeds onduidelijk of het negatieve effect van internaliserende problemen ook van toepassing is op dyadische vriendschappen of dat het alleen zorgt voor negatieve percepties van vriendschappen.

Conclusion and emerging issues

Zowel de peergroep als dyadische vriendschappen zijn fundamentele domeinen van sociale ervaring. Een gebrek aan positieve ervaringen in een van deze domeinen leidt tot een slechte sociale ontwikkeling en aanpassing. Vooral de ervaring van peerafwijzing lijkt problematisch te zijn, omdat het leidt tot een verhoogd risico op verdere peerproblemen als peervictimisatie en vriendloosheid. Dit betekent echter niet dat afgewezen kinderen geen vrienden hebben en vriendschappen kunnen zelfs bescherming bieden tegen peerproblemen.

Er blijven nog vele vragen bestaan, zoals de vraag of de manier waarop kinderen omgaan met (‘coping’) peerproblemen invloed heeft op de ontwikkeling van internaliserend probleemgedrag. Recent bewijs toont aan dat kinderen met peerproblemen minder effectieve copingstrategieën gebruiken en dat dit de kans op internaliserende problemen vergroot. Er zijn vier copingstrategieën in reactie op peerproblemen:

  • Actieve coping, zoals het zoeken van advies van anderen

  • Agressieve coping, zoals het zoeken van wraak

  • Ontkennende coping, zoals de gebeurtenissen ontkennen

  • Peinzende coping, zoals consistent nadenken over de gebeurtenis

Het verband tussen peerproblemen en internaliserende problemen is erg complex en de gedragsmatige en cognitieve kenmerken van het kind moeten in aanmerking genomen worden als een belangrijke moderator. Het is ook mogelijk dat er seksegerelateerde verschillen zijn.

Toekomstig onderzoek moet andere soorten peerervaringen in de school, zoals affiliatie met reputatiegebaseerde peergroepen, bestuderen en hun verband met de ontwikkeling van internaliserend probleemgedrag. Ook buitenschoolse peerrelaties moeten verder onderzocht worden, vooral dyadische relaties.

Hoofdstuk 17: De sociale klasse en socialisatie in families

What is social class?

Er zijn drie indicatoren van sociale klasse of sociaaleconomische status (SES): inkomen, opleiding en beroepsstatus. Volgens een benadering representeren de drie indicatoren gescheiden, maar gerelateerde persoonlijke, sociale en economische resources die belangrijke implicaties hebben voor de gezondheid en het welzijn van ouders en kinderen. Oakes en Rossi stellen voor dat SES gedefinieerd zou moeten worden in termen van materiaal of financieel kapitaal (economische resources, inkomen), menselijk kapitaal (kennis en vaardigheden, opleiding) en sociaal kapitaal (sociaal netwerk, beroepsstatus).

Social causation perspectives on social class and socialization

Sommige theorieën beweren dat sociale klasse de socialisatiestrategieën van ouders beïnvloeden en daarmee ook de ontwikkeling van kinderen. Deze modellen zijn consistent met het sociale causaliteitperspectief.

Het ‘family stress model (FSM) of economic hardship’ stelt voor dat financiële moeilijkheden een ongunstig effect hebben op de emoties, het gedrag en de relaties van ouders, die op hun beurt de opvoed- of socialisatiestrategieën beïnvloeden.

Het ‘extended investment model’ (EIM) richt zich juist op de manieren waarop hogere sociale status de neiging en het vermogen van ouders verhoogt om de talenten en het welzijn van hun kinderen te bevorderen. Het EIM bouwt op het idee dat mensen met een hogere SES in vergelijking met een lagere SES een groter financieel, sociaal en menselijk kapitaal hebben. Eerder bewijs suggereert dat deze soorten resources gekoppeld zijn aan een meer succesvolle ontwikkeling van kinderen.

The family stress model (FSM) of economic hardship

The theory

Het FSM stelt voor dat economische tegenspoed leidt tot economische druk in de familie. Deze economische druk beïnvloedt het functioneren van de familie en individuele aanpassing. Bij economische druk gaat het om:

  • Materiële behoeften waarin niet voorzien kan worden, zoals voedsel en kleding

  • Het onvermogen om rekeningen te betalen of de eindjes aan elkaar te knopen

  • Bezuinigen op noodzakelijke uitgaven (bv. ziektekostenverzekering en medische zorg)

Het model beweert dat ouders en verzorgers een verhoogd risico hebben op emotioneel leed (bv. depressie, angst, woede) bij hoge economische druk. Deze emotionele problemen kunnen leiden tot verslavingen of antisociaal gedrag. Emotioneel leed en economische druk voorspellen ook relatieproblemen tussen verzorgers. Emotioneel leed en relatieproblemen zijn verbonden aan verstoringen in de opvoeding. De hypothese is dat een verstoorde opvoeding de invloed van ouderlijk leed en conflicten op de kindontwikkeling kan verklaren.

Volgens het model lopen kinderen het risico van verminderingen in positieve aanpassing (bv. cognitief en sociaal vermogen) en toenames in problemen wat betreft internalisering (bv. symptomen van depressie en angst) en externalisering (bv. agressief en antisociaal gedrag). Het model stelt echter ook voor dat deze economische effecten op kinderen alleen indirect zijn door hun invloed op de levens van ouders.

Zie ook figuur 17.1 op blz.438!

Empirical findings related to the family stress model

Een belangrijk kenmerk van het FSM is dat het zich slechts richt op één domein van SES of sociale klasse, namelijk de economische dimensie. Het gaat hierbij niet alleen om het inkomen, maar ook op economische eisen en bronnen.

Uit onderzoek is gebleken dat de correlatie tussen economische tegenspoed en economische druk, tussen economische druk en emotioneel leed van ouders en tussen emotioneel leed en conflicten tussen de verzorgers significant is. Echter, de correlatie tussen economische druk en conflicten tussen de verzorgers was niet significant, terwijl in figuur 17.1 wel wordt aangegeven dat economische druk een voorspeller is voor conflicten tussen de verzorgers. Het lijkt erop dat het FSM aangepast moet worden, zodat economische druk de conflicten tussen verzorgers alleen indirect beïnvloed wordt door de associatie met emotioneel leed.

In de meeste onderzoeken kwam ook naar voren dat emotioneel leed en conflicten tussen verzorgers voorspellers zijn voor een verstoorde opvoeding. In de meeste gevallen voorspellen emotioneel leed en conflicten echter niet direct de aanpassing van het kind, wat in overeenkomst is met figuur 17.1 (de gestippelde lijn geeft aan dat de relatie direct of indirect kan zijn).

Ten slotte ondersteunt elk onderzoek de hypothese dat een verstoorde opvoeding geassocieerd is met de aanpassing van het kind, consistent met het FSM. Deze resultaten suggereren dat de socialisatie- of opvoedstrategieën van verzorgers het meest proximale mechanisme is waardoor de economische situatie van het gezin de ontwikkeling van kinderen beïnvloedt.

Het bewijs van de onderzoeken toont aan dat het FSM toegepast kan worden op: verschillende rassen en etnische groepen, families in ten minste één andere natie, stedelijke en plattelandskinderen en families en families met verschillende structurele ordeningen (bv. families met één of twee ouders).

Een onderzoek heeft gevonden dat economische stress tijdens de jeugd een voortdurende invloed heeft op het psychologisch functioneren als het kind volwassen is geworden.

Er komt steeds meer bewijs dat suggereert dat verbeteringen in het inkomen positieve effecten kan hebben op het welzijn van de ouders en de ontwikkeling van kinderen.

The extended investment model (EIM)

The theory

In termen van financieel kapitaal stelt het EIM voor dat families met grotere economische bronnen in staat zijn om te investeren in de ontwikkeling van hun kinderen, terwijl minder bevoorrechte gezinnen moeten investeren in meer onmiddellijke behoeften. Bij deze investeringen gaat het om verschillende dimensies van ondersteuning: beschikbare leermaterialen thuis, ouderlijke stimulatie van leren, de levensstandaard van het gezin (voedsel, huis, kleding, medische zorg e.d.) en een locatie die de competente ontwikkeling van het kind koestert. Dit model stelt voor dat financieel welgestelde families kunnen voorzien in resources die zorgen voor een toename in het menselijk kapitaal voor het ontwikkelende kind.

Het traditionele EIM koppelt economische bronnen van de familie aan investeringen in kinderen, waarvan verwacht wordt dat ze ervoor zorgen dat de kinderen competente en succesvolle volwassenen worden. De schrijvers breiden het model uit door voor te stellen dat opleiding en beroepsstatus van de ouders ook gerelateerd zijn aan investeringen in kinderen.

Kohn’s model van de koppelingen tussen beroepsstatus, socialisatiepraktijken en kindontwikkeling is consistent met het EIM perspectief. Kohn stelde dat beroepsstatus gerelateerd is aan ouderlijke doelen, waarden en opvoedpraktijken. Hij beweerde ook dat de persoonlijkheden en levensoriëntaties in verschillende klassen niet overeen zouden komen, en dat deze verschillen hun doelen en prioriteiten voor hun kinderen zouden beïnvloeden.

Samenvattend stelt het EIM dat economische bronnen en bronnen wat betreft opleiding en beroepsstatus de investeringen in kinderen zal bevorderen die gekoppeld zijn aan hogere competentie tijdens de jeugd en adolescentie en uiteindelijk succes in de volwassenheid.

Zie ook figuur 17.2 op blz.444!

Empirical findings related to the extended investment model

In termen van familie-inkomen ligt de nadruk in onderzoek naar het EIM vooral op de middelen waarmee ouders het academische, economische en sociale succes van hun kinderen bevorderen. Hierom is er een speciale focus op cognitieve en academische prestatie. Maar soms worden ook gedragsmatige en emotionele problemen voorspeld.

Een aantal onderzoeken hebben bevestigd dat het inkomen positief gerelateerd is aan academisch, financieel en beroepsmatig succes in de volwassenheid en dat het inkomen de soorten investeringen van ouders beïnvloedt. Het hoofdzakelijke doel is vast te stellen of deze investeringen de verbanden verklaren tussen inkomen en ontwikkelingsuitkomsten.

Uit een onderzoek is gebleken dat er een verband is tussen het inkomen van een familie en de investeringen in het menselijk kapitaal van kinderen. Deze investeringen omvatten niet alleen tutoring en materiële goederen, maar ook ouderlijke affectie en respect. Ook is aangetoond dat het inkomen en de investeringen een voordelige invloed lijken te hebben op een succesvolle ontwikkeling op de lange termijn.

Het EIM stelt voor dat ouderlijke educatie een overeenkomstige invloed op ouderlijke investeringen zal hebben als inkomen, en dat deze investeringen op hun beurt een gelijke relatie zullen hebben met competente ontwikkeling. Verschillende onderzoeken hebben dit bevestigd. Hieruit is gebleken dat ouderlijke opleiding positief geassocieerd is met sensitiviteit, positieve aandacht en cognitieve stimulatie.

Er is ook onderzoek gedaan naar de effecten van beroepsstatus op socialisatie- en opvoedpraktijken. Onderzoek heeft aangetoond dat de beroepsstatus van de vader een verrijkte culturele, intellectuele en leeromgeving voor kinderen voorspelde, terwijl dit niet het geval was voor de beroepsstatus van de moeder. Het beroep van de vader voorspelde daarnaast het cognitief vermogen, academische prestatie en sociaal-emotioneel welzijn van het kind. Ook dit gold niet voor het beroep van de moeder. Het gebrek aan invloed van de moeder kan het feit reflecteren dat de onderzochte gezinnen over het algemeen traditionele gezinnen waren met twee ouders waarin vaders de primaire kostwinners waren.

Hoewel de onderzoeken bewijs vonden voor beroepsmatige effecten die consistent zijn met het EIM, werd de opleiding niet gecontroleerd. Dit is een belangrijk probleem, omdat veel onderzoekers hebben geconcludeerd dat opleiding vaak de belangrijkere voorspeller is van socialisatiepraktijken en kindontwikkeling. Bovendien zijn er veel kwaliteiten van lagere- en hogere-status beroepen die een belangrijke rol kunnen spelen bij de kindontwikkeling (bv. verschillende ouderlijke waarden).

Samenvattend, de onderzoeken verschaffen bewijs voor het idee dat meerdere indicatoren voor sociale klasse (inkomen, opleiding en beroep) significant gerelateerd zijn aan de kindontwikkeling. Deze dimensies van SES hebben hun effecten vooral door bijvoorbeeld socialisatiepraktijken.

Social selection, social class, and socialization

The social selection perspective

De verbanden tussen sociale klasse, opvoedpraktijken en kindontwikkeling kunnen ook geïnterpreteerd worden als een proces van sociale selectie in plaats van sociale causaliteit. Het basale argument is dat bepaalde ouderlijke kenmerken zowel hun economische succes als de aanpassing van hun kinderen verklaren. Het theoretische model van sociale selectie benadrukt dat individuele kenmerken van ouders gebaseerd op genen, persoonlijke aanleg en fysieke kenmerken hun mate van prestatie zullen voorspellen in termen van familie-inkomen, beroepsstatus en opleiding (de indicatoren van sociale klasse of SES). De theorie stelt voor dat er geen directe relatie zal zijn tussen SES en socialisatiestrategieën of de aanpassing van het kind als er rekening is gehouden met de individuele verschillen tussen verzorgers. Associaties tussen SES en kindontwikkeling zullen niet echt zijn, omdat ze beide afhangen van de persoonlijke kwaliteiten van ouders.

Zie ook figuur 17.3 op blz.452!

Empirical findings related to the social selection perspective

Onderzoeken hebben aangetoond dat kenmerken van familieleden de SES kunnen beïnvloeden. Ander onderzoek suggereert dat de kenmerken en aanleg van kinderen en adolescenten hun SES als volwassene voorspellen. Er is hierbij sprake van een wederkerig proces waarin een lage SES in de familie van oorsprong geassocieerd is met een lage SES in de volgende generatie volwassenen als resultaat van verminderde academische prestatie en meer stress.

Moeilijk om te adresseren is het argument dat tenminste een deel van de vermoede invloed van SES op kindontwikkeling een functie is van gedeelde genen. In een onderzoek is gevonden dat veerkrachtigheid gedeeltelijk genetisch is en gedeeltelijk een functie van omgevingsinvloeden als ouderlijke warmte en stimulerende activiteiten.

An integrated perspective on social class and socialization

Een geïntegreerd perspectief op sociale klasse, socialisatie en kindontwikkeling voegt de twee sociale causaliteitperspectieven (FSM en EIM) en het sociale selectie-argument samen.

Dit geïntegreerde model stelt (volgens de sociale selectiebenadering) voor dat de kenmerken van toekomstige ouders tijdens de jeugd en adolescentie (box 1) de volgende dingen zou moeten voorspellen:

  • Volwassen ervaringen in de gebieden van socio-economische omstandigheden (box 2)

  • De stress en belasting geassocieerd met lage SES (box 3)

  • Investeringen als ouder (box 4)

  • Ontwikkelingsuitkomsten van kinderen in de volgende generatie (box 5)

De sociale causaliteit-aspecten van het geïntegreerde model stellen voor dat de SES variabelen (box 2) de verschillende dimensies van het FSM (box 3) zouden moeten voorspellen. Volgens het geïntegreerde perspectief hebben de indicatoren van zowel SES (box 2) en familie stressprocessen (box 3) een invloed op ouderlijke investeringen (box 4). De ouderlijke investeringen (box 4) beïnvloeden op hun beurt de ontwikkeling van kinderen (box 5). Dit model stelt ook voor dat SES een indirecte invloed heeft ouderlijke investeringen en kindontwikkeling door familie stressprocessen.

Het meest belangrijke aspect van het geïntegreerde model is dat het de hypothesen van twee benaderingen omvat: die van sociale selectie en die van sociale causaliteit.

Zie ook figuur 17.4 op blz.454!

Hoofdstuk 18: De socialisatie van verwantschap en autonomie in culturele context

Conflicterende bevindingen m.b.t. de associatie tussen autonomie en verwantschap reflecteren culturele verschillen in de waardering van autonomie. Autonomie is in het westen een belangrijke waarde en er is een hechte associatie tussen autonomie en verwantschap. Het omgekeerde lijkt waar te zijn in niet-westerse culturen. Verwantschap wordt breed gedefinieerd en omvat o.a. liefde, hechting, steun, loyaliteit en wederkerige verplichtingen.

Theoretical starting points

Socioecological theories

De sociaalecologische theorieën benadrukken de betekenis van gedrag, ontwikkelingsprocessen, de rol van kinderen in hun socialisatie en de gevestigde omstandigheden waarin gedrag plaatsvindt. Deze theorie houdt zich zowel met continuïteit als met verandering bezig. Westerse socialisatietheorieën en culturele transmissietheorieën hebben de directe rol van ouders in het socialisatieproces benadrukt. Sociaalecologische theoretici geloven echter dat de invloeden van ouders, broers/zussen, andere familieleden, groepsleden, de onmiddellijke context en de invloed van het kind zelf moeilijk van elkaar te ontwarren zijn. Ouders oefenen hun invloed uit in de context van andere socialisatie-invloeden.

Individualism-collectivism and related dimensions

De schrijvers baseren zich daarnaast op theorieën van onderzoek naar individualisme-collectivisme en gerelateerde dimensies als onafhankelijkheid-onderlinge afhankelijkheid. Deze dimensies hebben betrekking op het construct van verwantschap (wat ten grondslag ligt aan collectivisme en het onderling afhankelijke zelf) en autonomie (wat ten grondslag ligt aan individualisme en het onafhankelijke zelf).

Alle samenlevingen hebben elementen van het individualisme en collectivisme. Binnen een cultuur worden individualisme en collectivisme meer of minder benadrukt door verschillende individuen/subgroepen, in verschillende tijdsperioden en in verschillende contexten. Ondanks dit feit maakt het onderscheid tussen individualisme en collectivisme mogelijk belangrijke culturele verschillen te voorspellen.

Western theories and western research

Een diepgeworteld idee in westerse theorieën is dat verwantschap en autonomie afkomstig zijn uit dezelfde bron, namelijk kwaliteitszorg (sensitiviteit en responsiviteit).

Erikson’s ego psychology

Volgens Erikson zijn er acht ontwikkelingsstadia, met in elk stadium een taak. De taak van de kindertijd is vertrouwen te ontwikkelen. Deze innerlijke zekerheid vermindert de angst van het kind om gescheiden te worden van de moeder en om autonomie te ontwikkelen. De ontwikkeling van autonomie is de taak van het tweede stadium en is een sleutelingrediënt van daaropvolgende stadia.

De antecedenten van vertrouwen en autonomie zijn volgens Erikson sensitieve responsiviteit en gematigde controle. Met vertrouwen wordt ook de vrijheid van zelfuitdrukking bedoeld, vooral verbale zelfuitdrukking. Zelfvertrouwen en zelfuitdrukking zijn centraal bij autonomie en vertrouwen. Erikson’s onderzoek geeft echter weinig informatie over culturele variatie in de socialisatie van autonomie en verwantschap.

Bowlby’s and Ainsworth’s attachment theory

Hechting bestaat uit biologisch gebaseerde gedragssystemen van ouder en kind, inclusief de nabijheid en het zoeken naar contact van het kind en de sensitiviteit van de ouders. De primaire functies van dit gedrag zijn het behouden van de fysieke veiligheid van het kind en om het kind in staat te stellen de omgeving te verkennen.

Volgens Bowlby en Ainsworth is het vermogen om de primaire verzorger als veilige basis voor exploratie te gebruiken de belangrijkste prestatie van de hechtingsrelatie. Dit vermogen ontstaat rond 12-18 maanden. Het hechtingsysteem en exploratiesysteem houden elkaar in balans. Als het ene systeem actief is, is het andere systeem niet actief. Op de korte termijn zijn hechting en verkenning met elkaar in strijd, maar op de lange termijn zijn ze complementair. Dan biedt hechting het vertrouwen om de omgeving te verkennen en verkenning leidt tot een vernieuwde behoefte aan het hechtingsfiguur. Hechtingstheoretici zien verkenning als een vroege vorm van autonomie. Sensitieve responsiviteit is volgens Ainsworth het antecedent van een veilige hechting.

De crossculturele data bieden steun voor een aantal belangrijke beweringen van de theorie. Echter, er is bewijs dat de hechtingstheorie vooral geldt voor westerse waarden en aannames en dat het minder relevant is voor niet-westerse gemeenschappen. De socialisatieantecedenten van veiligheid zijn bij deze mensen anders dan bij westerlingen. Bovendien is het verband tussen hechting en verkenning minder duidelijk.

Baumrind

Volgens Baumrind zijn optimale ouders autoritatief, omdat zij steun bieden voor autonomie terwijl ze ook duidelijke regels hebben. Onderzoek toont aan dat kinderen van autoritatieve ouders positieve relaties hebben en dat ze in de adolescentie verschillende vormen van autonoom functioneren vertonen. Baumrind benadrukt het belang van gematigde controle i.p.v. permissieve of autoritaire controle en het belang van de combinatie van controle met warmte. Baumrind maakt onderscheid tussen veeleisendheid (gedragsmatige controle), dat ze koppelt aan autoritatieve zorg en positieve kinduitkomsten, en psychologische controle, dat ze koppelt aan autoritaire controle en negatieve uitkomsten. Kinderen zijn minder vaak autonoom als ouders toegeeflijk of autoritair zijn, of als ze psychologische controle uitoefenen.

Hoewel Baumrind haar theorie zag als het meest relevant voor middenklasse blanke families zijn er ook onderzoeken die bewijs bieden dat de theorie ook geldt voor Amerikaanse kinderen van verschillende etnische groepen. Echter, deze onderzoeken tonen ook aan dat een autoritatieve opvoeding in sommige opzichten het meest voordelig is voor blanke Amerikanen. Daarnaast zijn er andere onderzoeken die de universaliteit van Baumrind’s beweringen minder ondersteunen.

Ryan and Deci’s self-determination theory

Volgens Ryan en Deci zijn verwantschap en autonomie in alle culturen de basisbehoeftes van mensen. Hun onderzoek wijst erop dat deze behoeftes complementair zijn en vaak gelijktijdig worden voorzien. De zelfdeterminatie theorie benadrukt de sensitiviteit en responsiviteit van de ouders.

Bijna al het onderzoek naar zelfdeterminatie is uitgevoerd met westerse steekproeven. Er is dan ook veel bewijs dat de behoefte aan autonomie in westerse culturen groter is dan in niet-westerse culturen.

Differences between cultures in autonomy and relatedness

Evidence linking individualism-collectivism and autonomy-relatedness

Er is bewijs dat individualisme en collectivisme omgekeerd aan elkaar gerelateerd zijn en voor de mate waarin individualisme-collectivisme parallel is aan autonomie-verwantschap, zouden autonomie en verwantschap ook omgekeerd aan elkaar gerelateerd moeten zijn. Terwijl er geen twijfel is over de connectie tussen collectivisme en verwantschap, is er wel discussie over de connectie tussen individualisme en autonomie. Volgens Ryan en Deci zou autonomie niet gelijkgesteld moeten worden aan een construct (individualisme) dat gedeeltelijk gedefinieerd wordt in termen van separatie of gereserveerdheid. Individualisme wordt echter vaak gedefinieerd op manieren waarbij deze kenmerken niet genoemd worden.

Culturele verschillen in autonomie zijn zelfs in de jeugd al duidelijk. Kinderen en adolescenten in individualistische culturen waarderen en benadrukken de rechten van kinderen meer en ouderlijke autoriteit en verplichtingen van kinderen minder dan kinderen in collectivistische culturen. Er zijn verschillende onderzoeken die een individualistische en collectivistische cultuur vergelijken, waarbij de individualistische cultuur meer autonomie vertoont en de collectivistische cultuur meer verwantschap. De meeste onderzoeken tonen een negatieve associatie aan tussen verwantschap en autonomie, maar er zijn uitzonderingen. Rogoff biedt bewijs voor hoge autonomie in bepaalde culturen die ook hoog zijn in verwantschap. Volwassenen in deze samenlevingen bevorderen autonomie door niet in te grijpen in beslissingen en gedrag van kinderen. De autonomie moet empathie, de waardering van harmonie en andere kenmerken van coöperatieve samenlevingen bevorderen i.p.v. traditionele manifestaties van autonomie.

Explaining the negative association between relatedness and autonomy

Mensen in collectivistische culturen waarderen de keuze en bemiddeling van de groep i.p.v. de keuze en bemiddeling van het individu. Kwesties m.b.t. keuze en bemiddeling richten zich op het vermogen om goed in de groep te functioneren, terwijl de nadruk in individualistische culturen ligt op persoonlijke volwassenheid en welzijn en zelfmaximalisering.

Onderzoek naar de consequenties van autonomie levert bewijs voor meer nadruk op verwantschap en minder nadruk op autonomie in niet-westerse culturen. Iyengar en Lepper vonden dat Aziatische Amerikaanse kinderen beter presteerden als ze niet autonoom functioneerden dan wanneer ze wel autonoom functioneerden. De uitkomsten van Anglo-Amerikaanse kinderen waren daarentegen positiever als kinderen hun eigen keuzes maakten. De bevindingen van Iyengar en Lepper bestrijden de overtuiging dat autonomie universeel verbonden is aan positieve uitkomsten.

Een andere verklaring voor de over het algemeen negatieve associatie tussen verwantschap en autonomie is dat collectivistische culturen verwantschap als verplicht zien. Onderzoek suggereert dat de hoge verwantschap in collectivistische samenlevingen een nadruk reflecteert op verplichting, reciprociteit en verzoeken van anderen en juist geen nadruk op persoonlijke keuze.

The socialization of autonomy and relatedness in different cultures

Constant close contact versus distal contact with separations

In het westen is het normaal dat ouders gescheiden zijn van hun kinderen, maar de meeste mensen brengen samen veel meer tijd door, vooral tijdens de kindertijd en ’s nachts. Er is minder leeftijdsegregatie in de alledaagse levenservaringen van jonge kinderen uit lage klasse gemeenschappen, vooral niet-westerse gemeenschappen, in vergelijking met middenklasse westerse gemeenschappen. Een belangrijk cultureel verschil is de hoeveelheid van ouder-kind lichaamscontact, waarbij hiervan veel meer sprake is in niet-westerse dan in westerse gemeenschappen. Door de nabijheid te maximaliseren, vergroten moeders hun responsiviteit. Deze winsten in verwantschap gaan gepaard met verlies in autonomie door de verminderde bewegingsvrijheid en de bevordering van passiviteit.

Deze bevindingen worden omgekeerd als de focus meer ligt op distale vormen van contact. Uit onderzoek blijkt dat face-to-face en eye-to-eye interactie veel vaker voorkomt in individualistische dan in collectivistische gemeenschappen. Korte en openlijke uitdrukkingen van warmte/contact komen minstens evenveel voor onder westerlingen in vergelijking met niet-westerlingen. Westerse moeders doen ook veel aan ‘object stimulatie’, waarbij ze de aandacht van het kind op de omgeving richten. Dit gedragspatroon (gematigde hoeveelheden fysieke nabijheid en contact gecombineerd met veel distaal kort en openlijk contact en ‘object stimulatie’) past goed binnen het westerse idee van optimaal verzorgen. Een nadruk op distaal en kort contact reflecteert een overtuiging dat vroeg verwantschap met mogelijkheden tot separatie voorbereidt op autonomie en op latere verwantschap met andere partners en dat te hechte banden deze vooruitgang in de weg staat.

In westerse culturen wordt afhankelijkheid niet zo toegestaan. In niet-westerse culturen wordt er daarentegen een groot belang toegeschreven aan het toestaan van afhankelijkheid. Vroege toegeeflijkheid in deze culturen wordt geassocieerd met laag externaliserend gedrag en bevordert dus de harmonie in de relatie. Westerse theorieën benadrukken in plaats daarvan de rol van vroege toegeeflijkheid bij het ondermijnen van autonomie. Terwijl uitdrukkingen van kinderen van leed en hulpeloosheid in niet-westerse culturen geaccepteerd worden, ligt de nadruk in het westen op responsiviteit voor positieve signalen.

Voor een koppeling van de systemen van hechting (verwantschap) en exploratie (autonomie) hebben kinderen ervaringen nodig met scheidingen en verenigingen. Als deze mogelijkheden zeldzaam zijn, hebben ze waarschijnlijk geen hoge niveaus van autonomie of koppelen ze autonomie waarschijnlijk niet aan verwantschap. In het westen zijn deze mogelijkheden veel aanwezig, maar in andere niet-westerse samenleving is dit niet het geval.

Authoritarian parenting versus authoritative parenting

Uit onderzoek blijkt dat de autoritatieve stijl in het westen de meest voorkomende opvoedstijl met de meest positieve kinduitkomsten, terwijl de autoritaire opvoedstijl in Oost-Azië het meest voorkomt en effectief is. In het westen wordt autoritair opvoeden gezien als een ongezonde dominantie en als het ondermijnen van verwantschap en autonomie. Oost-Aziatische ouders oefenen wel eerder autoritaire controle uit op oudere dan op jongere kinderen. Controle wordt vaak gerelateerd aan familiehiërarchie, respect, verplichting en zelfopoffering. Controle wordt daar niet beschouwd als dominant of negatief.

Volgens Chao is de autoritaire opvoedstijl doordrenkt van de confucianistische traditie die het belang benadrukt om kinderen te training in gepast en moreel gedrag. Er is bewijs dat een dergelijke training intrinsieke motivatie, initiatief en andere vormen van autonomie ondermijnt, maar het wordt erg gewaardeerd in Oost-Azië omdat het wordt gezien als een reflectie van ouderlijke zorg. Verwantschap wordt in China eerder geassocieerd met controle dan met autonomie. Daarnaast zijn deze ouders autoritair, omdat ze vragen om onbetwist respect, omdat kinderen verplichtingen hebben tegenover de ouders en omdat kinderen ontmoedigd worden hun emoties uit te drukken. In de context van Chinese waarden en instituties worden zulke praktijken gezien als positief en als bevorderend voor de verwantschap en het volwassen functioneren van het kind. Bij deze praktijken zijn niet de soorten communicatie en onderhandeling betrokken die in het westen worden gewaardeerd. Het betwisten van autoriteit, verbale vormen van zelfexpressie en zelfassertiviteit worden ontmoedigd. Veel gedrag dat door Thaise ouders gezien wordt als antisociaal en onacceptabel, wordt door Amerikaanse ouders wel aanvaard. Dit kan verklaard worden door hun hogere verwachtingen voor prosociaal gedrag en een lagere tolerantie voor antisociaal gedrag.

Socialisatiepraktijken van Latino’s zijn gelijk aan die van Oost-Aziatische ouders. Controle is bedoeld om verwantschap te bevorderen, in de vorm van goed gedrag en respect. Het doel van controle is het leggen van nadruk op de verplichtingen van het kind aan de familie en de grotere groep en minder nadruk op de eigen wensen en gedachten van het kind.

De schrijvers geloven niet dat de hoge toegeeflijkheid van Japanse en Latino ouders in strijd is met de uitoefening van autoritaire controle. Hun toegeeflijkheid heeft primair betrekking op afhankelijkheidsbehoeftes bij jonge kinderen in informele contexten. Zowel ouderlijke toegeeflijkheid als autoritaire controle reflecteren hiërarchische relaties i.p.v. meer gelijke relaties. Zulke hiërarchische relaties minimaliseren verzet door toe te geven aan alle behoeftes van het kind en door verschillen in macht en status te accentueren (autoritaire controle).

Een van de manieren waarop westerse ouders affectie uitdrukken en autonomie bevorderen is door hun tolerantie van verzet van kinderen tegen sociale normen. Ze staan non-conformiteit vaak toe, misschien omdat ze het zien als indicator van autonomie. Socialisatie voor conformiteit wordt door niet-westerse ouders gezien als meer centraal voor de ontwikkeling van coöperatie en verwantschap.

De strenge (maar non-autoritaire) controle die in het westen wordt uitgeoefend, gaat gepaard met respect voor ongehoorzaamheid en zelfassertiviteit, minder aandrang op ‘zou moeten’, waardering van vrijheid en keuze en open verbale communicatie. De essentie van de westerse autoritatieve controle is het vermogen autoriteit uit te oefenen, terwijl autonomie ook bevorderd wordt. Dit zorgt ervoor dat emotionele, sociale en financiële grenzen tussen westerse ouders en tieners duidelijk worden. Hierdoor maken zij verschillende keuzes m.b.t. hun eigenbelang. In collectivistische culturen vervagen ouders de grenzen tussen belangen van zichzelf en anderen en tussen persoonlijke keuze en sociale verplichting. De individuele wensen van tieners in deze culturen zijn ondergeschikt aan de wil van de groep, wat leidt tot groepsconformiteit.

Een belangrijk middel om kinderen te leren normen te volgen is de toewijzing van taken. Het is de gemeenschappelijke aard van deze taken die verwantschap bevordert. Deze taken worden echter niet zelf gekozen door de kinderen.

Psychological control

Met psychologische controle worden impliciete praktijken bedoeld die invloed hebben op gevoelens van acceptatie van kinderen en daarmee ook invloed hebben op hun gedrag. In de VS is er in vergelijking met niet-westerse culturen minder nadruk op zowel positieve als negatieve vormen van psychologische controle. Psychologische controle geeft kinderen het idee dat ze autoriteit niet kunnen of zouden moeten betwijfelen, dat ze zichzelf niet kunnen of mogen uitdrukken of dat ze geen andere vormen van autonomie kunnen of zouden moeten uitdrukken. Als het gedrag van kinderen het resultaat is van psychologische controle is het dus geen autonoom gedrag. Daarnaast hebben kinderen van ouders die psychologische controle uitoefenen meer internaliserend probleemgedrag. Volgens Barber komt psychologische controle eerder voor als ouders vaak dicht bij het kind zijn in de eerste levensjaren en daardoor grotere mogelijkheden hebben om de omgeving van het kind te beheersen, kenmerken die meer voorkomen in veel niet-westerse culturen.

Other socialization influences

Niet-westerse samenlevingen steunen niet alleen op ouderlijke socialisatiepraktijken om verwantschap te bevorderen en autonomie te beperken. Er zijn ook andere socialisatie-invloeden die autonomie en verwantschap bevorderen of ondermijnen.

Schools/teachers

Formeel onderwijs scheidt kinderen af van hun familie en de afwezigheid van personen waaraan kinderen gehecht zijn en creëert een omgeving die bevorderlijk is voor autonoom functioneren. Echter, in collectivistische culturen is onderwijs vaak minder ver verwijderd van alledaagse situaties en relaties en zelfs als er sprake is van formeel onderwijs, richt veel van het curriculum zich erop kinderen te leren deel van de groep te zijn.

Sibling influences

Het hoge niveau van verwantschap van kinderen in collectivistische culturen wordt beïnvloed door zowel hun rol als ontvangers van zorg door oudere kinderen als door hun rol als verzorgers. Leerlingschap in verzorging begint al vanaf tweejarige leeftijd en is doordringend door het aantal jonge kinderen in de peergroep. Instructie in prosociaal gedrag (coöperatie, delen en verzorging) is vroeg, systematisch en aanhoudend. Een fundamenteel aspect van training in kinderzorg is te leren egoïstische behoeftes aan de kant te zetten om te zorgen voor die van anderen.

Social networks

In collectivistische culturen leren kinderen al vroeg in hun leven te steunen op het uitgebreide netwerk en dit duurt later in het leven voort. Terwijl kinderen daar aangemoedigd worden om hun afhankelijkheidsbehoeftes te richten op de hele familie, richten westerse kinderen hun behoeftes op hun ouders en ze worden in toenemende mate aangemoedigd om hun afhankelijkheidsbehoeftes zelf te reguleren.

Of het ondersteunende netwerk wel of niet bestaat uit familieleden is een belangrijke determinant van de stabiliteit van het sociale netwerk. ‘Turnover’ komt vaker voor onder niet-verwanten dan onder verwanten. ‘Turnover’ ondermijnt de voordelen van netwerken door de betrouwbaarheid te verminderen en de behoefte aan autonomie te versterken.

Grote familie-eenheden kunnen niet harmonieus functioneren tenzij er een hiërarchisch systeem is waarin mensen zich houden aan rolverplichtingen en identificeren met de collectiviteit, waarbij ze hun persoonlijke autonomie moeten opgeven. Omdat familiegrootte verwantschap bevordert en autonomie ondermijnt, helpt het de omgekeerde associatie tussen verwantschap en autonomie te verklaren.

Het hechte verband tussen kwaliteit van ouderlijke zorg en familieondersteuning wordt vaak toegeschreven aan de directe invloed van het laatste op het eerste. De effecten zijn vermoedelijk transactioneel: ouders die responsief zijn voor hun kinderen kunnen ook responsief zijn voor hun sociale netwerk, waardoor ze het vermogen van het netwerk om vervangende kinderzorg te bieden, waardoor de last van de ouders verlicht wordt en hun responsiviteit toeneemt.

Economic, religious and political influences

Onderzoek heeft hoge correlaties gevonden tussen economische ontwikkelingen en individualisme en autonomie. Behalve de rijke kapitalistische systemen bevorderen ook samenlevingen met jaag- en viseconomieën autonomie. Er is een gelijksoortige relatie tussen economische factoren en socialisatie. Ouders uit de arbeidersklasse socialiseren hun kinderen gehoorzaamheid te zijn, omdat autonomie niet nodig is.

Naast economische en ecologische invloeden, hebben ook religieuze en regeringsinstituties invloed op socialisatie. Oosterse religies en filosofieën benadrukken verwantschap meer en autonomie minder dan monotheïstische religies en filosofieën in het westen. Autocratische politieke systemen ondermijnen autonomie, terwijl democratische instituties autonomie ondersteunen.

Child effects

Gedrag van kinderen beïnvloedt en wordt beïnvloed door gedrag van ouders.

Integrating western and cultural research: Different conceptions of relatedness

Voorstanders van individualisme-collectivisme en onafhankelijkheid-onderlinge afhankelijkheid zien autonomie en verwantschap niet als tegengestelde extremen van een dimensie en erkennen dat beide neigingen naast elkaar kunnen bestaan. Toch hebben ze de neiging autonomie en verwantschap als in strijd met elkaar af te beelden. Eerder besproken onderzoek is consistent met deze aanname en toont aan dat socialisatie-invloeden die verwantschap bevorderen autonomie ondermijnen en vice versa. Echter, westers onderzoek suggereert dat verwantschap leidt tot rijkere en meer stabiele vormen van autonomie en vice versa. Dit verschil kan verklaard worden door culturele verschillen in de soort en betekenis van verwantschap.

Trust and Assurance

Er zijn twee soorten verwantschap: algemeen vertrouwen en zekerheid. In individualistische samenlevingen worden hechte relaties gedefinieerd in termen van algemeen vertrouwen. Deze vorm benadrukt een link tussen verwantschap en autonomie. Vertrouwen koppelt twee gedragssystemen (hechting en exploratie) en twee waardesystemen (verwantschap en autonomie). Zekerheid komt meer voor in collectivistische culturen en is gebaseerd op garanties van loyaliteit en reciprociteit. Zekerheid is omgekeerd geassocieerd met autonomie.

Westerse onderzoekers stellen verwantschap gelijk aan algemeen vertrouwen, terwijl cultureel psychologen het gelijkstellen aan zekerheid. Dit verklaart waarom ze verschillende associaties vonden tussen verwantschap en autonomie.

Volgens de schrijvers bestaan beide vormen verwantschap in alle culturen, maar ze kunnen verschillende vormen aannemen en in verschillende maten gewaardeerd worden. Bovendien kunnen bepaalde contexten vragen om bepaalde soorten verwantschap.

Volgens de westerse onderzoeker Erikson moet een kind vertrouwen in de responsiviteit van de verzorger om autonoom te worden, omdat verzekerd zijn van de responsiviteit van de verzorgen de ontwikkeling van autonomie ondermijnt. Dit verklaart de gevonden positieve associatie tussen verwantschap (vertrouwen) en autonomie.

Terwijl vertrouwen de vorming van autonomie en nieuwe relaties bevordert, stabiliseert zekerheid bestaande relaties. Dit is een verklaring voor de negatieve associatie tussen verwantschap (zekerheid) en autonomie in niet-westerse, collectivistische culturen.

Hoofdstuk 19: De ontwikkeling van culturele repertoires van kinderen door deelname aan alledaagse routines en praktijken

De organisatie van praktijken en routines waarin kinderen participeren en de manieren waarop hun participatie ondersteund wordt door anderen zijn vaak ‘onzichtbaar’: ze worden niet expliciet gemaakt door of voor de leden van een gemeenschap.

Cultural aspects of children’s everyday settings

De dagelijkse opdracht van een kind (bv. werken of naar school gaan) heeft belangrijke consequenties voor de ontwikkeling van gewoontes van inter-persoonlijk gedrag. De mensen en het scenario zijn nauw verbonden aan de activiteiten waarin kinderen dagelijks participeren (bv. kinderen die vooral omgaan met peers worden heel agressief en egoïstisch, terwijl kinderen die vooral met jongere kinderen omgaan zorgzaam worden).

Het idee van ‘activity settings’ of ‘ecocultural niches’ omvat de mensen die omgaan met het kind, motivaties van de personen in de setting, culturele scripts die gedrag, taken en routineactiviteiten leiden en culturele doelen en overtuigingen. Het idee van ‘(cognitive) developmental niche’ richt zich op de fysieke en sociale omgevingen waarin kinderen zich ontwikkelen, de opvoedgewoontes van ouders, materiële en symbolische werktuigen die gebruikt worden om culturele doelen te bereiken en scripts, routines en rituelen voor culturele doelen en waarden.

Bartlett zag scripts als culturele verwachtingen van hoe gebeurtenissen binnen een bepaalde gemeenschap georganiseerd zijn. Schank en Abelson zagen scripts als specifiek voor een situatie of context waarbij meerdere ‘spelers’ betrokken zijn die een begrip van een reeks gebeurtenissen delen, zoals de manier waarop mensen zich in een situatie horen te gedragen. Gebruik en begrip van zulke scripts voor culturele routines vinden vroeg in de jeugd plaats.

De scripts die betrokken zijn bij omgevingen met kinderen zijn nauw verbonden met culturele doelen die opvoedpraktijken van ouders en ervaringen van kinderen leiden. LeVine stelde voor dat ouders in verschillende omstandigheden verschillende doelen prioriteren. Hoewel de doelen en praktijken van ouders zich aanpassen aan veranderende omstandigheden (zoals immigratie), veranderen ze vaak niet zo snel als de omstandigheden. Volgens LeVine zijn opvoedpraktijken oplossingen voor opvoedproblemen die ouders erven van de vorige generatie, wiens onmiddellijke omstandigheden waarschijnlijk anders waren.

The organization of participation

Het begrijpen van de ontwikkeling van kinderen vereist aandacht voor hoe ze bekend worden met bepaalde manieren van de organisatie van hun betrokkenheid bij de dagelijkse activiteiten in hun leven. Zulke organisatie strekt zich uit van de brede organisatie van hun dagelijkse routines tot de organisatie van specifieke activiteiten. Brede tradities organiseren de mogelijkheden van kinderen om te leren op herkenbare manieren (zoals scholing in het westen). Brede tradities zijn vaak samengesteld uit manieren die een specifieke activiteit organiseren.

De culturele infrastructuur van het dagelijks leven bepaalt hoe mensen zich gedragen in sociale interacties. Antropologen, sociologen en linguïsten hebben de sociale organisatie van de participatie van mensen in culturele activiteiten bestudeerd. Hieruit zijn de concepten van participatiestatus (de bepaalde relatie die een persoon heeft met wat er gezegd wordt), participatieraamwerk (de algemene configuratie van de verzameling van participatiestatussen van een individu op een bepaald moment in een bepaalde situatie), participantraamwerk en participantstructuur (een bepaald soort interactie) ontstaan. Erickson maakte onderscheid tussen taakstructuur en communicatieve normen van de sociale participatiestructuur. Sociale participatiestructuur is de toewijzing van interactionele rechten en plichten van participanten die het gesprek vormen, dus welk spreek- en luistergedrag er vereist of toegestaan is voor verschillende participanten.

Three traditions of learning

De prisma’s (zie figuur 19.1 op blz.496) representeren ‘pure’ vormen die samenstellingen van kenmerken definiëren die bij elkaar passen als hele culturele tradities. Echter, in het echte leven zijn er vaak mengsels van verschillende tradities, niet alleen pure vormen. Omdat de prisma’s geïntegreerde kenmerken bevatten van leertradities, vormen de facetten een samenstelling van kenmerken die als een geheel gezien moeten worden. Een bepaald kenmerk definieert geen leertraditie, omdat het bij meerdere leertradities kan horen.

Intent community participation

Mensen leren in deze traditie door actief te observeren en te luisteren tijdens gemeenschapsactiviteiten en door bij te dragen aan activiteiten als ze daar klaar voor zijn. Deze leertraditie is vooral heersend in gemeenschappen waarin kinderen betrokken worden bij volwassen activiteiten van het dagelijkse leven. In zulke gemeenschappen dragen kinderen al op vroege leeftijd bij aan gemeenschapsactiviteiten.

Hoewel de mogelijkheden voor kinderen om betrokken te worden in volwassen activiteiten vaak beperkt zijn in omgevingen van de middenklasse, vindt ook hier intent community participation plaats. Kinderen leren bijvoorbeeld taal onder andere door observatie.

Zie figuur 19.2 op blz.297 voor een overzicht van de facetten van intent community participation!

Assembly-line instruction

Bij assembly-line instruction is er sprake van het overbrengen van informatie door experts aan de hand van gespecialiseerde oefeningen buiten de context van productieve, doelgerichte activiteit. Het komt vaak voor in scholen en in interacties van families uit de middenklasse, in gemeenschappen waarin kinderen vaak gescheiden zijn van volwassen omgevingen. Deze traditie is niet de enige manier waarop scholing en de ouder-kind interactie in de middenklasse is georganiseerd.

Een voorbeeld van bureaucratische controle van leerlingen is het ‘switchboard participant structure’, waarbij de leraar beslist welke leerling de beurt krijgt en die dus bepaalt welke leerling bijdraagt aan de activiteit. Wat ook veel voorkomt is dat een volwassene een vraag stelt aan het kind waarop hij/zij het antwoord zelf al weet. Volwassenen in zulke gemeenschappen beheersen de aandacht van kinderen en helpen hen door middel van spel vaardigheden te leren die relevant zijn voor volwassen activiteiten.

Het gebruik van bepaalde culturele leertradities is dynamisch. Mensen die het meest met één traditie zijn opgegroeid, kunnen hun benadering veranderen als ze een nieuwe traditie ervaren (of tradities kunnen gemengd of afgewezen worden).

De processen van intent community participation en assembly-line instruction zijn niet specifiek voor bepaalde soorten activiteiten (zoals praktisch vs. theoretisch en concrete vs. abstracte informatie).

Zie figuur 19.3 op blz. 500 voor een overzicht van de facetten van assembly-line instruction!

Guided repetition

Guided repetition is een leertraditie waarbij een expert model staat en een beginneling het model imiteert, met memorisatie door herhaling. De expert is er voor ondersteuning, evaluatie en correctie. In veel gemeenschappen wordt guided repetition gebruikt voor het leren van veel vaardigheden, vooral bij het leren van teksten (gesproken of geschreven).

Er was vooral veel sprake van guided repetition in de 19e en 20e eeuw, maar nu geloven veel mensen dat guided repetition een negatieve invloed heeft op de cognitieve vaardigheden van kinderen, waarbij de ontwikkeling van hogere cognitieve vaardigheden als logisch en creatief denken achterblijft. Echter, guided repetition blijft deel uitmaken van het onderwijs.

De memorisatie van kennis kan dienen als de basis voor toepassing in nieuwe contexten en de ontwikkeling van nieuw begrip.

Zoals bij assembly-line instruction zijn de rollen binnen de guided repetition unilateraal en vastgelegd. Er is wel een verschil tussen beide leertradities. Hoewel de overdracht van informatie in assembly-line instruction plaatsvindt buiten de context van volwassen activiteiten, is dit bij guided repetition niet per se het geval (bv. bij religieuze instructie).

Het gebruik van guided repetition is dynamisch. Hoewel bepaalde tradities en praktijken meer heersend zijn in een bepaalde gemeenschap, participeren mensen over het algemeen in een variëteit aan tradities en praktijken tijdens de verschillende activiteiten in hun dagelijks leven.

Zie figuur 19.4 op blz.502 voor een overzicht van de facetten van guided repetition!

Repertoires of practice

Het idee van ‘repertoires of practice’ adresseert het feit dat mensen zich inlaten met meerdere tradities. De repertoires of practice van mensen beschrijven de ‘formats’ die ze waarschijnlijk zullen gebruiken in situaties, gebaseerd op hun eigen eerdere ervaring in overeenkomstige contexten. Repertoires of practice worden beperkt door de mogelijkheden en toegang van mensen om te participeren in contexten en activiteiten waarin bepaalde ‘formats’ worden gebruikt.

Hoewel de bereidheid, efficiëntie, spreekvaardigheid en handigheid in een bepaalde praktijk afhangen van bekendheid met de specifieke praktijk, kunnen individuen bepaalde praktijken actief afwijzen of aanpassen.

Repertoires often change in dynamic individual and community processes

Individuen en gemeenschappen kunnen hun repertoires of practices uitbreiden, verfijnen, verminderen en aanpassen. Veel praktijken zijn kruisingen. Kruising kan gezien worden als een proces van het gebruiken van bepaalde ‘formats’ als hulpmiddel voor het bereiken van de huidige doelen. Dit proces draagt bij aan de voortdurend veranderende repertoires van individuen en gemeenschappen, vooral als individuen en gemeenschappen met verschillende tradities interacteren.

The role of individual agency: fitting approaches to circumstances

Mensen bepalen wanneer ze welke benadering toepassen. Rogoff beweerde dat gepaste generalisatie een belangrijk doel van ontwikkeling is (leren welke strategieën in welke omstandigheden handig zijn). Het flexibel toepassen van benaderingen aan de omstandigheden wordt door Hatano adaptieve expertise genoemd. In sommige gemeenschappen krijgen kinderen steun bij het bepalen of de doelen van bepaalde activiteiten hetzelfde of anders zijn in verschillende contexten.

Hoofdstuk 21: De acculturatie

Acculturatie is het proces van culturele en psychologische verandering die plaatsvindt als resultaat van contact tussen twee of meer culturele groepen en hun individuele leden. Deze veranderingen komen tot stand door een proces op de lange termijn. Acculturatie heeft veel kenmerken van het socialisatieproces. Omdat acculturatie plaatsvindt na socialisatie in de oorspronkelijke cultuur, kan het gezien worden als een proces van hersocialisatie, of secundaire socialisatie.

The concept of acculturation

Veel huidig onderzoek zich op hoe immigranten en etnoculturele groepen met elkaar in verband staan en veranderen als resultaat van hun poging om met elkaar samen te leven in cultureel meervoudige maatschappijen.

Volgens Berry kunnen resultaten van onderzoek in het ene culturele gebied in de wereld niet zomaar gegeneraliseerd worden naar een ander gebied. Acculturatie kan op meerdere manieren gezien worden. In de ene definitie wordt acculturatie gezien als een aspect van het bredere concept van cultuurverandering (dat resulteert uit intercultureel contact), wordt gedacht dat het zorgt voor een verandering in één of beide groepen, en wordt het onderscheiden van assimilatie (wat op sommige moment een fase kan zijn). In de tweede definitie zijn er wat extra kenmerken toegevoegd. Verandering kan indirect zijn (niet cultureel, maar ecologisch, door wijziging in het woongebied), vertraagd (er kunnen culturele en psychologische vertragingen zijn, wat kan resulteren in verandering jaren na het contact) en soms reactief (groepen en individuen kunnen de culturele invloeden afwijzen en terug veranderen naar een meer traditionele levenswijze, i.p.v. onvermijdelijk veranderen naar grotere gelijkenis met de dominante cultuur).

Psychologische acculturatie verwijst naar veranderingen in een individu die een participant is in een cultuur-contact situatie, die zowel direct door de externe cultuur beïnvloed wordt als door de veranderende cultuur waarvan het individu lid is. Er zijn twee redenen om deze twee niveaus gescheiden te houden. Ten eerste beschouwen we individueel menselijk gedrag in de crossculturele psychologie als interacterend met de culturele context. De tweede reden is dat niet elke individu participeert in de nieuwe cultuur of verandert. Er zijn individuele verschillen in psychologische acculturatie, zelfs tussen individuen die in hetzelfde gebied leven.

Zie ook figuur 21.1 op blz.545!

Cultural transmission

Door verschillende vormen van culturele transmissie worden de gedragskenmerken van een culturele groep vereeuwigd. Hierbij worden in generaties gebruik gemaakt van onderwijs- en leermechanismen. Er kunnen drie vormen van culturele transmissie onderscheiden worden: verticaal, horizontaal en schuin.

Bij verticale transmissie brengen ouders culturele waarden en vaardigheden e.d. over aan hun nakomelingen. Het is hierbij moeilijk om onderscheid te maken tussen culturele en biologische transmissie, omdat de culturele ouders vaak ook de biologische ouders zijn. Bij horizontale culturele transmissie leer je van je peers. Bij scheve transmissie leer je van andere volwassenen en sociale instituties. Als het proces geheel in je eigen of primaire cultuur plaatsvindt, zijn enculturatie en socialisatie de juiste termen. Echter, als het proces voortkomt uit contact met een andere of secundaire cultuur, wordt de term acculturatie gebruikt.

Bij enculturatie is er sprake van een omsingeling van een individu door de eigen cultuur. Het individu verwerft gepaste waarden en gedragingen door te leren wat de cultuur als nodig ziet. Vaak gebeurt dit zonder het specifiek aan te leren. Ouders, andere volwassenen en peers zijn betrokken bij het enculturatieproces. Het eindresultaat als enculturatie succesvol is, is een persoon die competent is in de cultuur, inclusief de bijbehorende taal, rituelen, waarden, e.d. Met socialisatie wordt verwezen naar het proces van opzettelijke vorming van een individu. Het resultaat van zowel enculturatie en socialisatie is de ontwikkeling van gedragsmatige overeenkomsten binnen culturen en gedragsmatige verschillen tussen culturen.

Acculturatie verwijst naar culturele en psychologische veranderingen door contact met andere mensen die tot andere culturen behoren en die ander gedrag vertonen. ‘Culture shedding’ en ‘culture learning’ zijn betrokken bij acculturatie. Culture shedding verwijst naar het geleidelijke proces van het verliezen van bepaalde kenmerken van de eigen cultuur (zoals attituden, overtuigingen en waarden) en gedragsmatige vermogens (zoals taalkennis en taalgebruik). Culture learning verwijst naar het proces van verwerving van kenmerken van de nieuwe cultuur, soms als vervanging voor de attituden en gedragingen die verloren zijn, maar vaak worden ze ernaast verworven. Deze twee processen kunnen zowel problemen als mogelijkheden voor individuen creëren, die leiden tot variabiliteit in acculturatiestrategieën en acculturatie-uitkomsten (psychologische en socioculturele adaptaties).

Het proces van culturele transmissie leidt niet tot complete replicatie van elkaar opvolgende generaties. Het ligt ergens tussen een exacte transmissie en een compleet falen van transmissie. Beide extremen zouden problematisch zijn voor een maatschappij. Exacte transmissie zou geen ruimte bieden voor verandering, terwijl dit juist de basis verschaft voor groepen om op nieuwe situaties te reageren. Echter, compleet falen van transmissie zou gecoördineerde actie tussen generaties niet toestaan en het zou leiden tot sociale chaos. In het geval van acculturatie komt transmissie op individuen van tenminste twee culturele groepen, wat soms leidt tot verwarring en conflict en wat soms leidt tot nieuwe levenswijzen.

Acculturation contexts

Er zijn vijf aspecten van culturele contexten (zie ook figuur 21.1 op blz.454): de twee originele culturen (A en B), de twee veranderende etnoculturele groepen (A en B) en de aard van hun contact en interacties.

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen groepen en individuen die vrijwillig en onvrijwillig het contact in gaan. Hiermee geassocieerd zijn de positieve (‘pull’) en negatieve (‘push’) motieven. Uit onderzoek is gebleken dat een balans tussen positieve en negatieve motieven leidt tot de beste adaptatie.

In de maatschappij van vestiging zijn een aantal factoren belangrijk. Ten eerste zijn er de oriëntaties van een maatschappij t.o.v. immigratie en pluralisme. Er zijn maatschappijen met een positieve multiculturele ideologie, die de waarde accepteren van diversiteit en gelijkheid. Er zijn ook maatschappijen die cultureel pluralisme niet steunen. Murphy heeft beweerd dat maatschappijen met een positieve multiculturele ideologie een meer positieve vestigingscontext verschaffen om twee redenen: er is minder kans dat ze culturele verandering (assimilatie) of buitensluiting (segregatie) van immigranten afdwingen en er is meer kans op sociale steun. Echter, zelfs als pluralisme geaccepteerd wordt, zijn er variaties in de relatieve acceptatie van specifieke ‘rassen’, culturele en religieuze groepen. Deze groepen ervaren afwijzing, discriminatie en vijandigheid, factoren die een slechte adaptatie op de lange termijn voorspellen.

Acculturation strategies

Niet alle groepen en individuen ondergaan acculturatie op dezelfde manier. Deze variaties worden acculturatiestrategieën genoemd. Welke strategieën worden gebruikt, hangt af van een variëteit aan antecedente factoren (zowel cultureel als psychologisch) en er zijn verschillende consequenties (cultureel en psychologisch). Deze strategieën bestaan uit twee componenten: de attituden (voorkeuren) en gedragingen (de uiteindelijke uitkomsten van een persoon) die vertoond worden in dagelijkse interculturele ontmoetingen.

Er komen vier acculturatiestrategieën voort uit twee basale kwesties, namelijk oriëntaties op de eigen groep en die op andere groepen. Deze dimensies zijn onafhankelijk van elkaar. Het onderscheid wordt weergegeven als een relatieve voorkeur voor het behouden van de eigen erfelijke cultuur en identiteit en een relatieve voorkeur voor het hebben van contact met en het participeren in de grotere maatschappij met andere etnoculturele groepen. Zie ook figuur 21.2 op blz. 550! De vier strategieën vanuit het oogpunt van de niet-dominante groepen:

  • Assimilatie: geen behoud van de eigen culturele identiteit, zoeken van dagelijkse interactie met andere culturen

  • Separatie: sterk vasthouden aan de eigen cultuur, vermijding van interactie met anderen

  • Integratie: interesse in behoud van de eigen cultuur, en tegelijkertijd dagelijkse interacties met andere groepen

  • Marginalization: weinig mogelijkheid tot of interesse in behoud van de eigen cultuur (vaak door gedwongen cultureel verlies door bv. gedwongen verandering van taal) en weinig interesse in het hebben van relaties met anderen (vaak door buitensluiting of discriminatie)

Deze presentatie is echter gebaseerd op de veronderstelling dat niet-dominante groepen de vrijheid hebben om te kiezen hoe ze willen accultureren, maar dit is niet altijd het geval. Andere termen moeten gebruikt worden als de dominante groep bepaalde vormen van acculturatie afdwingen of de keuzes van de niet-dominante groepen beperkt.

De twee basale kwesties van oriëntatie op de eigen of de andere groep werden aanvankelijk alleen gezien vanuit het oogpunt van de niet-dominante etnoculturele groepen. Echter, daarna is vastgesteld dat beide groepen in het contact zouden accultureren. Daarom is er een derde dimensie toegevoegd: die van de belangrijke rol die gespeeld wordt door de dominante groep bij beïnvloeding van de manier waarop wederzijdse acculturatie plaatsvindt (rechterkant van figuur 21.2). De vier strategieën vanuit het oogpunt van de dominante maatschappij:

  • Smeltkroes (melting pot): assimilatie gezocht door de niet-dominante groep

‘Pressure cooker’: assimilatie afgedwongen door de dominante groep

  • Segregatie: separatie afgedwongen door de dominante groep

  • Buitensluiting: marginalisatie afgedwongen door de dominante groep

  • Multiculturalisme: integratie, als diversiteit een kenmerk is dat geaccepteerd wordt door de dominante groep

Als acculturatie-ervaringen problemen veroorzaken voor individuen die accultureren, krijgen we te maken met acculturatieve stress. De integratiestrategie is de meest gebruikte acculturatiestrategie.

Psychological acculturation

Er zijn twee manieren voorgesteld om psychologische acculturatie te conceptualiseren. De eerste is gedragsmatige veranderingen, waarbij de veranderingen meestal makkelijk plaatsvinden. Dit proces omvat twee subprocessen: cultural shedding en culture learning. Bij deze processen gaat het om het selectieve, onopzettelijke of opzettelijke verlies van originele gedragingen en de vervanging of aanvulling door gedragingen waardoor het individu beter in de vestigingsmaatschappij past. Vaak wordt dit proces aanpassing genoemd, omdat bijna alle adaptieve veranderingen plaatsvinden in het individu. Deze aanpassingen worden vaak met minimale moeite gemaakt.

Echter, er is bewijs voor problematische acculturatie van inheemse mensen (die ook onvrijwillig in contact komen met de nieuwe groep). Als er sprake is van ervaring van conflict, en als die ervaringen worden beschouwd als problematisch maar beheersbaar, is acculturatieve stress de juiste conceptualisatie. In dit geval begrijpen individuen dat ze tegenover problemen staan die voortkomen uit intercultureel contact en die niet makkelijk of snel kunnen worden opgelost door zich er simpel aan aan te passen of assimileren. Onderzoek heeft aangetoond dat de meeste mensen effectief met deze stressoren omgaan en dat ze hun leven goed hervatten, met gezondheid, psychologische en sociale uitkomsten die die van de individuen in de grotere maatschappij benaderen.

Adaptation

Als resultaat van pogingen om om te gaan met de acculturatieveranderingen, kunnen er adaptaties op de lange termijn bereikt worden. Adaptatie verwijst naar de relatief stabiele veranderingen die plaatsvinden in een individu of groep in reactie op externe eisen. Adaptatie kan de ‘fit’ tussen individuen en hun omgevingen wel of niet verbeteren. Het is dus geen term die betekent dat individuen of groepen veranderen om meer zoals hun omgeving te worden (aanpassing d.m.v. assimilatie), maar er kan ook sprake zijn van afwijzing en pogingen om de omgeving te veranderen of door weg te trekken (separatie).

Adaptatie is ook veelzijdig. Met psychologische adaptatie wordt iemands psychologische en fysieke welzijn bedoeld. Socioculturele adaptatie verwijst naar hoe goed een individu in staat is om om te gaan met het dagelijks leven in de nieuwe culturele context. Psychologische adaptatie wordt voorspeld door persoonlijkheidsvariabelen, sociale steun en levensveranderende gebeurtenissen, terwijl socioculturele adaptatie wordt voorspeld door culturele kennis, mate van contact en positieve attituden binnen de groep. Psychologische problemen nemen vaak vlak na het contact toe, gevolgd door een vermindering naarmate de tijd vordert, terwijl positieve socioculturele adaptatie over de tijd heen vaak een lineaire verbetering heeft.

De psychologische en socioculturele adaptatie is vaak het best bij degenen die integratie nastreven en bereiken, terwijl marginalisatie leidt tot de slechtste adaptatie. Assimilatie en separatiestrategieën worden geassocieerd met de middelmatige adaptatie-uitkomsten.

Hoofdstuk 22: Socialisatie van sekse

Theoretical frameworks

De meeste theorieën van de sekseontwikkeling erkennen de gecombineerde invloeden van sociaalstructurele, inter-persoonlijke, cognitief-motivationele en biologische factoren. Er zijn echter wel verschillen in de mate waarin zij nadruk leggen op elk van deze processen in de overbrenging van sekse.

Social-structural processes

De sekseontwikkeling van kinderen zit vast in een grotere maatschappelijke context. De sociaalstructurele benadering heeft te maken met hoe iemands status en macht in de samenleving de persoonlijke omstandigheden vormen. Deze benadering houdt zich ook bezig met de beperkingen van deze geïnstitutionaliseerde rollen op iemands gedrag.

Social-interactive processes

Zowel de sociaalcognitieve als de sociaal-culturele theorie benadrukken het belang van de sociale interacties en dagelijkse activiteiten van kinderen als contexten voor het leren van cultuur. De verschillende mogelijkheden die jongens en meisjes systematisch ervaren, kunnen geïnterpreteerd worden als vormen van seksediscriminatie. Wanneer seksespecifieke praktijken in de jeugd steeds herhaald worden, dragen ze bij aan de ontwikkeling van sekseverschillen in verwachtingen, waarden, voorkeuren en vaardigheden.

Cognitive-motivational processes

Verschillende theorieën benadrukken dat kinderen een actieve rol spelen in hun sekseontwikkeling en dat er sprake is van een proces van zelfsocialisatie. De vooronderstelling van deze theorieën is dat kinderen de wereld door een sekselens gaan filteren als ze cognitieve representaties van sekse (of sekseschema’s) gaan vormen.

Met de verwerving van een sekse zelfconcept gaan kinderen zichzelf zien als lid van een bepaalde seksegroep. Sommige theorieën beweren dat dit vaak leidt tot een ‘ingroup bias’, waarbij kinderen de voorkeur geven aan objecten, activiteiten, gedrag en sociale rollen die geassocieerd zijn met het eigen geslacht boven die van het andere geslacht. Ook hebben kinderen vaak een voorkeur voor vrienden van dezelfde sekse.

Omdat kinderen waarde hechten aan het lidmaatschap van hun ‘ingroup’, worden ze gevoelig voor hoe anderen hen zien. Peergroepen van dezelfde sekse bevorderen vaak assimilatie binnen de groep. Hoewel kinderen de meeste groepsnormen vaak internaliseren, kan het zijn dat kinderen vinden dat hun persoonlijke interesses en waarden in tegenspraak zijn met de groepsnormen.

De invloed van groepssocialisatie op motieven van individuen kan afhangen van de status en macht van de ene groep t.o.v. de andere groep. Twee gevolgen van de sociale identiteitstheorie zijn relevant. Allereerst houden leden van hoge-statusgroepen zich vaak meer bezig met het behouden van groepsgrenzen dan leden van lage-statusgroepen. In het geval van sekse behoren mannen volgens de samenleving tot de hogere-statusgroep, waardoor seksespecifieke druk voor jongens groter is dan voor meisjes. Een tweede gevolg is dat de kenmerken van een hoge-statusgroep meestal meer gewaardeerd worden dan die van een lage-statusgroep. Mannelijke kenmerken worden in veel samenlevingen meer gewaardeerd dan vrouwelijke kenmerken. Hoewel cross-seksespecifiek gedrag de status van een meisje soms kan versterken, vermindert het meestal de status van een jongen.

Biological processes

De belangrijkste biologisch gebaseerde fysieke eigenschappen die de seksen van elkaar onderscheiden, zijn de reproductieve capaciteit van vrouwen en de grotere kracht, snelheid en grootte van mannen. Culturele veranderingen hebben seksespecifieke rollen en het patriarchaat in veel postindustriële samenlevingen echter verminderd.

Er is ook onderzoek gedaan naar de invloed van hormonen op de sekseontwikkeling. Ten eerste kunnen seksespecifieke hormonen het ontwikkelende brein beïnvloeden en dit kan bijdragen aan verschillen in het functioneren van het brein. Ten tweede kunnen variaties in hormoonniveaus de gelijktijdige activatie van bepaalde brein en gedragsresponsen beïnvloeden, omdat hormonen handelen als chemische boodschappers in het zenuwstelsel.

Het is nog onduidelijk hoe hormonale en sociale invloeden tijdens de ontwikkeling interacteren. Veranderingen in hormonen kunnen gedrag beïnvloeden, maar hoe individuen hun omgeving interpreteren, kan ook zorgen voor de vrijlating van bepaalde hormonen.

Socialization of gender-related variations in children’s development

Gender self-concepts, stereotypes, and attitudes

Kinderen passen hun sekserepresentaties (sekseschema’s) toe om de wereld te interpreteren. Bij de ontwikkeling van sekseschema’s van kinderen moeten er drie soorten onderscheid worden gemaakt:

  • Onderscheid tussen schema’s voor het zelf (persoonlijke voorkeuren en identiteit) en schema’s voor anderen (stereotiepe kennis en houdingen).

  • Onderscheid tussen domeinen van seksetyperingen, zoals karaktertrekken, activiteiten en rollen.

  • Onderscheid tussen de kennis en de bevestiging (steun, goedkeuring) van seksestereotypes.

De verwerving en ontwikkeling van cognities m.b.t. sekse volgen meestal een systematisch patroon. Op eenjarige leeftijd zijn kinderen in staat tot het maken van perceptueel onderscheid tussen seksespecifieke fysieke kenmerken. Rond tweejarige leeftijd verschijnen er verbale indicaties van een sekseconcept als kinderen sekse gaan gebruiken om anderen te labelen. Met drie jaar hebben kinderen kennis van hun eigen sekse (sekse-identiteit, wat de basis is voor sociale identiteit). Tussen drie- en zesjarige leeftijd worden de concepten van de eigen sekse en de sekse van anderen steeds meer stabiel en consistent (sekse standvastigheid). Dan beginnen kinderen ook stereotypes te vormen over fysieke kenmerken en activiteiten. Zesjarige kinderen kunnen ook meer stereotypes vormen over meer abstracte kwaliteiten, zoals sociale rollen en psychologische kenmerken. Tijdens de adolescentie kunnen kinderen flexibeler worden in hun houdingen en gevolgtrekkingen m.b.t. sekse. Rond tienjarige leeftijd zijn meisjes zich bewust van seksediscriminatie.

Social-structural influences

Traditionele houdingen worden gecorreleerd met de mate waarin vrouwen afhankelijk zijn van mannen in de samenleving. Seksehoudingen van ouders kunnen ook verschillen volgens onderwijs, sociaaleconomische status, ras/etniciteit en of je alleenstaande ouder bent of niet. Er is ook bewijs voor historische veranderingen. In Noord-Amerika zijn de seksespecifieke zelfconcepten van vrouwen steeds minder traditioneel geworden en hun seksehoudingen steeds meer egalitair.

Media influences

De massamedia is een belangrijke bron voor de verwerving van culturele informatie over sekse. Seksestereotypes blijven in de meeste kindertelevisieprogramma’s aanwezig. Allereerst zullen kinderen de conclusie trekken dat mannen meer status hebben in de samenleving dan vrouwen door de overrepresentatie van mannelijke karakters in veel tekenfilms. Daarnaast reflecteren tekenfilmkarakters vaak stereotiepe rollen en kenmerken. De hoeveelheid televisie die kinderen kijken, is positief gecorreleerd aan hun eigen seksestereotypes. Wat kinderen kijken, kan beïnvloed worden door hun sekseschema’s, en wat ze kijken, kan hun sekseconcepten vormen. Ook andere media, zoals kinderboeken, bestendigen seksestereotypes.

Parental influences

Er is een kleine associatie tussen seksehoudingen van ouders en sekseschema’s van kinderen. De correlatie is waarschijnlijk zo klein vanwege het indirecte pad tussen houdingen van ouders en kinderen. Ouders moeten hun houdingen op zo’n manier communiceren dat kinderen ze kunnen leren. Ouders kunnen rolmodellen zijn die ontwikkelende ideeën en waarden van kinderen kunnen beïnvloeden. Maar omdat de houdingen en handelingen van ouders niet altijd consistent zijn, zijn hun houdingen niet altijd duidelijk. Ten tweede kunnen ouders hun houdingen indirect uitdrukken als ze seksespecifieke activiteiten of gedrag aanmoedigen. Ten slotte kunnen ouders hun seksehoudingen overbrengen door stereotypes te uit te drukken of ondersteunen.

Teacher influences

Leraren kunnen een invloed hebben op de ontwikkeling van seksegerelateerde zelfconcepten en houdingen, stereotype beelden en op de seksespecifieke benaderingen van spelactiviteiten, academische domeinen en sport.

Peer influences

Peers hebben een grote invloed op de ontwikkeling van sekse zelfconcepten, stereotypes en houdingen.

Play

Hoewel het per individu verschilt, zijn er gemiddelde seksegerelateerde verschillen in speelvoorkeuren. Speelactiviteiten zijn belangrijke contexten voor de socialisatie van sekse, omdat ze mogelijkheden bieden tot het oefenen van bepaald gedrag. Herhaald speelgedrag kan een invloed hebben op de ontwikkelende verwachtingen, voorkeuren en vermogens van kinderen. Deze verschillen dragen bij aan de ontwikkeling van seksespecifieke sociale normen.

Social-structural influences

Uit onderzoek blijkt dat er gemiddelde sekseverschillen zijn in speel(goed)voorkeuren onder kinderen in verschillende culturen, zelfs in culturen waarin seksediscriminatie minimaal is. Er zijn echter factoren die variaties binnen een cultuur kunnen verklaren.

Media influences

Reclame voor speelgoed zijn zowel een voorbeeld als bekrachtiger van seksespecifiek spel, door bijvoorbeeld de sekse en seksespecifiek gedrag van de acteur in televisiereclames.

Parental influences

Ouders hebben meestal de eerste invloed op het speelgedrag en speelvoorkeuren van hun kind. Vooral het aanmoedigen van seksespecifieke activiteiten is een belangrijke factor. Ouders kopen al seksespecifiek speelgoed voordat het kind zelf speelgoedvoorkeuren uitdrukt. Als kinderen seksespecifieke speelgoedvoorkeuren vormen, bekrachtigen de ouders deze voorkeuren vaak.

Er zijn echter een aantal factoren die in aanmerking genomen moeten worden bij de invloed van ouders. Ten eerste zijn ouders vaak strikter wat betreft sekseconformiteit van zoons dan van dochters. Ten tweede moedigen ouders met traditionele seksehoudingen eerder seksespecifiek spel aan in kinderen dan ouders met egalitaire houdingen. Ten slotte hebben vaders vaker traditionele seksehoudingen dan moeders.

Teacher influences

Leraren hebben een invloed als ze bijvoorbeeld speelgoed of activiteiten labelen als voor meisjes of voor jongens. Daarnaast kunnen sekseverschillen in sociaal gedrag verminderd worden als de leraar jongens en meisjes indelen bij dezelfde activiteiten. Ten slotte zijn veel leraren meer tolerant wat betreft cross-seksespecifiek speelgedrag van meisjes dan van jongens.

Peer influences

In veel opzichten oefenen peers de meeste invloed uit op seksespecifiek spel. Ten eerste kunnen peers van dezelfde sekse dienen als modellen om gevolgtrekkingen te maken over seksenormatief gedrag. Peers ondersteunen traditionele seksenormen meestal en deze verwachtingen worden al snel geïnternaliseerd als persoonlijke normen die het gedrag van kinderen leiden. Ook is gebleken dat de hoeveelheid tijd die wordt doorgebracht met peers van dezelfde sekse een voorspeller is voor de mate van seksespecifiek speelgedrag.

Groepen hebben een sterkere socialisatie-invloed dan dyades en omdat jongens eerder tot stabiele groepen behoren dan dat ze in dyades spelen, is de druk voor jongens tot conformiteit groter.

Biological influences

Onderzoek suggereert dat sommige seksespecifieke speelvoorkeuren gedeeltelijk beïnvloed worden door de invloed van seksegerelateerde hormonen op het zenuwstelsel tijdens de prenatale ontwikkeling. Er is echter variabiliteit binnen elke sekse in prenatale blootstelling aan deze hormonen. Een onderzoeksstrategie is om te testen of variaties in bepaalde prenatale hormonen gecorreleerd zijn met latere gedragsverschillen.

Sports

Social-structural influences

Door veranderingen in de mannelijke rol nam het belang van sport in het leven van mannen toe. Het sterke verband tussen sport en mannelijkheid betekende in de meeste samenlevingen de buitensluiting van vrouwen in sport. Hoewel vrouwen in toenemende mate deelnemen aan sport, hebben ze in vergelijking met jongens een lagere self-efficacy in fysieke activiteiten.

Media influences

De media reflecteert en bestendigt de ideeën van de samenleving over sport en sekse. Een overgroot deel van de media wordt besteed aan mannelijke atleten. Televisie beeldt professionele mannelijke atleten vaak af als fysiek agressief en dominant.

Parental influences

Ouders hebben vaak seksespecifieke houdingen t.o.v. sport en hun kinderen. Veel ouders zien hun zoon bijvoorbeeld als beter in sporten dan hun dochter. Deze ouderlijke overtuigingen kunnen self-fulfilling prophecies (zelfbevestigende voorspellingen) worden.

School and coach influences

Veel scholen in Amerika leggen meer nadruk op sportprestaties dan op academische prestaties.

Coaches hebben een belangrijke invloed op de atletische ontwikkeling van het kind. Coaches zetten de toon voor sociale normen in de sportcultuur.

Peer influences

Sport is een sociale context waarin kinderen druk kunnen ervaren van peerconformiteit. Voor meisjes zijn het uiterlijk en sociaal gedrag sterkere voorspellers voor peer status dan sport. Daarnaast kan sporten voor meisjes in strijd zijn met traditionele seksestereotypes.

De mannelijke sportcultuur legt de nadruk op normen m.b.t. agressie, dominantie, seksisme en homofobie.

Social interaction and social norms

Doordat peergroepen van jongens en meisjes verschillende activiteiten en patronen van sociale interactie benadrukken, ontstaan er seksespecifieke sociale normen en doelen. Verschillende normen worden vaak gezien in de uitdrukking van ‘assertion’ (onafhankelijkheid, competitie) en affiliatie (inter-persoonlijke sensitiviteit, responsiviteit en exclusiviteit). Jongens en meisjes ontwikkelen in verschillende sekseculturen. Spel en sociale relaties van jongens bevorderen de ontwikkeling van sociale normen die ‘self-assertion’ boven affiliatie benadrukken. Meisjes ontwikkelen daarentegen normen die de coördinatie van affiliatie met ‘assertion’ benadrukken. Seksespecifieke verschillen in de uitdrukking van affiliatie en ‘assertion’ vinden vooral plaats in bepaalde inter-persoonlijke contexten, zoals tijdens conflicten en bij zelfvertoning in intieme relaties.

Social-structural influences

Er is een associatie tussen volwassen rollen in de samenleving en de socialisatie van affiliatie (verzorging) en ‘assertion’ (autonomie, agressie). De socialisatie van seksespecifieke interactiestijlen bestendigt traditionele volwassen sekserollen en machtsonevenwichtigheden tussen mannen en vrouwen.

Parental influences

Uit onderzoek blijkt dat hoe ouders affiliatie en ‘assertion’ uitdrukken in hun spraak invloed kan hebben op seksegerelateerde variaties in de psychosociale ontwikkeling van hun kinderen.

Peer influences

Meerdere kenmerken van de peercontext kunnen invloed hebben op sekseverschillen in affiliatief en assertief gedrag, zoals de soort activiteit waarin de kinderen participeren. Uit onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat de sekseverschillen in affiliatieve communicatie van kinderen groter zijn in ongestructureerde omgevingen (als kinderen kunnen kiezen uit activiteiten) dan in gestructureerde omgevingen (als kinderen deelnemen aan dezelfde activiteit).

Een tweede factor die een rol speelt is de bekendheid van het kind met de interactiepartners. Sekseverschillen in assertieve communicatie zijn groter tijdens interacties met vreemden dan met bekenden. Sekseverschillen in sociaal gedrag komen meer voor in onbekende situaties, omdat sekse dan een opvallend kenmerk wordt voor zelfpresentatie.

Ook de groepsgrootte heeft invloed. Er is meer competitiedrift in grotere groepen dan in dyades.

Ten slotte oefent ook de seksecompositie een invloed uit, vooral tijdens conflicten of zelfvertoning contexten. Adaptatie voor meisjes betekent vaak om zowel kalmerende als assertieve stijlen te leren voor bijvoorbeeld conflicten. Meisjes vertonen bij conflicten met jongens meer assertief gedrag dan bij conflicten met meisjes. Sekseverschillen in sociaal gedrag zijn groter in interacties met dezelfde sekse dan in interacties met de andere sekse. Jongens vragen emotionele steun vaker van meisjes dan van jongens. Omdat adolescente jongens de meeste tijd besteden met hun mannelijke vrienden, kan dit hun sociale vaardigheden beperken. Een verschil in voorkeur kan zich dan dus ontwikkelen tot een verschil in vermogen.

Academic motivation and achievement

Sekseverschillen in academische en beroepsprestaties worden groter naarmate de leeftijd toeneemt. De academische prestatie en het beroepsstreven van kinderen zijn sterk gerelateerd aan hun verwachtingen en waarden m.b.t. competentie. Waargenomen competentie en verwachtingen van succes zijn sterk verbonden aan motivatie en prestatie. Als kinderen naar high school gaan, hebben ze stereotypes over bepaalde vakken die evenwijdig zijn met gemiddelde sekseverschillen in zelfwaargenomen competentie en interesse. Over het algemeen ervaren meisjes meer conflicten tussen academische prestatie en andere doelen.

Social-structural influences

Socialisatiepraktijken bereiden kinderen voor op de dominante volwassen rollen en mogelijkheden die beschikbaar zijn een bepaalde culturele gemeenschap. Er zijn ook variaties binnen een samenleving.

Parental influences

Houdingen en overtuigingen van ouders voorspellen seksegerelateerde variaties in de academische zelfconcepten en prestatie van kinderen. Een mogelijke manier waarop verwachtingen overgebracht worden op kinderen, is door de verschillende behandeling van zoons en dochters. Meisjes met sekse-egalitaire ouders presteren academisch beter.

Opvoedpraktijken kunnen ook gerelateerd zijn aan academische problemen die jongens kunnen ervaren, zoals slecht ouderlijk toezicht en ineffectieve discipline. Ten slotte kan de academische prestatie van jongens ook beïnvloed worden door de grotere seksespecifieke druk die ze ervaren in vergelijking met de seksespecifieke druk die meisjes ervaren.

Teacher influences

Leraren zijn erg invloedrijk als het gaat om de academische interesse, self-efficacy en prestatie van kinderen:

  • Leraren zijn rolmodellen.

  • De kwaliteit van de relatie van meisjes met hun leraren is een voorspeller voor het belang dat ze hechten aan goede academische prestaties.

  • Leraren hebben vaak stereotiepe verwachtingen over de vermogens van jongens en meisjes bij bepaalde vakken. Deze verwachtingen kunnen self-fulfilling prophecies worden die de latere prestaties van het kind kunnen beïnvloeden.

Peer influences

Peers kunnen de academische prestatie van kinderen op veel manieren beïnvloeden. Ten eerste kunnen de soorten spelactiviteiten gedeeltelijk bijdragen aan de ontwikkeling van latere sekseverschillen in academische prestatie. Daarnaast zijn discussies met peers over academisch succes gerelateerd aan latere academische zelfpercepties. In peergroepen van dezelfde sekse ontstaan normen die de sociale identiteit van kinderen vormen. Bepaalde sociale identiteiten kunnen meer verenigbaar zijn met academische prestaties dan andere sociale identiteiten.

Biological influences

Mogelijk hebben ook seksespecifieke hormonen tijdens de prenatale ontwikkeling of de puberteit invloed op sekseverschillen in cognitieve vermogens. Hierover is echter nog veel onduidelijkheid.

Household labor

Social-structural influences

De mate in en de manier waarop dochters en zoons mee moeten werken in het huishouden zijn gerelateerd aan het sociaaleconomische niveau, de huwelijksstatus, het beroep, de familiegrootte en de culturele achtergrond van de ouders. Bij beperkte familieresources hebben kinderen meer huishoudelijke taken, waarbij dochters voor verantwoordelijkheden kregen m.b.t. de zorg voor kinderen. Kinderen seksespecifieke huishoudtaken laten doen, reflecteert en bestendigt seksespecifieke rollen in de samenleving.

Parental influences

Ouders hebben meestal een traditionele werkverdeling in hun huishoudelijke werk. Sommige onderzoeken suggereren dat de houdingen van het kind t.o.v. seksespecifieke huishoudtaken beïnvloed kunnen worden door de rolmodellen van de ouders. Daarnaast geven ouders hun kinderen vaak seksespecifieke huishoudtaken, wat hun ontwikkeling kan beïnvloeden. Ten slotte verschaft dit kinderen met lessen over de rechten en verantwoordelijkheden van mannen en vrouwen.

Hoofdstuk 23: Socialisatie van cognitie

An evolutionary view of the social nature of cognitive development

Het menselijk brein is bij de geboorte zo onvolwassen, vanwege het obstetrisch dilemma. Dit dilemma wordt veroorzaakt door twee verschillende adaptaties: ‘bipedal locomotion’ en een groter brein. Door de bipedale voortbeweging werd het geboortekanaal smaller. Om deze reden moet het brein wel onvolwassen zijn bij de geboorte.

Hoewel het menselijk brein snel groeit, is er door de onvolwassenheid ervan bij de geboorte wel sprake van een periode van afhankelijkheid van volwassen groepsleden. Deze periode verschaft vele voordelen voor het kind. Het biedt ook veel mogelijkheden om te leren, mogelijkheden die vooral plaatsvinden in sociale situaties. Het feit dat er in deze situaties sprake is van sterke emotionele banden, versterkt het potentieel om te leren.

Onderzoek ondersteunt het idee dat rijpings-, sociale en individuele krachten samen de cognitieve ontwikkeling vormen. Rijpingsbeperkingen zijn duidelijk in de timing en het tempo van leren en in de biases voor bepaalde types informatie die vroeg leren beïnvloeden (zoals biases voor gezichten, spraak en sociale interacties). Individuele variatie verschijnt op twee niveaus: in het individuele organisme (neigingen en aangeboren kenmerken) en in relatie tot de groep of gemeenschap waartoe het kind behoort (specifieke waarden, overtuigingen en praktijken die de inhoud en manieren van denken beïnvloeden die de dagelijkse leerervaringen van kinderen samenstellen).

Het vroege leren is niet algemeen (niet alle baby’s leren hetzelfde). Omdat menselijke omstandigheden snel kunnen veranderen, is het vermogen om flexibel te denken een kritiek kenmerk van intellectueel functioneren. Hierom zou een mentaal systeem voorbereid met een specifieke set vaardigheden en kennis veel minder nuttig zijn dan een systeem dat een set leerprocessen bevat met een paar basale cognitieve vaardigheden. Bepaalde adaptaties van mensen, zoals de onvolwassenheid van het brein bij de geboorte, het leerpotentiaal van het organisme en de lange periode van afhankelijkheid van volwassen groepsleden, zorgen ervoor dat kinderen tijdens deze snelle leerperioden veel contact hebben met volwassenen.

A social approach to cognitive development

Meerdere soorten sociale processen beïnvloeden de cognitieve ontwikkeling, inclusief inter-persoonlijke directe processen (bv. sociale interactie en instructie) en meer indirecte sociale processen (bv. observationeel leren en culturele participatie). Deze processen brengen manieren van denken en gedrag op kinderen over die belangrijk zijn in hun gemeenschap en die mogelijkheden en ondersteuning bieden voor de ontwikkeling van cognitieve vermogens.

Aspects of cognitive socialization

Family influences on cognitive development

Parental influences on cognitive development:

Hoewel dingen als beloningen en straffen een invloed hebben op de sociale ontwikkeling, lijkt de ouderlijke invloed op cognitieve ontwikkeling anders te werken. Hierbij is het verschaffen van ervaringen effectiever. Ouders introduceren ideeën en manieren van denken door het gebruik van uitleg en begeleiding en door steun bij activiteiten waarin kinderen nieuwe vaardigheden leren.

Er zijn heel veel methoden van cognitieve socialisatie die gebruikt worden door ouders. Cognitieve ontwikkeling in de familie is geen passief proces en de interacties worden beïnvloed door kenmerken van de participanten. Ouderlijke kenmerken die het proces beïnvloeden zijn persoonlijkheid, overtuigingen, emotionele responsiviteit, controle en verwachtingen over het gedrag van het kind. Bijdragen van kinderen zijn temperament en emotionaliteit, cognitieve en sociale vaardigheden en ontwikkelingsstatus. Sommige kenmerken van ouders en kinderen die cognitieve interacties reguleren zijn niet onafhankelijk, omdat familieleden biologisch verwant zijn en omdat ze een gedeeld interactioneel verleden delen. De familie bevindt zich ook in een groter sociaal systeem dat de aard en mate van interacties kan beïnvloeden.

De ouder-kind interactie is verbonden met cognitieve ontwikkeling op het gebied van aandacht, geheugen, probleemoplossend denken en plannen. Over het algemeen toont onderzoek aan dat de ouder-kind relatie een belangrijke context is voor de ontwikkeling van veel cognitieve vaardigheden. Hoewel mogelijkheden voor cognitieve ontwikkeling spontaan en vaak voorkomen in ouder-kind interacties, vinden zulke interacties niet altijd plaats en leiden ze niet altijd tot positieve resultaten. Moeders die moeite hebben gehad met hun kinderen, houden zich meer bezig met het beheersen van gedrag dan met het aanmoedigen van leren tijdens cognitieve interactie.

Siblings and cognitive development:

Broertjes en zusjes (brusjes) hebben een dynamische relatie gekenmerkt door gevarieerde soorten interactie, van ondersteunend tot vijandig. De emotionele banden tussen brusjes kunnen cognitieve mogelijkheden creëren door observatie en interactie. Bovendien zijn de vaardigheden, ervaringen en controle van brusjes asymmetrisch, wat niet het geval is bij tweelingen. Deze factoren faciliteren de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden.

Onderzoek suggereert dat brusjes meer betrokken zijn bij instructionele interacties dan aanvankelijk werd aangenomen. Ook zijn de cognitieve interacties tussen brusjes anders dan met niet-verwante peers.

Onderzoek heeft aangetoond dat de relatie tussen brusjes unieke mogelijkheden kan bieden voor de ontwikkeling van mentaal begrip. Brusjes bevinden zich vaak in situaties waarin het ene kind gemotiveerd is om iets vanuit het perspectief van het andere kind te zien. Interacties tussen brusjes kunnen zowel jongere als oudere kinderen helpen. Maar omdat leren over mentaal begrip vaak impliciet is, zijn oudere kinderen misschien beter in staat de informatie eruit te halen. Meer expliciet leren is voordelig voor zowel jongere als oudere brusjes. Jongere kinderen worden bevoordeeld door de blootstelling aan en instructie over meer volwassen of complexe vaardigheden. Oudere brusjes profiteren ervan dat ze verantwoordelijk en responsief zijn voor de behoeften van het jongere kind, dat ze het perspectief van het jongere kind innemen en dat ze hun eigen begrip of mening uitleggen aan iemand die minder ervaren is dan henzelf. Zulke voordelen kunnen ook plaatsvinden in interacties met niet-verwante peers, maar cognitieve interactie tussen brusjes is anders dan interacties tussen peers vanwege de verschillende cognitieve en sociale posities en vanwege het reguliere en aanhoudende contact dat brusjes in hun jeugd hebben.

Peer influence on cognitive development

Volgens Piaget ondersteunt peerinteractie de cognitieve ontwikkeling vanwege de symmetrische aard (kleine cognitieve en sociale afstand tussen peers). Hij dacht dat kinderen zich in asymmetrische relaties eerder aanpassen aan regels die ze niet helemaal begrijpen. Vygotsky legde daarentegen meer nadruk op asymmetrische relaties, vooral de steun van een peer die een hoger niveau van expertise heeft bereikt en daardoor instructie kan geven aan de minder ervaren partner.

Peerinteractie kan de cognitieve ontwikkeling op verschillende manieren beïnvloeden: peers dragen nieuwe informatie bij, definiëren en herstructureren een probleem op een toegankelijke manier en genereren discussies die kunnen leiden tot de selectie van effectieve probleemoplossing strategieën. Er is sprake van dit effect op verschillende cognitieve domeinen.

Onderzoek suggereert dat op bepaalde leeftijden bepaalde vormen van peerinteractie voordeliger zijn voor de cognitieve ontwikkeling dan op andere leeftijden. Leren door de observatie van peers is vooral nuttig op jonge leeftijd. Als kinderen ouder worden en zich meer bewust worden van de meningen van anderen worden verbale interacties belangrijk. Later in de jeugd, als de communicatie en metacognitie van kinderen toeneemt en ze beter worden in redeneren, is het praten over strategieën met peers nuttig bij het leren hoe een probleem op te lossen.

Leren wordt niet altijd bevoordeeld door samenwerking tussen peers. Veranderingen in competentie na peerinteractie komen veel voor in de vroege stadia van de verwerving van vaardigheden. Slechte resultaten kunnen ook voorkomen als kinderen jong zijn en moeite hebben met het nemen van perspectief, dat interfereert met het vaststellen van een gedeeld begrip van de taak of intersubjectiviteit. De relatie die peers hebben, kan leren ook beïnvloeden. Kinderen die vrienden zijn leren meer van peer collaboratie dan kinderen die elkaar minder goed kennen.

Andere factoren die het leren van peerinteracties kunnen beïnvloeden, zijn de interesses, eerdere ervaringen, zelfvertrouwen en verwachtingen voor het leren van kinderen. Processen als sociale vergelijking kunnen het leren ook beïnvloeden op bepaalde momenten in de ontwikkeling. Wat ook van invloed is, is of peers interacteren in groepen waarin beide seksen voorkomen of slechts één daarvan.

School influences on the socialization of cognitive development

Formeel georganiseerde omgevingen voor leren hebben een belangrijke invloed op cognitieve socialisatie. Maatschappijen investeren op heel veel manieren in het onderwijzen van jonge leden. Wat deze methoden verenigt, is dat het allemaal sociale processen zijn waarin sommige participanten over kennis of vaardigheden beschikken die anderen nog niet bezitten en dat de situatie opgezet is om deze kennis over te brengen op de minder ervaren participanten.

Formeel onderwijs richt het denken van de kinderen op de verwachtingen van de grotere sociale groep waartoe zij behoren. Het leert kinderen hoe hun cultuur de natuurlijke en sociale werelden interpreteert, de waarden die geplaatst worden op bepaalde denkwijzen en de gebruiksmiddelen en technologieën die gebruikt worden om denken te ondersteunen. Een hoofdzakelijk doel is ervoor te zorgen dat leden van een cultuur de waarden en doelen van de groep kunnen behouden. Dit betekent niet dat deze waarden en doelen expliciet zijn, of dat er zelfs maar overeenstemming over bestaat.

De invloed van scholing op cognitieve socialisatie is groot, omdat dit type leren plaatsvindt over een lange en vormende periode van de intellectuele ontwikkeling. Daarnaast hebben de schoolactiviteiten continuïteit over de jeugd en over generaties. Dit verband tussen thuis en school kan handig zijn voor kinderen.

Onderzoek naar de bijdragen van formele scholing op de ontwikkeling van het kind heeft zich gericht op drie soorten resultaten: academische vaardigheden, sociale competentie en de afwezigheid van negatief gedrag. Onderzoek naar de cognitieve consequenties heeft zich gericht op twee gebieden: het leren van academische vaardigheden en hoe variatie in scholing verbonden is aan prestatie op cognitieve taken. Er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar sociale invloeden op de ontwikkeling van academische vaardigheden. Dit onderzoek bestudeert hoe verschillende instructionele contexten academisch leren beïnvloeden. Omdat de nadruk in veel benaderingen ligt op interactie in kleine groepen, is het niet direct toepasbaar op het leren in klassen. De ideeën die voortkomen uit Vygotsky’s idee van de ‘zone of proximal development’ zijn wel overgenomen.

Over het algemeen toont onderzoek naar de sociale organisatie van leren in klassen aan dat instructie het meest effectief is als het één van de volgende dingen bevat:

  • Het presenteert nieuwe informatie en vaardigheden op een duidelijke en diepgaande manier

  • Het verschaft mogelijkheden voor leerlingen om nieuwe manieren van (probleemoplossend) denken te oefenen

  • Het stelt leerlingen in staat om relevante en betekenisvolle doelen na te streven

  • Het verschaft begeleiding dat nieuwe denkwijzen analyseert en met vroegere methoden integreert

De tweede lijn van onderzoek bestudeert hoe variatie in schoolervaring verbonden is met de prestatie op cognitieve taken. Hieruit is gebleken dat schoolgaande kinderen anders reageren op cognitieve taken dan kinderen die niet naar school gaan, dat kinderen van stedelijke scholen anders presteren dan kinderen van plattelandsscholen en dat kinderen die naar een school gaan die gericht is op een specifiek vak anders presteren dan kinderen die naar een school gaan met een algemener curriculum. Onderzoek toont ook aan dat deze verschillen verminderen of verdwijnen als de cognitieve taken beter passen bij de ervaringen van de kinderen.

Social processes of cognitive development

Social interaction and cognitive development

Collaboration in the child’s zone of proximal development:

Volgens Vygotsky vinden hogere mentale functies hun oorsprong in het sociale leven als kinderen interacteren met meer ervaren leden van de gemeenschap. Om de cognitieve ontwikkeling te faciliteren, richten meer ervaren partners hun deel van de interactie op de ‘zone of proximal development’ van een kind. Dit is de afstand tussen het eigenlijke ontwikkelingsniveau bepaald door onafhankelijk probleemoplossend denken en het niveau van potentiële ontwikkeling bepaald door probleemoplossend denken onder begeleiding van een volwassene of in samenwerking met meer bekwame peers.

Onderzoek geeft aan dat de structuur in communicatie als ‘scaffold’ dient voor de leerling, omdat het contact verschaft tussen oude en nieuwe kennis. Scaffolding is voordelig als het afhankelijk is van de leerbehoeften van het kind en als het gedurende de interactie aangepast wordt als de competentie van het kind verandert. Taal speelt hierbij een centrale rol.

Guided participation:

Om de bijdrage van sociale interactie aan cognitieve ontwikkeling boven dyadisch en expliciet instructionele interacties te omschrijven, introduceerde Rogoff het concept van guided participation. Dit concept benadrukt het leren door participatie in alledaagse ervaringen onder begeleiding van meer volwassen partners. Soms zijn deze activiteiten gericht op het kind, maar vaak zijn het volwassen activiteiten waarin het primaire doel niet is om het kind voor te lichten maar om de activiteit uit te voeren. Volwassenen ondersteunen kinderen vaak op bepaalde manieren, zoals het sturen van de aandacht van het kind naar aspecten van de taak of het wijzen op de relatie van een handeling tot het doel. Het kind is een volledige participant, gedefinieerd door de vermogens en interesses van het kind.

De betrokkenheid van kinderen in sociale interactie reflecteert zowel hun veranderende competentie als de cognitieve vaardigheden die van belang zijn op bepaalde groeimomenten. Het vermogen in de voorschoolse jaren om symbolen te begrijpen en gebruiken, versterkt het vermogen om van anderen te leren. Kinderen gebruiken hun opkomende vermogens, vooral taal, als hulpmiddelen om kennis van anderen te verkrijgen.

Als kinderen ouder worden, gebeurt het leren van sociale situaties vaak tijdens gezamenlijke cognitieve activiteiten. De interactie die plaatsvindt als mensen samen problemen oplossen, kan de ontwikkeling van complexe vermogens (zoals, plannen, probleemoplossend denken en metacognitie) faciliteren. De sociale vaardigheden die midden in de jeugd opkomen (zoals het vermogen om acties met anderen te coördineren) draagt bij aan leren in sociale context. Echter, simpelweg met iemand interacteren tijdens een taak is geen garantie voor leren. Leren profiteert van gedeelde verantwoordelijkheid en ondersteunend gedrag van cognitieve partners.

Volwassenen passen hun instructionele strategieën aan aan de eisen van de taak en de competentie en kenmerken van het kind beïnvloeden dit proces. Kinderen leren ook van anderen tijdens interacties die niet bedoeld zijn om een vaardigheid te ontwikkelen. Deze interacties komen op als kinderen relaties met anderen ontwikkelen en ervaringen en informatie delen.

Parent-child conversation: discussion of past events and as events unfold:

Ouder-kind gesprekken spelen een belangrijke rol bij cognitieve ontwikkeling, vooral bij de ontwikkeling van het geheugen. Gesprekken die bijdragen aan geheugenontwikkeling halen herinneringen over het verleden op in verhalende vorm en bespreken een gebeurtenis als het zich ontvouwt. Verhalen verschaffen kinderen met ervaringen met een cognitieve structuur voor het organiseren en opslaan van en het communiceren over herinneringen. Gedeelde verhalen helpen een groepsidentiteit en samenhang vast te stellen en te behouden. Ze dragen bovendien bij aan het ontwikkelende zelfgevoel van het kind en verhalen helpen kinderen met het begrijpen en coderen van gebeurtenissen.

Ouder-kind gesprekken zijn om meerdere redenen ondersteunend. Ze zijn motiverend, omdat ze vaak gaan over bekenden of over het kind zelf. Deze gesprekken leren kinderen welke gebeurtenissen het waard zijn om te herinneren, waardoor het de aandacht en het geheugen van kinderen voor bepaalde soorten informatie verbetert. Deze gesprekken verbeteren ook hoe herinneringen geconstrueerd en herinnerd worden en dienen als een vorm van repetitie. Vooral de actieve participatie van het kind is belangrijk voor geheugenontwikkeling.

The socialization of social cognition

Volgens Tomasello stelt het vermogen om anderen als intentionele personen te zien mensen in staat om het gedrag van anderen te interpreteren en leren en stelt het hen in staat om te participeren in cultuur, en cultuur te erven en veranderen. Er zijn meerdere theorieën voorgesteld om de ontwikkeling van het begrip van kinderen van de sociale en psychologische wereld uit te leggen en ze erkennen allemaal in bepaalde mate sociale bijdragen aan deze ontwikkeling. De aard van de sociale bijdragen verschilt echter per theorie. Sommige benaderingen nemen een rijpend of individueel perspectief aan, waarin sociale ervaring de primaire informatiebron is waaruit kinderen sociale en psychologische kennis opdoen. Andere benaderingen nemen een sociaal constructivistische benadering aan, waarin sociaal en psychologisch begrip tot stand komt door sociale interactie.

Onderzoek suggereert dat het menselijk cognitieve systeem ‘biased’ en voorbereid is om sociale informatie te verwerven, wat leren in sociale context faciliteert. Aan het eind van het eerste levensjaar lijken kinderen andere mensen als intentionele personen te zien.

Hechte sociale relaties, vooral met ouders en brusjes, spelen een kritieke rol bij de ontwikkeling van een begrip van mentale staten. In deze relaties krijgen kinderen herhaalde mogelijkheden om hun begrip van anderen als psychologische wezens te ontwikkelen. Variatie in de emotionele context van sociale relaties beïnvloedt mogelijkheden voor leren in sociale context. Taal speelt ook een kritieke rol in de constructie van sociaal en psychologisch begrip.

Onderzoek toont ook aan dat er een verband is tussen sociaal en psychologisch begrip en familiestructuur, sociale klasse en opvoedpraktijken. De causale richting van sommige verbanden zijn echter onduidelijk.

Het begrip van kinderen van mentale staten is verbonden met hun sociale gedrag. Hoewel kinderen met een beter begrip vaak meer positieve sociale resultaten vertonen, hoeft dit niet altijd zo te zijn. De relatie tussen dit vermogen en sociale ervaring, en de ontwikkelingsconsequenties van dit begrip, worden nog niet volledig begrepen. Crosscultureel onderzoek is hiervoor belangrijk, vanwege cultuurverschillen in de mate waarin kinderen betrokken worden bij gesprekken over de geest. Wat duidelijk is, is dat er sprake is van een ontwikkeling van een begrip van de geest tijdens de jeugd en dat menselijke sociale ervaringen dit proces ondersteunen. Hoewel de conceptuele basis die nodig is voor het begrijpen van jezelf en anderen als intentionele personen opkomt in alle culturen, is de mate waarin kinderen mentale vermogens onderzoeken en over dit begrip praten verbonden aan specifieke cultuurervaringen.

Indirect social processes of cognitive socialization

Alle mensen hebben gelijke basisbehoeften en de dagelijkse activiteiten zijn veelal hetzelfde in culturen. De manieren waarop dagelijkse activiteiten worden uitgevoerd, verschillen echter wel in relatie tot socialisatiedoelen. Elke maatschappij organiseert de routines van kinderen op zo’n manier dat het voordelig is voor de maatschappij. Serpell en Hatano noemen dit culturele ‘regelingen’ voor leren. Deze regelingen beïnvloeden de ontwikkelingen van alle soorten cognitieve vaardigheden.

Een manier waarop participatie in routines en sociale praktijken cognitieve ontwikkeling beïnvloedt, is door de mogelijkheden tot observatie van volwassen gedrag in hun gemeenschap. Lave en Wenger introduceerden het concept van ‘legitimate peripheral participation’ om de rol van observationeel leren te beschrijven als minder ervaren culturele leden blootgesteld worden aan meer ervaren leden terwijl zij participeren in gewaardeerde praktijken. Het soort leren, dat intentioneel is van de kant van zowel de leerling als de leraar, lijkt op het concept van ‘intent participation’. Dit kan vooral belangrijk zijn in omgevingen waarin expliciete volwassen-kind instructie minder vaak voorkomt dan in westerse culturen.

Observationeel leren blijft niet beperkt tot imitatie, het is een innovatief proces waarin geobserveerde handelingen aangepast worden aan nieuwe problemen en omstandigheden. Het vermogen om te leren van observatie verandert ook met de ontwikkeling. De cognitieve processen die vereist zijn om te leren door observatie is het begrijpen van de intenties van anderen en de handelingen en objecten die helpen bij de uitvoering van deze intenties.

Een ander indirect sociaal proces dat bijdraagt aan de ontwikkeling heeft betrekking op de het gebruik van symbolische en materiële werktuigen om denken te ondersteunen. Werktuigen die intelligente handelingen ondersteunen, worden bedacht of aangenomen door culturen en overgedragen van de meer aan de minder ervaren groepsleden.

Samenvattend, de socioculturele context van ontwikkeling verschaft de kernactiviteiten waardoor kinderen leren over denken. Sociale ervaringen beïnvloeden de cognitieve ontwikkeling op verschillende manieren, zoals voorlichting over de gewaardeerde praktijken van de gemeenschap en mogelijkheden tot interactie met en observatie van meer ervaren groepsleden. Deze ervaringen verschaffen kinderen ook met ervaring met de materiële en symbolische werktuigen die intelligent handelen in hun groep ondersteunen. Deze mogelijkheden voor leren komen zowel voor in informele als formele interacties (bv. school).

Hoofdstuk 24: Socialisatie van emotionele competentie

Emotional competence and its role in social functioning

Aspecten van emotionele competentie zijn emotionele expressie en ervaring, het begrijpen van emoties van jezelf en anderen, en emotieregulatie. Zelfs jonge kinderen beschikken al over enkele componenten van emotionele competentie, zoals de hierboven genoemde aspecten. Met emotionele expressiviteit wordt verwezen naar de specifiek vertoonde emoties. Met begrip van emoties wordt kennis over de emoties van zichzelf en anderen bedoeld, zoals begrip van basale emoties, inzicht in de moeilijkere facetten van emoties (bv. dat twee mensen verschillende emoties kunnen ervaren bij dezelfde gebeurtenis) en inzicht in gemengde en ingewikkelde emoties (bv. schuld en schaamte).

De bijdrage van emotionele expressiviteit, begrip en regulatie aan sociale competentie is een sleuteldogma van de emotionele competentietheorie. Een nauwkeurige interpretatie van de emoties van anderen biedt belangrijke informatie over sociale situaties en ook het begrip en de regulatie van emoties is belangrijk voor de ontwikkeling van sociale competentie.

Contributors to individual differences in emotional competence

Intrapersonal contributors to emotional competence: How within-child factors affect emotional competence

Vermogens en eigenschappen van het kind zelf kunnen emotionele competentie bevorderen of belemmeren. Sommige kinderen hebben bijvoorbeeld hele goede cognitieve en taalvaardigheden, waardoor ze hun sociale wereld en emoties beter kunnen begrijpen en ze beter in staat zijn om te communiceren over hun eigen gevoelens voor sociale interacties en relaties. Het temperament speelt ook een grote rol bij emotionele competentie. Aangeboren kenmerken m.b.t. de uitdrukking of inhibitie van emoties zijn belangrijk bij sociaal gedrag. Deze intrapersoonlijke kenmerken blijven tot in de adolescentie invloed uitoefenen. Ze kunnen de emotionele en sociale competentie zowel bevorderen als belemmeren en ze kunnen interacteren met interpersoonlijke factoren.

Interpersonal contributors to emotional competence: First considerations of socialization by important others

Veel van de individuele variatie in de emotionele competentie van kinderen wordt veroorzaakt door ervaringen binnen de familie, de klas en de peergroep. Belangrijke volwassenen en andere kinderen hebben cruciale rollen bij de ontwikkeling van emotionele competentie. Waar wordt echter de lijn getrokken tussen alledaagse interactie en de ‘echte’ socialisatie van emotie? Socialisatie omvat elke interactie die deel is van het leren van een cultureel patroon. Socialisatie vindt eerder plaats in alledaagse interactie dan in een af en toe plaatsvindend moment van een overtreding die gevolgd wordt door discipline. De socialisatie van emotie kan hierdoor soms meer indirect en minder doelbewust zijn dan andere vormen van socialisatie. Zowel onintentionele als intentionele processen van ouderlijke socialisatie hebben dus invloed op emotionele competentie. Onintentionele processen zijn echter erg dominant.

Veel van het gedrag dat geassocieerd wordt met goede socialisatie van emotie is gerelateerd aan ouderlijke responsiviteit, warmte en controle. Opvoeddoelen en –waarden dragen zowel bij aan opvoeddimensies als warmte en controle als aan specifiek opvoedgedrag, zoals de socialisatie van emotie. Daarom is het aannemelijk dat opvoedstijlen en de socialisatie van emotie aan elkaar gerelateerd zijn, maar niet geheel overlappen. Emotiesocialisatie vindt plaats binnen de context van een opvoedstijl.

Ouders hebben ‘meta-emotie filosofieën’ over welke emoties gevoeld en uitgedrukt zouden moeten worden en hoe dit zou moeten gebeuren. Het kind merkt deze verwachtingen op, interpreteert en codeert ze, neemt een houding aan, geeft een indicatie van begrip van de boodschap en reageert erop.

Emotiesocialisatie is dus aanwezig in het alledaagse contact van het kind met anderen. Alle mensen waarmee kinderen interacteren, vertonen een variëteit aan emoties, die de kinderen observeren (‘modeling’). Daarnaast vereisen de emoties van kinderen vaak een reactie van sociale partners (toevallige reacties op de emotionele expressiviteit van kinderen). Ten slotte beschouwen veel volwassenen intentioneel leren over emoties als belangrijk (‘teaching’ en ‘coaching’).

Socialization of emotions

Modeling mechanisms

Emotional expressiveness:

Door het vertonen van emoties geven mensen informatie over de aard van emoties en hoe en wanneer ze uitgedrukt worden. Blootstelling aan een bepaald profiel van emoties kan de ervaring en uitdrukking van kinderen van dezelfde specifieke emoties bevorderen en kan ook bijdragen aan verschillende patronen van algemene emotionele expressiviteit (positieve emotionele uitdrukking bij ouders is bv. gerelateerd aan positieve emotionele uitdrukking bij kinderen). Deze resultaten worden soms echter gemodereerd door de sekse van ouder en kind. De relaties tussen de expressiviteit van ouder en kind (en sociale competentie van het kind) zijn het sterkst voor dyades tussen ouder en kind van dezelfde sekse.

De emotionele expressiviteit van ouders en kinderen neemt een nieuwe vorm aan tijdens de adolescentie. Er is bewijs dat de uitdrukking van negatieve emoties van kinderen vroeg in de adolescentie toeneemt en dat negatieve affectreciprociteit aanwezig is in veel interacties tussen ouder en adolescent.

Emotion knowledge:

De emoties van anderen worden geassocieerd met vermogens van kinderen om emoties te begrijpen. Vooral positieve expressiviteit in de familie bevordert het begrip van emoties, misschien omdat positieve gevoelens ervoor zorgen dat kinderen zich open stellen voor leren en het oplossen van problemen. Blootstelling aan goed gereguleerde negatieve emoties kan positief gerelateerd zijn aan het begrip van emoties, maar frequente en intense negatieve emoties van ouders kunnen het emotionele leren van kinderen belemmeren. De hoeveelheid woede in een familie is negatief gecorreleerd aan het begrip van emoties van een kind. Een ander effect van een vijandige emotionele omgeving of fysieke mishandeling is een vermogen om uitdrukkingen van woede met minder sensorische input te kunnen identificeren. Er kan echter sprake zijn van een identificatievooroordeel (emoties worden te snel als vijandig gezien).

Emotion regulation:

De emotieregulatie van jonge kinderen wordt gefaciliteerd door gepaste expressiviteit van de moeder. Blootstelling aan ouderlijke negativiteit kan daarentegen zorgen voor ‘overarousal’ bij jonge kinderen die hun eigen emoties nog niet goed kunnen reguleren en kan ervoor zorgen dat ze in de toekomst vaak vijandig zullen reageren op mensen en gebeurtenissen.

Uit onderzoek is gebleken dat de relaties tussen moederlijke emoties en de sociale competentie van kinderen gemedieerd worden door de emotieregulatie van kinderen.

Teaching mechanisms

Emotional expressiveness:

Communicatie over emoties binnen een warme relatie helpt het kind bij het uitdrukken van emoties. Het gebruiken van communicatie over emoties om iets te verduidelijken, leren of delen wordt geassocieerd met meer positieve profielen van expressiviteit dan het gebruiken van communicatie over emoties om gedrag van het kind aan te passen of om te preken.

Emotion knowledge:

Kinderen leren over emoties kan invloed hebben op hun emotiekennis. Het helpt hen bij het richten van de aandacht op emotionele cues, bij het begrijpen van de gehele sociale interactie en bij de beheersing van hun eigen reacties. Ouderlijke didactische technieken voor het bespreken van emoties worden geassocieerd met emotiekennis van het kind, zoals kennis over emotionele expressies, situaties en oorzaken. Deze resultaten lijken geldig te zijn voor alle sociaaleconomische en etnische variaties en zijn nog sterker binnen veilige moeder-kind relaties. Echter, als aanmaningen van volwassenen over emoties misleidend of idiosyncratisch zijn, kunnen kinderen een verstoord begrip van emoties hebben.

Emotion regulation:

Praten over emoties helpt kinderen ook bij de regulatie van emoties. Naarmate kinderen ouder worden, wordt regulatie omgezet van externe naar interne controle. Gesprekken met ouders over emoties stellen kinderen in staat om onderscheid te maken tussen impulsen en gedrag, het geeft hen ruimte om hun gevoelens te interpreteren en evalueren en om te reflecteren op de oorzaken en gevolgen. Goede strategieën helpen jonge kinderen om sociale consequenties van gedrag waar te nemen en om andermans oogpunt in aanmerking te nemen.

Contingent reactions to emotions

Emotional expressiveness:

Reacties op emotievertoningen van kinderen beïnvloeden ook de emotionele competentie. Reacties omvatten gedragsmatige en emotionele aanmoediging of ontmoediging/straf van specifieke emoties. Emotionele aanmoediging is een voorspeller van positieve expressiviteit, terwijl niet-ondersteunende reacties op emoties voorspellend waren voor negatieve expressiviteit.

Reactions to emotions and emotion knowledge:

Ouderlijke emotionele reacties op de emoties van het kind helpen het kind ook bij het maken van onderscheid tussen emoties. Ondersteunende reacties bevorderen emotiekennis, terwijl negatieve reacties emotiekennis belemmeren.

Reactions to emotions and emotion regulation:

Positieve reacties drukken uit dat emoties handelbaar en nuttig zijn. Zulke reacties ondersteunen de emotieregulatie van het kind, terwijl niet-ondersteunende ouders de emotieregulatie belemmeren. Hoewel de reacties van ouders op de emoties van het kind belangrijk blijven, veranderen ze wel naarmate het kind ouder wordt. Als kinderen effectieve emotieregulerende vaardigheden ontwikkelen, veranderen ouders de frequentie, intensiteit en aard van hun reacties, waarbij ze de verantwoordelijkheid voor regulatie overdragen op het kind.

Socialization of emotional competence: Where do we go from here?

Overall considerations

In dit hoofdstuk ligt de focus op de kindkenmerken (bv. temperament en cognitieve vermogens), emotiesocialisatie technieken (modeling, teaching/coaching en reageren op de emoties van het kind) en de uitkomsten wat betreft emotionele en sociale competentie. Er is minder aandacht voor o.a. ouderkenmerken, culturele factoren en context. Zie figuur 24.1 (een model van Eisenberg et al.) op blz.628 voor een herformulering van het raamwerk van resultaten die in dit hoofdstuk besproken zijn. Echter, zelfs dit model is niet dynamisch (het representeert geen ontwikkeling) of bidirectioneel (het zegt bv. niks over de invloed van het kind op de ouder).

On beyond preschool

Er moet onderzoek gedaan worden naar de ontwikkelingsvorderingen van emotiesocialisatie. Nu heeft het meeste onderzoek betrekking op kinderen die nog niet naar school gaan en hun ouders, en dan voornamelijk moeders.

More than mothers

Veel onderzoek heeft zich gericht op de rol van moeders bij emotiesocialisatie, maar er moet ook onderzoek gedaan worden naar de rol van andere belangrijke personen in de omgeving van het kind, zoals de rol van vaders, leeftijdsgenoten, vrienden en leraren.

Not just European American culture

Eisenberg et al. hebben culturele factoren een plaats gegeven in hun model, maar dit geldt niet voor veel van de onderzoeken die besproken zijn in dit hoofdstuk. De meeste resultaten hadden betrekking op westerse Europese of Amerikaanse gezinnen uit de middenklasse. Het is echter belangrijk om ook onderzoek te doen in andere culturen.

She felt/he felt

Ook de rol van sekse moet betrokken worden bij onderzoek naar emotiesocialisatie. Eisenberg et al. hebben dit in hun model aangeduid als kindkenmerk.

“It’s all my fault”

Waar daarnaast aandacht aan moet worden besteed, is dat de ‘socializer’-kind effecten bidirectioneel kunnen zijn. In het model van Eisenberg et al. zijn de paden tussen kindkenmerken en kinduitkomsten en emotiesocialisatie inderdaad bidirectioneel. Het bewustzijn van mogelijke moderators van invloedpaden moet toenemen.

It all depends

Ten slotte kan het verband tussen emotiesocialisatie technieken en uitkomsten wat betreft de emotionele competentie van het kind beïnvloed worden door een aantal moderators, zoals de aard van de hechtingsrelatie tussen ouder en kind of de sekse of leeftijd van het kind.

Hoofdstuk 25: Socialisatie van prosociale ontwikkeling

The roots of prosocial development

Prosociaal gedrag wordt gedefinieerd als proactieve en reactieve responsen op de behoeften van anderen die dienen om het welzijn van anderen te bevorderen. Het gaat hierbij niet alleen om gedrag. Deze definitie omvat sociale competentie niet. Vroeg prosociaal gedrag kan de ontwikkeling van sociale competentie wel faciliteren. De meest strikte definitie van altruïsme is zelfopoffering ter bevordering van andermans welzijn, maar prosociaal gedrag hoeft niet altijd gepaard te gaan met zelfopoffering. Het kan ook voordelen hebben, of het heeft geen kosten en geen baten. De motivaties voor prosociaal gedrag zijn ook heel divers. Vertoningen van zorg voor anderen kan plaatsvinden in de vorm van proactieve inspanningen om te voorkomen dat iemand iets overkomt. Reactieve handelingen vinden plaats nadat iemand iets overkomen is.

De evolutionaire theorie zou beweren dat prosociaal gedrag voorkomt bij mensen, omdat het de overlevingskansen vergroot. Echter, de traditionele evolutionaire theorie beeldt levende wezens vaak af als individualistisch. Meerdere sociobiologen hebben modellen gemaakt voor hoe onbaatzuchtig gedrag genetische overleving kan verbeteren: door sociale bekrachtiging of altruïsme. Psychofysiologen hebben aangetoond dat biologische processen een basis bieden voor empathie en behulpzaam gedrag. Dit is extra bewijs voor een genetische aanleg voor prosociaal gedrag.

Zowel genetische invloeden als invloeden uit de gedeelde omgeving dragen bij aan prosociaal gedrag bij kinderen en aan de stabiliteit ervan. Er is dus plaats voor socialisatie in de ontwikkeling van prosociaal gedrag.

De psycho-evolutionaire theorie ligt ook ten grondslag aan de functionele theorie van emoties. Vanuit deze benadering zorgt empathie ervoor dat mensen elkaar helpen, omdat het gedrag motiveert dat zorgt voor sociale en emotionele banden met soortgenoten. Empathie werd lang gezien als de basis voor de prosociale ontwikkeling en het mechanisme voor sociale invloed op gedrag. Veel theorieën leggen de nadruk op de ouders. Disciplinaire interacties met inductief redeneren en redeneren georiënteerd op de behoeften van anderen worden i.p.v. interacties met straffende technieken en harde ouderlijke controle gezien als bevorderlijk voor de prosociale ontwikkeling. Emotionele manipulaties (bv. afkeuring) worden niet sterk geassocieerd met de internalisering van prosociale waarden, maar ze kunnen wel reactieve prosociale handelingen bevorderen door het opwekken van schuldgevoelens. Vanaf de jaren ’70 werd er steeds meer erkend dat het kind een actieve rol speelt bij socialisatie. Dit verduidelijkte wat van de processen waarmee de opvoeding de prosociale ontwikkeling vormt. Biologische en omgevingsfactoren werken niet afhankelijk van elkaar. Acties en reacties van kinderen vormen de omgeving, maar worden er ook door gevormd.

The development of prosocial characteristics

Prosociale kenmerken nemen toe naarmate kinderen ouder worden. Er zijn snelle toenames als kinderen nog niet naar school gaan. Daarna worden de toenames langzamer, maar ze duren in ieder geval voort tot vroeg in de volwassenheid. Bewijs voor de stabiliteit van individuele verschillen in prosociale kenmerken is gemengd, maar de meeste onderzoeken vinden een lage tot matige stabiliteit over twee jaar of langer.

Gender and development

Uit veel studies is gebleken dat meisjes en vrouwen prosocialer zijn dan jongens en mannen. Echter, observatie vinden veel minder consistent bewijs voor sekseverschillen in prosociale kenmerken dan vragenlijsten. Sekseverschillen kunnen dus ook een functie van waarneming zijn, een cultureel gedeelde overtuiging dat meisjes prosocialer zijn.

The early research: Experimental studies of prosocial behavior

Vroeg ontwikkelingsonderzoek naar de socialisatie van prosociaal gedrag bij kinderen was gebaseerd op de sociale leertheorie en gebruikte experimenten om te testen of acties van volwassenen veranderingen aan konden brengen in het prosociale gedrag van kinderen. Er bleek inderdaad sprake van leereffecten. Kinderen volgden eerder vrijgevig gedrag van een competent i.p.v. een onbedreven model, of van een warm en bekend model i.p.v. een afstandelijk en onbekend model. Zowel de boodschap als de boodschapper was belangrijk. Normatieve uitspraken waren minder effectief dan empathische uitspraken of inducties georiënteerd op anderen. Kinderen waren prosocialer als inducties positieve i.p.v. negatieve resultaten suggereerden voor de ontvangers. Daarnaast is gebleken dat kinderen prosocialer waren als hun handelingen toe werden geschreven aan interne i.p.v. aan externe motivaties. De effecten duurden voort over contexten en tijd heen. Deze onderzoeken toonden dus bewijs voor internalisering door korte leerervaringen, maar de effecten waren niet universeel. Kinderen varieerden in de hoeveelheid opgewekt prosociaal gedrag en een minderheid van kinderen waren helemaal niet responsief. De onderzoeken hadden wel wat beperkingen, wat bepaalde resultaten zou kunnen verklaren.

From causation to correlation: A methodological note

Veel onderzoeken naar de associaties tussen ouderlijke socialisatie en prosociaal gedrag van kinderen hebben correlatiedesigns met één meetmoment gebruikt. Dit design heeft echter tenminste drie beperkingen:

  • Niet mogelijk om oorzaak-gevolg relaties te ontdekken of om onderscheid te maken tussen invloeden van ouder op kind of invloeden van kind op ouder

  • Niet mogelijk om de geschiedenis van ontwikkelings- en relatieprocessen na te gaan die ervoor zorgden dat de metingen van ouder en kind gerelateerd zijn

  • Niet mogelijk om gevolgtrekkingen te maken of er in de toekomst sprake is van blijvende invloeden van socialisatie op prosociaal gedrag

Parental socialization of prosocial development

Parenting styles

Verwacht wordt dat een autoritatieve opvoeding prosociaal gedrag bevordert, terwijl een autoritaire opvoedstijl prosociaal gedrag van het kind kan ondermijnen. Longitudinale onderzoeken ondersteunen de verwachting dat opvoedstijlen invloed hebben op de prosociale ontwikkeling, maar tonen wel aan dat de kindkenmerken ook een rol spelen bij de invloed van de opvoeding op prosociaal gedrag. Bovendien is een positieve ouder-kind relatie belangrijk voor effectieve internalisering, omdat kinderen in zo’n relatie ontvankelijker zijn voor de socialisatieboodschap. Deze onderzoeken tonen aan dat opvoedstijlen blijvende bijdragen kunnen hebben aan de prosociale ontwikkeling. Echter, socialisatieonderzoek naar deze algemene opvoedstijlen heeft beperkingen. Specifieke opvoedhandelingen verschillen per context en hangen af van de doelen van ouders. Bovendien gedraagt een ouder zich niet altijd op manieren die overeenkomen met een enkele gedefinieerde stijl. Een opvoedstijl kan gezien worden als de algemene context van de ouder-kind relatie, terwijl specifieke opvoedpraktijken de middelen zijn waarmee ouders de gewenste uitkomsten socialiseren.

Specific aspects of parenting behavior

Control and discipline

Behavioral control:

Gedragsmatige controle omvat de ‘regels en consequenties’, zoals regulaties, supervisie, niet-fysieke straf en fysieke straf. Ouderlijk gebruik van controle wordt geassocieerd met de socialisatiedoelen die ze hebben voor hun kind. Strikt controlerende acties kunnen nadelig zijn voor de prosociale ontwikkeling van een kind, maar een opvoeding met gepast gedrag terwijl een kind zelf ook controle heeft, heeft hierop geen invloed. Het bieden van structuur, normen en supervisie is wel belangrijk. Uit onderzoek is gebleken dat straf negatief gecorreleerd is met prosociale kenmerken van het kind. De meeste studies suggereren dat fysieke discipline de prosociale ontwikkeling niet ondersteunt. Zonder longitudinale studies blijft de richting van het effect blijft echter een vraag. De effecten van gedragsmatige controle van ouders op de prosociale ontwikkeling van het kind lijken af te hangen van de manier waarop ouders uitdrukking geven aan die controle. Structuur en eisen m.b.t. volwassen of competent gedrag zijn positief gecorreleerd met de prosociale ontwikkeling, terwijl strikte regels en straf negatieve correlaties hebben met prosociaal gedrag.

Psychological control:

Psychologische controle reflecteert de pogingen van de ouder om het gedrag van het kind te reguleren door manipulatie van de emoties van het kind, waarmee zijn/haar onafhankelijkheid, zelfwaarde en veiligheid in de ouder-kind relatie ondermijnd worden. Uit longitudinale onderzoeken is gebleken dat de psychologische controle van ouders de prosociale ontwikkeling van kinderen niet ondersteunt, maar de resultaten zijn gemengd. Psychologische controle lijkt over het algemeen nadelig te zijn voor de ontwikkeling van prosociaal gedrag, maar de specifieke associaties hangen af van de manier waarop die controle gemanifesteerd wordt. Beschermende overcontrole kan de ontwikkeling van hechte banden bevorderen, terwijl kritieke overcontrole door ouders (bv. door afwijzing of vernedering) nadelig is voor de prosociale ontwikkeling.

Induction and reasoning

Ouders gebruiken inductief redeneren om kinderen te informeren over normen en principes, om uit te leggen waarom regels nodig zijn, om de behoeften of het welzijn van anderen te benadrukken en om de effecten van handelingen te verhelderen. Inducties van ouders die georiënteerd zijn op anderen zouden prosociaal gedrag van het kind kunnen bevorderen door zowel cognitieve als affectieve mechanismen. Onderzoek heeft echter weinig bewijs voor de superioriteit van deze soort inducties over andere soorten inductief redeneren, maar dit kan komen door statistische beperkingen. Echter, er is bewijs voor de rol van empathie als het mechanisme dat ouderlijk gebruik van redeneren koppelt aan prosociaal gedrag van het kind.

Modeling

Longitudinaal onderzoek moet nog duidelijk bewijs leveren voor de ondersteunende invloed van ouderlijk ‘modeling’ van prosociaal gedrag op de prosociale ontwikkeling van het kind. Er is onderzoek dat suggereert dat het kind misschien de ontvanger van de moederlijke prosociale acties moet zijn, wil het prosociale reactiepatronen internaliseren.

Sensitivity, warmth and attachment

Er wordt gedacht dat moederlijke sensitiviteit de prosociale ontwikkeling van kinderen faciliteert. Veel studies hebben een correlatie gevonden tussen ouderlijke warmte en prosociale kenmerken van het kind, maar er zijn uitzonderingen. Dit kan komen door verschillen in de manier waarop de onderzoeken zijn uitgevoerd.

Sensitieve en responsieve ouders faciliteren de vorming van een veilige hechting. De meeste onderzoeken naar het verband tussen de veiligheid van de hechting en het prosociale gedrag van het kind hebben aangetoond dat een veilig hechting een sterkere prosociale ontwikkeling voorspelt. Hechtingstheoretici beweren dat intern werkende modellen van hechtingsrelaties het mechanisme is voor dit verband. De internalisering van de kwaliteiten van de veilige hechting kan een basis zijn voor empathie met anderen en het kan steun bieden voor de ontwikkeling van emotieregulatie. Sensitiviteit kan de essentiële kwaliteit van opvoeding zijn die leidt tot een veilige hechting, maar ook warmte kan een bijdrage leveren.

Emotion socialization

Emotiesocialisatie heeft te maken met de bevordering van het begrip van kinderen van hun eigen en andermans emotionele ervaringen en met de bevordering van emotieregulatie van kinderen. Hoewel er geen longitudinaal onderzoek is gedaan, is er bewijs voor de invloed van emotiesocialisatie op de ontwikkeling van prosociaal gedrag. Er is ook onderzoek dat suggereert dat positieve relaties tussen ouderlijke emotiesocialisatie en prosociaal gedrag van het kind het sterkst zijn in dyades met ouder en kind van hetzelfde geslacht. De aanname die ten grondslag ligt aan deze onderzoeken is dat de affectieve ontwikkeling de gedragsmatige ontwikkeling bevordert. Empathie kan functioneren als regulerende emotie, die egoïstische of agressieve handelingen kan tegenhouden en die de basis kan zijn voor prosociale acties van kinderen.

Fathers’ socialization of prosocial development

Uit onderzoek is gebleken dat vaderlijke invloeden bij kunnen dragen aan de prosociale ontwikkeling van het kind. Meerdere onderzoeken hebben relaties aangetoond die hetzelfde lijken te zijn als bij moeders en de prosociale ontwikkeling van het kind. Er is echter wel bewijs dat vaders zich minder bewust zijn van prosociaal gedrag van het kind, waardoor ze minder mogelijkheden hebben tot bekrachtiging of ondersteuning van de prosociale ontwikkeling. Het beperkte aantal longitudinale onderzoeken suggereert dat de blijvende invloeden van vaderlijke socialisatie beperkter kunnen zijn dan van moederlijke socialisatie.

Other close relationships and prosocial development

Siblings

Er is wat bewijs dat suggereert dat het hebben van broertjes of zusjes (brusjes), en vooral het zijn van een oudere broer/zus, bevorderlijk kan zijn voor de ontwikkeling van prosociaal gedrag. De kwaliteit van de relatie tussen de brusjes kan ook bijdragen aan de prosociale ontwikkeling.

Friends and peers

Uit onderzoek is gebleken dat prosociaal gedrag leidt tot een grotere populariteit van kinderen en daarmee ook meer vriendschappen. Maar is het zo dat prosociaal gedrag positieve reacties opwekt van hun leeftijdsgenoten, of wordt de prosociale ontwikkeling bevorderd doordat deze kinderen aardig gevonden worden? Een aantal longitudinale onderzoeken suggereert dat beide processen plaatsvinden. Prosociaal zijn lijkt positieve reacties en acceptatie van peers op te wekken. Ook lijken vriendschappen invloedrijk te zijn bij de ontwikkeling van prosociale motivaties en gedrag.

Teachers

Correlatieonderzoeken naar het verband tussen prosociale kenmerken van kinderen en gedrag van de leraren of de kwaliteit van de leerling-leraar relatie hebben overeenkomstige relaties gevonden als de relaties van ouderlijke socialisatie met de prosociale ontwikkeling van het kind. Kinderen waren prosocialer als de leraar affectief warmer was, als hun relatie hechter was en als ze veilig gehecht waren aan hun leraar. Controlerend gedrag van leraren leek minder geassocieerd te zijn met prosociaal gedrag van kinderen.

Sociocultural experiences and prosocial development

Community involvement

Vrijwilligerswerk en betrokkenheid bij gemeenschappelijke activiteiten worden geassocieerd met de ontwikkeling van prosociale kenmerken bij kinderen. Onderzoek wijst op het mogelijke belang van positieve gemeenschapsbetrokkenheid voor de prosociale ontwikkeling van adolescenten en jong volwassenen. Hierdoor waarderen ze o.a. altruïsme meer als belangrijke persoonlijke kwaliteiten.

Socioeconomic status and culture

Sommige onderzoeken hebben aangetoond dat kinderen uit achterstandsgezinnen minder prosociaal zijn dan kinderen uit meer bevoordeelde gezinnen. Dit kan het resultaat zijn van minder beschikbaarheid van prosociale rolmodellen, ervaringen van stress of deprivatie die zorgen voor een toename van eigen zorgen, of verschillen in de sociaaleconomische status (SES) bij ouderlijke socialisatie. De verbanden tussen een lagere SES en lagere prosociale ontwikkeling kunnen gemedieerd worden door een maladaptieve ouderlijke socialisatie.

Onderzoekers hebben gesuggereerd dat kinderen in collectivistische culturen meer prosociaal gedrag vertonen dan kinderen in individualistische culturen. Het kan zo zijn dat culturele verschillen in ouderlijke socialisatie het middel is waardoor er culturele verschillen zijn in prosociale neigingen.

Answering some central questions

Is there consistent evidence of any socialization influences on prosocial development?

Kinderen zijn prosocialer als ze veilig gehecht zijn, als de ouders een autoritatieve i.p.v. autoritaire opvoedingsstijl hanteren, als de ouders milde controletechnieken gebruiken i.p.v. straf, als ouders redeneringen en verklaringen gebruiken, als ze sensitief en warm zijn en als ze de ervaring en regulatie van emoties van hun kind ondersteunen.

Kinderen zijn ook prosocialer als ze uit stabiele en economisch veilige gezinnen gekomen, als ze een hechte relatie hebben met hun brusjes, als ze goede vrienden hebben en als ze ervaring hebben met bijvoorbeeld vrijwilligerswerk.

What is the child’s role in prosocial development?

De genetische bijdrage aan prosociaal gedrag kan niet overzien worden. Kinderen worden daarnaast over de tijd heen prosocialer als ze beginnen met het vertonen van prosociaal gedrag. Als zij prosociaal gedrag vertonen, ontvangen zij namelijk steun en bekrachtiging voor hun acties.

Onderzoek naar ouderlijke socialisatie toont aan dat kinderen ook een rol spelen bij hun eigen socialisatie. Hierbij is er sprake van affectieve en cognitieve mechanismen.

Why are there gender differences in prosocial development?

De sekse kan een samenvattende variabele zijn. Er zijn sekseverschillen in biologische aanleg, socialisatie-ervaringen en verwachtingen en culturele normen. Het geslacht kan dus een verzameling zijn van socialiserende krachten die bv. zorgen voor sterkere prosociale vrouwelijke uitkomsten.

De sekse zou effecten van socialisatie op gedrag kunnen modereren. Als er biologische sekseverschillen zijn in gedragsmatige neigingen, kunnen gelijke opvoedervaringen verschillende ontwikkelingstrajecten in gang zetten.

Sekseverschillen in prosociaal gedrag zouden kunnen ontstaan als functie van ouderlijke doelen voor seksespecifieke socialisatie. Ouders zouden hun opvoedstijl of –gedrag aan kunnen passen om te zorgen voor de uitkomsten die zij als gepast beschouwen voor hun zoon en dochter.

Deze sekseverschillen in socialisatie-ervaringen zouden leiden tot grotere ouderlijke ondersteuning van de prosociale ontwikkeling van meisjes. Het is moeilijker te achterhalen of ouders hun zoon en dochter anders opvoeden vanwege aangeboren sekseverschillen in gedragsmatige neigingen, of vanwege culturele stereotypen.

Ten slotte hebben onderzoekers prosociaal gedrag misschien te nauw gedefinieerd, wellicht vanwege hun eigen seksespecifieke vooroordelen. Als mannen andere gedragingen gebruiken dan vrouwen om prosociale waarden of motivaties uit te drukken, zijn ze ‘anders prosociaal’ i.p.v. ‘minder prosociaal’.

What does the socialization of prosocial development imply for the understanding of antisocial behavior?

Het is redelijk om te verwachten dat mensen die meer prosociaal gedrag vertonen dan gemiddeld ook minder antisociaal gedrag vertonen dan gemiddeld, maar sommige mensen vertonen beide soorten gedrag en dit is zelfs het geval bij jonge kinderen. Onderzoeken hebben positieve relaties aangetoond tussen vroeg prosociaal en antisociaal gedrag. Het lijkt erop dat de overgangsperiode van de voorschoolse leeftijd naar de basisschoolleeftijd een punt van transformatie is in de relaties tussen positief en negatief sociaal gedrag. Dit kan komen door de normatieve ontwikkelingspatronen van antisociaal en prosociaal gedrag. Agressie bereikt een piek laat in de voorschoolse periode en neemt daarna af, terwijl prosociaal gedrag vroeg in de peuterjaren opkomt en daarna toeneemt. Deze gedragspatronen zouden onafhankelijk van elkaar kunnen lopen. De positieve, non-significante en negatieve correlatie zijn dan artefacten van ontwikkelingsconvergentie en –divergentie. Het feit dat vroege hoge agressie een voorspeller is voor later laag prosociaal gedrag en vice versa, past echter niet binnen deze verklaring.

Een alternatieve verklaring is dat prosociaal en antisociaal gedrag dezelfde oorsprong hebben, maar dat kinderen een divergente ontwikkeling doormaken door verschillende ervaringen. Socialisatie kan de gedragsmatige en emotionele neigingen van jonge kinderen sturen om te zorgen voor prosociale kenmerken.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Boeksamenvatting bij de 2e druk van het Handbook of socialization van Grusec en Hastings

Welke historische ontwikkelingen kenmerken het socialisatieonderzoek en de bijbehorende socialisatietheorieën? - Chapter 1

Zie de inleiding voor een uitleg van het begrip socialisatie.

Socialisatie en goed gedrag

In het midden van de 20e eeuw werd socialisatie gezien als een proces van het bijbrengen van gewenste gedragsmatige gewoontes aan een kind. Leertheorieën van Hull en Skinner zagen bekrachtiging (reinforcement) als het centrale proces in de vorming van gewoontes. Het was hierbij echter niet altijd duidelijk wat werd gezien als een ‘respons’ (altijd een enkele actie of ook iets globaals als een persoonlijkheidstrek?). Aanvankelijk dacht men dat alle stimulus-respons connecties even makkelijk te leren waren, maar vanaf de jaren ’60 bleek de mogelijkheid op bevoordeelde connecties (bv. aangeboren processen bij taalverwerving). Volgens stimulus-respons theorieën kunnen ouders de ontwikkeling van hun kind ‘vormen’. Afhankelijkheid van de ouders werd gezien als gedrag dat alleen gepast was voor de vroege jeugd en dit afhankelijke gedrag moest d.m.v. socialisatie verzwakt worden naarmate het kind ouder werd.

Vanaf 1970 ontstond een belangrijk onderzoek naar agressie bij kinderen vanuit het behaviorisme, geleid door Patterson. Volgens hem ontstond agressie door negatieve bekrachtiging en moesten ouders consequenties verschaffen (beloning of straf) voor gewenst of ongewenst gedrag. Een cruciaal element hierbij was ouderlijk toezicht.

De ideeën van Skinner worden gebruikt bij gedragsmatige therapie. Skinner faalde echter om taalverwerving uit te leggen in termen van bekrachtiging en ook het concept van beloning was problematisch, omdat kinderen verschilden in welke ouderlijke responsen ze belonend vonden. Ook Bandura leverde kritiek met zijn idee van ‘observationeel leren’.

Socialisatie en impulsregulatie

De psychodynamische kijk op socialisatie verscheen gelijktijdig met de visie van ‘geleerde gewoontes’. De twee verschillende benaderingen zijn beiden ‘drive’ theorieën, maar zijn erg verschillend.

Psychodynamische theoretici zagen gedrag in de vroege jeugd als de vrije uitdrukking van instincten. Volgens hen werd impulsief gedrag opgewekt door sterke intrinsieke energie. Een basaal psychodynamisch dogma was dat externe controle door ouders zich ontwikkelt tot zelfcontrole door het kind. Deze zelfcontrole wordt verworven door de identificatie van het kind met de ouders

.......read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations: