Study Notes bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 2A en 2B - UL
- 1659 keer gelezen
Onderzoek naar leren is sinds de jaren ’60 flink veranderd. Nu gaan we uit van het cognitieve model (b.v. Piaget). Het cognitieve model gaat ervan uit dat informatie om je heen een interactie aangaat met je eigen denkwereld. Uiteindelijk leidt dit tot een gedragsverandering en heb je dus iets geleerd. Er wordt ook getest of mensen de ‘scientific reasoning’ in een tekst anders beoordelen met andere afbeldingen. McCabe & Castel (2008) hadden drie condities: tekst, tekst met een plaatje van hersenen, of tekst met een grafiek. Hoe betrouwbaar zouden de studenten de tekst beoordelen? De tekst met plaatjes van hersenen werd vaker als goede reasoning beoordeeld. Dit wordt een ‘brain bias’ genoemd.Nieuwe technieken zoals MRI en fMRI hebben tot revolutionaire inzichten geleid. Voor het eerst kunnen we mensen levend bestuderen terwijl ze iets doen. Nu weten we dat tussen de 10-25 jaar het brein nog zeer plastisch is (en dus nog kan veranderen). We zien nu dingen die aan het gedrag niet te merken zijn, terwijl er wel iets in het brein gebeurd. De normale ontwikkeling en individuele verschillen kunnen worden bekeken. De ontwikkeling blijkt niet in hetzelfde tempo te verlopen. De executieve functies ontwikkelen bijvoorbeeld bijna als laatste. De structuur van het brein is anders dan de functie. Deel 1 MetacognitieDe centrale vraag in onderwijspsychologie is: hoe en waarom zijn docenten & instructie belangrijk? De onderwijspsychologie bestaat sinds 1890. Docenten werden toen verteld in...
1 - Go to JoHo.org/en/joinjoho, and join JoHo WorldSupporter by choosing a membership with online access
2 - Return to WorldSupporter.org and create an account with the same email address
3 - State your JoHo WorldSupporter Membership during the creation of your account, and you can start using the services
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Een lezer moet:
Woorden kunnen herkennen (klank en letterherkenning),
Een zin mentaal kunnen ontleden (zinsstructuur, syntax, grammatica),
Betekenis van zinnen aan elkaar kunnen verbinden en
Voorkennis kunnen integreren met tekst.
Een mentaal woordenboek aanleggen (lexicon)
De regels ontdekken waarmee woorden gecombineerd kunnen worden tot zinnen.
Zinnen samenvoegen tot een coherente representatie
Verwijswoorden (hij, zij, de man)
Relaties tussen zinnen (temporaal, causaal, additief etc.)
Een kind hoort verschillende klanken, maar er zitten geen grenzen bij woorden. Een kind moet dus de klanken leren herkennen. Foneem verschillen worden categorische waargenomen. Het ontwikkelen van klanken worden in fases waargenomen. Deze fases lopen volgens een bepaald model, echter kunnen kinderen het ook eerder kunnen. Pasgeborenen discrimineren alleen tussen ritmes en intonatiepatronen van een taal. Een kind van 4,5 maand prefereert spraak met pauzes op de grenzen tussen deelzinnen boven spraak met pauzes in het midden van deelzinnen. In de eerste 6-7 maanden zijn kinderen gevoelig voor verschillen tussen de fonemen. Hoe wordt dit begrip van fonemen getest? Hiervoor gebruiken we HASP: ‘de high amplitude sucking paradigm’. Als een baby iets leuk vindt, dan zal het harder aan een speen zuigen dan wanneer hij het niet leuk vindt.
Het mentaal lexicon wordt gevormd door naar de klanken te luisteren en hier een betekenis en grammaticale kenmerken aan te geven. Deze moeten al wel abstract in het brein aanwezig zijn. Deze ontwikkeling gaat snel:
0-12 maanden: begin ontwikkeling
Vanaf 12 maanden: kleine woordjes, uitingen lijken op zinnen (issenou?)
12-18 maanden: productie van woorden (zo’n 150)
18-20 maanden: tweewoordfase, alleen inhoudswoorden (naamwoorden, hoofdwerkwoorden). Opvallend is dat de woordvolgorde correspondeert met de moedertaal
20-24 maanden: plotselinge verschijning van functiewoorden en grammaticale morfemen (voornaamwoorden, vraagwoorden, lidwoorden etc.).
Wanneer kinderen ongeveer 3-3,5 jaar zijn bezitten zij de essentie van het taalsysteem, dus voornamelijk de grammatica.
6 jaar: herkenning 8000-14000 woorden. Ze leren zo’n 7-8 woorden per dag vanaf 18 maanden
Om te meten hoe een kind woorden leert, kan men de visual fixatie taks gebruiken. Dit is een relatief makkelijke test om te bekijken welke woorden een kind al kent.
Een grote groep kinderen heeft leerproblemen met de basisvakken (rekenen, taal, lezen en schrijven). Leerproblemen kunnen tot ontwikkeling komen door een combinatie van genetische factoren (aanleg) en omgevingsfactoren. Er vindt dus interactie plaats tussen de kenmerken van het kind en de ervaringen die het kind thuis en op school opdoet. Met deze kennis kunnen er effectieve interventies worden gegeven. Hoe eerder een kind wordt geholpen, hoe beter. Bij leerproblemen is individuele diagnostiek en behandeling van belang. Leerproblemen is een specialisatie binnen de orthopedagogiek.
Dyslexie is een belangrijk onderdeel van leerproblemen. Volgens de definitie van de Gezondheidsraad (adviesorgaan van de regering) in 1995 is er sprake van dyslexie “wanneer de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan wel zeer onvolledig of zeer moeizaam ontwikkelt.” Deze definitie is nog vrij algemeen en beschrijvend en de nadruk ligt hier sterk op dyslexie als automatiseringsprobleem. Dit komt omdat men nog niet zo veel van dyslexie wist.
In 2003 kwam er een meer specifieke definitie, gericht op het vaardigheidsniveau, vanuit de Stichting Dyslexie Nederland: “Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van het lezen en/of het spellen op woordniveau.“ Binnen deze definitie wordt dyslexie meer erkend als stoornis en als hardnekkig probleem. Er wordt echter niet ingegaan op de oorzaak van dyslexie (alleen een beschrijvende definitie) en ook niet op de eigenheid hiervan ten opzichte van andere leer- en ontwikkelingsstoornissen.
In 2006 kwam er daarom weer een nieuwe definitie vanuit het Protocol Dyslexie, Diagnostiek en Behandeling. Deze definitie gaat wel in op de oorzaak van dyslexie (“een specifieke lees- en spellingsstoornis met een neurobiologische basis (zenuwstelsel), die wordt veroorzaakt door cognitieve verwerkingsstoornissen op het raakvlak van fonologische (klankleer) en orthografische taalverwerking (spelling)“). Ook wordt dyslexie hier gedefinieerd als een specifiek probleem (er zit dus bijvoorbeeld geen verwerkingsstoornis tussen), afwijkend van andere leer- en ontwikkelingsstoornissen (“Deze specifieke taalverwerkingsproblemen wijken proportioneel af van het overige cognitieve, en met name taalverwerkingsprofiel en leiden tot een ernstig probleem met het lezen en spellen van woorden ondanks regelmatig onderwijs“). Verder wordt binnen deze definitie ook ingegaan op de consequenties van dyslexie in het schoolleven (“Dit specifieke lees- en spellingsprobleem beperkt in ernstige mate een normale educatieve ontwikkeling, die op grond van de overige cognitieve vaardigheden geïndiceerd zou zijn“). Deze laatste definitie wordt tot op de dag van vandaag nog gebruikt.
In een filmpje, van een meisje uit groep 2 dat voorleest, is opvallend dat ze eerst de.....read more
Onderzoek naar leren is sinds de jaren ’60 flink veranderd. Nu gaan we uit van het cognitieve model (b.v. Piaget). Het cognitieve model gaat ervan uit dat informatie om je heen een interactie aangaat met je eigen denkwereld. Uiteindelijk leidt dit tot een gedragsverandering en heb je dus iets geleerd. Er wordt ook getest of mensen de ‘scientific reasoning’ in een tekst anders beoordelen met andere afbeldingen. McCabe & Castel (2008) hadden drie condities: tekst, tekst met een plaatje van hersenen, of tekst met een grafiek. Hoe betrouwbaar zouden de studenten de tekst beoordelen? De tekst met plaatjes van hersenen werd vaker als goede reasoning beoordeeld. Dit wordt een ‘brain bias’ genoemd.
Nieuwe technieken zoals MRI en fMRI hebben tot revolutionaire inzichten geleid. Voor het eerst kunnen we mensen levend bestuderen terwijl ze iets doen. Nu weten we dat tussen de 10-25 jaar het brein nog zeer plastisch is (en dus nog kan veranderen). We zien nu dingen die aan het gedrag niet te merken zijn, terwijl er wel iets in het brein gebeurd. De normale ontwikkeling en individuele verschillen kunnen worden bekeken. De ontwikkeling blijkt niet in hetzelfde tempo te verlopen. De executieve functies ontwikkelen bijvoorbeeld bijna als laatste. De structuur van het brein is anders dan de functie.
Deel 1 Metacognitie
De centrale vraag in onderwijspsychologie is: hoe en waarom zijn docenten & instructie belangrijk? De onderwijspsychologie bestaat sinds 1890. Docenten werden toen verteld in instructies wat handig was voor het lesgeven vanuit de psychologie (‘talks to teachers’). Onderwijspsychologie is sinds William James sterk veranderd. In het begin werd er veel in klassen geobserveerd en beschreven. In de loop van de tijd is dit steeds minder geworden en kwam er een verschuiving naar cognitieve processen en het individu. De sociale context van de klas is nog steeds zeer belangrijk en komt nu ook steeds meer terug. De neurowetenschap heeft ook een belangrijke bijdrage. Zo wordt er bijvoorbeeld gekeken wat er in de hersenen gebeurt als een kind instructie krijgt. Er is bijvoorbeeld gevonden dat een kind gemotiveerd moet zijn om iets te kunnen leren. Als de leraar de vrijheid geeft aan leerlingen om iets niet leuk te vinden, dan zullen de leerlingen gemotiveerder zijn.
Metacognitie is kennis over cognitie en de regulering hiervan. Hoe pak je iets bijvoorbeeld aan en hoe denk je hierover na?
Hierbij worden er drie vaardigheden gebruikt:
Plannen: hoe gaan we dit doen?
Monitoren: hoe gaat het? Komen we bij het doel?
Evalueren: Is het gelukt?
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Deel 1: Informatie verwerken
De leeromgeving van een persoon bestaat uit de fysieke omgeving, maar ook de digitale leeromgeving en bijvoorbeeld de sfeer in de klas horen hierbij.
Er bestaan verschillende visies op leren. In dit college wordt uitgegaan van de cognitieve visie. Zij vinden dat leren betekenisvol moet zijn en dat leerlingen zelf hun kennis moeten maken van de informatie die zij opnemen. De cognitivistische theorie is gebaseerd op het informatieverwerkingsmodel.
Het informatieverwerkingsmodel gaat ervan uit dat wij beschikken over sensorisch geheugen (waar informatie 1-2 seconden wordt vastgehouden als het wordt waargenomen). Door middel van aandacht kan de informatie worden gestuurd naar het werkgeheugen (waarin informatie ca. 30 seconden kan worden vastgehouden) en langetermijngeheugen (waarin informatie onbeperkt wordt opgeslagen). Informatie komt binnen in het sensorisch geheugen en kan al dan niet doorgaan naar het werkgeheugen, vanaf daar kan het al dan niet doorgaan naar het langetermijngeheugen. Of dit gebeurt hangt af van aandachts- en herhalingsprocessen.
Volgens dit model bepaalt aandacht hoe we de betekenis van informatie bepalen, beïnvloedt voorkennis de interpretatie van nieuwe informatie en oude informatie in een nieuwe context en proberen we betekenis aan informatie te ontlenen (betekenisvol leren). Dit zorgt ervoor dat informatie die we tot ons nemen wordt georganiseerd, zodat we het kunnen gebruiken en herinneren. Ons geheugen is dus een constructie: we organiseren informatie op zo’n manier dat het in onze achtergrondkennis past. Als we dit op een verkeerde manier doen, kan het ook tot fouten leiden.
Om informatie te onthouden maken we gebruik van chunking: het samenvoegen van een reeks met kleine chunks van informatie. Uit onderzoek is gebleken dat een mens maximaal zeven van die chunks kan onthouden.
Aandacht bepaalt hoe we dingen interpeteren en dat zorgt er dus voor welke informatie in het werkgeheugen terecht komt.
Stel dat iemand een lijst met woorden voorgelezen krijgt en vervolgens wordt gevraagd wat hij zich daarvan herinnert. Er valt te voorspellen welke woorden deze persoon zich waarschijnlijk zal herinneren:
Het primacy effect houdt in dat de woorden aan het begin van de lijst makkelijker worden herinnerd
Het recency effect houdt in dat de woorden aan het eind van de lijst makkelijker worden herinnerd
Het distinctiveness effect houdt in dat die woorden in de lijst die anders of verrassend zijn makkelijker worden herinnerd
Werkgeheugen
De functie van het werkgeheugen is begrijpen en betekenis geven.....read more
Een lezer moet:
Woorden kunnen herkennen (klank en letterherkenning),
Een zin mentaal kunnen ontleden (zinsstructuur, syntax, grammatica),
Betekenis van zinnen aan elkaar kunnen verbinden en
Voorkennis kunnen integreren met tekst.
Een mentaal woordenboek aanleggen (lexicon)
De regels ontdekken waarmee woorden gecombineerd kunnen worden tot zinnen.
Zinnen samenvoegen tot een coherente representatie
Verwijswoorden (hij, zij, de man)
Relaties tussen zinnen (temporaal, causaal, additief etc.)
Een kind hoort verschillende klanken, maar er zitten geen grenzen bij woorden. Een kind moet dus de klanken leren herkennen. Foneem verschillen worden categorische waargenomen. Het ontwikkelen van klanken worden in fases waargenomen. Deze fases lopen volgens een bepaald model, echter kunnen kinderen het ook eerder kunnen. Pasgeborenen discrimineren alleen tussen ritmes en intonatiepatronen van een taal. Een kind van 4,5 maand prefereert spraak met pauzes op de grenzen tussen deelzinnen boven spraak met pauzes in het midden van deelzinnen. In de eerste 6-7 maanden zijn kinderen gevoelig voor verschillen tussen de fonemen. Hoe wordt dit begrip van fonemen getest? Hiervoor gebruiken we HASP: ‘de high amplitude sucking paradigm’. Als een baby iets leuk vindt, dan zal het harder aan een speen zuigen dan wanneer hij het niet leuk vindt.
Het mentaal lexicon wordt gevormd door naar de klanken te luisteren en hier een betekenis en grammaticale kenmerken aan te geven. Deze moeten al wel abstract in het brein aanwezig zijn. Deze ontwikkeling gaat snel:
0-12 maanden: begin ontwikkeling
Vanaf 12 maanden: kleine woordjes, uitingen lijken op zinnen (issenou?)
12-18 maanden: productie van woorden (zo’n 150)
18-20 maanden: tweewoordfase, alleen inhoudswoorden (naamwoorden, hoofdwerkwoorden). Opvallend is dat de woordvolgorde correspondeert met de moedertaal
20-24 maanden: plotselinge verschijning van functiewoorden en grammaticale morfemen (voornaamwoorden, vraagwoorden, lidwoorden etc.).
Wanneer kinderen ongeveer 3-3,5 jaar zijn bezitten zij de essentie van het taalsysteem, dus voornamelijk de grammatica.
6 jaar: herkenning 8000-14000 woorden. Ze leren zo’n 7-8 woorden per dag vanaf 18 maanden
Om te meten hoe een kind woorden leert, kan men de visual fixatie taks gebruiken. Dit is een relatief makkelijke test om te bekijken welke woorden een kind al kent.
Een grote groep kinderen heeft leerproblemen met de basisvakken (rekenen, taal, lezen en schrijven). Leerproblemen kunnen tot ontwikkeling komen door een combinatie van genetische factoren (aanleg) en omgevingsfactoren. Er vindt dus interactie plaats tussen de kenmerken van het kind en de ervaringen die het kind thuis en op school opdoet. Met deze kennis kunnen er effectieve interventies worden gegeven. Hoe eerder een kind wordt geholpen, hoe beter. Bij leerproblemen is individuele diagnostiek en behandeling van belang. Leerproblemen is een specialisatie binnen de orthopedagogiek.
Dyslexie is een belangrijk onderdeel van leerproblemen. Volgens de definitie van de Gezondheidsraad (adviesorgaan van de regering) in 1995 is er sprake van dyslexie “wanneer de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan wel zeer onvolledig of zeer moeizaam ontwikkelt.” Deze definitie is nog vrij algemeen en beschrijvend en de nadruk ligt hier sterk op dyslexie als automatiseringsprobleem. Dit komt omdat men nog niet zo veel van dyslexie wist.
In 2003 kwam er een meer specifieke definitie, gericht op het vaardigheidsniveau, vanuit de Stichting Dyslexie Nederland: “Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van het lezen en/of het spellen op woordniveau.“ Binnen deze definitie wordt dyslexie meer erkend als stoornis en als hardnekkig probleem. Er wordt echter niet ingegaan op de oorzaak van dyslexie (alleen een beschrijvende definitie) en ook niet op de eigenheid hiervan ten opzichte van andere leer- en ontwikkelingsstoornissen.
In 2006 kwam er daarom weer een nieuwe definitie vanuit het Protocol Dyslexie, Diagnostiek en Behandeling. Deze definitie gaat wel in op de oorzaak van dyslexie (“een specifieke lees- en spellingsstoornis met een neurobiologische basis (zenuwstelsel), die wordt veroorzaakt door cognitieve verwerkingsstoornissen op het raakvlak van fonologische (klankleer) en orthografische taalverwerking (spelling)“). Ook wordt dyslexie hier gedefinieerd als een specifiek probleem (er zit dus bijvoorbeeld geen verwerkingsstoornis tussen), afwijkend van andere leer- en ontwikkelingsstoornissen (“Deze specifieke taalverwerkingsproblemen wijken proportioneel af van het overige cognitieve, en met name taalverwerkingsprofiel en leiden tot een ernstig probleem met het lezen en spellen van woorden ondanks regelmatig onderwijs“). Verder wordt binnen deze definitie ook ingegaan op de consequenties van dyslexie in het schoolleven (“Dit specifieke lees- en spellingsprobleem beperkt in ernstige mate een normale educatieve ontwikkeling, die op grond van de overige cognitieve vaardigheden geïndiceerd zou zijn“). Deze laatste definitie wordt tot op de dag van vandaag nog gebruikt.
In een filmpje, van een meisje uit groep 2 dat voorleest, is opvallend dat ze eerst de.....read more
Onderzoek naar leren is sinds de jaren ’60 flink veranderd. Nu gaan we uit van het cognitieve model (b.v. Piaget). Het cognitieve model gaat ervan uit dat informatie om je heen een interactie aangaat met je eigen denkwereld. Uiteindelijk leidt dit tot een gedragsverandering en heb je dus iets geleerd. Er wordt ook getest of mensen de ‘scientific reasoning’ in een tekst anders beoordelen met andere afbeldingen. McCabe & Castel (2008) hadden drie condities: tekst, tekst met een plaatje van hersenen, of tekst met een grafiek. Hoe betrouwbaar zouden de studenten de tekst beoordelen? De tekst met plaatjes van hersenen werd vaker als goede reasoning beoordeeld. Dit wordt een ‘brain bias’ genoemd.
Nieuwe technieken zoals MRI en fMRI hebben tot revolutionaire inzichten geleid. Voor het eerst kunnen we mensen levend bestuderen terwijl ze iets doen. Nu weten we dat tussen de 10-25 jaar het brein nog zeer plastisch is (en dus nog kan veranderen). We zien nu dingen die aan het gedrag niet te merken zijn, terwijl er wel iets in het brein gebeurd. De normale ontwikkeling en individuele verschillen kunnen worden bekeken. De ontwikkeling blijkt niet in hetzelfde tempo te verlopen. De executieve functies ontwikkelen bijvoorbeeld bijna als laatste. De structuur van het brein is anders dan de functie.
Deel 1 Metacognitie
De centrale vraag in onderwijspsychologie is: hoe en waarom zijn docenten & instructie belangrijk? De onderwijspsychologie bestaat sinds 1890. Docenten werden toen verteld in instructies wat handig was voor het lesgeven vanuit de psychologie (‘talks to teachers’). Onderwijspsychologie is sinds William James sterk veranderd. In het begin werd er veel in klassen geobserveerd en beschreven. In de loop van de tijd is dit steeds minder geworden en kwam er een verschuiving naar cognitieve processen en het individu. De sociale context van de klas is nog steeds zeer belangrijk en komt nu ook steeds meer terug. De neurowetenschap heeft ook een belangrijke bijdrage. Zo wordt er bijvoorbeeld gekeken wat er in de hersenen gebeurt als een kind instructie krijgt. Er is bijvoorbeeld gevonden dat een kind gemotiveerd moet zijn om iets te kunnen leren. Als de leraar de vrijheid geeft aan leerlingen om iets niet leuk te vinden, dan zullen de leerlingen gemotiveerder zijn.
Metacognitie is kennis over cognitie en de regulering hiervan. Hoe pak je iets bijvoorbeeld aan en hoe denk je hierover na?
Hierbij worden er drie vaardigheden gebruikt:
Plannen: hoe gaan we dit doen?
Monitoren: hoe gaat het? Komen we bij het doel?
Evalueren: Is het gelukt?
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Deel 1: Informatie verwerken
De leeromgeving van een persoon bestaat uit de fysieke omgeving, maar ook de digitale leeromgeving en bijvoorbeeld de sfeer in de klas horen hierbij.
Er bestaan verschillende visies op leren. In dit college wordt uitgegaan van de cognitieve visie. Zij vinden dat leren betekenisvol moet zijn en dat leerlingen zelf hun kennis moeten maken van de informatie die zij opnemen. De cognitivistische theorie is gebaseerd op het informatieverwerkingsmodel.
Het informatieverwerkingsmodel gaat ervan uit dat wij beschikken over sensorisch geheugen (waar informatie 1-2 seconden wordt vastgehouden als het wordt waargenomen). Door middel van aandacht kan de informatie worden gestuurd naar het werkgeheugen (waarin informatie ca. 30 seconden kan worden vastgehouden) en langetermijngeheugen (waarin informatie onbeperkt wordt opgeslagen). Informatie komt binnen in het sensorisch geheugen en kan al dan niet doorgaan naar het werkgeheugen, vanaf daar kan het al dan niet doorgaan naar het langetermijngeheugen. Of dit gebeurt hangt af van aandachts- en herhalingsprocessen.
Volgens dit model bepaalt aandacht hoe we de betekenis van informatie bepalen, beïnvloedt voorkennis de interpretatie van nieuwe informatie en oude informatie in een nieuwe context en proberen we betekenis aan informatie te ontlenen (betekenisvol leren). Dit zorgt ervoor dat informatie die we tot ons nemen wordt georganiseerd, zodat we het kunnen gebruiken en herinneren. Ons geheugen is dus een constructie: we organiseren informatie op zo’n manier dat het in onze achtergrondkennis past. Als we dit op een verkeerde manier doen, kan het ook tot fouten leiden.
Om informatie te onthouden maken we gebruik van chunking: het samenvoegen van een reeks met kleine chunks van informatie. Uit onderzoek is gebleken dat een mens maximaal zeven van die chunks kan onthouden.
Aandacht bepaalt hoe we dingen interpeteren en dat zorgt er dus voor welke informatie in het werkgeheugen terecht komt.
Stel dat iemand een lijst met woorden voorgelezen krijgt en vervolgens wordt gevraagd wat hij zich daarvan herinnert. Er valt te voorspellen welke woorden deze persoon zich waarschijnlijk zal herinneren:
Het primacy effect houdt in dat de woorden aan het begin van de lijst makkelijker worden herinnerd
Het recency effect houdt in dat de woorden aan het eind van de lijst makkelijker worden herinnerd
Het distinctiveness effect houdt in dat die woorden in de lijst die anders of verrassend zijn makkelijker worden herinnerd
Werkgeheugen
De functie van het werkgeheugen is begrijpen en betekenis geven.....read more
Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution