Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
De overige colleges volgen zo snel mogelijk
- Hoorcollege 1, 27 oktober 2014
- Hoorcollege 2, 30 oktober 2014
- Hoorcollege 3, 3 november 2014
- Hoorcollege 4, 6 november 2014
- Hoorcollege 5, 10 november 2014
- Hoorcollege 6, 13 november 2014
- Hoorcollege 7, 17 november 2014
- Hoorcollege 8, 20 november 2014
- Hoorcollege 9, 24 november 2014
- Hoorcollege 10, 28 november 2014
- Hoorcollege 11, 1 december 2014
- Hoorcollege 12, 4 december 2014
- Hoorcollege 13, 8 december 2014
Hoorcollege 1, 27 oktober 2014
Overheersende kenmerk Nederlandse geschiedenis: stabiliteit en continuïteit?
Over het beeld van stabiliteit en continuïteit van de Nederlandse geschiedenis zijn een aantal kanttekeningen te maken. Ondanks de verdeeldheid van Nederland die te zien was in de verzuiling was er inderdaad stabiliteit, maar deze stabiliteit moest telkens bevochten worden. Ten tweede ligt de aantrekkingskracht van Nederland in het kleine en prozaïsche: ‘land van kleine gebaren’. Nederland is geen land van grote revoluties, of in het geval van de tachtigjarige oorlog wordt het geen revolutie maar een opstand genoemd. Ook zijn wel degelijk spectaculaire veranderingen voltrokken in de Nederlandse geschiedenis, denk maar aan de Bataafse revolutie, de jaren 1960 en de periode na 2002 (moord op Pim Fortuyn). Hier doet het beeld van alleen maar stabiliteit en continuïteit geen recht. Nederland wordt gezien als een ‘uniek land’: een eigen weg naar vrede, democratie, welvaart en stabiliteit.
De Republiek der Zeven Provinciën bestond uit Holland, Zeeland, Friesland, Groningen, Gelderland (Gelre), Overijssel, Utrecht en de Generaliteitslanden. Kenmerkend aan de Republiek was de ingewikkelde bestuurlijke structuur vol tegenstrijdigheden zoals, de Republiek met Oranjes als stadhouder, maar de hoofdstad niet als residentie. Daarnaast was de Republiek sterk gedecentraliseerd, het was een verzameling van autonome steden en gewesten (‘republikeinse veelheid’). Hierdoor was besluitvorming in centrale instituties zoals de Raad van State en de Staten Generaal moeilijk, men moest ‘schikken en plooien (Daalder) en er heerste een ‘regentenmentaliteit’. Andere kenmerken van de Republiek waren: pragmatische tolerantie als gevolg van religieuze pluriformiteit, minderheden werden gedoogd. De Republiek diende als toevluchtsoord voor vluchtelingen. Een andere kenmerk is het liberaal intellectueel klimaat (Radicale verlichting). Daarnaast had de Republiek een zwakke militaire traditie, daardoor werd door de Republiek de nadruk gelegd op de internationale rechtsorde. Als laatst beschikte de Republiek over de hoogste levensstandaard in Europa.
In de 18e raakte de Republiek in verval. Een van de oorzaken was de internationale rivaliteit, de Republiek raakt in oorlog met Engeland en de dominantie van de Republiek gaat verloren. Een andere oorzaak was corruptie en nepotisme. Ook barst vanaf 1781 de strijd los tussen ‘patriotten’ en ‘oranjegezinden’. De laatste oorzaak is de Franse bezetting van Nederland (Bataafse Republiek) in 1795. De Franse werden echter binnengehaald als dé bevrijders, Nederland werd een gemoderniseerd land onder de ideeën van de Verlichting.
De Bataafse Republiek was een vazalstaat van Frankrijk. Door Frankrijk wordt een sterke centralisatie politiek gevoerd in de Bataafse Republiek, er kwamen centrale belastingen, maten, rechtspraak en munteenheid. Het Nederlandse bestel werd gemoderniseerd. Daarnaast zorgde de Franse voor gelijkberechtiging van katholkieken en joden. Ook werd de Nationale Vergadering, de eerste echte volksvergadering, opgericht kreeg Nederland in 1798 een grondwet. Tijdens de Franse bezetting waren er verschillende staatsgrepen, hierdoor werden in 1801 onder Franse druk sterke hervormingen doorgevoerd. Napoleon stelt zijn broer Lodewijk Napoleon aan als koning, hij is erg populair onder de Nederlandse bevolking. Lodewijk Napoleon zet de centralisatiepolitiek voort en onderwerpt het bestuur aan een herverdeling. Er worden verschillende culturele instellingen opgericht. Ook wordt de dienstplicht, het burgerlijk wetboek en de burgerlijke stand ingevoerd. In 1810 wordt Lodewijk Napoleon weer vervangen, hij zou de belangen van Nederland te fanatiek behartigen. In hetzelfde jaar wordt Nederland door het Franse keizerrijk geannexeerd.
In 1813 is het einde van de Bataafs-Franse tijd. Het rijk van Napoleon stort ineen en de Franse troepen vluchten. Een driemanschap onder leiding van G.K. van Hogendorp, hij was de broer van de generaal van het leger van Napoleon, nodigt Willen Frederik van Oranje-Nassau, hij was de zoon van de gevluchte stadhouder, uit ‘soeverein’ vorst te worden: een orangistische staatsgreep. Op 30 november 1813 landt Willen in Scheveningen. In 1814/1815 komt er nieuwe grondwetten tot stand, dit was een democratische terugval ten opzichte van 1798.
In de periode 1815 tot 1839 was de politiek in de Verenigde Nederlanden absolutistisch en patriarchaal, Willem I was een soort alleenheerser. Er was veel aandacht voor handel, nijverheid en infrastructuur. De Tweede Kamer was getrapt gekozen en had weinig macht. Het beleid was ondoorzichtig, er was nauwelijks controle op uitgaven. Ook was er nauwelijks publieke opinie en er waren geen politieke partijen uit angst voor verdeeldheid. De zuidelijke Nederlanden voelden zich achtergesteld, in 1830 brak dan ook de Belgische Opstand uit. In 1839 vond echter pas de formele scheiding plaats.
Willem II was koning van 1840 tot 1849. Er heerste een nationale identiteitscrisis, er was twijfel over de eigen levensvatbaarheid. Koning Willem II was een wankelmoedige chantabele koning met hang naar grandeur. Door de volhardingspolitiek van Willem II was de schatkist van de Nederlanden leeg en dreigde een bankroet. Tijdens het koningschap van Willem II was er een economische crisis gaande, er was veel pauperisme en voedselrelletjes. Voorzichtig ontstond er een soort oppositie in de Tweede Kamer. Er kwam roep om herziening van de grondwet en meer controle op de financiële uitgaven.
De voornaamste woordvoerder van de liberale oppositie vanaf 1840 was johan Rudolf Thorbecke (1798-1872). Thorbecke was een relatieve buitenstaander. Hij kwam uit Zwolle, was Lutheraans en kwam niet uit een invloedrijke familie. Hij was hoogleraar Recht in gent en Leiden. Thorbecke werd beinloed door de Duitse Romantiek en conservatisme. In 1844 kwam hij met het negenmannenvoorstel, dit voorstel werd afgewezen.
De liberale oppositie eiste meer controle op de financiële huishouding. Ze wilde de publieke betrokkenheid stimuleren. De wetgeving rationaliseren en vrijheid garanderen. Ze wilde invoering van ministeriele verantwoordelijkheid. Ook wilde ze rechtstreekse verkiezingen van de Tweede Kamer en als laatste wilde ze meritocratie.
In 1848 heerst er grote onrust in het binnenland en buitenland. Koning Willem II werd ‘in 24 uur van ‘zeer conservatief tot zeer liberaal’. Hij geeft Thorbecke de opdracht een nieuwe grondwet te schrijven. De voornaamste veranderingen in de grondwet waren: de vrijheid van drukpers, vereniging, onderwijs en vergadering. De definitieve scheiding van kerk en staat, gelijke berechtiging van katholieken hoorde hierbij. De invoering van ministeriele verantwoordelijkheid, dit betekende dat iedere daad van de regering onder verantwoordelijkheid van één minister of van de gezamenlijke ministers is, en dat de koning onschendbaar is. Er werd een nieuwe wijze van kiezen van de Tweede Kamer, namelijk via directe verkiezingen via Censuskiesrecht, en Eerste Kamer, indirect via de Provinciale Staten ingevoerd. Openbaarheid van vergadering van vertegenwoordigende lichamen gevolgd door organieke wetten: provinciewet en gemeentewet, Armenwet, Wet Openbare Manifestaties en Wet op kerkgenootschappen.
Het liberalisme van Thorbecke werd gekenmerkt door uniformiteit van bestuur, dit wil zeggen dat wat voor Amsterdam geldt, ook geldt voor Urk. Hiermee werden traditionele autoriteit van locale adel ingeperkt, willekeur van privileges tegengegaan en werden handelsbarrières weggenomen. In het liberalisme van Thorbecke werd macht niet gebaseerd op traditie, autoriteit of goddelijke beschikking maar op basis van de Rede. De politiek werd gezien als rationeel, vrij en als voor iedereen controleerbaar debat tussen burgers. De nadruk lag niet op democratie maar op vertegenwoordiging. Verder moest de staat zich zomin mogelijk bemoeien met de samenleving, en zich dus gedragen als een nachtwakerstaat, de politiek ging volgens het liberalisme van Thorbecke vooral om het bieden van juridische kaders. Het laatste kenmerk van het liberalisme van Thorbecke is de invloed van de Duitse romantiek, hieruit kwam het gemeenschapsdenken en het organisch denken. Hierin wijkt Thorbecke af van veel andere liberalen.
De liberale politieke cultuur heeft verschillende kenmerken. De liberale politieke cultuur is zeer sterk constitutioneel gericht en daardoor erg technisch. Kamerleden zijn erg individualistisch, kennen geen fractiediscipline en hebben geen partijen. Daarnaast wordt de liberale politieke cultuur gekenmerkt door het geloof in een kenbaar algemeen belang, het positivisme. In plaats van partijen kent de liberale politieke cultuur kiesverenigingen en debating societies. Politiek werd gezien als besogne, niet als beroep, het volk werd op afstand gehouden. Liberalen waren vooral populair bij groepen net onder de elite zoals ondernemers, intellectuelen, lutheranen en doopsgezinden. De elite (regenten) waren nog conservatief, de liberalen verzetten zich tegen conservatieven. Katholieken die de liberalen steunden werden papo-thorbeckianen genoemd. Deze katholieken steunden de liberalen omdat Thorbecke de gelijkstelling van het katholicisme bevorderde, dit veranderde later echter met de komst van Abraham Kuyper.
Van 1848 tot 1874 waren liberalen regeringen aan de macht. 1848 tot 1849 kabinet Donker Curtius, 1849 tot 1853 kabinet Thorbecke I (tal van wetgeving o.a. Gemeentewet), 1862 tot 1866 kabinetThorbecke II (infrastructurele verbteringen, HBS), 1868 tot 1871 kabinet (afschaffen dagbladzegel), 1871 tot 1872 kabinet Thorbecke III (eerste, officieel ingeschreven, vrouwelijke studente: Aletta Jacobs). De gaten werden opgevuld door conservatieve regeringen. De conservatieve regeringen hadden een conservatieve uitleg van de grondwet, maar geen principiële veranderingen. Door onderlinge verdeeldheid mislukt de partijvorming en na 1890 verdwijnt het conservatisme van het politieke toneel als aparte stroming.
De Aprilbeweging van 1853 waren tegenstanders van de liberalen. Een petitie tegen herstel van bisschoppelijke hiërarchie werd getekend door 200.000 protestanten. Er gingen geruchte over een katholieke machtsovernamen. Ze kregen steun van antipapistische conservatieven (“groot-protestanten”) en van Willem III. Het kabinet onder leiding va Thorbecke viel nadat de Koning niet het kabinetsadvies volgde in zijn antwoord aan de petitie-aanbieders.
In de jaren zestig van de 19e eeuw waren er drie kwesties die een botsing tussen de liberalen en conservatieven veroorzaakten. De eerste kwestie is in 1864, de Indische compatibiliteits-wet: parlementaire controle op begroting Indië (liberaal Franssen van de Putte). De tweede kwestie is in 1866, ‘kwestie Mijer’. Tijdens de conservatieve coalitie Van Zuylen / Van Heemskerk wordt minister Meijer Gouverneur van Indië zonder medeweten van de kamer. De kamer dient een motie van afkeuring in, maar het kabinet stapt niet op maar ontbindt de kamer. De derde kwestie is in 1867, ‘kwestie Luxemburg’. De kamer dient wederom een motie van afkeuring in, kabinet heeft steun van Willem III en wil blijven zitten. De Kamer houdt dit keer echter voet bij stuk: kabinet stapt op. Vanaf dan ontstaat de vertrouwensregel.
Hoorcollege 2, 30 oktober 2014
Liberalen in Nederland 1870-1940
De periode van 1870 tot 1918 wordt de periode van de liberalen daadkracht genoemd. Het kiesstelsel zelf was vanaf 1848 tot 1913 in beweging. In 1848 gold het censuskiesrecht, slechts een beperkt aantal mannen mochten stemmen. Pas als men financieel onafhankelijk was mocht men stemmen, dit was een typisch Thorbeckiaans. Vanaf 1887 veranderde dit en werd er ook gekeken naar ‘tekenen van welstand en geschiktheid’. In eerste instantie had Nederland een meerderheidsstelsel in meerdere districten, met verschillende kandidaten, ongeveer 2 tot 3 per district. Dit districtenstelsel zorgde ervoor dat er vooral districtsbelangen werden vertegenwoordigt in de Tweede Kamer. De verkiezingen in de districten waren niet op hetzelfde moment, hierdoor trad om de twee jaar de helft van de kamerleden af. Als er in een district meer dan twee kandidaten waren, dan werd er een tweede ronde gehouden. In 1888 kende de kamer pas een vast aantal leden, namelijk 100. Vanaf 1860 kwam er langzaam meer ‘partijloyaliteit’. Ook was er in 1894 een onderscheid te maken tussen takkianen en antitakianen. De takkianen waren de tak van Poortvliet, zij waren voor sterke uitbreiding van het kiesrecht. Conservatieven en godsdienstige partijen hadden veel meer moeite met de uitbreiding van het kiesrecht. Deze partijen wilde wel uitbreiding naar het hoofd van het gezin, dit werd ook wel gezinsmankiesrecht genoemd.
Vanaf 1870 komen de jong-liberalen, of sociaal-liberalen, op. Deze jong-liberalen waren tegen het duf geworden Thorbecke-liberalisme, zij vonden dat er een nieuwe elan nodig was. Liberalisme op basis van de ‘leer van de productieve deugd’. Het liberalisme van Thorbecke was volgens de jong-liberalen teveel gericht op een nachtwakersstaat, de jong-liberalen trokken zich het lot van de arbeider aan en daarom zou de staat meer moeten ingrijpen bij zaken zoals volksgezondheid, armoede en infrastructuur. Daarnaast wilde de jong-liberalen uitbreiding van het kiesrecht, het parlement moest niet alleen de bovenlaag van de samenleving vertegenwoordigen. Ze wilde gelijke kansen bieden, hiervoor zou het onderwijs gemoderniseerd moeten worden en er zou maatschappelijk werk opgericht moeten worden. Ook waren de jong-liberalen sterk anti-klerikaal en progressief met betrekking tot het feminisme en geboorte beperking, en bepleitte zij de algemene dienstplicht en dus afschaffing van het remplacçantenstelsel.
Het liberalisme werd meer door personen dan door partijen uitgedragen. Hieronder een aantal belangrijke personen binnen het liberalisme in de 19e eeuw. Samuel van Houten (1837-1930) was een Groningse liberaal, atheïst, rationalist en een individualist. Van Houten is vooral bekend geworden met het Kinderwetje van Van Houten in 1874, dat kinderarbeid onder de 12 jaar verbood. Deze wet was niet zo zeer bedoeld omdat het beter voor de kinderen zou zijn, maar omdat het voor de ontwikkeling van jonge kinderen slecht is om op een jonge leeftijd in de fabriek te werken, hierdoor zouden de kinderen later geen sterke arbeidskrachten zijn. Van Houten was voor uitbreiding van het kiesrecht, maar niet voor algemeen kiesrecht. Daarnaast wilde hij meer juridische rechten voor de arbeiders zoals onder andere het stakingsrecht. Ook was hij voor geboortebeperking, en voor hervorming van het huwelijksrecht. Later werd Van Houten conservatiever. Een andere bekende liberaal was Jan Kappeyne van de Coppello (1822-1895). In 1862 was hij lid van de Tweede Kamer, hij was een enthousiast debater. Hij bepleitte in 1874 een herziening van het belastingstelsel, de vaccinatieplicht en de leerplicht. Na grote verkiezingsoverwinning was hij van 1877 tot 1879 minister. Tijdens zijn tijd als minister maakte hij in 1878 de onderwijswet. De onderwijswet moest deelname aan het onderwijs verbeteren, er werden strengere eisen gesteld aan de kwaliteit van het onderwijs. Deze wet leidde tot de schoolstrijd. Kappeyne vd Coppello was erg anti-klerikaal, en ook hij werd later conservatiever. Johannes Tak van Poortvliet (1839-1904) was een Zeeuwse sociaal-liberaal. Hij was minister in het kabinet Kappeyne vd Coppello en kabinet Van Tienhoven. Zijn wetsvoorstel in 1894 voor uitbreiding van het kiesrecht, iedere man die kan lezen en schrijven zou mogen stemmen, leidde tot felle discussies tussen Takkianen en Anti-Takkianen. De verkiezingen in 1894 stonden dan ook in het teken van de kiesrechtuitbreiding. In 1894 kwam de kies wet van Van Houten tot stand, het was een wet wel ter uitbreiding van het kiesrecht maar minder vergaand dan het voorstel van Tak van Poortvliet. Volgens deze wet moest men belasting betalen, in het bezit zijn van spaargeld, een examen behaald hebben, een bepaald loon ontvangen, en een woning bezitten, om te mogen stemmen. Door deze nieuwe eisen mocht ongeveer 50 procent van de mannen stemmen. Hendrik Goeman Borgesius (1847-1917), was een Groningse liberaal, en vanaf 1877 tot 1917 lid van de Tweede Kamer. Hij was gangmaker rond de parlementaire enquête naar de toestand in fabrieken in 1886. In het Kabinet Pierson/Goeman Borgesius, ook wel ‘kabinet van de ‘sociale’ rechtvaardigheid’, was hij minister. Goeman wordt ook wel als de vader van de verzorgingsstaat gezien. Zo kwam onder zijn leiding de ongevallenwet, de woningwet, de gezondheidswet, tot stand. Ook zorgde hij voor de ontdekking van statistiek voor de beleidsvorming: CBS. Willem Treub (1858-1931) was hoogleraar staatshuishoudkunde in Amsterdam en Rotterdam. Hij was oprichter van de Radicale Bond, later de Vrijzinnige Democratische Bond (VDB). In Amsterdam was hij wethouder van Publieke Werken, zijn werk daar werd ook wel gas en water socialisme genoemd. Later was hij vanaf 1901 tot 1909 lid van de Tweede Kamer voor de VDB. Statistiek was de basis voor zijn beleid. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Treub minister van financiën. Ook Treub werd later conservatiever. In 1918 richtte hij de Economische Bond op, hij wilde vooral zakelijk, en niet ideologisch, de politiek bedrijven. Aletta Jacobs (1854-1929) was een vrijzinnige met Joodse achtergrond. Ze was de eerste formeel ingeschreven vrouwelijke studente, en eerste vrouwelijke huisarts. Ze zette zich actief in voor geboortebeperking en voorbehoedsmiddelen. Ze had een ‘vrij huwelijk’ wat betekende dat ze samenwoonden met C.V. Gerritsen, lid van de Radicale Bond. Aletta Jacobs was lid van de Vereeniging Vrije Vrouwen, deze vereniging streed voor de opheffing van de wettelijke achterstelling van de vrouw. In 1901 was ze voorzitter van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, tussen 1909 en 1918 organiseerde ze demonstraties voor het vrouwenkiesrecht. Ook was ze vanaf 1901 lid van de VDB. De laatste bekende Liberaal is Pieter Cort van der Linden (1846-1935). Hij was een remonstrantse jurist en hoogleraar rechten in Amsterdam en Groningen. In het kabinet Pierson/Goeman was Van der Linden minister van justitie. Vanaf 1913 tot 1917 was hij premier, hij zou tot Mark Rutte de laatste liberale premier van Nederland zijn. Hij heeft de pacificatie van 1917 zo weten te leiden, dat de pacificatie er ook daadwerkelijk kwam.
De Liberale Unie (LU) van 1885 was de eerste liberale partij in Nederland. In 1897, 1909 en 1913 was de Liberale Unie de grootste fractie. Het was een ‘vereeniging van vereenigingen’. De LU splitste zich in links en rechts. In 1901 ontstond aan de linkerzijde de Vrijzinnige Democratische Bond (VDB), opgericht door sociaal/jong-liberalen (o.a. treub). De partij zou mogelijk willen samenwerken met de SDAP. In 1906 ontstond aan de rechterzijde de Bond van Vrije Liberalen, opgericht door conservatieve/oud-liberalen. De partij wilde orde en gezag, en beperkt staatsingrijpen. Tussen 1874 en 1918 waren een aantal uitgesproken liberale regringen. De Vries/Franssen van der Putte (1872-1874), met het kinderwetje van Van Houten. Kappeyne vd Coppello (1877-1879), met de wet op lager onderwijs. Van Tienhoven/Tak van Poortvliet (1891-1894), met de Belastingherziening. Roëll/Van Houten (1894-1897), met de Kieswet van Van Houten. Goeman Borgesius/ Pierson (1897-1901), die zorgde voor veel sociale wetgeving. De Meester (1905-1908), en Cort van der Linden (1913-1918), met de pacificatie van 1917. In de periode van 1894 tot 1913, gaan de liberalen in de verkiezingsuitslagen achteruit, maar blijven tot 1913 de grootste.
Vanaf 1918 begint het verval van de liberale macht in Nederland. De eerste Tweede Kamerverkiezingen met algemeen mannenkiesrecht en Evenredige Vertegenwoordiging zorgt voor een electorale val van het liberalisme. De liberalen gaan van 37 naar 15 zetels. In 1921 wordt de Vrijheidsbond opgericht. Dit is een fusie van de Liberale Unie, de Bond van Vrije Liberalen, de Economische Bond, en belangenpartijen, maar géén VDB. Opvallend aan de Vrijheidsbond was dat er geen verwijzing naar het liberalisme zat in de naam. De term liberalisme werd gehaat, de ellende van de Eerste Wereldoorlog werd toegeschreven aan de het marktmechanisme van het liberalisme. Om deze reden werd tot de jaren’30, toen de haat langzaam weg ebde, bewust niet gebruikt. Ook de VDB nam afstand van de term liberalisme. In deze tijd werden ook veel voormalig links-liberalen conservatief. Voorbeeld hiervan waren Samuel van Houten (Liberale Partij), hij was tegen algemeen kiesrecht, en flirtte ment de anti-democraten, en Willem Treub (Economische Bond), hij was voor een staatsgreep in 1925. Tussen 1918 en 1940 was er een heuse (partijpolitieke) crisis van het liberalisme. Na 1918 deden de liberalen alleen nog mee in regeringsdeelname in de nationale coalitie Colijn 1933-1937 als ‘junior-partner’ van de confessionelen. Ook was campagne voeren niet echt het ding van de liberalen.
Drie belangrijke factoren waren de oorzaak van het machtsverval van de liberalen. Als eerste de organisatie van de (potentiele) achterban, ten tweede de ideologische verdeeldheid, en tot slot de liberale politieke cultuur. Er moet echter wel een relativering van het machtsverval worden gemaakt. Alleen op partijpolitiek niveau deden de liberalen het slecht. De liberale elite bleef wel sterk vertegenwoordigd in de top van het bedrijfsleven, departementen, universiteiten, pers en rechtspraak. Zowel op politiek en economisch gebied geen grote aantasting van de liberale basisbeginselen zoals het kapitalisme, de constitutionele monarchie, en de parlementaire democratie. Er werd ook wel gesproken over ‘liberale erfenis onder confessioneel beheer’. Dan nu een verdere toelichting op de oorzaken van het liberale machtsverval. Ten eerste hadden de liberalen organisatorische problemen. De liberalen kende een moeilijke partijvorming. De partijvorming kwam relatief laat (1885), en schoorvoetend tot stand. Zowel de Liberale Unie als de VDB en BVL bleven zeer zwakke georganiseerde verenigingen zonder binden programma en duidelijke leiders. Daarnaast kende de liberalen geen zuilvorming. De ‘vrijzinnige’ kwaliteitskranten zoals het NRC en Algemeenhandelsblad, hadden wel sympathie vóór maar waren geen spreekbuis van de liberale partijen.Ook waren er tal van algemene belangenverenigingen, maar deze hadden slechts in beperkte mate banden met de liberalen. Daardoor ontbrak het de liberalen aan ‘uitschuifarmen’ die corrigerend konden optreden tegen de achterban. Voor deze moeizame organisatie zijn een aantal verklaringen te geven. De wet van de remmende voorsprong, organisatie was niet echt noodzakelijk. Een tweede verklaring is dat bij de liberalen de nadruk op vrijheid lag en dat gaat niet goed samen met strakke organisatie. Een derde verklaring is de ideologische verdeeldheid tussen de liberalen onderling. De laatste verklaring is dat de heer van stand een ‘onafhankelijke man’ is die namens zichzelf spreekt. De tweede oorzaak voor het liberale machtsverval is de ideologische verdeeldheid. Tussen de liberalen was onenigheid over tal van kwesties. In hoeverre mag de overheid ingrijpen? (nachtwakerstaat tegenover interventiestaat) Wie mogen allemaal stemmen? Wat is de verhouding tussen individu en gemeenschap? Met welke partij moet eventueel worden samengewerkt: de SDAP of de confessionelen? Moet worden gestreefd naar internationale rechtsorde en ontwapening of moet Nederland zich juist beter voorbereiden op mogelijke oorlog? De derde en laatste oorzaak voor het liberale machtsverval is de liberale politieke cultuur. De liberale politieke cultuur was elitair en rationalistisch. Volgens deze cultuur konden de kanpste koppen met zakelijke argumenten zonder emoties tot het beste besluit voor het algemeen belang komen. Daarnaast had de liberale cultuur een afkeer van het mobiliseren van grote groepen kiezers, dit vonden zij ‘ordinair’. Ook had de liberale cultuur een afkeer van leidersfiguren, ‘volksmenners’. Het liberalisme was door haar politieke cultuur niet erg aantrekkelijk voor de kiezers: te koel, te elitair en te rationeel. Er werden een aantal pogingen gedaan om het liberalisme weer aantrekkelijker te maken. Met sociale wetgeving wilde de liberalen opkomen voor de arbeiders. Met nationalisme wilde zij een eenheid maken aan de verdeeldheid die werd veroorzaakt door partijen die gebaseerd waren op godsdienst en socialisme. Door middel van nationale symbolen zoals het koningshuis wilde ze de eenheid terugbrengen in Nederland, dit werd ook wel orangisme genoemd. Daarnaast was er vooral na de Eerste Wereldoorlog sprake van pacifisme. Ook was er onder de liberalen sprake van populisme, antipapisme, en antisocialisme. Deze pogingen om het volk te mobiliseren mislukte echter grotendeels, het was te laat, te halfslachtig, en de liberalen beschikten niet over charismatische leiders.
Hoorcollege 3, 3 november 2014
De Confessionelen tot 1918
De twintigste eeuw, was de eeuw van de confessionelen. Zij domineerde de Nederlandse politiek door lange tijd aan de regeringscoalitie deel te nemen. Pas in 1994 kwam er, onder druk van de D66, een regeringscoalitie zonder de confessionelen. In de periode van 1918 tot 1963 bezaten de confessionelen zelfs de absolute meerderheid in het parlement. In 1980 zijn de confessionelen partijen RKSP/KVP, ARP en CHU samengegaan in het CDA.
In de twintigste eeuw sprak men eigenlijk niet over een ideologie, dit werd gezien als scheldwoord. In plaats van een ideologie gebruikte de confessionelen het geloof als inspiratiebron. Het politiek handelen werd gebaseerd op religie. Met de confessionelen worden de protestanten en katholieken bedoeld. De protestanten en katholieken verzetten zich tegen het verlichtingsdenken en later dus ook tegen het liberalisme. De confessionelen volgden de richtlijnen uit de bijbel, ook in het publieke leven. De confessionelen legde, in tegenstelling tot de liberalen, de nadruk op het menselijk onvermogen, vooral de calvinisten hadden een niet zo positief mensbeeld: de mens is geneigd tot al het kwaad. Een andere tegenstelling met de liberalen was dat de confessionelen Gods geboden als absoluut en universeel geldig achtte, dus ook op wereldlijk terrein. Heel het leven, dus ook politiek is onderheven aan Gods wil. De liberalen waren juist voor een scheiding tussen kerk en staat. De confessionelen hadden een organische opvatting over de harmonie tussen standen. Hiermee bedoelde ze dat niets plotseling veranderde door een revolutie, maar dat het door de historie zo gegroeid was. Ook kon in de ogen van de confessionelen de staat niet neutraal zijn. Ze vonden de democratie problematisch, want in een democratie heeft het volk de soevereiniteit, terwijl volgens de confessionelen God de soevereiniteit heeft.
Als we het hebben over confessionelen in Nederland, dan worden de protestanten en katholieken bedoeld. De protestanten in Nederland waren erg calvinistisch georiënteerd. In de tijd van de Republiek was de kerk in handen van de calvinisten. De Nederduitsch Gereformeerde Kerk was de officiële staatskerk. Koning Willem I was ook protestant, in zijn staats- en kerkopvattingen was hij heel centralistisch. In 1816 werd de Nederlandsche Hervormde Kerk opgericht. In de 19e eeuw overheerste het vrijzinnige protestantisme onder de leiding van de protestantse kerk. Dit was gebaseerd op het verlichtingsdenken. Jezus werd door dit vrijzinnige protestantisme gezien als een soort modelburger, niet per sé als de zoon van god en daarom zou hijzelf ook niet als god gezien moeten worden. Deze vrijzinnige opvattingen gingen een stap te ver voor de orthodoxe achterban. Zij konden zich niet vinden in de vrijzinnige richting die het protestantisme opging en kwamen daarom met een tegenreactie. Een groep van orthodoxe protestanten scheidt zich onder leiding van Hendrik de Cock in 1834 af van de Nederlands hervormde kerk. Dit zou later gezien worden als de eerste golf van afscheidingen in een reeks van drie. De tweede beweging, het reveil (1826 tot 1860), leidt uiteindelijk niet echt tot een afscheiding. Deze groep orthodoxe protestanten vond dat het geloof te losjes werd beleefd. Zij wilde een strengere leer van het geloof. Deze beweging werd geleid door Willen Bilderdijk, en werd beïnvloed door de Romantiek (nadruk op gevoel, vroomheid en harmonie). Ondanks dat ze het dus niet eens waren met de manier waarop de leiding het protestnatisme steeds vrijzinniger ging uitdragen wilden zij zich niet afscheiden van de Nederlandsche Hervormde Kerk omdat zij vonden dat de vorige afscheiding, van 1834, de protestantse kerk nog niet genoeg had wakker geschud. De derde afscheiding was de Doleantie onder leiding van Abraham Kuyper.
Een van de voormannen van het protestantisme was Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876). Hij was een leerling van Bilderdijk. Hij was vanaf 1849 tot 1866 lid van de Tweede Kamer namens de ‘anti-revolutionaire richting’. Aanvankelijk was deze richting nauwelijks te onderscheiden van de conservatieven. Groen van Prinsterer was tegen revolutie, hij had bezwaren tegen het rationalisme, volkssoevereiniteit, atomisme. Volgens Groen van Prinsterer was alleen God soeverein en dient de staat rekening te houden met het Schrift, God en Historie. Hij legde de nadruk op het organisch gegroeide in plaats van menselijke hoogmoed. Na afwijzing van de Schoolwet in 1857 wendde Groen van Prinsterer zich af van de staat. Hij vond dat orthodoxen eigen scholen dienden op te richten. ‘In het isolement ligt onze kracht’. Eveneens in 1857 verwijderd hij zich van de conservatieven.
Een andere voorman van de protestanten was Abraham Kuyper. Abraham Kuyper is opgeleid als vrijzinnig protestant maar werd later orthodox. Hij volgde in de voetsporen van Guillaume Groen van Prinsterer. Kuyper was een super organisator, hij heeft een eigen krant, universiteit (VU), kerk (gereformeerde kerk) en partij (anti-revolutionaire partij) opgericht. Kuyper leidde de derde afscheidingsgolf: de doleantie, waarmee hij de gereformeerde kerk oprichtte als afscheiding van de Nederlands hervormde kerk. De achterban van Kuyper bestond uit eenvoudige mensen, ook wel de kleine luyden genoemd. De denkbeelden van Kuyper bestonden uit het neocalvinisme, de antithese en soevereiniteit in eigen kring. Het neocalvinisme herdefinieerde het calvinisme. Het was heel conservatief maar had tegelijkertijd een heel actieve houding in de wereld, wel met orthodoxe standpunten. Daarnaast was het geloof van belang voor alle terreinen van de maatschappij en politiek, Gods wil is te kennen uit de bijbel en geschiedenis. De antithese geeft de tegenstelling tussen geloof (leven volgens Gods geboden) en revolutie (leven volgens menselijke geboden) weer. Kuyper verwijderde zich van de liberalen en zocht tijdens de schoolstrijd toenadering tot de katholieken, zij hadden namelijk ook belang bij financiële gelijkstelling en zette zich onder leiding van de paus ook af tegen het liberalisme. Door soevereiniteit in eigen kring moest de staatsmacht beperkt worden. De staat is natuurlijk noodzakelijk maar moet zoveel mogelijk afstand houden van de maatschappij. De staat is een kring tussen andere organisch gegroeide maatschappelijke kringen (familie, bedrijf, scholen), kringen moeten zelf kunnen beslissen wat ze doen, de staat is slechts scheidsrechter. Dit was de theoretische grondslag voor de verzuiling.
Zoals al eerder werd genoemd richtte Abraham Kuyper zijn eigen politieke partij op, de Antirevolutionaire Partij (ARP). Hij mobiliseerde hiervoor orthodoxe protestanten, de ‘Kleine Luyden’. Zijn programma gebruikte hij als leidraad voor zijn partij en met het imperatief mandaat rekende Kuyper erop dat de mensen die zijn partij vertegenwoordigden, alles zouden doen om de partij zo goed mogelijk neer te zetten. De partij werd ook wel gezien als strijdorganisatie, een ‘electorale veldtocht’. De partij werd gecoördineerd door het Centraal Comité, deze had nauwe banden met de krant en partij en zorgde voor de mobilisatie van ‘het volk achter den kiezer’. Door het mobiliseren van de ‘Kleine Luyden’ zorgde Kuyper voor de emancipatie van deze groep. De partij was, voor zijn tijd, super modern georganiseerd. De belangrijkste strijd die de partij voerde, was de schoolstrijd tegen de liberalen.
Het eerste confessionele kabinet, was kabinet Mackay van 1888 tot 1891. De invloed van de confessionele groeide na het verkiezingssucces door het verzet tegen de liberale schoolpolitiek. Het kabinet bestond uit anti-revolutionaire, katholieke en conservatieve ministers. In 1889 kreeg het kabinet, een bescheide financiering van het bijzonder onderwijs voor elkaar. Verder behaalde het kabinet weinig resultaten omdat er in de Eerste Kamer nog een liberale meerderheid was. Ook raakte Kuyper in conflict met anti-revolutionaire ministers. Een van deze anti-revolutionaire ministers was Jhr Alexander de Savornin Lohman (1837 – 1921). Het conflict ging over het imperatief mandaat, het gecentraliseerde partij-apparaat (hij vond Abraham Kuyper een dictator), uitbreiding kiesrecht, invulling van het hoogleraarschap VU, de antithese (hij vormt met enkele andere de ‘Vrije Anti-revolutionaire’) en de godsdienstige samenwerking met de katholieken bij de schoolstrijd (de Savornin Loham was erg anti paaps).
De Vrije Anti-revolutionaire, onder leiding van de Savornin Loham, splitsten zich af van de ARP en vormen met enkele Nederlandse Hervormde groepen in 1908 de Christelijk Historische Unie. Deze partij was losser georganiseerd, minder gericht op macht. Beginsel stond voorop, dit was belangrijker dan macht. De partij was sterk anti-papistisch. De achterban bestond vooral uit Nederlandse Hervormde gegoede burgers (met dubbele achternamen).
Van 1901 tot 1905 regeerde het kabinet Kuyper. Het kabinet voerde een ethische politiek. Ze gingen hun kolonie, Nederlands-Indië, niet meer alleen maar zien als economische bron maar ook als klein kind dat nog lang niet volwassen was. Het kabinet zag zich als moederland verplicht ‘het kind’, de kolonie, succes vol op te laten groeien. Dit betekende niet dat zij voor onafhankelijkheid van de kolonie waren. Het kabinet kreeg te maken met spoorwegstakingen en ‘worgwetten’. De stakingen werden hard de kop ingedrukt en vervolgens werden er wetten opgesteld die het stakingsrecht behoorlijk beperkten, deze wetten werden door tegenstanders ‘worgwetten’ genoemd. Met de verkiezingen van 1905 verloor Abraham Kuyper fors. In 1908 nam kabinet Heemskerk plaats, dit kabinet bestond uit de ARP en katholieken. Heemskerk was een onbekend man, niemand wilde regeren, Abraham Kuyper lag niet meer goed.
In 1918 werd de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) opgericht. Deze partij werd als eigen partij opgericht en niet als afsplitsing van de ARP. De partij was gereformeerd, maar niet zo calvinistisch als de ARP. De SGP was bevindelijk en emotioneel, god is in heel hun leven en daar werden ze opgewekt van. De achterban van de SGP was de piëtistisch/ bevindelijke gereformeerde minderheid, ook wel de ‘stille luyden’ genoemd. De partij was tegen stemplicht en vaccinatieplicht, was sterk anti-papistisch en theocratisch. De voorman van de SGP was Ds. G.H. Kersten. Dit was een machtig man, bekend van de nacht van kersten, in 1925. Kersten diende tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken, een amendement in voor opheffing van het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan. Doordat dit amendement werd gesteund trad het kabinet Colijn I af.
De katholieken in Nederland hadden een achtergestelde positie, zij werden gedoogd en gewantrouwd. In het zuiden van Nederland waren de katholieken in de meerderheid, zij waren sterk lokaal georiënteerd. In 1853 herstelde de katholieken de bisschoppelijke hiërarchie. Hoewel de rechten van katholieken en protestanten op papier gelijk waren, voelden de katholieken zich in de praktijk onwelkom in het door protestanten gedomineerde Nederland. De meeste katholieken hadden een maatschappelijke achterstand, zo waren er bijvoorbeeld maar weinig katholieke academici. De katholieken hadden een defensieve houding uit angst voor antipapisme. Je had ook papo-Thorbeckianen, dit waren katholieken die steun zochten bij de liberalen, later veranderde dit en gingen de katholieken steun zoeken bij de protestanten. In de jaren rond 1860 braken de katholieken met de liberalen. In 1864 werd het liberalisme in de Encycliek Quanta Cura en Syllabus Errorum als het grote kwaad weggezet, liberalisme als ‘dwaling’. In Italië was een oorlog gaande tussen het Vaticaan en (het liberale) Italië, 3000 Nederlandse ‘zoaven’ (jongens) vochten mee in het pauselijke leger. Het mandement van bisschoppen in 1868, voor katholiek onderwijs, dwingt de katholieken een bond aan te gaan met de protestanten. In Noord-Brabant wordt in 1870 Kiesvereniging Noord-Brabant opgericht, deze vereniging was uitgesproken katholiek en anti-liberaal. In dat zelfde jaar Kulturkampf in Duitsland: er komen veel Duitse kloosterorders naar Nederland. In 1871 heffen de liberalen het gezantschap in het Vaticaan op.
Herman Schaepman (1844-1903) was de eerste politieke voorman van de katholieken. Schaepman was van 1880 tot 1903 lid van de Tweede Kamer. Hij probeerde, net als Abraham Kuyper, om meer eenheid te creëren onder de katholieke Kamerleden door het schrijven van een programma. Proeve van een Program, het was sterk beïnvloed door het neothomisme (geloof en ratio kun je wel degelijk combineren) en katholieke sociale leer van paus Leo XIII. Deze poging tot het creëren van eenheid mislukt echter, de katholieke Kamerleden kwamen vooral uit het zuiden, zij hadden eigen mandaat uit de regio en hadden geen partij nodig.
De katholieke politiek ging uit van het neo-Thomisme (Thomas van Aquino), dit is het leren kennen van Gods bedoelingen en een poging tot het verzoenen van rede en geloof. De nadruk in de katholieke politiek lag op het gemeenschap denken en natuurrecht. Het subsidiariteitsbeginsel was erg belangrijk voor de katholieken, er lagen grenzen aan het overheidsgezag. De nationale overheid moest zich pas met zaken bemoeien wanneer het gezin of lagere overheden er niet uit kwamen. De katholieken namen de middeleeuwen als voorbeeld, gilden en standen als basis van de maatschappelijke orde. De katholieken wilden liever samenwerking tussen klassen (solidarisme) in plaats van klassenstrijd (socialisme), dit was de katholieke sociale leer.
Vanaf 1890 gaan katholieken hun eigen organisaties stichten. Het religieuze leven maakte een grote groei door. Er ontstond een katholiek zelfbewust zijn, dit was te zien aan de kerkenbouw, processies en katholiekendagen. De Volkskrant, de Tijd en de Maasbode waren vormen van katholieke pers. Na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 werd de katholieke partij de grootste partij en in 1918 werd Ruys de Beerenbrouck de eerste katholieke premier van Nederland.
De vorming van deze katholieke partij verliep moeizaam. Aanvankelijk werd Schaepman’s program verworpen. Hierdoor was er dus geen eenheid onder de katholieke Kamerleden. De katholieke Kamerleden kwamen pas in 1896 op één lijn in de Katholieke Kamerclub. In 1904 werd de Algemene Bond van Rooms Katholieke kiesverenigingen opgericht, dit was een voorzichtige centralisatie poging. Pas veel later, in 1926 werd de Rooms Katholieke Staats Partij (RKSP) formeel opgericht. De grote leider was Wiel Nolens.
Een aantal factoren zorgde voor deze moeizame vorming van de RKSP. Zo diende de kerk al als centrale organisatie, als je al een machtige organisatie hebt als de kerk dan heb je geen partij nodig. Daarnaast wilde veel katholieke Kamerleden hun onafhankelijkheid behouden. Vooral in het zuiden was er voor 1918 geen organisatie nodig. Ook waren er grote tegenstellingen binnen de Rooms-Katholieke zuil (van arbeider, boer tot directeur), centralisatie zou misschien leiden tot conflict en afsplitsingen. Tot slot waren er ook nog ideologische tegenstellingen binnen de Rooms-Katholieke zuil. Zo had je katholieke democraten, zij waren vóór sociale politiek. Zij wilde meer macht voor de arbeiders en zo een tegenwicht bieden tegen het socialisme. Daarnaast had je de katholieken intergralisten, zij waren heel conservatief. Zij waren tegen het algemeen kiesrecht, democratie en modernisering en vóór herkerstening en corporatisme.
Tijdens het interbellum zijn de katholieken dus door de invoering van het algemeen kiesrecht echt dominant geworden. De 20e eeuw werd gedomineerd door confessionelen tot in de jaren’60 toen de katholieke zuil instortte.
Hoorcollege 4, 6 november 2014
De socialisten tot aan de Eerste Wereldoorlog
De wortels van het socialisme liggen in de 19e eeuw ten tijde van de industriële revolutie. De industriële revolutie zorgde voor urbanisatie, rationalisatie van arbeidstijden en ‘ontwortelde’ massa’s. In Nederland kwam de industriële revolutie relatief laat en traag op gang. De industriële revolutie zorgde voor het ontstaan van de sociale kwestie.
De sociale kwestie was een arbeidersvraagstuk waaronder de slechte woon- en arbeidsomstandigheden, armoede, werkloosheid, honger, kinderarbeid, epidemieën en slechte hygiëne, drankmisbruik en zedeloosheid vielen. De sociale kwestie op het platteland was het gevolg van de agrarische crisis in de jaren 1880 als gevolg van ‘globalisering’. Globalisering is dus geen modern fenomeen. Eind 19e eeuw waren de nationale economieën al sterk met elkaar verweven, dit kwam door het imperialisme. Na de wereldoorlogen nam deze verwevenheid af, pas in de jaren ’80 van de 20e eeuw begon deze verwevenheid weer toe te nemen. In de landbouw werd veel arbeid vervangen door machines, waardoor veel arbeiders werkloos raakten. Om de arbeiders toch aan het werk te houden werden er projecten bedacht. Zo moesten de werkloze arbeiders in Noord Nederland turf steken. Turf werd zo een goedkope brandstof omdat het inhuren van de werkloze arbeiders weinig geld kostte.
Er waren verschillende oplossingen voor de sociale kwestie: maatschappij van Weldadigheid (‘armenkoloniën’ o.a. in Veenhuizen), hygiënisten vonden dat de hygiëne als eerst verbeterd moest worden, Toynbee-Werk (Helene Mercier, grondlegger van het maatschappelijk werk, ze was sociaal-liberaal), sociaal-liberalen wetgeving en katholieke en protestantse liefdadigheid en sociaal werk. Ook kwamen er oplossingen vanuit de arbeiders zelf: collectieve bargaining by riot’, arbeiders waren niet georganiseerd en werden onderdrukt, op een bepaald moment begonnen ze met plunderen en dergelijke acties om hun eigen onderhandelingspositie te versterken. Verder deden de arbeiders aan werkstakingen, betogingen en kwam het besef van ‘Moral economy’, dit was het besef dat de economie niet alleen om producten en winst maximalisatie draait maar dat er ook een ethische notie aangekoppeld moest worden.
Een andere oplossing voor de sociale kwestie was het socialisme. Vanaf eind 18e eeuw ontstonden er verschillende (utopische) socialistische ideeën. Deze ideeën ontstonden vooral in Engeland en Frankrijk. De ideeën waren socialistisch omdat ze uit gingen van het collectief. De socialistische denkers dachten vooral in termen van corporaties. De losse paupers moesten één klasse worden. De basis van het socialisme is de georganiseerde actie. Het doel van het socialisme was een geheel nieuwe maatschappij opbouwen, dit zowel bottom-up (door arbeiders zelf) als top-down (door intellectuelen).
De belangrijkste denkers van het socialisme waren Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels (1820-1895). Zij waren lid van de Bond der Kommunisten (1845). Het doel van het communisme was het vormen van een gemeenschap op basis van een wetenschapsanalyse van de geschiedenis. Het communisme van toen is niet te vergelijken met het communisme van nu. In het revolutie jaar 1848 schreven Marx en Engels het Communistisch Manifest, dit was het politieke programma van de communisten. Vanaf 1864 tot 1879 schrijft Marx het eerste program van de Internationale, gelijksgezinde, vooral intellectuelen, werden vanuit verschillende landen georganiseerd en dachten na over de vraag hoe het proces van emancipatie van de arbeider verbeterd kon worden. In 1875 vormde in de Duitsland de eerste socialistische partij, de SPD. In 1867 schreef Marx Das Kapital, wat als bijbel van het socialisme wordt gezien.
Het ‘wetenschappelijk socialisme’ zag de geschiedenis als een proces met een einddoel. De motor van de geschiedenis was de klassenstrijd. De laatste fase zou de strijd tussen bourgeoisie en het proletariaat (arbeiders) zijn. Het proletariaat is de ‘revolutionaire klasse’. Het resultaat van de klassenstrijd zou een klasseloze samenleving zijn, wat dan het einde van de geschiedenis zou betekenen.
Er zijn wel een aantal kanttekeningen te maken bij dit ‘wetenschappelijke socialisme’. Want hoe komt men precies in de laatste fase? Hoe komt men tot revolutie? Daarnaast, wat is de rol van de niet-proletarische intellectuelen? De arbeiders moeten zichzelf toch bevrijden? En als laatst: wie geeft het startschot?
Het socialisme in Nederland ontwikkelde zich vooral in bepaalde steden zoals Amsterdam, waar in de Jordaan veel paupers woonden, met daaromheen een kring van iets hoger opgeleide paupers. In Friesland, door de ellende op het platteland. De arbeiders probeerden doormiddel van directe acties, zelfhelp, coöperatie productie en een eigen arbeiderscultuur hun situatie te verbeteren. De arbeiders gingen zichzelf organiseren, zo ontstonden er socialistische krantjes, brochures en activisten. In 1868 werd de afdeling Eerste Internationale opgericht in Amsterdam, dit was een vakvereniging.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1856-1919) was de voorman van het socialisme in Nederland. Nieuwenhuis was een Lutherse predikant, hij bekeerde zich in 1877 tot het socialisme. Hij was een populaire redenaar, vooral in het Noorden. Hij streed tegen de 5 K’s: ‘koning, kerk, kapitaal, kazerne, kroeg’. Volgens hem waren dit de vijf verschrikkelijkste dingen. Verder was hij redacteur van Recht voor allen, en kwam hij in gevangenschap wegen majesteitschennis door een artikel wat was geplaatst in zijn blad. Ook was hij lid van de vrijdenkersvereniging De Dageraad.
In 1881 richtte Ferdinand Domela Nieuwenhuis de Sociaal-Democratische Bond op. De eisen van deze partij waren: het invoeren van Algemeen Kiesrecht, afschaffing van de monarchie, gratis onderwijs, afschaffing leger en vloot, Indië los van Holland en gelijke berechtiging man/vrouw. Op korte termijn wilde de partij deelnemen aan de verkiezingen, dit deden zij in 1888 samen met de Friese Volkspartij (i.v.m. meerderheidsstelsel in meerdere districten). Op lange termijn wilde de partij een socialistische revolutie. In de partij werd onderling veel gediscussieerd, een deel van de SDB radicaliseerde.
Rond 1885 waren er veel rellen, het hoogtepunt was de Palingoproer in Amsterdam (1886). Het kamerschap van Domela (1888-1891) mislukte, hij kreeg weinig voor elkaar. De SDB verloren steeds meer geloof in de parlementaire politiek, dit kwam door de toenemende invloed van het anarchisme. Er ontstond een strijd tussen parlementairen en anti-parlementairen. De parlementaire wilde de positie van arbeiders via het parlement stapsgewijs verbeteren. De anti-revolutionaire wilde de positie van de arbeiders verbeteren buiten het parlement om, met plotselinge acties. Doordat een deel van de partij de positie van arbeiders wilde verbeteren en daarbij geweld niet uitsloten, werd de partij in 1893 verboden.
In 1894 werd door de ‘Twaalf Apostelen’ de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) opgericht. De ‘Twaalf Apostelen’, waaronder Troelstra waren de parlementaire uit de voormalige SDB. De partij werd door hun opgericht om de positie van arbeiders alsnog via parlementaire weg te verbeteren. Maar was het een moderne nuchtere beweging tegenover warrige heethoofden? Of waren het ‘heeren’ tegenover ‘arbeiders’?
In de eerste jaren van de SDAP werd de SDAP lid van de Tweede Internationale. De SDP werd als model gebruikt, de ideologie en organisatie werden bijna letterlijk gekopieerd van het programma van de SDP. De SDAP richtte een eigen krant op, Het Volk. Amsterdam, de Zaanstreek, Friesland, Groningen, Rotterdam en Maastricht waren regionale zwaartepunten. Het zetel aantal bleef beperkt, maar het ledental groeide wel fors, van 2000 leden in 1900 tot 25000 in 1913. De SDAP hadden veel actieve leden, het socialisme werd een complete levensstijl (vegetarisme, geheelonthouding, atheïsme, werk in vakbond en anti-militarisme). In de partij heerste wel ideologische verdeeldheid, ook onder de leiding.
Onder de leiding van de SDAP was een tweedelig te zien tussen marxistische intellectuelen enerzijds en de reformisten anderzijds. Vanaf 1897 kwam er een toestroom van marxistische intellectuelen. Deze marxistische intellectuelen waren actief als propagandisten, ze schoolde het proletariaat in de juiste beginselen. Ze zagen het socialisme als heilsleer en een esthetisch ideaal. Ze waren zeer sterk op de marxistische theorie gericht. De marxistische intellectuelen geloofden niet in kleine stapjes, dit zou afleiden van het hoofddoel: een revolutie.
De reformisten werden beïnvloed door Eduard Bernstein van het reformistisch marxisme. Zij wilde via parlementaire arbeid, en verkiezingen langzaam richting het socialisme en zo concrete verbeteringen voor de arbeiders tot stand brengen.
Zoals al eerder genoemd was Pieter Jelles Troelstra (1860-1930) een van de ‘Twaalf Apostelen’, de oprichters van de SDAP. Troelstra was een Friese dichter en advocaat. In 1888 werd hij bekeerd onder invloed van ‘Jan Stap’. Hij was hoofdredacteur van de krant Het Volk en lid van de Tweede Kamer van 1897 tot 1925. Troelstra was een populair redenaar, en bezat een middenpositie tussen de reformisten en de revolutionairen.
Troelstra kreeg in 1903 te maken met de spoorwegstakingen. Spoorwegarbeiders steunde de wilde staking van de Amsterdamse havenarbeiders. Troelstra reageerde hier op met: ‘Gansch het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil’. De spoorwegstakingen hadden veel ontslagen, de worgwetten van kabinet Kuyper (stakingsverbond voor ambtenaren) en chaos en onenigheid in de arbeidersbeweging tot gevolg. De meeste arbeiders waren revolutionair gezind.
Vanuit de SDAP werd in 1906 de NVV als eerste moderne vakbond opgericht. Voorbeeld was de in 1894 door Henri Polak opgerichte Algemene Nederlandsche Diamantwerkersbond. Organisatie, onderhandelen en nuchterheid stonden voorop, de vakbond was tegen ‘stakingsgymnastiek’. Ze wilde concrete verbeteringen bereiken, geen wilde ideeën meer. Als tegenhanger werd, door mensen die wel wilde staken, de revolutionaire vakbond het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) opgericht. De relatie tussen partij en vakbond was een ‘ongemakkelijk bondgenootschap’.
In 1909 vond er een splitsing plaats in de SDAP. De ‘Tribunisten’ splitste zich af van de revolutionaire marxisten en richtte de Sociaal-Democratische Partij op wat later de CPN werd. De jaren hierna, 1909 tot 1940 waren de jaren van bloei. Het zetelaantal, het ledenaantal en de krant ‘Het Volk’ groeide. In 1913 werden ze door Cort van der Linden uitgenodigd tot deelname aan de liberale coalitie, de SDAP weigert echter.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog gaan ze onderdruk toch samenwerken en doen ze mee aan de pacificatie. Troelstra zei: ‘de nationale gedachte overheerst de nationale geschillen’. Schaper zei: ‘de natie is een realiteit’. De SDAP werd optimistisch over de komst van het Algemeen Kiesrecht.
Hoorcollege 5, 10 november 2014
Interbellum algemeen
Ontwikkelingen binnen de partijen
De periode tussen de twee wereldoorlogen wordt het interbellum genoemd. Het interbellum werd achteraf gezien als een tijdvak van ramspoed. Er heerste grote internationale spanningen, veel binnenlandse spanningen in verschillende landen, crisis van de democratie en totalitaire experimenten (Sovjet Unie). Toentertijd heerste er hooggespannen verwachtingen van het tijdvak tussen de wereldoorlogen.
Rond 1918 was er sprake van democratische euforie. Oorlog werd gezien als iets verschrikkelijks, democratie werd gezien als de oplossing. Het Algemeen Kiesrecht werd ingevoerd, Volkenbond werd opgericht en er ontstonden nieuwe democratische staten met liberale grondwetten. Daarnaast was er sprake van communistische euforie. In 1917 vond de Russische Revolutie plaats, daarna volgde revoluties in Duitsland en Hongarije. In 1919 werd door verschillende communistische landen onder leiding van de Sovjet Unie het Komintern opgericht, dit was de communistische Internationale. Ook was er nog fascistische euforie. In Italië greep de fascistische Mussolini in 1922 de macht, in Duitsland deed Hitler (semi-democratisch) hetzelfde in 1933. Het fascisme werd als ‘derde weg’ tussen het liberalisme en socialisme gezien. Na de Tweede Wereldoorlog was fascisme een verzamelnaam voor alle rechts totalitaire ideeën. Het fascisme richtte zich vooral op de arbeiders en zette zich fel af tegen het socialisme en communisme. De nadruk lag op kameraadschap, orde heroïek, trots en sociale politiek. Vooral door het voeren van sociale politiek, waarmee de fascisten veel bereikten, groeide de aanhang. Duitsland en Italië werden gezien als de beloofde landen. De euforie die speelde tijdens het interbellum hebben ook impact gehad op Nederland. Er was zowel stabiliteit als crisis. De parlementaire democratie bleef overeind, er waren slechts beperkte veranderingen in het zeteltal en er was relatief weinig sociale onrust. Uitzondering was de Jordaanoproer in 1934. Nederland had economisch veel last van de Beurskrach van 1929. Door het kabinet van Colijn werd een politiek van bezuinigingen gevoerd. De uitkeringen voor de werklozen, die toch al niet hoog waren, werden verlaagd met 10 tot 15 procent. Er ontstonden rellen die de politie met harde hand neersloeg, er vielen 5 a 6 doden.
Er waren echter wel een aantal bedreigingen voor de Nederlandse democratie. In november 1918 heerste er onrust. Een poging van Troelstra om een revolutie op gang te brengen mislukte, deze mislukte revolutie poging staat bekend als ‘de vergissing van Troelstra’. In het hele land werden tegendemonstraties gehouden, waarbij Wilhelmina werd gehuldigd. Dit was het bewijs dat de meerderheid van de bevolking niets moest hebben van een revolutie. De SDAP steunde Troelstra niet, ze waren bang dat door de revolutie poging van Troelstra het Algemeen Kiesrecht weer afgeschaft zou worden. Willem Vliegen nam Troelstra kwalijk dat hij zonder overleg poging deed tot revolutie en daarbij het Algemeen Kiesrecht op het spel zette, zijn reactie was: ‘‘ik heb niet 25 jaar gevochten voor algemeen kiesrecht om het enkele maanden na zijn invoering weer af te schaffen.’’ Gevolgen (ook door revoluties in andere Europese landen) waren dat op korte termijn enige sociale wetten, zoals de Achturendag, tot stand kwamen en op de lange termijn dat de SDAP in een sterker isolement raakte.
Een aantal andere partijen vormde ook een bedreiging voor de Nederlandse democratie. De Communistische Partij in Nederland werd in 1909 als afsplitsing van de SDP opgericht, onder de aanhang bevonden zich vooral intellectuelen. Vanaf 1918 veel nieuwe aanwas door de Russische Revolutie. De aanhang was vooral te vinden in Amsterdam, Groningen en Friesland. Er waren echter veel afsplitsingen, die onderling een ideologische strijd voerde. Ook was er sprake van ‘Stalinisering’: zeker vanaf 1929 onderworpen aan de directieven van Moskou en Komintern.
Een andere dreiging, echter nog kleiner dan de communisten, waren de fascistische en autoritaire partijen. In de eerste fase was er een bonte hoeveelheid van partijtjes en clubjes: aanhang onder kunstenaars en dichters, jonge katholieken, verbitterde conservatieven én ordinaire straatvechters. Vanaf 1925 was er een studieclub de Nationale Unie waar contact was tussen conservatieve liberalen en conservatieven protestanten. In 1932 werd het Verbond voor Nationaal Herstel opgericht. Dit verbond lag tussen het conservatisme en fascisme in.
Een uitzondering was de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) in 1931 opgericht door ir. A.A. Mussert en C. van Geelkerken. Voorbeeld was de Duitse partij de NSDAP. De groei van de partij vond vooral plaats in 1933 en in 1935 maakte de partij haar electorale debuut bij de Provinciale Staten verkiezingen, de partij behaalde 7,9 procent van de stemmen. Het zwaarte punt van de partij lag vooral daar waar de verzuiling het minst had toegeslagen, hier had de NSB namelijk de meeste kans om te groeien. Deze zwaartepunten lagen in Zuid-Limburg, Drenthe, grensstreek van Gelderland (Winterswijk) en de betere wijken en voorsteden in de Randstad (o.a. Wassenaar en Bloemendaal). De aantrekkingskracht van de NSB lag in de nadruk op de nationale eenheid en nationale trots als reactie op de verzuiling (‘schotjes en hokjesgeest’), de identificatie met economische successen in Duitsland, de partij was jong, fris en modern, de partij was fatsoenlijk: geen relletjes en aanvankelijk nog geen (weinig) antisemitisme en de partij was ontevreden met de democratie. In de tweede helft van de jaren’30 radicaliseert de partij onder leiding van Meinoud Rost van Tonningen, hij bracht het antisemitisme in de partij en ging op in de ideeën van de NSDAP.
A.A. de Jonge schreef een boek over de onvrede met de democratie in 1968: Crisis en critiek der democratie. Hij beschrijft in het boek de Kleine crisis der democratie en de Grote crisis der democratie. De Kleine crisis der democratie gaat over het functioneren van de democratie, de praktijk. De Grote crisis der democratie gaat over de grondslagen van de democratie. In Nederland was er tijdens het interbellum volgens A.A. de Jonge sprake van een Kleine crisis der democratie: veel gemopper en geklaag over het functioneren, niet over de grondslag. In Duitsland was er wel sprake van een Grote crisis, daar werd de democratie massaal bestempeld als slecht en schaarde de bevolking zich massaal achter Hitler.
Tegenover de visie van A.A. de Jonge stond de visie van H.W. von der Dunk. Volgens von der Dunk was democratie vooral een second best. Geen van de grote partijen (met uit zondering van de VDB) zag in de toenmalige democratie het ideaal, maar er was geen overeenstemming over het alternatief. Het Nederlandse stelsel bleef hierdoor voortbestaan wat zorgde voor stabiliteit.
Er zijn verschillende verklaringen voor de relatieve stabiliteit in Nederland. Zo had Nederland geen trauma overgehouden aan de Eerste Wereldoorlog, ze hebben geen gebieden moeten afstaan, geen getraumatiseerde veteranen en geen geweldsverheerlijking. In Nederland was er ook geen sprake van een nationaliteitenvraagstuk. Daarnaast ontbrak een ‘modern-dynamisch cultuurpatroon’ gezagsgetrouw, vroom, gematigd: Nederland als de ‘provincie van Europa’ (Boogman) met ‘cultureel leven van een meisjesinternaat’ (Von der Dunk), het land werd gedomineerd door confessionelen, hierdoor werd modernisering tegengehouden. Er was behoefte aan een sterke leider, deze behoefte werd bevredigd door Colijn die regeerde van 1933 tot 1939. Colijn was een man van orde en gezag en daarom was hij populair. Dankzij de aanwezigheid van Colijn als leider kon een figuur als Hitler niet ontstaan. Tijdige repressie van extremistische groeperingen door de overheid. In 1933 ging het ambtenarenverbod en het uniformverbod van kracht. Het ambtenarenverbod hield in dat ambtenaren geel lid mochten zijn van links partijen zoals de SDAP. Het uniformverbod hield in dat er geen uniform gedragen mocht worden, dit was vooral gericht tegen de NSB en andere uniform achtige dingen aan de linkerzijde. De verzuiling zorgde voor sociale controle van de achterban en sloten nieuwkomers uit. De democratie gold als ‘second best’, democratie was voor geen van de grote partijen (m.u.v. VDB) ‘het ideaal’, maar er was geen overeenstemming over het alternatief (Von der Dunk).
De invoering van het Algemeen Kiesrecht zorgde ervoor dat de Liberalen veel kleiner werden. Er werd sociale wetgeving ingevoerd en er vond economisering plaats. De invoering van het vrouwenkiesrecht in 1919 leidt tot een toename van het zeteltal van de confessionelen in 1922, een verklaring hiervoor is dat vrouwen toch conservatiever en confessionele zijn dan mannen.
De invoering van evenredige vertegenwoordiging zorgde voor nationalisatie van de politiek en van de politieke partijen, natie werd definitief belangrijker dan regio. Het zorgde voor ‘depersonalisering’ van de politiek, de partij werd belangrijker dan de persoon. De partijen gingen centraliseren, de afdelingen werden minder zelfstandig. Iedere stem ging tellen, er was campagne in het hele land nodig. Er kwamen kleine minderheden in het parlement, zoals de SGP, CPN en de Plattelandersbond. Tot slot zorgde de invoering van evenredige vertegenwoordiging voor versnippering en afsplitsingsgevaar.
Tijdens het interbellum veranderde de positie van de liberalen (de VDB en Vrijheidsbond) van hoofdrol naar bijrol.
De ARP tijdens het interbellum had een strakke organisatie, het was een hechte zuil en beschikte over een stoere leider: Hendrik Colijn. De nadruk lag op orde, gezag en soberheid. Colijn voerde in de jaren’30 een bezuinigingspolitiek. Ook nam de ARP in de jaren’30 meer afstand van de RKSP en zocht de partij meer toenadering tot de conservatieve liberalen.
De CHU had tijdens het interbellum een zwakke partij-organisatie, er was meer ‘sfeer’ dan ‘strijd’. De CHU had nauwe banden met lokale gemeenten en de Nederlands Hervormde Kerk. Vooral in de jaren’20 was het anti-papisme sterk aanwezig in de partij. Nederland was in hun ogen een protestantse natie. In de jaren’30 ging de partij onder leiding van CHU-jongeren zich oriënteren op de SDAP onder invloed van theoloog Karl Barth.
Tijdens het interbellum was de RKSP weliswaar de grootste partij, toch waren zij vaak de tweede viool. De RKSP had een moeizame vorming van een centrale partijorganisatie achter de rug. Deze moeizame vorming had een aantal oorzaken. De eerste oorzaak was dat de noodzaak tot organisatie er lange tijd niet was in het zuiden. De tweede oorzaak was dat er sociale heterogeniteit was, er waren verschillende belangen. De derde oorzaak waren de ideologische verschillen tussen links en rechts. De laatste oorzaak waren de regionale verschillen tussen noord en zuid. Pas in 1926 werd de RKSP officieel opgericht. De kandidaatstelling door de partij was een soort interne verkiezing in de Rooms-Katholieke zuil. Het episcopaat bemoeide zich actief met de RKSP, bisschoppen wilde afsplitsingen voorkomen en hamerde daarom op eenheid. De RSKP was alleen bereid bij uiterste noodzaak samen te werken met de socialisten. In de jaren’30 zocht de RKSP toenadering tot de SDAP. Op ideologische gebied was het geloof in het kapitalisme was aangetast door de economische crisis. De katholieke waren eigenlijk tegen de socialistische ideeën van ordening maar ze zagen wel dat er iets moest veranderen in het land. Onder de druk van de crisis wilde de katholieke meer overheidsingrijpen, de protestanten waren hier echter fel tegen. Katholieken zijn veel collectiever t.o.v. van protestanten, zij zijn veel individualistischer. De katholieke groeide hierdoor dichter naar de socialisten toe en de protestanten groeide dichter naar de liberalen toe. Het ordeningsdenken en subsidiariteitbeginsel op basis van Quadragesimo Anno (1931) en meer overheidsinterventie werd toegestaan. Op politiek gebied heerste er in de RKSP angst voor afval van boeren en middenstanders aan de NSB en arbeiders aan de SDAP door de harde bezuinigingspolitiek. De ergernis over Colijn (protestant) groeide, de bezuinigingspolitiek van Colijn was niet goed voor de achterban van de RKSP. De vorming van het kabinet Colijn V was de druppel: motie Deckers zorgde ervoor dat het kabinet al na twee dagen viel. Vervolgens vormde de SDAP, CHU en RKSP kabinet De Geer II, voor het eerst zaten er sociaal democraten in de Nederlandse regering.
De SDAP tijdens het interbellum kent, ondanks het algemeen kiesrecht, een stagnatie van haar groei. De SDAP kwam in een landelijk isolement, dit vanwege de mislukte revolutie poging, niemand wil meer met hen samenwerken. Lokaal lukte het de SDAP wel om aan het bestuur deel te nemen, hier wordt ook wel over het wethouders-socialisme gesproken. De SDAP zocht naar nieuwe doelen zoals het anti-militarisme. De socialistische zuil groeide. Begin jaren dertig had de SDAP een verouderd partijkader, het partijleven was ingeslapen en de jongeren splitste zich af. De partij had geen duidelijk antwoord op de economische en politieke crisis. De partij raakt in een isolement, versterkt door de Muiterij op de Zeven Provinciën in 1933. De ondergang van de SPD in Duitsland werd als doemscenario gezien. In de jaren dertig vind er door de SDAP ‘ingroei’ in de nationale samenleving plaats. De SDAP wordt gematigder. Een nieuwe generatie treed. Het programma wordt vernieuwd (1937), loslaten van oude stokpaardjes (anti-militarisme, socialisatie) en acceptatie van monarchie, van democratie als doel. In 1935 komt de SDAP met Plan van de Arbeid, plansocialisme: meer bezuinigen of meer investeren? Tot slot nam in 1939 de SDAP voor het eerst deel aan de regering.
Hoorcollege 6, 13 november 2014
De bezetting
In mei 1940 wordt Nederland, na slechts enkele dagen van verzet, bezet door de Duitsers. Nederland lag er letterlijk en figuurlijk verslagen bij. Het falen van de neutraliteitspolitiek en defensiepolitiek was traumatisch voor Nederland. Zou dit het einde zijn van de Nederlandse onafhankelijkheid?
Het was de Duitsers niet gelukt de Nederlandse regering binnenboord te houden. Op het laatste moment, mei 9140, vluchtte het kabinet en het koningshuis naar Londen. Dit was een tegenvaller voor de Duitsers. Nederland ging de oorlog in met het kabinet De Geer, Wilhelmina vond De Geer echter een te zwak figuur en verving hem door Gerbrandy. Kabinet Gerbrandy had een brede basis, maar geen parlementaire controle, daardoor had de koningin een belangrijke rol. Tijdens de oorlog was er geen parlement en konden er dus ook geen wetten gemaakt worden. Er waren wel besluiten die genomen moesten worden, door het ontbreken van het parlement kon dit niet via wetten, de koningin nam daarom de besluiten. De Nederlandse regering stelde de strijd tegen Duitsland en Japan voorop, maar trof ook voorbereidingen voor het naoorlogse Nederland. Via een geheime zender vanuit Londen: Radio Oranje steunde de regering het Nederlandse volk.
De Duitse bezetter wilde zoveel mogelijk Nederlandse instanties intact houden, maar deze wel gelijkschakelen aan nazi richtlijnen. Nederland kreeg een burgerlijk bezettingsbestuur in plaats van een militair bezettingsbestuur. De rijkscommissaris van dit bestuur was Arthur Seyss-Inquart. Ook de pers werd gelijkgeschakeld, politieke partijen werden verboden en zuilorganisaties hieven zichzelf op, werden gelijkgeschakeld of ‘lopen leeg’ (leegloopstrategie). Het bestuur werd grotendeels intact gehouden, maar werdwel gelijkgeschakeld. Het Bestuur zat in Londen, maar het ambtenaren apparaat in Nederland bleef functioneren. Door de Duitse bezetters werd de Ariërverklaring (oktober 1940) ingevoerd, dit was ook een manier van gelijkschakeling. De Ariërverklaring verklaart dat je geen of gedeeltelijk Joods bloed hebt. Een groot deel van de Nederlandse bevolking ondertekende de verklaring, ze dachten dat het geen kwaad kon. Slechts enkele mensen gingen in protest. De Duitse bezetter reorganiseerde beroepsgroepen. Het dwong mensen zich verplicht aan te sluiten aan een beroepsgroep. Voorbeelden van zo’n beroepsgroep waren de Kultuurkamer en het Agrarisch Front. Tijdens de bezetting stond de economie in dienst van de oorlog.
Als reactie op de gelijkschakeling door de Duitse bezetter werd de Nederlandse Unie opgericht door Hans Linthorst Homan en Jan de Quay. De Nederlandse Unie wilde de eenheid van de Nederlandse bevolking uitstralen, de politiek vernieuwen en waren tegen verzuiling. De Nederlandse Unie had 600.000 leden. Men wilde door het uiten van de Nederlandse identiteit zich afzetten tegen de Duitse bezetter en dus niet meegaan met de NSB. Dit is echter niet goed gelukt, de nazi’s eisten aanpassing van de Nederlandse politiek aan de politiek van de nazi’s, er kwam steeds minder ruimte voor Nederlandse zelfstandigheid. In juni 1941 werd de Nederlandse Unie verboden.
Door de Duitse bezetter waren na 1941 alle politieke partijen verboden, behalve de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). De partij had eigenlijk geen belangrijke rol, maar werd door de nazi’s gebruikt als reservoir aan ‘betrouwbaar personeel’. Binnen de NSB waren er conflicten tussen de Nederlandse en Groot-Duitse vleugel: Mussert tegenover Rost van Tonningen. Mussert wilde nog een ‘eigen’ Nederland behouden, Rost van Tonningen wilde daarentegen geheel opgaan in het Germaanse rijk van Hitler. Als concurrent van de NSB werd de Nederlandse SS (later de ‘Germaansche’ SS) opgericht. 22.000 vrijwilligers gingen met de Waffen SS naar het Oostfront. Mussert werd benoemd als Leider van het Nederlandse Volk, maar deze benoeming stelde niets voor.
Onder de Nederlandse bevolking was veel verzet tegen de Duitse bezetter. Er ontstonden veel verzetsgroepen. Deze groepen waren allemaal illegaal, vaak gaven ze een eigen blad uit. De verzetsgroepen waren erg belangrijk tijdens de verzetting. In 1943 werd de Raad van Verzet en het Nationaal Comité van Verzet opgericht als overkoepelende organisaties van de verzetsgroepen.
Tijdens de Duitse bezetting werden Joden langzaam steeds meer geïsoleerd, eerst door de Ariërverklaring en later door razzia’s. In 1941 vond de Februaristaking plaats, dit was een solidariteitsstaking tegen de Jodenvervolging. De Joodse Raad werd ingesteld als ‘Doorgeefluik’ voor de bezetter. In totaal zijn 107.000 Joden gedeporteerd, en is 75 procent van alle Nederlandse Joden omgebracht. Het debat over de oorzaken van het hoge percentage omgebrachte Nederlandse Joden en over de verschillen in overlevingskansen van Joden in verschillende gemeenten. Een oorzaak zou de Nederlandse bureaucratie kunnen zijn, het Nederlandse ambtenaren apparaat voert precies uit wat de bezetter opdraagt. Ook had Nederland een perfecte gemeenteadministratie, het was dus heel gemakkelijk te zien wie er Joods was en waar ze woonden.
Tijdens de bezetting kwamen veel vooraanstaande Nederlanders uit alle zuilen samen in seminarie Sint Michielsgestel, het ‘eliteberaad in oorlogstijd’. Zij vormden een denktank voor een ‘nieuw Nederland’, ze wilde de ‘hokjesgeest’ (de verzuiling) doorbreken. Ze gingen uit van het personalistisch socialisme van Willem Banning. Hiermee werd de basis gelegd voor de naoorlogse Nederlandse Volksbeweging.
De bevrijding van Nederland verliep in drie fases. Als eerst werd in september-oktober 1944 het Zuiden van Nederland bevrijd. Vervolgens werd in mei 1945 Noord Nederland bevrijd. Als laatst werd in augustus 1945 Nederlands-Indië bevrijd. De bevrijding is van groot belang geweest voor de gestalte die de Nederlandse politiek na de oorlog kreeg.
In de naoorlogse periode kwam er een nieuw moreel ijkpunt in de Nederlandse natie:‘goed en fout in de oorlog’. Anti-fascisme werd de basis van de naoorlogse consensus. Ook al waren er veel verschillende meningen over hoe Nederland verder zou moeten gaan, iedereen was het erover eens (consensus) dat er geen oorlog meer gevoerd moest worden. Dit kwam doordat men een trauma had overgehouden aan het anti-democratische totalitaire systeem van de bezetter. Ook had men een trauma overgehouden aan de snelle nederlaag van mei 1940 en de Jodenvervolging. Na de oorlog ging men ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog projecteren op eigentijdse ontwikkelingen, dit wordt de ‘wet van Godwin’ genoemd.
De verwerking van de Tweede Wereldoorlog ging in drie periodes. Als eerst de directe nasleep van 1945 tot 1949. In deze periode waren er wilde bevrijdingsfeesten en veel zwarte handel. NSB-ers en collaborateurs werden vervolgd, en onder andere Mussert en Blokzijl werden geëxecuteerd. Sommige media zoals De Telegraaf kregen een verschijningsverbod. De overlevende die terugkeerden uit de kampen werden koel ontvangen. De Joden die in de oorlog alles waren kwijt geraakt kregen niets terug, Nederland keek de andere kant uit. Tegelijkertijd werd er wel een onderzoek naar de oorlog ingesteld en werd het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opgericht.
De tweede periode, 1950 tot 1960, waren jaren van relatieve stilte. Er waren nauwelijks herdenkingen en aandacht voor de holocaust, de wederopbouw stond voorop. Personen met een ‘omstreden’ verleden zoals De Quay, Romme en Hirschfeld werden gewoon weer vooraanstaande leden van de elite. Ook waren de communisten door de Koude Oorlog als nieuwe vijand opgekomen.
Tot slot de periode,1960 tot 1985, van sensibilisering en politisering. In deze jaren vindt een omslag plaats. De ergste materiele nood is weg, er is weer ruimte voor ‘herinnering’. De naoorlogse generatie heeft veel nieuwe vragen. De Vietnamoorlog zorgt ervoor dat de Amerikanen niet meer als ‘bevrijders’ maar als ‘bezetters’ worden gezien. Ook zijn er in deze periode processen tegen nazi-kopstukken m.n. Adolfs Eichman in 1961. Verder verschijnen in deze periode historische boekwerken over de oorlog. Lou de Jong en Jacques Presser hadden enorm veel invloed in deze periode en zorgen er dan ook voor dat ‘er in de jaren zestig politiek echt werd gezien als ‘goed’ of ‘fout’.
De omslag van de jaren zestig en zeventig heeft verschillende gevolgen gehad. Zo heeft het effect gehad op hoe er tegen actuele politiek aangekeken wordt. Politiek is ‘goed’ of ‘fout’. Daarnaast heeft het de anti-Duitse gevoelens versterkt en ervoor gezorgd dat Fascisme een verzamelnaam en een geestesziekte geworden is. Ook is er een sterke waakzaamheid ontstaan voor de herleving van het fascisme, onder andere in de Centrumpartij. Als laatst zijn er nieuwe taboes ontstaan zoals klikken, aantasting van privacy, nationalisme, racisme en monoculturaisme.
Vanaf de jaren tachtig vindt er verwetenschappelijking en historisering van de geschiedschrijving plaats. Wetenschappers wijzen op ‘grijze’ verleden: niet alles is ‘goed’ of ‘fout’ er is een groot grijs gebied. Bij de herdenkingen van 1985 en 1995 veel aandacht voor lokale geschiedenis, bijeenkomsten van veteranen en musealisering. Er komt aandacht voor vergeten groepen als dwangarbeiders, tweede generatie-slachtoffers en kinderen van NSB-ers. Ook komt aandacht voor de ‘terugkeer’. In 1989 vrijlating van de Twee van Breda zonder veel debat.
Tegenwoordig zijn de taboes die waren ontstaan als gevolg van de Tweede Wereldoorlog zoals, nationalisme, monoculturalsime en aantasting van de privacy verdwenen. Wel is er een nieuw taboe op oorlog ontstaan volgens Thomas von der Dunk: ‘alarmbellen gaan niet meer af omdat ze in het verleden te vaak afgingen’.
Hoorcollege 7, 17 november 2014
De jaren veertig/vijftig. Bevrijding, teleurstelling en wederopbouw. Ontwikkeling binnen de partijen 1945 – 1959.
Zoals al eerder aan bod is gekomen werd Nederland in drie delen bevrijd, ook wel de driedubbele bevrijding genoemd. Na de oorlog was het land totaal verwoest. In West-Europa was Nederland het zwaarst getroffen land. Een half miljoen mensen zaten zonder woning, groot deel van de infrastructuur en landbouwgrond waren vernietigd. Goederen waren hierdoor schaars en kwamen op de bon. Ook had Nederland na de oorlog een slechte betalingsbalans, een hoge staatsschuld en inflatie.
Tijdens de oorlog was een groot deel van de politieke, economische en culturele elite gevangengezet in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel. In vergelijking met andere kampen was het hier lang zo slecht nog niet. De groep van vooraanstaande Nederlanders discussieerde hier over onder andere over de inrichting van de Nederlandse politiek na de bevrijding. De ‘geest van Gestel’ zoals de groep genoemd werd wilde de ‘hokjesgeest’ doorbreken, partijen moesten gevormd worden op basis van politieke grondslag en niet meer op basis van religie. Ook werd in Sint Michielsgestel de basis gelegd voor de Nederlandse Volksbeweging die in 1945 werd opgericht. Deze massabeweging zou de vernieuwing moeten uitdragen. Het doorbreken van de ‘antithese’ en de ‘hokjesgeest’ zou de nationale saamhorigheid in Nederland moeten versterken. Naast de ‘geest van Gestel’ had ook koningin Wilhelmina vernieuwingsplannen. Democratie zou in haar ogen een nationale eenheid, met een krachtige leiding maar met een apolitieke bevolking betekenen. Ook was de wens van Wilhelmina dat het verzet een belangrijke rol kreeg in de Nederlandse politiek. Bij beide was ‘vernieuwing’ het sleutelwoord.
Na de oorlog kwam echter weinig van deze ‘vernieuwing’ terecht. De vooroorlogse partijen en zuilen keerde gewoon weer terug. De driedubbele bevrijding had voor een deel bijgedragen aan de mislukte ‘vernieuwing’, er kan namelijk geen grote gezamenlijke verandering plaatsvinden als een deel van het land nog bezet is. In theorie waren er wel nieuwe partijen, maar in praktijk waren dit vooral oude partijen die onder een nieuwe naam waren doorgestart. Staatkundige waren er ook weinig vernieuwingen en de rol van het verzet bleef beperkt. In 1948 trad Wilhelmina teleurgesteld af, haar vernieuwingsplannen waren niet gelukt.
In 1947/1948 brak de Koude Oorlog uit. Ook Nederland raakt in de ban van deze oorlog. De verhoudingen veranderden totaal. Zo was ten tijde van de Tweede Wereldoorlog, de Sovjet Unie nog een van de geallieerde en was Duitsland de vijand, tijdens de Koude Oorlog werden deze rollen omgedraaid. Er ontstond in Nederland een anti-communistische consensus: de CPN raakte in een isolement. Zowel de VS als de SU dreigde met een nucleaire aanval, een kernoorlog tussen oost en west zou ieder moment kunnen uitbarsten. Nederland werd lid van de nieuw opgerichte NAVO, dit was een breuk met haar neutraliteitspolitiek van het verleden.
Nederland had ook een conflict aan de andere kant van de wereld. De Nederlandse kolonie. Nederlands-Indië wilde graag onafhankelijk worden. De Indonesische Nationalisten Soekarno en Mohammed Hatta waren de leiders van deze onafhankelijkheidsstrijd. 17 augustus 1945 werd de door Soekarno en Hatta, onder druk van jongeren, de onafhankelijkheid (Proklamasi) uitgeroepen. Deze onafhankelijkheid was echter eenzijdig. De tijd hierna, de Bersiap periode werd gekenmerkt door geweldsexplosies van de Pemuda’s (jongeren). Ondertussen voert Nederland troepen aan om de orde te herstellen en om te onderhandelen. In maart 1947 komt het akkoord van Linggadjati (Verenigde Staten van Indonesië / Nederlandse-Indonesische Unie). Het akkoord werd zeer ten gunste van Nederland geïnterpreteerd. In Nederland volgen er protesten. In de zomer van 1947 werd de Eerste Politionele Actie door de Nederlanders, en eind 1948 de Tweede Politionele Actie in Nederlands-Indië uitgevoerd. Deze politionele acties hadden tienduizenden doden tot gevolg. Uiteindelijk werd Nederland onderdruk van de VS gedwongen Nederlands-Indië op te geven, de VS dreigde met het stop zetten van de Marshallhulp. Op de Ronde Tafel Conferentie van mei 1949 werd Nederlands-Indië officieel onafhankelijk. Nederland behield wel, tot 1962, het westelijke deel, Nieuw-Guinea. Opnieuw leidde dit tot een strijd met Soekarno, en opnieuw werd Nederland door de VS gedwongen de kolonie op te geven. De dekolonisaties zorgde ook voor de komst van ongeveer 300.000 Molukkers naar Nederland. Zij hadden meegevochten aan Nederlandse zijde en zaten na de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië in een knelpositie. In eerste instantie was de komst naar Nederland een tijdelijke oplossing, er werd gedacht dat de Verenigde Staten van Indonesië zich zo zo ontwikkelen dat bepaalde gebieden een zekere autonomie zouden hebben en dus ook de Molukkers een eigen plek zouden krijgen. Dit bleek echter niet het geval te zijn, de komst naar Nederland bleek dus geen tijdelijke maar een permanente oplossing te zijn. De Molukkers waren teleurgesteld. Het trauma van de dekolonisatie speelt vanaf de jaren zestig op.
De jaren na de oorlog waren de jaren van wederopbouw en modernisering, ook wel de jaren van tucht en ascese genoemd. Het primaat lag bij de economie, er werd geleide loon politiek gevoerd en er was weinig sociale onrust. De Stichting van de Arbeid, en de Sociaal-Economische Raad, werden in 1945 en 1950 opgericht. Werkgevers en werknemers werkten samen, er ontstond een sfeer dat samenwerken nodig was bij het oplossen van de problemen. Rond 1948 was het reëel nationaal inkomen weer op vooroorlogs peil, de economie groeide met 5 procent per jaar en er was nauwelijks werkloosheid. De Marshallhulp van de VS zorgde voor modernisering naar Amerikaans model. De Amerikanen gaven bewust geld aan West-Europa om ervoor te zorgen dat West-Europa niet in de invloedsferen van het communisme terecht zou komen. Een andere reden was dat de Amerikaanse producten een afzetmarkt nodig hadden. Tijdens de wederopbouw verwetenschappelijkt het politieke beleid, zo wordt onder andere het Centraal Planbureau opgericht. Ook vindt er opnieuw industrialisatie plaats en modernisering van de landbouw. Op deze manier krabbelde Nederland na de oorlog op, er was echter geen verandering gekomen maar wel stabiliteit.
Nederland was weer een politiek stabiel land. De verkiezingen konden weer gezien worden als ‘rituele volkstellingen’, er was vrijwel geen verschuiving zoals eigenlijk wel gehoopt was. Er is sprake van partisan logic, media en partijen waren nauw vervlochten. Ook was het de periode van oversized coalitions. Jaren vijftig kunnen als hoogtepunt van Lijphart’s ‘pacificatiedemocratie’ worden beschouwd. Naast de stabiliteit waren er ook een aantal kwesties, een daarvan is de Greet Hofmans affaire van 1950 tot 1957. Greet Hofmans was een gebedsgenezeres aan het hof die een grote invloed had op koningin Juliana. Door deze grote invloed raakte koningin Juliana en prins Bernard in een huwelijkscrisis. Prins Bernard werd na de oorlog gezien als de held van het verzet. Hij kwam altijd voor de verzetsstrijder op en was onder hen dan ook erg populair. Prins Bernard kon het dan ook niet goed hebben dat Hofmans met haar pacifistische ideeën zoveel invloed had op koningin Juliana, hijzelf had namelijk totaal geen pacifistische ideeën. Een commissie van wijze mannen onder leiding van Beel werd in 1965 aangesteld voor advies. Deze commissie moest een oplossing zoeken. Het probleem werd gedepolitiseerd. Uiteindelijk werd het huwelijk gered door de exit van Hofmans. Deze affaire kwam echter pas eind jaren zestig naar buiten, dit kwam doordat de Nederlandse journalistiek zweeg als gevolg van geheimhouding en partisan logic.
Na de oorlog waren er ook grote ontwikkelingen binnen het partijstelsel en de partijen. in 1946 werd de Partij van de Arbeid (PvdA) opgericht. De oprichting was een poging om tot Doorbraak te komen. De Engelse Labour partij diende als voorbeeld. De Partij ontstond uit een fusie van de SDAP, VDB en de CDU. De ideologische basis van de partij was het personalistisch socialisme van Willem Banning. Het personalistisch socialisme wees zowel het collectivisme van de fascisten en communisten, als het individualisme van de liberalen af. Het personalisme streefde naar een verbinding tussen de opbouw van een rechtvaardige en hechte gemeenschap enerzijds, en de ontplooiing van het individu anderzijds. Door het ‘personalistisch socialisme’ streefde naar samenwerking tussen kapitaal, staat en arbeid ten behoeve van de ordening van arbeidersverhoudingen en productie. Het doel van de partij was een brede volkspartij te worden. Enkele katholieken en christelijk-historischen treden ook toe tot de partij. Hiervoor ontstonden zogenoemde ‘werkgemeenschappen’. Dit waren gemeenschappen speciaal voor katholieken en protestanten zodat ook zij zich zouden thuis voelen in de partij. In 1947 vertrok P.J. Oud en enkele andere VDB-ers uit de partij. Het ledental van de partij lag om en nabij de 120.000. Het stemmenaantal viel echter tegen, de partij behaalden minder stemmen dan voorheen de VDB, CDU en de SDAP bij elkaar. Reden hiervoor was dat de katholieke arbeider de KVP trouw bleef en de CPN aan de linkerzijde van de PvdA populair bleef. De partij was een doorbraak in het opzicht dat het een nieuwe partij was, maar een mislukking electoraal gezien.
Willem Drees (1885-1988) was een klassiek SDAP-ers en moest vooral in het begin niet zoveel hebben van het personalistisch socialisme. Willem Drees heeft tijdens zijn carrière ontzettend veel functies bekleed. Zo was wij van 1919 tot 1993 wethouder in Den Haag, van 1933 tot 1940 was hij lid van de Tweede Kamer voor de SDAP, vanaf 1939 was hij zelfs fractievoorzitter. Ook was hij van 1945 tot 1948 minister van Sociale Zaken. De PvdA lag in die tijd in het centrum van de macht. Drees was van 1948-1958 premier van Nederland met de brede basis van de rooms-rode coalitie achter zich. Drees stond bekend als ‘Vadertje Drees’, hij was het symbool van eenvoud, gewoonheid en soberheid, maar Drees is vooral bekend vanwege de oude dag voorziening, de AOW, die hij introduceerde. De verzorgingsstaat werd naast de AOW nog verder opgebouwd, zo kwam er ook een Weduwenwet en een Werkloosheidswet. Zoals al eerder naar voor kwam was Drees niet zo weg van het personalistisch socialisme, hij was meer een man van het gematigde, verantwoordelijke en beheerst socialisme: de bestaanszekerheid voorop. William Beveridge had grote invloed op hem, hij zei dat de economie alleen verbeterd kon worden door koopkracht.
De bisschoppen riepen de katholieken na 1945 op de eigen zuil trouw te blijven. De RSKP veranderd haar naam in de Katholieke Volkspartij (KVP) en onder invloed van ‘Geest van Gestel’ veranderd de partij van een beginselpartij in een programma partij. Vanaf dat moment stond de partij ook open voor niet-katholieken en bereikt dan een ledental van 400.000. De samenwerking met de PvdA in de rooms-rode coalitie en de dekolonisatie leidde tot afbrokkeling van de rechtervleugel. Vanuit die rechtervleugel wordt een nieuwe partij opgericht de Katholieke Nationale Partij. De strijd om de katholieke arbeiders leidde tot een felle electorale concurrentie met de PvdA en opwaartse rivaliteit bij de uitbouw van de verzorgingsstaat. De machtigste politicus van de KVP was Carl Romme. De partij krijgt in 1954 ongevraagde steun van het Bisschoppelijk Mandement. De bisschoppen wilden de eenheid van de katholieken bevorderen. Om dit te bereiken werd het voor katholieken het lidmaatschap op sociaal-democratische vereniggingen, sociaal-democratische media verboden en werd lidmaatschap en stem op PvdA afgeraden. De reden van het mandement was het zetel- en ledenverlies van de KVP en de toenemende aantrekkingskracht van de PvdA. De KVP begon nadien weer terrein terug te winnen.
De vernieuwing bij de Anti-Revolutionaire partij blijft ook uit ondanks aandringen van de Trouw. De ARP had een geprobeerd te fuseren met de CHU, maar dit was mislukt. De ARP verzette zich sterk tegen de dekolonisatie in de oppositie tussen 1956 en 1952. Als gevolg van een kerkelijk conflict spiltst de Gereformeerd Politiek Verbond zich af van de ARP. De sterke mannen van de ARP waren Jan Schouten en Jelle Zijlstra.
Zoals eerder genoemd had de CHU geprobeerd samen te gaan met de ARP maar dit was mislukt. Net als de ARP kwam er vanuit de CHU veel protest tegen de dekolonisatie. De CHU nam van 1948 tot 1958 deel aan de regering. De partij bleef uitermate losjes georganiseerd, er was sprake van dualisme in de fractie en partij. Een aantal leden van de CHU liepen over naar de PvdA. Belangrijke figuren waren H.W. Tilanus en Freule Wttewaal tot Stoetwegen.
In 1946 werd de Partij van de Vrijheid opgericht als opvolger van de Liberale Staatspartij (Vrijheidsbond). Het resultaat was echter teleurstellend, de partij behaalde in 1946 slecht zes zetels. De partij had een zeer zwakke organisatie onder leiding van Dirk Stikker, hij was de voormalig directeur van Heineken. Stikker zocht contact met P.J. Oud, voormalig VDB-er, minister van financiën, burgermeester Rotterdam en parlementair historicus. Oud trad in 1947 samen met een aantal voormalige VDB-ers (Comité oud) uit de PvdA, zij vonden de PvdA te links.
Een fusie van de PvdV en Comité Oud in januari 1948 leidde tot de oprichting van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). De partij nam tussen 1948 en 1952 deel aan de kabinetten. De partij was medeverantwoordelijk voor de dekolonisatie, Stikker was toen minister van Buitenlandse Zaken. P.J. Oud was de fractie- en partijvoorzitter. In 1951 ontstond er een conflict tussen Oud en Stikker over Nieuw Guinea, Stikker stapt uit de politiek. Tussen 1952 en 1959 was de partij een oppositie partij onder leiding van Oud, de partij had een felle anti-PvdA-retoriek. De partij ende een gestage electorale groei (van 6 tot 12 procent), het ledental groeide langzaam, maar de partij was organisatorisch zwak.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de Communistische Partij Nederland actief in het vezet. Na de oorlog was de CPN betrokken bij vernieuwingsinitiatieven. De partij kreeg ministerspost aangeboden in kabinet Schermhorn, maar de partij weigerde. Bij de eerste naoorlogse verkiezingen was de CPN erg populair, de partij behaalde bij de landelijke verkiezingen 10,6 procent van de stemmen en had zo’n 53.000 leden. De partij richtte een vakbond op, de Eenheids Vakcentrale (EVC), deze vakbond had 160.000 leden. De partij verzette zich fel tegen het dekolonisatiebeleid van de regering, volgens de partij moest de dekolonisatie veel sneller verlopen. In de Koude Oorlog raakt de CPN in een isolement. De partij steunde de Sovjet Unie onvoorwaardelijk vanaf 1947/1948 raakte de partij daardoor in een toenemend isolement, het ledental en het aantal kiezers daalden.
Hoorcollege 8, 20 november 2014
Tijden van verandering I
De ‘Jaren Zestig’ algemeen.
De ‘sixties’ was een internationaal verschijnsel. In de westerse wereld brak de jeugdcultuur door, Woodstock’ werd hun symbool tegen de gevestigde orde. Daarnaast ontstonden er buiten parlementaire bewegingen, zoals in Frankrijk waar bijna een burgeroorlog uit brak in mei 1968. Ook werd de derde wereld ontdekt, ‘che chevara’ was hiervan het symbool. Ten slotte was er ook nog een stille revolutie gaande op het gebied van normen en waarden op allerlei vlakken en bij brede groepen, voorbeelden hiervan zijn gezag, seksualiteit, man/vrouw verhouding enz.
De veranderingen in de jaren zestig werden veroorzaakt door een aantal factoren. Zo was de wederopbouw in de jaren zestig voltooid en groeide de welvaart. Daarnaast waren er veel technologische ontwikkelingen zoals de televisie en de anticonceptiepil. Ook waren er een aantal demografische veranderingen; de babyboom-generatie werd volwassen, en de hedonistische jeugdcultuur kwam op vanaf eind jaren vijftig.
Op politiek gebied veranderd er in de jaren zestig ook het een en ander. In 1958 loopt de rooms-rode coalitie tijdens het laatste kabinet van Drees op z’n eind, hiermee is het gedaan met de rooms-rode dominantie van de jaren vijftig. Ook waren er in de jaren vijftig nog de grote vijf partijen met de bekende leiders, in de jaren zestig waren de grote vijf niet meer zo nadrukkelijk aanwezig. Er ware nog wel bekende namen, maar deze domineerden niet meer zoals voorheen een heel decennium. Daarnaast vonden er ook ontwikkelingen plaats binnen het partijenstelsel. Er vond een herschikking van het politieke landschap plaats. De katholieke zuil zakte ineen, individualisering en secularisatie waren hiervan de belangrijkste oorzaken. In Nederland had men nog nooit zulke grote electorale wisselingen gezien als in de jaren zestig. In de jaren zestig werd ook een einde gemaakt aan de Pacificatiedemocratie, de politieke spelregels waren veranderd.
De jaren zestig in Nederland was de periode van ontzuiling. De verzuiling verdween geheel. Er vond op grote schaal secularisatie en ontkerkelijking plaats, de banden tussen de partijen en media, tussen partijen en vakbonden, tussen de kerk en partij, en tussen kerken en onderwijsinstellingen verslapten. Door de afname van al deze banden nam de individuele keuzevrijheid toe, mensen trokken zich minder aan van hun achtergrond en afkomst.
Ook werd de babyboom-generatie volwassen in de jaren zestig. Deze generatie protesteerden veel, en kwamen daarom bekend te staan als de ‘protestgeneratie’. Ze wilde langer onderwijs als een verlenging van de jeugd. Ook ontstonden er zoals hierboven genoemd jeugdculturen zoals de nozems, de pleiners, de dijkers, en de indorock. Daarnaast ontstonden er onafhankelijke commerciële media voor jongeren zoals Veronica, Radio Luxemburg en Hitweek. In 1963 werd de pil geïntroduceerd.
De buitenparlementaire bewegingen bereikten hun hoogtepunt in de jaren zestig tijdens de Koude Oorlog. Er waren verschillende buitenparlementaire bewegingen. De provo (1965-1967) was de bekendste buitenparlementaire beweging. Het waren kleine groepjes onder leiding van Roel van Duijn en Rob Stolk. Vernieuwd anarchisme: ‘provotariaat’ als nieuwe ‘revolutionaire klasse’. Door middel van opzienbarende ludieke acties en protestvormen wilden zij de politiek uitdagen. Een voorbeeld van zo’n actie was het gooien van een rookbom bij het huwelijk van prins Claus en prinses Beatrix. De Provo’s vonden de monarchie achterhaald. De provo’s kwamen o.a. met de ‘Witte plannen’, dit waren concrete originele voorstellen. Met het fietsenplan verzette de provo’s zich tegen het consumentisme, de provo’s waren hiermee eigenlijk de voorloper van de ‘deeleconomie’ die nu heel erg op komt. De provo’s moesten vooral met een knipoog bekeken worden, het was geen politieke partij maar de beweging deed wel mee aan de gemeente raadsverkiezingen. In 1966 behaalden de provo’s één zetel in de gemeenteraad van Amsterdam. De kabouters (1969-1973) was een andere buitenparlementaire beweging. Ook deze beweging werd opgericht door Roel van Duijn. Deze beweging had een beetje weg van de provo, zo ondernamen de kabouters ook ludieke acties, maar de kabouters hadden al wel meer inhoud en waren meer op de politiek gericht. De kabouters hadden aandacht voor het milieu, basisdemocratie, anti-autoritaire opvoeding, kraken, leefbaarheid en biologische voeding. De kabouters omarmde een alternatieve manier van leven. In 1970 behaalde de kabouters vijf zetels bij de gemeenteraadsverkiezingen van Amsterdam, daarna viel de beweging uiteen. De studentenbeweging (vanaf 1965) was het gevolg van een explosie van de studentenaantallen aan universiteiten. De StudentenVakbeweging (SVB) werd opgericht onder leiding van Ton Regtien. Als voorbeeld diende de VS (VS (Berkeley), Duitsland (Frankfurt), en Frankrijk (Parijs). De studentenbeweging werd beïnvloed door het neo-marxisme. Met de bezetting van de universiteit van Tilburg en het Maagdenhuis (UVA), wilde de studentenbeweging aandacht vragen voor de democratisering van de universiteiten. Er moest meer inspraak van studenten komen. In 1970 werd als reactie hierop de Wet Universitair Bestuurshervorming (WUB) aangenomen, maar deze wet ging voor de studenten nog niet ver genoeg. De laatste belangrijke buitenparlementaire beweging was de vrouwenbeweging (vanaf 1966). In de jaren zestig vond de tweede feministische golf plaats. De vrouwenbeweging kwam op voor de achterstelling van de vrouw, o.a. op het gebied van huwelijk, ontslag en arbeid. Voorbeelden van deze vrouwenbewegingen waren Man Vrouw Maatschappij (1968), Dolle mina (1970), en Paarse September (1972).
De jaren zestig worden ook gezien als een sociale-culturele revolutie. Zo vond er een media revolutie plaats, de televisie werd een homogeniserend medium. Ten tweede ontstonden er andere omgangsvormen, van bevel werd overgegaan tot onderhandeling. Ten derde was er een langzamere erosie van de sociale klassen. Daarnaast was er een seksuele revolutie gaande, de taboes verdwenen. Ook ontstond er een progressief levensgevoel, engagement en ‘bij de tijd zijn’ werd als opdracht gezien. Tot slot ontstond het hedonisme en consumentisme, en vond de ‘dekolonisatie van de burger’ plaats, individuele vrijheid als verworvenheid.
Deze drastische veranderingen die zich in de jaren zestig voordeden, kunnen worden verklaard door het gedrag van de elites in Nederland. In eerste instantie was de elite verrast over de veranderingen die zich voordeden in de samenleving, maar ze waren zelf ook overtuigd en zagen de noodzaak van de veranderingen. De elite verzette zich niet tegen de veranderingen, ze gingen er juist in mee om de veranderingen in juiste banen te leiden. Meegaandheid, onderhandeling, begrip en ‘bespreekbaar maken’ werden de nieuwe spelregels. Dit was misschien wel de voortzetting van de schikken en plooien-traditie.
Hoorcollege 9, 24 november 2014
Tijden van verandering I en II
Partijen die in de jaren vijftig waren ontstaan zijn de Pacifistische Socialistische Partij en de Boerenpartij. De Pacifistische Socialistische Partij (PSP) werd in 1957 opgericht. De partij koos voor de ‘Derde Weg’, niet communistisch en niet kapitalistisch, ze waren duidelijk religieus geïnspireerd. Er werd ook wel gesproken van het ‘socialisme zonder atoombom’, de partij was verwant met de Ban de Bom-beweging. In 1963 haalde de partij vier zetels o.a. door haar reactie op het Nieuw-Guinea-beleid. Veel studenten en jongeren waren lid van de partij, hierdoor werd de partij ook wel de ‘PaardenStaartenPartij’ genoemd. In de jaren zeventig woede er een ideologische strijd binnen de partij wat leidde tot achteruitgang van de partij. Uiteindelijk gaat de partij op in GroenLinks. De Boerenpartij werd in 1959 opgericht door ‘Vrije Boeren’ onder leiding van Hendrik ‘boer’ Koekoek. De partij wordt begin jaren zestig populair. De vrije boeren wilde boeren zonder staatsinmenging. In 1963 vinden er opstanden plaats van Vrije Boeren in het HollandscheVeld, de boeren partij komt dat met drie zetels in de Tweede Kamer. De partij voerde, met de steun van de Telegraaf, een populistische campagne tegen de ‘zuilendictatuur’. In 1966 behaalde de partij grote succes bij de gemeenteraadsverkiezingen. Na 1966 ontstaat er onenigheid in de partij, schandalen komen naar buiten en vinden er afsplitsingen plaats. De partij gaat in 1981 aan interne conflicten ten onder.
De Nacht van Schmelzer heeft de verhoudingen in de Nederlandse politiek zeer beïnvloed. In 1965 werd het progressieve kabinet Cals, bestaande uit KVP, ARP, en PvdA, gevormd na val van het kabinet Marijnen, bestaande uit KVP, CHU, ARP, en VVD. Dit gebeurde zonder tussentijdse verkiezingen. In de nacht van 13 op 14 oktober trekt KVP-fractievoorzitter Norbert Schmezer de stekker uit het kabinet. Schmelzer werd door de KVP gezien als ‘verrader’, hij zou het imago van katholieke onbetrouwbaarheid hebben versterkt. Wederom wordt zonder tussentijdse verkiezingen een nieuw kabinet gevormd, kabinet Zijlstra bestaande uit de ARP en KVP.
In 1966 werd er een nieuwe partij opgericht op initiatief van Hans van Mierlo (1931-2010) en Hans Gruijters (1931-2005), de Democraten’66 (D’66). Door hen werd in 1966 een appèl gepresenteerd, waarin ze opriepen tot een nieuwe manier van politiek en besturen. Democratische hervormingen via staatkundige hervormingen werden bepleit, voorbeelden hiervan waren meer directe democratie en het tweepartijenstelsel. Deze staatkundige hervormingen werden ook wel de ‘Kroonjuwelen’ van de D’66 genoemd. Ook werd er door Van Mierlo gesproken over de ‘ontploffingsstrategie’, hij wilde het systeem laten ontploffen. De partij zou zo electoraal aantrekkelijk moeten worden, dat de kiezers voor de D’66 zouden kiezen, hierdoor zouden de bestaande partijen wankel worden. Het bestaande systeem zou op deze manier onderuit gehaald worden, en een einde maken aan de verzuilde samenleving. De D’66 was een partij zonder ideologie. Volgens hen moest gewoon de beste oplossing gekozen worden, zonder ideologische saus eroverheen, dit wordt pragmatisme genoemd. Wanneer de partij dit doel zou bereiken, dan zou de partij zichzelf opheffen. De Nacht van Schmelzer diende als katalysator. De partij voerde op een Amerikaanse manier campagne, Van Mierlo werd gezien als de Nederlandse Kennedy. Bij de verkiezingen van 1967 behaalden de partij zeven zetels, en in 1971 zelfs elf. Een andere partij die ontstond in de jaren zestig was de Politieke Partij Radikalen (PPR). Deze partij werd in 1968 gevormd door linkse dissidenten van de KVP en ARP als gevolg van de Nacht van Schmelzer en hernieuwde samenwerking met de VVD. Progressieve katholieken vonden wat Schmelzer gedaan had, echt niet kunnen. De radicalen binnen de ARP (progressieve, linkse en confessionele) stapten uit de ARP en richtte de PPR op. De partij schonk veel aandacht aan het milieu, de Derde Wereld, vredesbewegingen, en alternatieve energie. In 1972 behaalde de partij twee zetels, in 1972 zeven zetels. In 1970 ontstond de Democratisch Socialisten’70 (DS’70). Deze partij was opgericht uit onvrede in de PvdA met de te linkse koers en de toenemende invloed van Nieuw Links. Leidende figuren waren Willem Drees jr., Frans Goedhart, en Jacques de Kadt. De partij was sterk anti-communistisch, gericht op solide overheidsfinanciën en samenwerking met de KVP/VVD. Later kwam er ook kritiek op het immigratiebeleid. Bij de verkieizimgen in 1971 behaalde de partij acht zetels, en in 1972 zes zetels. DS’70 heeft kortstondig deelgenomen aan het Kabinet Biesheuvel van 1971-1972. DS’70 laat dit kabinet vallen, omdat het kabinet niet zuinig genoeg zou zijn. De Communistische Partij Nederland (CPN) komt in de jaren zetsig langzaam uit haar isolement. De partij was door de Koude Oorlog behoorlijk in het defensief gedrongen. Er vind langzaam destalinisatie plaats. De partij vindt aansluiting bij de Vietnambeweging, de Derde Wereldbeweging, de vredesbeweging, de studentenbeweging, en de vrouwenbeweging. Marcus Bakker en Frée Meis worden de nieuwe populaire leiders.De partij wordt weer populair, het zeteltal groeit van drie in 1959 nar zeven in 1972. Vroeg in de jaren zestig was er sprake van een intern debat in de partij. Er was een enorme spanning tussen de twee communistische landen Rusland en China, er was verdeeldheid over de vraag wie te volgen? De partij bleef de lijn van Moskou volgen, de Maoïsten traden toen, in 1964, uit de partij. Na het succes van de jaren zeventig raakte de partij toch weer in verval, en ging de partij op in GroenLinks. Er waren heel veel kleine splinter van de CPN, deze verenigde zich in de Kommunistische Eenheid Nederland (KEN-ml). Vanuit hier werd de Socialistische Partij (SP) in 1972 opgericht onder leiding van Daan Monjé en Koos van Zomeren. De SP stond bekend als de Rode Jehova’s met hun locale acties, mantelorganisaties en actief zijn in de buurten. De mantelorganisaties richtte zich op de massa. De partij kon niet iedereen binnenhalen, dus wilde de partij via andere organisaties het grote publiek bereiken. De partij behaalden vooral grote succes in Nijmegen en Oss. Tot 1994 was de SP alleen een lokale en provinciale partij, pas in 1994 traden zij toe tot de landelijke politiek en kwamen zij in de Tweede Kamer. De partij was wel omstreden door haar houding tegenover het feminisme en immigratie.
Ook deden zich er in de jaren zestig nog ontwikkelingen voor in de grote partijen. De PvdA tussen 1959 en 1967 had te maken met stagnatie, verlies aan elan, vage koers en geen duidelijk leiderschap. Volgens Ed van Thijn was een polarisatiestrategie nodig om tot een ‘vitale machtenscheiding’ (regerinscoalitie/oppositiecoalitie) te komen. In 1966 werd Nieuw Links opgericht, o.a. door Han Lammers, Andre van der Louw, Marcel van Dam. In 1971 werd Van der Louw partijvoorzitter. Er werd in 1969 een anti-KVP-motie ingediend, geen samenwerking meer met KVP. In 1971 en 1972 werden er progressieve akkoorden gesloten met de PPR en D’66. Hierdoor groeide het aantal leden en kiezers. Het elan leek weer terug. De jaren zestig waren voor de KVP het begin van de neergang. Aan het begin van de jaren zestig bereikte de KVP nog haar hoogtepunt, de partij had bijna 400.000 leden, en 50 zetels. Daarna volgde een uittocht van leden, in 1972 was het zeteltal bijna gehalveerd. Veel katholieken vielen van het geloof af of verbraken de band met de katholieke zuil. De modernisering van de katholieke kerk in Nederland ging gepaard met strijd. De katholieke zuilorganisatie, zoals de KRO en Volkskrant, stonden niet meer automatisch achter de KVP. Ook zorgde de Nacht van Schmelzer voor grote onderlinge verdeeldheid. Ook de CHU halveerde bijna in de jaren zestig, pogingen om bij de tijd te blijven waren mislukt. De ARP handhaafde zich in de jaren zestig goed. De partij had minder last van de ontzuiling, de band met CNV en Trouw bleef goed. Wel was er strijd tussen de evangelische linkse stroming en rechtsere stroming. Ook was er strijd tussen de top en de achterban. De VVD werd eind jaren zestig juist pas echt groot. Na het vertrek van Oud in 1963 was er geen duidelijke nieuwe leider. De partij kreeg te maken met electorale teleurstellingen in 1963 en 1967, o.a. door de concurrentie van de D’66. In 1971 stond Hans Wiegel op als nieuwe leider, hij werd fractievoorzitter van de VVD. Als gevolg van de harde opstelling van de partij t.o.v. de PvdA, behaalde de partij in 1972 grote winst. De doorbraak deed zich vooral voor in Zuid-Nederland.
In mei 1973 trad het kabinet Den Uyl aan. Kabinet Den Uyl was een rood kabinet met een wit randje. Het was een progressief kabinet met enkele confessionele ministers, waaronder Van Agt en Lubbers. De formatie was heel moeizaam verlopen. Uiteindelijk werd het kabinet gevormd door PvdA, PPR, D’66 en met ‘omgekeerde’ gedoogsteun van de ARP en KVP. Met ‘omgekeerde’ gedoogsteun wordt bedoeld dat de ARP en KVP wel ministers leverde aan het kabinet, maar leverde maar geen steun.
Tijden van verandering II 1973-1982
Na het eerste kabinet Den Uyl 1973-1977, bestaande uit PvdA, D’66, PPR, KVP, en ARP, volgde kabinet Van Agt I 1977-1981, bestaande uit CDA, en VVD, en kabinet Van Agt II 1981-1982, bestaande uit CDA, PvdA, en D’66. De verkiezingsuitslagen lieten in de jaren zeventig behoorlijke veranderingen zien. Voor de buitenparlementaire politiek waren de jaren zeventig de gouden jaren’ van sociale bewegingen. Zo waren er solidariteitscomité’s (o.a. Zuid-Afrika, Griekenland, Vietnam), studentenbeweging (Kritiese Universiteit), vrouwenbeweging, Vredesbeweging (Hollanditis): IKV, Pax Christi, kraakbeweging, en de milieubeweging (anti-kernenergie).
In de jaren zeventig vinden er ook een aantal Molukse gijzelingsacties plaats. Vanaf de jaren vijftig bestond het ideaal van een Molukse staat (RMS). De regering van deze Molukse staat leefde in Nederland in ballingschap. In de jaren zeventig radicaliseren de Molukse jongeren. Het geduld van de tweede generatie molukkers raakt op, ze plegen gewelddadige aties om de aandacht te vestigen op hun zaak, en de regering erop aan te dringen om internationaal actie te ondernemen voor hun eigen onafhankelijke staat (RMS). In 1975 en 1977 worden er door Molukse jongeren bij De Punt en Wijster treinkapingen gepleegd. Vervolgens werd een commissie ingesteld om de Molukse kwestie te bestuderen. De Molukse kwestie vormde de basis voor het minderheidsbeleid dat door de regering vanaf de jaren zeventig tot aan Pim Fortuyn (2002) werd gevoerd. Dit minderheidsbeleid hield in dat het behouden van de eigen cultuur van de minderheden een middel was om te integreren in de Nederlandse samenleving. Sinds Pim Fortuyn is deze opvatting veranderd, de opvatting nu is dat aanpassing beter is voor de integratie van minderheden.
Naast Nederlands-Indië had Nederland ook nog een andere kolonie, namelijk Suriname. Aanvankelijk was de wil tot een onafhankelijk Suriname vooral bij linkse partijen te vinden. In de regeringsverklaring van kabinet Den Uyl stonden ook onafhankelijkheidsbesprekingen met Suriname. De Nederlandse politiek wilde geen herhaling van de ‘nachtmerrie van Drees’, de verschrikkelijke onafhankelijkheidsstrijd van Nederlands-Indië. Nu Suriname vroeg om onafhankelijkheid, wilde de Nederlandse politiek een voorbeeldige dekolonisatie tot stand brengen. De onafhankelijkheid werd snel en ruimhartig geregeld. Het effect hiervan was echter dat een aantal zaken niet goed waren doordacht, er kwam een grote immigratiestroom vanuit Suriname naar Nederland opgang. In Suriname was er verdeeldheid over de onafhankelijkheid. Op 25 november vond de soevereiniteitsoverdracht plaats, hiermee was Suriname een onafhankelijk land.
Het kabinet Den Uyl had te maken met verschillende affaires. Een tweede kabinet Den Uyl kwam er dan ook niet, ondanks de overwinning van de PvdA bij de Tweede Kamer verkiezingen van 1977. Kabinet Van Agt werd gevormd door het CDA en de VVD, met een wankele meerderheid. Binnen het CDA was er verzet van de ‘atoompacifisten’ / ‘loyalisten’. Het kabinet kwam in 1981 met een omvangrijk bezuinigingsprogramma. Deze plannen werden echter slechts ten dele gerealiseerd, de minister van financiën Andriessen vertrok. Ook had het kabinet te maken met veel sociale onrust, zoals de krakersrellen in 1980. Daarnaast werd Nederland in de jaren zeventig getroffen door ‘The Dutch Disease’. De inflatie was hoog, de loonkosten waren te hoog, en de overheidsuitgaven, met name van de sociale zekerheid, waren te hoog. Oorzaak van deze ‘Dutch Disease’ was de oliecrisis van 1973 en 1979. De Keynesiaanse maatregelen bleken niet te helpen, er was sprake van stagflatie. De werkloosheid en het financieringstekort namen toe, en industrie verdween. De ‘Dutch Disease’ zorgde voor een sterke polarisatie, en sociale onrust.
Na de val van het eerste kabinet Van Agt, kwam het tweede kabinet Van Agt 1981-1982 tot stand. Den Uyl als ‘superminister’ nu onder Van Agt. Kabinet Van Agt II was een vechtkabinet, na acht maanden viel het kabinet over de WAO-Ziektewet.
Hoorcollege 10, 28 november 2014
‘Ideologische onderkoeling I’ De jaren Tachtig 1982-1994
De jaren tachtig en negentig worden door De Rooij de periode van ideologische onderkoeling genoemd, na de heftige jaren zestig en zeventig. De jaren tachtig is een periode van nieuwe leiders, en nieuw geluid. Het neo-liberalisme komt op. Het neo-liberalisme ziet de staat als probleem, en de markt als oplossing. Daarnaast was er een heropleving van de Koude Oorlog. De internationale spanningen en de wapenwedloop kwamen weer op de agenda. ‘Links’ was in de jaren tachtig vrijwel overal in het defensief gedrongen, ‘rechts’ had in de jaren tachtig de touwtjes in handen.
In de Sovjet Unie (SU) begonnen vanaf 1985 de hervormingen onder leiding van Gorbatsjov. Deze hervormingen kwamen tot stand onder druk van de slechte economische omstandigheden in de SU, en de grote last die de wapenwedloop met zich mee bracht. Uiteindelijk zorgen de hervormingen voor een omwenteling in het Oostblok. In de herfst van 1989 valt de Muur. De Val van de Muur was van belang voor de Nederlandse politiek. Door de val verdween de tegenstelling tussen het vrije westen en het communistische oosten. Hierdoor was er geen sterke tegenstander meer waardoor Nederland zich kon richten op de eigen binnenlandse problemen. Na het vallen van de Muur kwam ook een einde aan de Koude Oorlog en viel de SU in 1990-1991 uiteen. Zou dit het einde van de geschiedenis betekenen? Francis Fukuyama stelde dat na het wegvallen van het communistische Oostblok, de hele wereld zou bestaan uit verschillende type van liberale democratieën. Hierdoor zouden er geen tegenstellingen meer zijn, en zou dit dus het einde van de geschiedenis betekenen. De wereld bleek zich echter niet zo te ontwikkelen.
Op sociaal-cultureel terrein doen zich in de jaren tachtig ook een aantal veranderingen voor. Michael Jackson vond de videoclip uit, hiermee werd muziek met film verbonden, en zo werden jongeren op een nieuwe manier bereikt. Madonna bracht de single ‘material girl’ uit, de titel is niet meer geïnspireerd op het idealisme en de flower power gedachte van de jaren zestig. Dit laat de omwenteling van ideologie duidelijk zien. In Nederland bestond de band ‘Doe Maar’, in het liedje ‘de bom’ komt duidelijk naar voren dat jongeren nadenken over kernbewapening, maar dat zij zich tegelijkertijd op hun carrière richtten.
In de jaren tachtig overheersten de kabinetten Lubbers. Lubbers I (1982-1986) bestond uit CDA en VVD. Lubbers II (1986-1989) bestond weer uit CDA en VVD. In het kabinet Lubbers III (1989-1994) werd de VVD verruild voor de PvdA. Bekende ministers uit deze kabinetten waren Jan de Koning, Hans van der Broek, Neelie Smit Kroes, en Onno Ruding. Jan de Koning was niet heel bekend, maar hij was eigenlijk een van de machtigste mannen op de achtergrond, hij was de rechterhand van Lubbers. In de verkiezingsuitslagen in de jaren tachtig deden zich wat veranderingen voor. In 1979 deden de KVP, CHU, en ARP al mee als gezamenlijke lijst, in 1981 vormde zij samen een nieuwe partij, het CDA. Het ‘effect van Lubbers’ was duidelijk te zien, onder Lubbers groeide het CDA in een periode van economische achteruitgang. In 1994 kreeg het CDA te maken met een klap, zij verloor voor het eerst twintig zetels. De PvdA ging van 1986 tot 1989 achteruit, maar mocht toch deelnemen aan kabinet Lubbers III. Bij de D’66 was in de verkiezingsuitslagen het jojo karakter duidelijk te zien. In 1994 kwamen er twee nieuwe partijen in de kamer, de AOV en Unie 55. De SP werd in 1972 opgericht, maar heeft er lang over gedaan om het publieke platform te bereiken, de partij kreeg pas in 1994 twee zetels in de kamer.
De jaren tachtig was ook een periode van verzet tegen nucleaire wapens. De hollanditis verzette zich tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland in verband met het NAVO-dubbelbesluit van 1979. Met het NAVO-dubbelbesluit werden er in Europa kruisraketten geplaatst, als reactie op de plaatsing van kruisrakketten door de SU. In 1981 was er een demonstratie in Amsterdam, in 1983 in Den Haag, en in 1985 werd er een grote petitie van 3,6 miljoen handtekeningen aangeboden aan de regering. Het verzet bedwong uitstel van plaatsing van kernwapens, en uiteindelijk zelfs afstel (depolitisering spelregel). Deze verzetsbeweging kan worden geziens als laatste stuiptrekking van de vredesbeweging van de jaren zestig en zeventig.
Op 24 november 1982 werd het Akkoord van Wassenaar gesloten. Het was een akkoord tussen werkgeversorganisaties (Chris van Veen) en werknemersorganisaties (Wim Kok). Het betrof loonmatiging in ruil voor arbeidsverkorting en het scheppen van banen. Als gevolg van het akkoord daalde de werkloosheid, en steeg de export door de lagere lonen. Was dit een succes van het poldermodel of toch het ‘primaat van de politiek’?
De kabinetten Lubbers werden gekenmerkt als no-nonsense, geen franjes. Het was volgende de Rooij een periode van ideologische onderkoeling en depolitisering: het primaat van de economie, er werd keihard bezuinigd om de economie weer op orde te krijgen. Er ontstond een strakke fractiediscipline en het torentjesoverleg. Het kabinet deed forse bezuinigingen en privatiseringen, dit was onderdeel van de ‘Grote operaties’ van herstructurering van de rijksoverheid. Lubbers werd gezien als Macher: geen gekkigheid maar doorgaan. In 1986 behaalde hij een groot electoraal succes, er werd ook wel gesproken over een ‘omgekeerde doorbraak’. Het CDA wist als christendemocratische partij de verkiezingen te winnen, en zelfs stemmen te winnen van niet christenen. Dit was tegen de doorbraak gedachte in, deze gedachte was juist dat christenen op niet christelijke partijen moesten gaan stemmen. Het succes van Lubbers was te danken aan zijn aanpakmentaliteit. Ook kwamen er voor het eerst concrete mileumaatregelen. Het milieu was op de agenda gekomen door het verschijnen van het rapport van Rome, over de vervuiling van het milieu en de uitputting van natuurlijke hulpbronnen. In het rapport werd een doemscenario gepresenteerd, dit zette mensen aan het denken. In deze periode werd de term ‘doemdenken’ gevormd, men werd pessimistisch door de twee doem scenario’s (kernwapens en milieu). De Yuppie werd in de jaren tachtig het nieuwe rol model, Young Urban Professionals. Yuppies waren mensen die carrière gericht waren, veel geld wilde verdienen, en het altijd maar druk hadden. Ze hadden geen tijd om bezig te zijn met de politiek.
Vanaf de jaren tachtig komt ook immigratie op de agenda te staan. De meeste gastarbeiders die in de jaren zestig en zeventig ‘tijdelijk’ naar Nederland waren gekomen om te werken, vestigen zich hier definitief. Het aantal immigranten groeide sterk, dit was vooral huwelijksimmigratie en gezinshereniging. Daarnaast was er een sterke toename van het aantal asielzoekers en de komst van veel Antillianen en Surinamers. De immigratiestroom leidde tot discussies over het integratiebeleid vanaf midden jaren tachtig, mochten de migranten hun eigen identiteit behouden of moesten zij emanciperen / assimileren? Als gevolg van de immigratiestroom ontstonden er gekleurde wijken, onder andere in Amsterdam (Bijlmer), Rotterdam (Spangen), Utrecht (Kanaleneiland), en Den Haag (Schilderswijk). Hier woonden veel niet westerse immigranten, het leidde tot spanningen tussen de oorspronkelijke autochtone Nederlandse bevolking en de nieuwe allochtone Nederlandse bevolking.
Na een conflict tussen het CDA en VVD over de reiskostenforfait in 1989 valt het tweede kabinet Lubbers. Het CDA vormt samen met de PvdA kabinet Lubbers III. Kok van de PvdA wordt minister van financiën. De politieke partijen beginnen steeds meer op elkaar te lijken, men spreekt van ideologische toenadering, Oerlemans had het in 1990 zelfs over Nederland als een ‘eenpartijstaat’. Vanaf de jaren negentig neemt de kritiek op de politiek extreem toe. In 1991 demonstreerde miljoenen mensen tegen de hervorming van de Wet Arbeidsongeschiktheid (WAO), dit onderwerp lag vooral gevoelig bij de achterban van de PvdA, en het kostte Kok dan ook de kop. Ondanks deze crisis binnen de PvdA bleef het kabinet bestaan. In 1992 werd het Verdrag van Maastricht gesloten, hiermee werd de Europese Unie opgericht. Het betekende internationaal vergaande samenwerking, en integratie.
Dan nu de partijen afzonderlijk van 1973-1982 en .. Op 11 oktober 1980 werd het CDA officieel opgericht. De partij was in drie fasen tot stand gekomen. Vanaf 1967 tot 1973 vonden er oriënterende gesprekken plaats, daarna vanaf 1973 tot 1977 vormde de KVP, CHU, ARP een federatie en een eerste gezamenlijke lijst, en tot slot de periode van 1977 tot 1980 werd de CDA-federatie gevormd met één Kamerfractie. De fusie van de KVP, CHU, en ARP was een electorale noodzaak, en een gevolg van de opkomst van de oecumenische gedachte. Er was wel een grondslagdiscussie gevoerd onder de fusie partijen, met name tussen de KVP en ARP. Piet Steenkamp was de ideologische grondlegger van het CDA: ‘Evangelie is geen landkaart maar een kompas.’ Dries van Agt werd lijsttrekker. In de jaren zeventig ging het slecht met de D’66. In 1974-1975 leed de partij dramatische verliezen, de partij had zelfs een motie ingediend om zichzelf op te heffen maar er was geen twee derde meerderheid. De partij had zijn eigen identiteit verloren door samenwerking met de PvdA en PPR in kabinet Den Uyl. Onder Jan Terlouw krabbelde de partij weer op, hij voer een nieuwe politieke koers weg van de staatrechtelijke hervormingen, en meer naar het alternatief voor de andere grote partijen. In 1981 behaalde de partij een grote verkiezingszege, maar liefst 17 zetels. De partij moest de verkiezingsdeelname echter afkopen met een enorm verlies aan zetels, in 1982 zakte de partij namelijk wederom terug naar zes zetels. Deze schommeling benadrukte het jojo karakter van de partij. In de jaren tachtig zat de D’66 dus opnieuw op een dieptepunt. De partij had in 1984 nul zetels in de peilingen, en nog slechts 9000 leden. In 1985 keert Hans van Mierlo terug als leider, al vanaf zijn aankondiging schiet de partij in de peilingen weer omhoog. Hij legt weer de nadruk om de democratische vernieuwingen, ‘de kroonjuwelen’ van de partij, en het pragmatisme wat door Terlouw aan de kant was gezet. Als oppositiepartij maakte de partij een enorme electorale groei door en nam het ledental toe. In 1994 bereikte de partij haar hoogtepunt, 24 zetels. In maart 1980 werd er een nieuwe partij opgericht, de Centrumpartij (CP). De oprichters waren oud-leden van de Nederlandse Volksunie (NVU)van Joop van Glimmerveen in de jaren zeventig. De NVU was zodanig extremistisch dat de partij in 1978 verboden werd. De nieuwe partij de CP, wilde het rechts extremistische imago kwijt en noemde zich daarom Centrumpartij. Onder leiding van Janmaat behaalde de partij in 1982 één zetel. In de Tweede Kamer vermeden partijen de samenwerking met de CP, in de praktijk kon er dan ook gesproken worden over een cordon sanitaire. Binnen de partij waren er conflicten waardoor er een splitsing in de partij plaatsvond tussen de Centrumdemocraten (Janmaat) en de CP’86. In 1994 waren de Centrumdemocraten op hun hoogtepunt, de partij behaalde toen drie zetels. Dan nu klein Links in de jaren zeventig. De PPR en CPN behaalden in 1972 successen. In 1977 werden de CPN, PSP, en PPR ‘leeggegeten’. Binnen de CPN was een strijd gaande tussen communisten en studenten.
De PSP leefde in de jaren zeventig wel weer een beetje op door haar contacten met de vredesbeweging. De PPR was een kleine linkse milieupartij. De linkse partijen zochten voorzichtig toenadering onder andere bij de Europese verkiezingen. In de jaren tachtig leden de CPN, PSP, EVP en PPR grote electorale verliezen. Zoals als eerdergenoemd gingen ze samenwerken tijdens de Europese Verkiezingen. In 1990 fuseerde de CPN, PSP, EVP, en PPR, zij vormde samen GroenLinks. Het milieu, democratisering, en links economisch beleid waren de samenbindende elementen. Bij de verkiezingen van 1989 was er nog sprake van een zeer kleine groei, de verkiezingen van 1994 behaalde de partij een slechte uitslag. Onder klein rechts in de jaren zeventig en tachtig werd in 1995 de Reformatorisch Politieke Federatie (RPF) gevormd door evangelische groepen en ARP-dissidenten. Het was een partij met verschillende religieuze en kerkelijke achtergronden. Binnen de SGP was er een strijd gaande tussen de zware afdelingen op de Veluwe en de lichte afdelingen in Zeeland. De GVP legde de Nadruk op nationalisme, en was ook conservatief, het was een voortzetting van de ARP. Deze drie partijen gaan samenwerken bij de Europese Verkiezingen. Het CDA in de jaren tachtig schaftte het ‘fusieprotocol’ af en voerde de fractiediscipline op. Er ontstond een ‘omgekeerde doorbraak’ in 1986 door het Lubbers-Effect. De partij kreeg nieuw zelfvertrouwen door het succes van Lubbers. In 1994 kreeg de partij echter wel een electorale dreun als gevolg van structurele oorzaken, zoals ontzuiling, en veel incidenten in verband met de mogelijke leiderschapswisseling. De PvdA in de jaren zeventig had te maken met hooggespannen verwachtingen bij de militaire partijleden, een sterk invloed van Nieuw Links. De partij kreeg steun van linkse media, en linkse intellectuelen. De PvdA ging zich gedragen als ‘aktiepartij’, ze fungeerde als doorgeefluik van de sociale bewegingen. In 1977 behaalde de partij een grote verkiezingsoverwinning, en nam het ledental toe tot 121.000. Ondanks de grote verkiezingsoverwinning kwam er geen tweede Kabinet Den Uyl. Overmoed, animositeit tussen Den Uyl en Van Agt, en verzet vanuit de leden en partij raad waren hiervan de oorzaak. De PvdA vormde een harde oppositie tegen CDA en VVD tussen 1977 en 1981. Binnen de partij vond radicalisering plaats, en kwam daardoor dieper in een isolement. Begin jaren tachtig schaarde de PvdA zich achter de vredesbeweging. In 1986 wordt Joop den Uyl opgevolgd door Wim Kok. De partij komt tot ideologische herbezinning, en laat hiermee de polarisatiestrategie los. De partij vernieuwde organisatorisch, de leden kregen minder macht, maar er was wel meer debat. De WAO-crisis in de PvdA in 1991 zorgde voor een uittocht van leden en kiezers. In 1994 leed de partij een overwinningsnederlaag.
De VVD in de jaren zeventig zorgde voor een tweede jeugd van het liberalisme, het leden- en zeteltal nam sterk toe, en zet zich voort in de jaren tachtig. De VVD was de belofte van ‘puinruimen niet nagekomen, Wiegels als minister werd mislukt genoemd. In 1982 wordt Wiegel opgevolgd door Ed Nijpels. Na het succes van Ed Nijpels in 1982, waren er veel incidenten en interne conflicten. Na het electorale verlies van 1986 strijden Nijpels, Joris Voorhoeve, en Rudolf de Korte om het leiderschap. De ideologie van de VVD is in de jaren tachtig vaag, staat de partij nou voor unitair liberalisme of voor sociaal-liberalisme? Inn 1989 stapt de VVD uit het kabinet door groeiende irritatie over het CDA. In 1990 werd Frits Bolkestein de nieuwe leider van de partij, hij vormde een nieuw profiel voor de partij door o.a. kritiek op het integratiebeleid. Tot slot de SP in de jaren tachtig. De partij was vooral actief in oude wijken in industriesteden, zoals Oss, Nijmegen, en Rotterdam. In 1986 werd Jan Marijnissen de leider van de partij. Hij zet een proces van ideologische en strategische heroriëntatie op gang. De partij gaat de kant op van links-populisme in plaat van maoïsme/marxisme-leninisme. Het ledental groeide sterk, en in 1994 kwam de partij voor het eerst in de Tweede Kamer met twee zetels.
Hoorcollege 11, 1 december 2014
‘Ideologische onderkoeling’ II De Jaren Negentig 1994-2002
Tony Blair en Bil Clinton waren internationaal de iconen van de jaren negentig. Het waren jaren van grote economische groei, en toenemende globalisering. Ook was sprake van een mediarevolutie. Internationaal waren er relatief weinig spanningen. De Derde Weg werd de nieuwe ideologie, een progressieve mengvorm van links en rechts. 11 september 2001 wordt gekenmerkt als het einde van deze periode.
In Nederland werden de jaren negentig gedomineerd door paarse kabinetten Kok I, en Kok II. Kok was hét gezicht van paars. Andere spraakmakende personen waren Gerrit Zalm, Els Borst, Hans Dijkstal, en Jan Pronk. Kabinet Kok I regeerde van 1994 tot en met 1998, en Kok II van 1998 tot en met 2002. Beide kabinetten bestonden uit PvdA, D66, en de VVD. De verkiezingen van 1994 betekende een enorme dreun voor het CDA. De partij had twintig zetels verloren t.o.v. de verkiezing ervoor. De oorzaak van dit enorme verlies was het onduidelijke leiderschap en het standpunt van de partij over de AOW. Voor het eerst namen de christen-democraten dan ook geen deel aan de regering, en kwamen zij in de oppositie terecht. Tijdens Kok I profiteerde zij niet van hun oppositiepositie. De partijen van paars deden het bij de verkiezingen van 1998 relatief goed, alleen D66 kwam in het gedrang met Els Borst als lijsttrekker. In 2002 kreeg paars ongelofelijk op haar sodemieter. Ook gingen de GVP en PRF op in de ChristenUnie, maar zij deden het relatief slecht bij de verkiezingen van 2002. De nieuwe partij LPF daarentegen deed het wel heel erg goed. Daarnaast zakte het politieke vertrouwen in 2002 in een dip. Er vond een enorme wisseling in zetels plaats. Deze enorme wisseling zou kunnen duiden op electorale instabiliteit, maar hiervan was niet echt sprake. Als je alle zetels van de linkse partijen bij elkaar optelde dan was er toch wel stabiliteit te zien.
De vorming van paars was al begonnen in de jaren tachtig, met het Des Indes-overleg. In verschillende partijen waren groepen opgestaan, vooral jongeren, die in het geheim met elkaar afspraken om de mogelijkheden voor een regeringscoalitie met de VVD, PvdA en D66 te verkennen, en om zo de christen-democraten buiten spel te zetten. De partijen waren door de Derde Weg meer naar het midden geschoven, waardoor de ideologische verschillen waren afgenomen. De irritatie over het CDA was de bindende factor tussen de partijen. De D66 was de drijvende kracht achter paars. Door haar hoge zeteltal konden zij afdwingen dat het CDA niet aan de regering zou deelnemen. De paarse kabinetten waren voor een groot deel toch we een voortzetting van het beleid van de Lubbers-kabinetten. Over het algemeen was er dan ook sprake van continuïteit, het enige verschil met de Lubbers-kabinetten waren de standpunten over ethische kwesties. Onder paars groeide de economie sterk, en was er dalende werkloosheid. De basis voor dit succes was echter al gelegd in het Akkoord van Wassenaar. De paarse kabinetten hadden te maken met financiële meevallers. De door Lubbers opgezette markt werking werd door paars omarmd, en voortgezet, zo werd onder andere de NS zelfstandiger. Euthanasie, en het homohuwelijk werden legaal, en ook werd de koopzondag ingevoerd. De invloed van de landbouwlobby nam af. De ‘Melkert-banen’ werden ingevoerd. Toen paars aan haar regeringsperiode begon was er nog geen duidelijke economische groei, deze was pas vanaf halverwege de jaren negentig te merken. Paars wilde dan ook de werkloosheid oplossen. De minister van sociale zaken, Melkert, bedacht de instroom en doorstroom banen. Deze banen waren vooral bedoeld voor mensen met een arbeidsbeperking, zij moesten terug geleid worden naar de arbeidsmarkt. Het idee werkte als volgt, als eerst zou iemand moeten instromen in een instroom baan, dit was een baan die werd gesubsidieerd door de overheid, later zou diegene moeten doorstromen naar een normale baan die niet door de overheid gesubsidieerd werd. Het was een succesvol project, en de ‘Melkert-banen’ bleven dan ook lang bestaan. Maar er was ook kritiek, de doorstroom fase werkte niet goed, veel mensen bleven in een instroombaan hangen. Paars had ook te maken de kwestie Zorreguita. Hij mocht in 2002 niet naar het huwelijk van zijn dochter, (toen nog) prinses Maxima komen. In de Tweede Kamer was hier een groot debat over, Kok bemiddelde, en uiteindelijk besloot Zorreguita, uit ‘eigenbeweging’, niet naar het huwelijk te komen.
In de jaren negentig waren er nog meer incidenten en problemen in Nederland. In 2002 werd Enschede opgeschrikt door de vuurwerkramp, en Volendam in 2001 door de cafébrand. In beide gevallen werd de overheid beschuldigd van nalatigheid. Dit laat de houding van de burgers t.o.v. de politiek goed zien, wanneer het goed gaat dan wil men minder overheid, en wanneer het fout gaat dan wil men meer overheid. In de ‘nacht van Wiegel’ viel het kabinet Kok II tijdelijk door een stemming van de Eerste Kamer over het correctiefreferendum. Dit referendum ging toen niet door. Daarnaast had paars te maken met verschillende parlementaire enquêtes, o.a. over de IRT, en de Blijlmerramp. Het aantal asielzoekers en immigranten nam toe, dit leidde in 2000 tot de Vluchtelingenwet van Cohen. Ook steeg de criminaliteit, de files en de wachtlijsten in de zorg. De politieke belangstelling nam af, de opkomstcijfers bij verkiezingen en het ledental van partijen daalde. Na 2002 nam de politieke belangstellen weer duidelijk toe.
De val van Srebrenica was het grote drama voor paars. Het was een zwarte bladzijde uit de Nederlandse politiek. De Dutchbat onder leiding van Thom Karremans had de opdracht de safe area in Srebrenica te bewaken. De Nederlandse militairen hadden echter te weinig middelen tot hun beschikking om verdediging en bescherming te kunnen bieden. Een andere fout was de trage militaire besluitvormingsstructuur van de NAVO, hierdoor konden de Nederlandse militairen niet rekenen op luchtsteun. Op 11 juli 1995 valt dan ook de Bosnische enclave (safe area) Srebrenica door het binnentrekken van het Servische leger onder leiding van Mladic. Er vind een massaslachting plaats, 7000 mannen werden vermoord. De dutchbat zag het gebeuren maar heeft niet ingegrepen. Op 10 april 2002 werd het rapport van het onderzoek naar de toedracht door het NIOD gepresenteerd. De premier Wim Kok liet weten zich wel verantwoordelijk te voelen, maar tegelijkertijd gaf hij aan dat Nederland niet schuldig was. Na het rapport besluit het kabinet Kok II wel om af te treden.
Tussen 1994 en 2002 was de PvdA de grootste partij. Wim Kok was het absolute boegbeeld van de partij. De PvdA voer de Derde Weg, een verzoening tussen de sociaal-democratie en het liberalisme. Kok sprak over het ‘afschudden van de ideologische veren’, zijn uitspraak werd echter anders uitgelegd dan dat hij bedoeld had. Hij probeerde de partij te vernieuwen, maar dit lukte niet altijd even goed. De PvdA scoorde sinds de jaren zeventig goed bij de immigranten. De partij wilde graag de hele bevolking vertegenwoordigen en koos er daarom voor ook allochtonen verkiesbaar te stellen. Hierdoor kreeg de partij er veel nieuwe leden bij. De VVD onder leiding van Frits Bolkenstein werd de buitenboordmotor van paars genoemd. De VVD doorbrak taboes, o.a. de euroscepsis, de multiculturele samenleving, en het christendom als bezielend verband. Bolkenstein verzamelde nieuwe mensen om zich geen, een nieuwe generatie liberalen : ‘klasje van Bolkenstein’, deze nieuwe generatie bestond o.a. uit Wilders, Hoogervorst, en Van Baalen. Dijkstal werd in 1998 de opvolger van Bolkenstein, onder zijn leiding schoof de VVD meer naar het midden. De paarse kabinetten waren een droom van de D66. Hans van Mierlo werd minister van Buitenlandse Zaken, dit was opmerkelijk. Van Mierlo had namelijk met zijn terugkomst de staatsrechtelijke hervormingen opnieuw op de kaart gezet. Iedereen dacht dat hij minister van Binnenlandse Zaken zou worden zodat hij deze hervormingen zou kunnen doorvoeren. Maar tegen alle verwachtingen in werd hij dus minister van Buitenlandse Zaken, en kwam er dus weinig terecht van de staatsrechtelijke hervormingen. In paars lagen de ministers Sorgdrager, Brinkhorst, en Borst van de D66, sterk onder vuur. In 2002 zag de partij haar zeteltal halveren. Het CDA zat in de periode van 1994 tot 2002 in de oppositie. De partij had te maken met leiderschapsperikelen tussen tussen Brinkman, Heerma, en De Hoop Scheffer. Uiteindelijk werd de toen nog onbekende Balkenende de nieuwe leider van het CDA. In 1998 valt de partij nog verder terug, de partij behaalde 29 zetels. In de periode van oppositie zorgde Ab Klink en Balkenende ervoor dat het CDA een nieuw ideologisch profiel kreeg. GroenLinks behaalde in de jaren negentig groot succes, onder leiding van Paul Rosenmoller behaalden de partij bij de verkiezingen van 1998, 11 zetels. De partij lonkte naar regeringsverantwoordelijkheid, in plaats van frontale oppositie vormen, wilde ze alternatieven formuleren. Hierdoor komt de partij over als redelijk alternatief. Binnen GroenLinks was nog steeds wel duidelijk te zien dat de partij was ontstaan uit verschillende partijen. Zodra het ging over militaire missies ging zag je de partij splijten , binnen de partij waren er discussies over deelname aan ingrijpen in Kosovo en Afghanistan. De SP in de jaren negentig vormde echt de frontale oppositie, vooral tegen de PvdA. De partij zag haar zeteltal in 1998 en in 2002 verdubbelen. In 2002 kreeg de SP een nieuw beginselprogramma, de partij nam hiermee afscheid van oude stokpaardjes zoals het verzet tegen de NAVO, en het koningshuis. Het links populisme van de jaren tachtig verdwijnt, het werd ‘Stem Voor. Stem SP’, in plaats van ‘Stem Tegen. Stem SP’. Marijnissen was de absolute leider van de partij. De ChristenUnie werd officieel in 2002 opgericht, maar al vanaf 1989 deden de GVP en PRF al als gezamenlijke lijst mee aan de Europese verkiezingen. Vanaf januari 2002 waren de twee partijen één Kamerfractie, en in 2002 werd de ChristenUnie dus officieel opgericht. De partij behaalde onder leiding van Kars Veling een teleurstellend resultaat bij de verkiezingen van 2002.
Hoorcollege 12, 4 december 2014
Na Fortuyn 2002-2014
Pim Fortuyn was voormalig hoogleraar sociologie, daarnaast was hij columnist in de Elsevier, en een bekend spreker. Fortuyn had kritiek aardig wat kritiek op de Nederlandse politiek. Hij vond dat het ontbrak aan bezielend leiderschap, hij vond de overlegeconomie te log, de politieke klasse was te gesloten, en de immigratie van minderheden vond hij gebrekkig. Hij heeft bij veel partijen geprobeerd lid te worden, maar besloot uiteindelijk zijn eigen partij op te richten. Hij werd beïnvloed door het boek van Samuel Huntington: The Clash of Civilisations. Huntington brengt in dit boek de verwachting naar voren dat er een grote botsing tussen de westerse (joods/christenen) wereld, en de moslimwereld zal plaats vinden.
In 1999 werden de lokale Leefbaar-partijen gebundeld tot één landelijke partij, Leefbaar Nederland. De oprichters van deze partij waren Jan Nagel (Leefbaar Hilversum) en Henk Westbroek (Leefbaar Utrecht). De partij streef naar meer directe democratie, meer transparantie, en meer kleinschaligheid. Ze waren opzoek naar een aantrekkelijke lijsttrekker, Fortuyn kwam toevallig langs, hij was de gedroomde kandidaat. Fortuyn begon aan de campagne als lijstrekker van de partij, tegelijkertijd was hij ook nog lijsttrekker van Leefbaar Rotterdam. Landelijk en lokaal was hij dus tegelijk lijsttrekker. Vanaf december 2001 wist de partij te stijgen in de peilingen. In eerste instantie werd gedacht dat de verkiezingen een tweestrijd zou worden tussen de VVD (Dijkstal) en PvdA (Melkert), maar Fortuyn brak in mijn zijn nieuwe thema’s, het falen van de overheid en de multiculturele samenleving. De partij wist vooral veel stemmen van de rechterkant te trekken, dit ging ten koste van de VVD. In februari 2001 deed Fortuyn een aantal uitspraken in een interview in De Volkskrant. Hij zei dat artikel 1 van de grondwet afgeschaft moest worden, omdat dit artikel te veel gebruikt zou worden om mensen de mond te snoeren over het uiten van kritiek op bijvoorbeeld de Islam. Ook zei hij dat de Islam een achterlijk geloof was. Nagel en Westerbroek wisten echter van niets, Fortuyn had zijn uitspraken niet voorafgaand aan het interview aan hen voorgelegd. Nagel en Westerbroek volde zich dan ook gepasseerd, en waren het niet eens met zijn uitspraken. Fortuyn werd uit de partij gegooid. Fred Teeven werd de opvolger van Fortuyn.
Op 14 februari 2002 richtte Fortuyn zijn eigen partij op, Lijst Pim Fortuyn (LPF). De verkiezingen waren al heel dicht bij, dus Fortuyn moest in zeer korte tijd campagne voeren en een partijapparaat uit de grond stampen. De lijst werd haastig samengesteld, hierdoor waren niet alle kandidaten even goed gescreend. De LPF kreeg steun vanuit de vastgoedsector, zij gaven geld voor de campagne. Voordat Fortuyn zijn politieke partij had opgericht had hij een boek geschreven: De Puinhoop van Acht jaar Paars. Dit boek was in feite zijn partijprogramma, het falen van de overheid en de multiculturele samenleving stonden centraal. In maart 2002 behaalde Leefbaar Rotterdam onder leiding van Fortuyn de overwinning, de PvdA was niet meer de grootste. Deze overwinning in Rotterdam was een geweldige start voor de nationale campagne.
Op 6 mei 2002, vlak voor de verkiezingen, werd Pim Fortuyn neergeschoten op het media park in Hilversum. De dader was Volkert van der Graaff, een dierenactivist, in zijn verklaring zei hij dat hij Fortuyn vermoord had om de zwakken te beschermen. De moord op Fortuyn was de eerste moord sinds de gebroeders De Wit. De moord schokte heel Nederland. Men vroeg zich af of Fortuyn niet beter beschermd had moeten worden. Na de moord is het beleid op het gebied van aspirant politici aangepast. Vanuit de LPF werd gezegd, ‘de kogel kwam van links’. Linkse politici ontvingen hierdoor veel bedreigingen. Ondanks de moord werden de verkiezingen niet uitgesteld. Premier Kok had dit besloten na overleg met de LPF en de naaste familie van Fortuyn, zij stonden erop dat de verkiezingen door moesten gaan. De verkiezingen werden hierdoor erg beïnvloed door emoties, er werd ook wel gezegd dat het stembiljet een condoleance was. Het CDA profiteerde van de moord op Fortuyn. De paarse kabinetten waren volgens Fortuyn niet goed geweest, en alles wat Fortuyn zei werd bijna heilig ervaren. Balkenende, de nieuwe leider van het CDA, had een ‘non-agressieverdrag’ met de LPF gesloten. Dit verdrag hield in dat zij elkaar niet zouden aanvallen tijdens de campagne. Het CDA was dus nog niet bekritiseerd door Fortuyn, en had daardoor nog een goede naam onder de aanhangers van Fortuyn.
Ondanks de moord op Fortuyn kwam de LPF in de coalitie met VVD, en CDA, zij vormde het kabinet Balkenende I. De LPF leverde drie ministers, Heinsbroek, Bomhof, en De Boer. Binnen de LPF-fractie waren er conflicten, er was na het wegvallen van Fortuyn een strijd om het leiderschap losgebarsten tussen Mat Herben en Harry Weinschenk. Uiteindelijk werd Mat Herber naar voren geschoven als voorzitter, maar de LPF-fractie bleef een bij elkaar geraapt zooitje. Ook tussen de LPF-ministers Heinsbroek en Bomhof was een conflict. Na 87 dagen regeren werd ‘de stekker eruit getrokken. Gerrit Zalm, van de VVD, noemde het een onmogelijke situatie waarmee niet te regeren was. In 2003 werden er nieuwe verkiezingen gehouden.
Het succes van de LPF had vooral te maken met de onvrede over immigratie en integratie die onder de Nederlandse bevolking heerste. De LPF was een partij die op sociaal-economisch gebied zich aan de linkerkant bevond, dus voor het behouden van de verzorgingsstaat was, en op sociaal-cultureel gebied bevond de partij zich aan de rechterkant, dus tegen buitenlanders grof gezegd. In Nederland was er op dat moment geen enkele andere partij die sociaal-economisch links was, en sociaal-cultureel rechts. De aanslag van 11 september 2001 zorgde voor een crisisgevoel, het wakkerde de angst voor de Islam onder de Nederlandse bevolking aan. De VVD liet op dit gebied een gat vallen aan de rechterkant. Daarnaast waren er te weinig verschillen tussen de grote partijen. Men kon nergens heen met hun onvrede, behalve naar de flanken. Ook was Pim Fortuyn een enorme media-aandachtstrekker, hij was een echte populist. En tot slot waren de tegenstanders van Fortuyn zwak. Opvallend is wel dat er tot 2001 eigenlijk helemaal geen tekenen waren van grote politieke onvrede. Paars ging hartstikke goed met Nederland, op alle fronten deed Nederland het goed. Maar Fortuyn weet de latente onvrede te mobiliseren.
Wat Fortuyn allemaal teweeg had gebracht werd de Fortuyn-revolte genoemd. De Fortuyn-Revolte had een aantal gevolgen. Hij had de verhoudingen in de Nederlandse politiek op z’n kop gezet. De discussie over de kloof tussen de burger en politiek was verhevigd, Fortuyn had gezegd dat de politiek zich had afgesloten van het volk. Ook richtten de media, onder druk van de Fortuyn-Revolte, zich meer op ‘de stem van het volk’. Daarnaast werden integratie, immigratie en Islam als politieke problemen gezien. De belangstelling voor de politiek nam toe, dit kon je zien in de lichte toename van de ledentallen van partijen en het opkomstcijfer, Pim Fortuyn had de politiek interessant gemaakt. Een oude generatie politici vertrok, waaronder Rosenmoller, Melkert, en Dijkstal. Het partijenstelsel was door Fortuyn definitief opengebroken. De LPF was een partij die tegen de gevestigde orde opkwam en in een klap heel veel zetels behaalden.
In de jaren na Fortuyn gebeurde er een heleboel, niet alleen in Nederland maar in heel de wereld. De terroristische aanslagen in o.a. Madrid, Londen. Bali en Bombay zorgen voor een internationale reactie: de War on Terror van de VS. Alle westerse landen committeerden zich hier in meer of mindere mate mee. De War on Terror werd gelijk begonnen met de aanval op Afghanistan. In Nederland werd deze aanval breed gesteund, alleen de SP was tegen. In Israël vond tussen 2000 en 2005 de Tweede Intifadah plaats. Dit was een opstand van jongeren waardoor de spanningen opliepen. In Europa en in de VS kwam het ‘populisme’ op, Nederland voegt zich met Fortuyn in de opkomst van het populisme. Bij het populisme hoort ook het zoeken naar een nationale identiteit, men begon te twijfelen aan de Europese eenwording. Het Europese project kreeg steeds meer kritiek. Het werd gezien als project van de gevestigde partijen, wat over de hoofden van de bevolking werd uitgevoerd. Ook veranderde de machtsverhoudingen door de opkomst van de BRIC-landen. De politiek stond onderdruk door de economische tegenslagen. Natuurrampen lieten de kwetsbaarheid van de samenleving zien, dit vergrote de onzekerheid van de bevolking. Hierdoor kon het populisme zich goed ontpoppen. In het heden wordt de oorlog en instabiliteit langs de randen van Europa extra zichtbaar.
In het eerste decennium van de 21e eeuw werd Nederland geschokt door de moord op Pim Fortuyn in 2002, en de moor op Theo van Gogh in 2004. In 2005 werd een referendum gehouden over de Europese Grondwet, de Nederlandse bevolking stemde tegen. Tussen 2001 en 2005, en vanaf 2008 tot heden had/heeft Nederland te maken met economische tegenslagen. Dit leidde tot conflicten tussen werknemers en werkgevers in 2004. Het politieke landschap versplinterde, en er vonden politieke aardverschuivingen plaats. Het rechts-‘populisme’ kwam op, bekende namen hierbij waren Pim Fortuyn, Geert Wilders, en Rita Verdonk. Er waren incidenten m.b.t. het koningshuis, de Margarita-Gate, en de Mabel-Gate. Ook begon vanaf de jaren nul het debat over immigratie, integratie, en de Islam echt fel te worden.
Ondanks dat de kabinetten Balkenende het nooit afmaakten is Balkenende lang premier geweest. Hij heeft vijf kabinetten geleid, waarvan drie echte, en twee tussenkabinetten. Kabinet Balkenende I (2002-2003), bestond uit CDA, VVD, en LPF. Door de LPF was het kabinet heel chaotisch, en bestond dan ook maar 87 dagen. Kabinet Balkenende II (2003-2006), bestond uit CDA, VVD, en D66. Kabinet Balkenende III (2006), bestond uit CDA en VVD. Kabinet Balkenende IV (2007-2010), bestond uit CDA, PvdA, en CU. Tot slot kabinet Balkenende V (2010), bestond uit CDA en CU. Kabinet Balkenende II, was een serieus kabinet. Ze stonden voor ‘meedoen, meer werk, minder regels’. De formatie was echter moeizaam verlopen. Het was niet gelukt om met de PvdA tot een akkoord te komen door het financieel-economisch beleid, de inval in Irak, en het ‘gebrek aan chemie’. Het kabinet werd uiteindelijk gevormd door het CDA, VVD, en D66. Het kabinet bezuinigde, en hervormde de sociale zekerheid. Hierdoor ontstond er een ruzie met de vakbonden en een demonstratie in Amsterdam, in oktober 2004. De bestuurlijke hervormingen die ze wilde doorvoeren, zoals het burgerforum en gekozen burgermeester, mislukten. Daarnaast kreeg het kabinet te maken met de kwesties Prinses Margarita en Prinses Mabel. Ook werd onder Balkenende II de Europese Grondwet verworpen. Het referendum over de Europese Grondwet, was het eerste landelijke referendum sinds 200 jaar. Het was een initiatief voorstel van GroenLinks, PvdA, en D66. De kamer was verdeeld over de grondwet: SP, LPF, Wilders, CU, en SP waren tegen, CDA, VVD, D66, PvdA, en GL waren voor. Uiteindelijk stemde 62% van de Nederlandse bevolking tegen, en 38% stemde voor, bij een opkomst van 63%. Als gevolg van de Nederlandse stem tegen was het Europees grondwettelijk verdrag van de baan, en komt in 2007 het ‘Verdrag van Lissabon’ tot stand. Veel partijen, vooral VVD en CDA, werden veel eurosceptischer. Ook was er angst voor nieuwe referenda. In het kabinet Balkenende II was Rita Verdonk, van de VVD, de minister van Integratie en Vreemdelingenzaken. Ze had een populistische stijl en voerde een streng beleid. Ze was populair onder veel kiezers, maar onder de linkse oppositie en D66 groeide de irritatie. De affaire Ayaan Hirsi Ali, leidde op 28 juni 2006 tot een Tweede Kamerdebat. De D66 trok de steun voor het kabinet in. Rompkabinet Balkenende III, bestond uit VVD en CDA, werd wederom geteisterd door conflicten. Kabinet Balkenende IV had ook weer te maken met een moeizame formatie. Uiteindelijke komt er een regeerakkoord tot stand tussen het CDA, PvdA en ChristenUnie. Groei, respect, solidariteit en duurzaamheid stonden centraal in dit kabinet. Balkenede IV kwam met het Generaal Pardon, dit betekende dat 26.000 politieke vluchtelingen voorgoed in Nederland mochten blijven. De hervormingen wijkaanpak, gezinspolitiek, ontslagrecht en sociale zekerheid mislukken. Ook krijgt het kabinet in 2008 te maken met de kredietcrisis. De overheid redt banken en er was een aanpassing van het regeerakkoord nodig. In februari 2010 valt het kabinet als gevolg van de verlenging van de missie in Uruzgan.
Na de kabinetten Balkenende kwam kabinet Rutte I. Dit kabinet bestond uit VVD en CDA, en kreeg gedoogsteun van de PPV. Sinds Cor van der Linden was Rutte weer de eerste liberale premier. Het kabinet was echte wel moeizaam gevormd door de ingewikkelde verkiezingsuitslag, alternatieve kabinetten waren Paars Plus of PvdA, CDA, en VVD. In het voorjaar van 2012 mislukt het Catshuis overleg over de begroting van 2013. De PVV stopte met het kabinet te gedogen, er kwam een Lente-akkoord en nieuwe verkiezingen. Kabinet Rutte 2 werd gevormd, het huidige kabinet. Dit kabinet bestaat uit VVD en PvdA. Voor het eerst speelde de koningin geen rol meer in de formatie. De verkiezingscampagne was antagonistisch geweest. De uiterste partijen verloren bij de verkiezingen, de partijen rechts en links van het midden wonnen, en het midden werd gedecimeerd. Een kabinet van VVD en PvdA kwam tot stand na een formatie door uitruilen. Het kabinet heeft echter geen meerderheid in de Eerste Kamer, hierdoor moet het kabinet deelakkoorden sluiten in de Tweede Kamer met oppositiepartijen met het oog op een meerderheid in de Eerste Kamer.
Hoorcollege 13, 8 december 2014
De partijen afzonderlijk na 2002
Het CDA kwam in 2002 weer terug in het centrum van de macht en het centrum van het politieke spectrum. De partij legde sterk de nadruk op gemeenschap, normen en waarden, en fatsoen. De partij voerde harde campagnes tegen de PvdA, vooral in 2006. Zij ondervonden echter een nederlaag, dit kwam door ‘Balkenende-moeheid’, verschillende incidenten, de partij had een te protestants profiel, en een te bestuurlijk imago. Na het aftreden van Balkenende was er een crisis in het CDA, er was geen leider, geen eenheid in de partij, oudgediende keerde zich af van de partij, en de peilingen waren dramatisch. In 2010 behaalden de partij nog slechts 21 zetels.
De PvdA ondervond in 2006 een enorme nederlaag. Daarna werden er partijvernieuwingen doorgevoerd. Wouter Bos werd de opvolger van Melkert, hij was succesvol in 2003 maar stelde teleur in 2006. De partij had te maken met discussies over integratie, Europa, sociaal-economische onderwerpen, en deelname aan vredesmissies. In 2010 volgt Job Cohen, Wouter Bos op. De partij behaalde toen echter een teleurstellend verkiezingsresultaat, en keerde dan ook terug naar de oppositie. In 2012 volgt Hans Spekman, Lilianne Ploumen op als voorzitter, hij heeft kritiek op Cohen, vervolgens trad Cohen terug. Na interne verkiezingen werd Diederik Samson als nieuwe leider gekozen. De partij haalde een goed verkiezingsresultaat van 38 zetels, en neemt deel aan kabinet Rutte II. De partij staat er op dit moment niet goed meer voor, de partij leed zwaar verlies in het voorjaar van 2014 bij de verkiezingen van de raad en het Europese parlement.
De VVD krijgt ook een klap bij de Fortuyn-verkiezingen. In de VVD ontstaat dat een discussie over de koers van de partij: conservatief-liberalisme, populistisch liberalisme of sociaal-liberalisme? Ook discussie over het leiderschap, strijd tussen Jozias van Aartsen, Gerrit Zalm, en Hans Wiegel. Daarnaast had de partij te maken met incidenten rondom Ayaan Hirsi Ali, Geert Wilders en Rita Verdonk. In 2006 hield de partij lijsttrekkersverkiezingen, Mark Rutte tegenover Verdonk. Deze verkieizng om het leidersschap splijtte de partij. De verkiezingsuitslagen in 2006 vielen tegen, ook kreeg Rita Verdonk die nummer twee was op de lijst, meer stemmen dan de nummer een, Mark Rutte. Verdonk eiste dan ook dat ze meer macht kreeg binnen de partij, dit gaf de partij haar niet waarna ze uit de partij stapte. Na het vertrek van Verdonk, herstelde Rutte de rust in de partij. In 2010 behaalde de VVD winst bij de verkiezingen met een rechts program. Rutte werd premier van het kabinet gevormd door het CDA en VVD met gedoogsteun van de PVV. Dit kabinet viel vroegtijdig. Bij de verkiezingen van 2012 behaalde de partij opnieuw een goed resultaat. Samen met de PvdA werd kabinet Rutte II gevormd. De VVD kreeg echter meteen protest tegen de inkomensafhankelijke zorgpremie.
Zoals al eerder genoemd stapte Verdonk in oktober 2007 uit de VVD, samen met enkele getrouwen (Kay van der Linden, en Ed Sinke), en richtte een eigen partij op: Trots op Nederland, die op 3 april 2008 officieel gelanceerd werd. De partij had een wiki-programma, dit betekende de burger beslist. In de peilingen rond april/mei 2008 stond de partij, met 20 en 30 zetels, er heel goed voor. In de herfst van 2008/2009 doen zich echter een aantal conflicten voor in de partij, Van der Linde en Sinke stappen uit de partij. Ondanks de peilingen behaalde de partij bij de verkiezingen in 2010, 0 zetels. In november 2011 verdween Verdonk uit de politiek, Trots op Nederland bleef nog bestaan. In 2012 ging ToN samenwerken met Hero Brinkman, de partij kreeg de naam: Democratisch Politiek Keerpunt, de partij behaalde weer 0 zetels, waarna ook Brinkman opstapte.
In augustus 2004 stapte Wilders uit de VVD, en richtte hij Groep Wilders op. In 2006 werd Groep Wilders omgedoopt tot de Partij voor de Vrijheid. Het programma is een combinatie van populisme, (neo)conservatisme, nationalisme en sterke islamphobie. Bij de Kamerverkiezingen van 2006 behaalde de partij negen zetels. Na 2006 radicaliseert de partij rondom het Islam-standpunt, nam het populisme toe, en verlinkste de partij op sociaal-economisch terrein. De partij behaalde successen bij de Europese Verkiezingen van 2009 (4 zetels), de Tweede Kamerverkiezingen van 2010 (24 zetels), en de Provinciale Statenverkiezingen van 2011. De partij is voornamelijk populair bij lageropgeleiden, ‘modernisierungsverlierer’, en de periferie, in de witte ouden wijken (R’dam zuid, A’dam Noord, Den Haag Duindorp), en in de suburbs (Almere, Zoetermeer). Vanwege zijn uitspraken zijn er al een aantal rechtszaken tegen Wilders geweest. De partij wil ondanks incidenten de partijstructuur niet hervormen. In 2012 breekt de partij de gedoogcoalitie, bij de verkiezingen die daarop volgen viel de partij terug naar 14 zetels. In 2012/13 vetrokken een aantal Tweede Kamerleden van de partij, zij waren het er niet mee eens dat de partij toetrok naar o.a. het Front National. Nu zien we ook weer dat de partij verder radicaliseert, met de uitspraak van Wilders; ‘minder, minder, minder’, en de uitspraak van Machiel de Graaf: ‘alle moskeeën moeten worden gesloten’. De partij staat op dit moment hoog in de peilingen.
Voor de D66 was de deelnamen aan kabinet Balkenende II geen succes. De partij had nauwelijks bestuurlijke vernieuwingen kunnen doorvoeren, er was discussie over het beleid van Verdonk, en over militaire missies. In 2006 houdt ook de D66 een lijsttrekkersverkiezing, Alexander Pechtold won van Lousewies van der Laan. De partij behaalde in de verkiezingen die hier op volgde haat slechts drie zetels, voor de partij was dit het slechtste verkiezingsresultaat ooit. In de oppositie was Pechtold dé tegenpool van Wilders, deze polarisatie leverde beide winst op. In 2012 behaalde de D66 een geringe winst van 12 zetels, de partij blijft wel buiten het kabinet. Vanaf 2013 geeft de partij wel steun aan het kabinet Rutte II d.m.v. deelakkoorden.
Binnen GroenLinks werd Paul Rosenmoller in 2002, opgevolgd door Femke Halsema. De partij vaart een vrijzinnige koers en nadert hiermee de D66. De verkiezingsuitslagen wisselde in de jaren. Binnen de partij waren er ook een aantal conflicten en discussie over deelname aan vredesmissies. In december 2010 werd Femke Halseman opgevolgd door Femke Halsema. In het voorjaar van 2012 vond er een chaotische interne lijsttrekkersverkiezing plaats, die Sap won van Tofik Dibi. De partij behaalde bij de verkiezingen van 2012 een slechte uitslag (4 zetels), Sap stapte op en werd opgevolgd door Bram van Ojik, de huidige fractievoorzitter in de Tweede Kamer.
Jan Marijnissen was de onbetwiste leider van de SP. In 2006 behaalde de partij 25 zetels, hiermee was de partij de derde partij. Maar ondanks deze grote winst werden ze niet betrokken bij de kabinetsformatie. Uiteindelijk leidde dit tot terugtreden van Jan Marijnissen als politiek leider, maar niet als partijvoorzitter. Hij werd opgevolgd door Agnes Kant, de raadsverkieizngen van 2009 vallen enorm tegen en leidde tot het aftreden van Agnes Kant. Emil Roemer volgde Agnes Kant op. De verkiezingsuitslag in 2010 viel tegen. Dit riep hervormingen in de partijstructuur op. In 2012 behaalde de partij, na goede peilingen toch weer geen winst, en stond de kabinet weer buiten het kabinet.
De ChristenUnie had in 2003 te maken met conflicten en leiderschapswisseling. De partij behaalde wel successen onder leiding van Rouvoet. De partij brak door tot een nieuwe achterban: migranten en hoger opgeleiden. De ChristenUnie voerde campagne samen met christelijke organisaties. De partij nam deel aan het kabinet Balkenende III, en leverde hier ook enkele ministers (Rouvoet en Middelkoop) en een staatssecretaris (Huizinga) aan bij. Binnen de partij waren er discussies over de positie van homo’s, over samenwerking met de SGP, en over de houding tegenover de Islam. In 2010 viel het verkiezingsresultaat (vijf zetels) wel tegen. Rouvoet trad toen terug en werd opgevolgd door Arie Slob. In 2012 behaalde de partij weer vijf zetels, en geeft op dit moment net als de D66 via deelakkoorden steun aan het kabinet Rutte II.
De SGP is een stabiele partij met twee zetels in de Tweede Kamer, deze zetels worden bezet door Bas van der Vlies en Kees van der Staaij. Bas van der Vlies wordt gezien als ‘staatkundig geweten’. De partij moderniseert heel langzaam, o.a. door televisieoptredens, en het gebruik van internet. De partij heeft met 12.000 leden de grootse jongerenorganisatie van alle partijen. Vanwege het vrouwenstandpunt was er echter wel een rechtszaak aangespannen tegen de partij. Als gevolg hiervan stelde de SGP het lidmaatschap in juni 2006 open voor vrouwen. Pas in maart 2013 accepteerde de partij het passief vrouwenkiesrecht. In augustus 2013 doet er zelfs voor het eerst een vrouw mee als lijstrekker van de partij bij de raadsverkiezingen. Vanaf 2011 heeft de partij een machtige positie als gedoger van kabinet Rutte I. in 2012 behaald de partij één zetels winst. En ook de SGP geeft op dit moment via deelakkoorden steun aan Rutte II.
Tot slot de Partij voor de Dieren. Deze partij werd pas opgericht in 2002. De partij had een doorbraak bij de Europese verkiezingen van 2004, en in 2006 brak de partij door bij de Tweede Kamerverkiezingen, onder leiding van Marianne Thieme behaalde de partij twee zetels. Redenen voor succes is het duidelijke issue, de goede campagne, de goed gevulde partijkas, en de steun van ‘bekende Nederlanders’. In de Tweede Kamer heeft de partij voorstellen gedaan over o.a. een vleestaks, een nota voor het dierenwelzijn, en een verbod op ritueel slachten. Ondanks enige interne conflicten, blijft de partij stabiel op twee zetels.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1249 |
Add new contribution