Samenvatting Jeugdstrafrecht, In internationaal perspectief (Weijers & Imkamp) - 2e druk
- 2234 keer gelezen
Deze samenvatting is gebaseerd op de 3e druk uit 2014.
Jeugdcriminaliteit en de reactie daarop van de kant van het strafrecht zijn de laatste jaren een hot item, en dat maakt het onontkoombaar dat iedereen zich over dit onderwerp globaal een mening dient te vormen.
Wetenschap is geen gesloten en statisch geheel, het is een voortdurend wisselend complex van kennis en inzichten met een steeds weer (enigszins) verschuivende consensus. Dit boek richt zich op de professionals, de mensen die zich beroepsmatig bezighouden of willen gaan houden met het jeugdstrafrecht of specifieke onderwerpen op dit terrein.
Het jeugdstrafrecht valt slechts te bestuderen vanuit enige kennis van de grondslagen van het Nederlands recht, in het bijzonder van het straf(proces)recht. Daarnaast veronderstelt dit onderwerp enige kennis van de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit. Van groot belang voor de bestudering van ons jeugdstrafrecht is de vaststelling dat de jeugdcriminaliteit in ons land al jaren stabiel was en sinds 2007 (aan de vooravond van de economische crisis, vreemd genoeg) zelfs over de gehele linie een markante daling laat zien. Vroeg of laat moet men erkennen dat de bestudering van het jeugdstrafrecht in zekere zin in de lucht hangt, zolang die helemaal niet verbonden wordt met de bestudering van de jeugdcriminaliteit.
Tegelijkertijd blijft de bestudering van het jeugdstrafrecht als het ware nog steeds in de lucht hangen. Zolang die net mede wordt verbonden met kennis omtrent de strafrechtketen, de vele verschillende interventies die er mogelijk blijken en die al dan niet werkzaam zijn gebleken, en de discussie en actuele inzichten die met het vraagstuk van de effectiviteit en met ‘evidence based’ werken verbonden zijn.
Kent dit boek dus een ongebruikelijk brede kennisbasis en een ongebruikelijk brede en uitdrukkelijke inbedding in aansluitende wetenschapsgebieden, veelal op sociaalwetenschappelijk terrein, de opbouw en de kern van het boek zijn daarentegen klassiek juridisch en ook stuk voor stuk van de hand van ervaren en vooraanstaande deskundigen op het gebied van het jeugdstrafrecht. Door het hele boek keert steeds het gegeven terug dat ons jeugdstrafrecht de laatste decennia in meerdere opzichten ingrijpend van karakter is veranderd. Met name de herziening van het jeugdstrafrecht in 1995 heeft een aantal veranderingen gebracht die hebben geleid tot een hardere en meer punitieve aanpak, die op zijn beurt weer bij menige deskundige twijfel oproept. Over het geheel genomen moeten we constateren dat ons land, vanwege een over de gehele linie sterk toegenomen, opvallende verharding en punitiviteit, waarbij niet alleen meer sancties worden opgelegd ook naar aanleiding van (zeer) lichte feiten, maar ook meer nadelige gevolgen aan deze sanctionering worden verbonden, zijn vooraanstaande positie als garant van het belang van het kind de afgelopen jaren is kwijtgeraakt.
Rond de negentiende eeuw was Nederland aan de ene kant in de ban van de verzuiling. Politieke, maatschappelijke en culturele verdeeldheid, hetgeen op het gebied van onderwijs leidde tot de schoolstrijd. Deze strijd draaide om de vraag of het onderwijs aan de overheid of aan de ouders/particulieren moest worden overgelaten. Hoewel tegen het eind van de negentiende eeuw vrijwel alle kinderen naar school gingen, zorgde deze ideologische verdeeldheid dat de leerplichtwet slechts met één stem verschil werd ingevoerd.
Aan de andere kant kwam het sociaalliberalisme op. Deze ideologie wordt gekenmerkt door een rotsvast geloof in de maakbaarheid van zowel het individu en als de maatschappij, zelfs als er sprake was van degeneratie. Er ontstond aandacht omtrent ‘de gevaarlijke jeugd’ en van hieruit kwam een apart strafrecht voor jeugdigen tot stand. Dit was onderdeel van de nieuwe kinderwetten:
Burgerlijke kinderwet: Deze wet veranderde de vaderlijke macht in de gezamenlijke macht van beide ouders en verschafte de staat het recht in te grijpen in de opvoeding van de ouders (de bevoegdheid om ouders van hun ouderlijke macht te ontheffen (=tijdelijk) of ontzetten (=permanent))
Strafrechtelijke kinderwet: het was gebruikelijk om kinderen niet of minder te straffen dan volwassenen, maar bij veroordeling werd gewoon het volwassenenstrafrecht toegepast, alleen dan met een vermindering van het maximum. In 1901 werd het aparte strafrecht voor jeugdigen ingevoerd. De meeste regels zijn sindsdien hetzelfde gebleven (bijv. tijdens de zitting gesloten deuren, verdachte verschijningsplicht etc.). De rechter kreeg in 1901 drie nieuwe straffen tot zijn beschikking namelijk de berisping, de geldboete en de tuchtschool, en één opvoedingsmaatregel. Belangrijk in de strafrechtelijke kinderwet was dat maatregelen en sancties in het teken van bescherming en opvoeding moesten komen te staan.
De totstandkoming van de strafrechtelijke kinderwetten is het gevolg van de belangstelling hiervoor in Nederland mede door inspiratie van Amerikaanse wetten en de Internationale Kriminalistische Verenigung (IKV) De IKV eiste actieve staatinterventie in maatschappelijke verhoudingen en zag het strafrecht als een belangrijke sturingsinstrument hierbij. Haar koers werd aangeduid als de Moderne Richting. De strafrechtelijke kinderwet die uit de moderne richting is ontstaan, is echter niet geheel tegen de klassieke richting.
De klassieke richting: Deze richting wordt gekenmerkt door een terughoudende overheid, waarbij de rechtszekerheid van het individu en de proportionele vergelding van misdadig gedrag voorop staan. De klassieke richting legde de nadruk op persoonlijke schuld en beschouwde het individu als een actor die voor zijn eigen daden verantwoordelijk kan worden gehouden.
De moderne richting: Deze richting neemt daarentegen de maakbaarheid van de maatschappij en het individu als uitgangspunt. Hierbij wordt de nadruk op degeneratie van de maatschappij en het gezin (degeneratietheorie), en verwaarlozing van de jeugdige gelegd. De nadruk wordt derhalve niet op de persoonlijke schuld (zoals de klassieke richting), maar op problemen in het gezin/de maatschappij gelegd (het kind werd gezien als een product van erfelijkheid en milieu). De moderne richting vatte delinquentie op als gebrekkig sociaal functioneren, veroorzaakt door biologische en/of maatschappelijke factoren. Crimineel gedrag werd veroorzaakt buiten de wil van het individu (geen persoonlijke verantwoordelijkheid of schuld zoals de klassieke richting). De moderne richting zag het strafrecht als instrument voor maatschappelijke doelen en stelde tegenover het primaat van de rechtszekerheid het belang van maatschappelijke beveiliging. Reactie op misdadig gedrag moest zich volgens hen voornamelijk richten op het voorkomen van toekomstig crimineel gedrag.
De negentiende eeuw vormde het toneel voor de ‘wereld van de heropvoeding’: Kinderen die in bijzonder ongunstige omstandigheden opgroeien en met wie de ouders zich geen raad wisten, werden uit huis geplaatst en in de talloze opgerichte instellingen heropgevoed. Men streefde ernaar kinderen zolang mogelijk uit hun bederfelijke omgeving weg te houden (meestal tot meerderjarigheid). Typisch hierbij was dat de jeugdgevangenis het stelsel van afslag (vermindering van straftijd op basis van goed gedrag) niet kende (nog steeds niet). De invoering van een apart jeugdstrafrecht betekende een aantasting van het klassieke strafrechtelijke denken.
Kern kinderwetten: De rechter moest vergaand kunnen ingrijpen, als er een vermoeden was dat het kind in de goot kon belanden. ‘Een kind in gevaar’ kon namelijk ‘een gevaarlijk kind’ worden (19e eeuw). Hierbij stond het delict dus niet centraal, maar de toekomst van het kind (in tegenstelling tot de klassieke richting). Het delict vormde slechts de aanleiding om in te grijpen. Vergelding had in die optiek geen plaats, omdat dit de kans op verergering van de problematiek zou vergroten. Ook de keuze van straf en maatregel diende te worden bepaald door het gewenste effect op het kind en niet door diens schuld en verantwoordelijkheid (oorzaak van het delict was belangrijk, niet het gevolg). De toenmalige minister van justitie was van mening dat leeftijdgrenzen geen rol mochten spelen, maar dat wanneer dwangopvoeding nodig was, dit ook kon worden opgelegd (zelfs bij peuters!): ondergrens van 10 jaar werd losgelaten. Opvallend was dat in dezelfde periode in omringende landen als Frankrijk juist een leeftijdgrens werd ingevoerd. De rechter moest het kind bij de ouders kunnen weghalen (ook al betrof dit een peuter), hij moest de ouders kunnen ontheffen (=tijdelijk) of ontzetten (=permanente verlies van macht en burgerrechten) uit hun ouderlijke macht en het kind elders opnieuw laten opvoeden. Rond 1900 groeide dan ook een geloof in ‘dwangopvoeding’, maar er ontbrak een idee wat dit dan precies moest inhouden. De rechter besliste over uithuisplaatsing en ontheffen/ontzetten uit de ouderlijke macht, maar werd geadviseerd door voogdijverenigingen die geen enkele professionaliteit kenden.
Rond de eeuwwisseling werden vele invloedrijke verenigingen voor de bescherming van kinderen opgericht, die veel kritiek hadden op de toenmalige gang van zaken.
Kritiek op de rechtspraak kwam uit de sociaaldemocratische kant die vond dat de rechtspraak van jeugdigen gedaan werd door mensen die geen pedagogische opleiding hadden gehad. Ook bij de rechtbanken zelf was er behoefte aan specialisatie op het gebied van jeugdigen. Dit resulteerde in de wet omtrent de instelling van professionele kinderrechters en ondertoezichtstelling van minderjarigen (1921). Er was eveneens kritiek op de jeugdinrichtingen. Deze kritiek had betrekking op het klimaat in zulke inrichtingen dat tekortschoot: slecht onderwijs, tekort aan liefde voor het problematische kind, harde/grove aanpak, gebrekkige opvoeding, fysiek geweld etc. Ook kritiek op de tuchtscholen: de meeste kinderen hoorden er niet thuis of waren te jong om uit een gezin te worden geplaatst. Bovendien was er totaal geen professionaliteit. Klimaat inrichtingen rond 1900: de jongens werden kaalgeschoren, de meisjes droegen gestichthoofddeksels, allen droegen uniformen, grote slaapzalen, etc. Bewaking en toezicht werden uitgevoerd door ex-militairen en ex-bewakers uit het gevangeniswezen. Personeel droeg revolvers. Jongeren konden volkomen geïsoleerd worden van de rest, voorrechten konden worden onthouden (bijv. wandelingen of voetballen) etc. Er bestond geen enkele vorm van rechtspositie of klachtenregeling voor de jeugdigen.
Rond 1930 ontstond een soort tegenbeweging. Voordat een beslissing over een mogelijk verblijf in een inrichting werd genomen, diende eerste een rapport over het kind te worden gemaakt waarbij het kind enige tijd in een observatietehuis werd geobserveerd. De observatie introduceerde de nieuwe professionals, sociale wetenschappers en artsen op dit terrein. Vanuit deze professionalisering ontstond er een nieuwe visie op het criminele kind: vanaf de jaren dertig kreeg de wereld van de kinderbescherming te maken met een psychologische visie op jongeren die met politie en justitie in aanraking zijn gekomen. Zo wezen kinderrechters op de noodlottige gevolgen van het ontbreken van een ondergrens in het jeugdstrafrecht en zij pleitten voor een verbod op strafrechtelijke vervolging van jonge kinderen. De ondergrens werd verdedigd met een beroep op het beperkte psychologisch inzicht van jeugdigen. Er was de wens naar toegewijde fulltime kinderrechters van wie verwacht werd dat ze behalve bijzondere belangstelling voor het kinderrecht ook kennis hadden van de kinderpsychologie.
Het gedrag van de jeugdige werd gezien als ‘een gebrek aan liefde van de ouders en de omgeving, welke hem tot zijn agressieve daden bracht’.
De psychologiserende blik zorgde ook voor een andere kijk op de relatie tussen ouder en kind. In voorgaande jaren was er vooral een quarantaine-benadering waarbij het kind weggehaald diende te worden uit zijn verderfelijke omgeving. Na de tweede wereldoorlog merkten rechters als Overwater op dat wanneer het kind en de ouders niet als één geheel werden gezien dit zedelijk en maatschappelijk destructief zou werken.
Door de psychologisering werd een jeugdige die in aanraking kwam met de politie gezien als probleemgeval die de rechter en deskundige voor een psychologische opgave stelde, dan als een product van verkeerde erfelijke eigenschappen of een zwak sociaal milieu. De quarantaine-benadering werd bekritiseerd en afgekeurd. De relatie met ouders kreeg steeds meer aandacht en werd gezien als iets waaraan gewerkt moest worden in het belang van het kind (niet verbreken, maar herstellen/verbeteren).
Nieuwe wetgeving:
Ondergrens van 12 jaar
Invoering van kortdurende arreststraf en nieuwe maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling voor gestoorde jongeren, naast jeugd-tbr voor moeilijk opvoedbare jeugdige delinquenten.
Kinderrechter kreeg meer bevoegdheden: trad op als raadkamer bij het bevel tot gevangenneming en –houding. Ook ontstond er het driehoeksoverleg: overleg tussen kinderrechter, OvJ en de Raad voor de kinderbescherming.
Na de oorlog kwam er ook een eind aan de harde, militaristische penitentiaire praktijk. Het klimaat binnen de inrichtingen veranderde: meer nadruk op huiselijkheid (verblijf moest zo veel mogelijk lijken op een verblijf in binnen een gewoon gezin, dus geen uniformen enz. meer). Er moest ruimte komen voor eigen inbreng en persoonlijke invulling van de cel en op verzoek van de ouders verdween de term ‘gesticht’ (inrichtingen kregen namen).
Er kwamen opleidingen op gang voor deze sector, waardoor meer professionalisering (rond 1960 had ong. de helft van de inrichtingopvoeders een diploma). Er verschenen, zelfs na de veranderingen, nog steeds alarmerende publicaties. Zo stond het dagelijks werk in gestichten nog steeds geheel in het teken van structuur en routine en er was nauwelijks differentiatie naar leeftijd. Er werd nauwelijks vanuit een pedagogisch systeem gewerkt en behandelplannen ontbraken.
In 1965 werd de nieuwe beginselenwet voor de kinderbescherming ingevoerd, die een nieuw regelgevend kader voor de tenuitvoerlegging van de jeugdsancties bracht. Er kwamen regelingen voor de rechtspositie van jeugdigen in rijksinrichtingen (niet in particuliere inrichtingen). De wet stelde duidelijke richtlijnen voor het disciplinair straffen van jeugdige gedetineerden. Kort na de inwerkingtreding van de beginselenwet kwam een herbezinning op de juridische grondslag van het jeugdstrafrecht op gang. Er kwam een nadrukkelijk accent op kinderrechten, wat tamelijk nieuw was. Dit kwam in Nederland vrij laat op gang.
Er kwam een voorstel voor een afzonderlijk adolescentenstrafrecht (18 tot 23/25 jr.) met eigen straffen en maatregelen.
In 1982 werd de mogelijkheid tot het opleggen van afzondering als disciplinaire straf in rijksinstellingen voor kinderbescherming volledig opgeheven. Er werd een beklagregeling ingevoerd: elke rijksjeugdinrichting moest een commissie van toezicht hebben, waarbij de jeugdige beklag kon instellen. In 1989 trad de wet op de jeugdhulpverlening (WJHV) in werking. Deze bood een klachtrecht voor belanghebbenden (inclusief ouders en jeugdigen) voor gedragingen van uitvoerders van jeugdhulpverlening werkzaam in residentiële voorzieningen, dat voor het eerst mede betrekking had op de particuliere inrichtingen.
In 1979 stelde de regering een nieuwe commissie in die advies moest uitbrengen over de koers van het jeugdstrafrecht: de commissie – Anneveldt. De commissie benadrukte 3 punten:
Uniformiteit met het commune strafrecht. Jeugdstrafrecht moest worden beheerst door dezelfde algemene rechtsregels en rechtswaarborgen als het strafrecht voor volwassenen. Dit omdat jeugdigen zich op veel jongere leeftijd zelfstandiger en mondiger zouden opstellen dan voorheen. Zij pleitten voor afschaffing van het driehoeksoverleg en wilden dat de officier van justitie voortaan alleen zou beslissen over het al dan niet vervolgen. De kinderrechter mocht niet langer als rechter-commissaris en als raadkamer in dezelfde zaak optreden. Zaken moesten openbaar worden en verschijningsplicht jeugdige moest worden afgeschaft. Dit voorstel vormt een duidelijke breuk met de eerdere psychologische benadering.
Streven naar efficiëntie. Hoofdstraffen moesten worden beperkt tot geldboetes of jeugddetentie en invoering van één maatregel (maximaal 2 jaar PIJ) in plaats van tbs voor jeugdigen en de pibb.
Pedagogisch perspectief: geen zwaardere straffen. Net als eerdere commissies benadrukte de commissie-Anneveldt ook het belang van onvoltooide psychische en maatschappelijke ontwikkeling van jeugdigen, die vroeg om het vooropstellen van de speciale preventie. Zij stelden voor om een apart adolescentenstrafrecht in te voeren voor 18- tot 21-jarigen.
Hoewel de commissie-Anneveldt niet voor zwaardere straffen was, kwamen die er wel.
In lijn met de mondige en zelfverantwoordelijke jeugd kwam er een verdere verhoging van de maximumstraffen:1 jaar jeugddetentie van 12- tot 15-jarigen (verdubbeling) en 2 jaar voor 16- en 17-jarigen (verviervoudiging).
Er kwam een versoepeling voor het berechten van 16- en 17-jarigen volgens het volwassenenstrafrecht. Voorheen moest hierbij worden gekeken naar de ernst van het misdrijf én de persoonlijkheid van de dader (dubbelmotivering). Tegenwoordig alternatief (één van de drie motiveringen voldoende): ernst van misdrijf, persoonlijkheid dader en/of omstandigheden van het gepleegde feit. Het laatste motief werd ingevoerd voor situaties waarin de jeugdige delinquent deel uitmaakte van een groep (jong)volwassenen.
Sinds 1995 is er een toenemende verharding waarneembaar (maxima verhoogd en het toepassen van het commune strafrecht is gemakkelijker geworden). De mogelijkheid van het toepassen van ‘Stop’ aan kinderen onder de 12 jaar en hun ouders past ook in deze trend. Gedachte hierbij is dat ook bij jonge kinderen een punitieve reactie niet achterwege mag blijven. Ook is er een toename van de sanctionering. Er is de laatste tien jaar over de hele linie zwaarder, eerder en meer gestraft, waardoor er kan worden gesproken van een toegenomen punitiviteit. En dat terwijl de jeugdcriminaliteit stabiel lijkt te zijn.
Verbeteringen omtrent rechtspositie van jeugdigen worden wel doorgezet. In 2001 invoering van de beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). De Bjj beschrijft tot in detail op welke gronden en door wie een kind mag worden beperkt in de uitoefening van zijn grondrechten. De wet kent een aparte beklagregeling en beroepsprocedure, en er is ook voorzien in een bemiddelingsprocedure. De invoering van de Bjj bracht ook de herinvoering van de disciplinaire straffen met zich, om ‘enerzijds de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige te onderkennen voor zijn eigen handelen of nalaten en anderzijds om een grens te trekken met de ordemaatregelen’. Uit de evaluatie van de Bjj blijkt dat de wet in de praktijk over het algemeen redelijk lijkt te werken en dat in elk geval de rechtspositie van de jeugdige is verbeterd, al zijn er nog punten voor verbetering vatbaar.
Er is in de eerste tien jaar na de herziening van 1995 over de hele linie zwaarder, eerder en meer gestraft, van Halt en taakstraf tot en met jeugddetentie en PIJ, ondanks dat de jeugdcriminaliteit overwegend stabiel was.
Aangezien strafrechtelijke sancties diep ingrijpen in mensenlevens wordt verwacht dat rechters gegeven straffen nader toelichten. In de praktijk blijkt dit niet altijd te gebeuren. Dit gebrek aan verantwoording kan leiden tot het ervaren van straftoemeting als weinig consistent, en als een intuïtieve synthese van uiteenlopende aspecten die rechters (en OvJ en politie) daarbij ieder voor zich relevant achten. Twee maatregelen zouden wellicht bijdragen aan een meer doordachte plaats van de straftoemeting en de verantwoording daarvan. 1: verplichting de motivering van het vonnis te expliciteren, op het gebied van zowel de keuze als de omvang daarvan. 2: het strafproces splitsen in twee fasen a. een beoordeling van de feiten en toerekening daarvan aan de verdachte, b. sancties en motivering daarvan.
Straf betekent een verregaande inbreuk op de normale verhoudingen. We kennen straf in de context van opvoeding en onderwijs naar aanleiding van ongehoorzaamheid, in het kader van spel, verenigingsleven, tuchtrecht (berisping en beroepsverbod) en rechtshandhaving.
Iedere groep kent gedragsnormen over hoe men zich dient te gedragen, en vormen van sociale controle die normconformiteit van binnen de groep beoogt te bevorderen. De rechtshandhaving heeft betrekking op een aantal specifieke gedragsnormen, de ‘rechtsnormen’, waarvan de naleving (door de staat) afdwingbaar is. Deze rechtsnormen dienen als maatstraf voor het beoordelen van gedrag door de rechter. Er is een brede consensus over de omstandigheid dat de staat de plicht heeft aan te geven dat sommige handelingen maatschappelijk onacceptabel zijn, maar er bestaan verschillende inzichten als het gaat om de rechtvaardigingen van strafrecht.
2 belangrijke invalshoeken betreffende de rechtvaardiging van straf:
Absolute straftheorieën: hierbij draait alles om het principe van vergelding. Straf vindt haar rechtvaardiging in de strafgronden: de vergelding van het gepleegde onrecht. Straf vereist schuld en moet om deze reden verdiend zijn. Zo stelde Kant dat het fundament van het strafrecht het principe van ‘oog om oog, tand om tand’ hoorde te zijn. Probleem bij deze redenering is de betekenis van het maatbegrip. Een alternatieve onderbouwing is te vinden bij Hegel die straf zag als datgene wat het misdrijf als het ware uitwist/ongedaan maakt en een gelijkwaardige rechtspositie tussen burgers herstelt. Straf wordt dus gerechtvaardigd, doordat zij een geschonden rechtsverhouding herstelt. Zodoende wordt er een heldere rechtvaardiging voor een reactie door de staat op misdrijven gegeven. Echter, een zwak punt aan van deze redenering is dat het niet duidelijk wordt waarom de reactie uit straf moet bestaan. Waarom kan de rechtsverhouding niet op een andere manier hersteld worden?
Relatieve straftheorieën: hierbij draait alles om het principe van maatschappelijk nut. Straf wordt gerechtvaardigd door het beoogde doel, namelijk bijdragen aan het verminderen van wetsovertredingen (hierbij kan gedacht worden aan preventie en afschrikking). Probleem hierbij is dat we tegenwoordig weten dat de zwaarte van een straf geringe waarde heeft als het gaan om het afhouden van daders van het begaan van misdrijven. Bovendien zou hierbij gesteld kunnen worden dat als straffen dient als maatschappelijk nut waarom dan niet onschuldigen straffen? Vanuit het preventieprincipe zou dit zeer effectief kunnen zijn.
Beide redeneringen zijn terug te vinden in ons strafrecht, tussen beide redeneringen zit een principiële spanning. Het vergeldingprincipe kijkt achteruit: straf wordt gerechtvaardigd door wat is misdreven en vindt hier haar maat (proportionaliteitsbeginsel). Het preventieprincipe is juist toekomstgericht en kent hierdoor geen duidelijke maat (flexibel en afhankelijk van wat de meest gunstige gevolgen voor de maatschappij lijkt op te leveren). Hoewel er wetenschappers zijn die één van deze twee principes aanhangen, worden er recent ook pogingen ondernomen om een balans te vinden tussen beide theorieën. Deze tendens doet zich niet alleen voor uit behoefte aan consensus en verzet tegen een keuze van tussen één van de twee, maar ook doordat gedacht wordt dat beide visies elkaar nodig hebben. Dit wordt aangeduid als de ‘paradox van het strafrecht’. Zo zullen voorstanders van de relatieve straftheorie toch terugvallen op het principe van dat straf schuld vereist wanneer het op de veroordeling van onschuldigen aankomt. Omgekeerd zullen absolute theoretici realiseren dat het vergeldingsdenken met zijn aandacht voor de schuldvraag en proportionaliteit weinig houvast geeft wat betreft het doel van straffen. Verenigingstheoretici vinden over het algemeen de strafgrond in de vergeldingsgedachte en het strafdoel in de preventiegedachte.
Wat betreft het strafdoel is recent een derde invalshoek in zwang geraakt op straf, namelijk dat van het slachtoffer. Er is steeds meer aandacht voor het slachtofferrecht en op het bijdragen aan herstel van leed en schade. De belangrijkste verbetering voor slachtoffers op strafrechtelijk gebied bracht de Wet Terwee (1992), waarmee de mogelijkheden voor het slachtoffer zich te voegen in het strafproces werden verruimd.
Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 lid 1 BW). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijke welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (art. 1:247 lid 2 BW). De minderjarige dient hierbij rekening te houden met de aan de ouder of voogd in het kader van de uitoefening van het gezag toekomende bevoegdheden, alsmede met de belangen van de overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt (art. 1:249 BW). De wet laat de ouders dus vrij om hun plichten zelf in te vullen en het beoordelen van hun mogelijk tekortschieten wordt overgelaten aan het oordeel van deskundigen en de rechter.
Opvoeding is leiden en begeleiden naar zelfstandigheid. Zowel opvoeden als straf draait om de intenties van opvoeders en om de interactie tussen opvoeders en kind om die intenties over te dragen. De pedagogische betekenis van straf is onderdeel van de interactie tussen straffer en gestrafte.
Klassiek uitgangspunt: de betekenis van straf ligt in de intentie tot het toebrengen van iets onaangenaams en er wordt verondersteld dat de opvoeder en het kind die betekenis delen. Hierbij was straf volgens Locke niet het ervaren van pijn, maar van schaamte. Om deze reden wees Rousseau straf juist af: een kind moest opgroeien zonder het ervaren van schaamte. Modern uitgangspunt: de pedagogische betekenis van straf ligt in de interactie tussen opvoeder en kind: straf moet als elke opvoedingsmaatregel in het teken staan van hulp bij het zelfstandig worden van het kind.
Waarom straffen we? Hoewel sommigen stellen dat straf pedagogisch niet te rechtvaardigen valt, stellen anderen dat het juist vervreemdend is als er geen straf volgt wanneer een kind over de schreef gaat. Een kind verwacht een reactie en wanneer deze uitblijft, zal hij mogelijk denken dat zijn gedrag er niet toe doet.
Maar waarom moet deze reactie bestaan uit straf? Er wordt gestraft in de opvoeding als het gaat om de overschrijding van regels die de opvoeder beschouwt als onmisbaar op de weg naar zelfstandigheid. Het doel ligt in het leiden en begeleiden van het kind naar zelfstandigheid.
Opvoeding wordt gekenmerkt door een spanning: de opvoeder (bege)leidt het kind naar zelfstandigheid in afhankelijkheid = pedagogische paradox: oefenen met vormen van zelfstandigheid zonder al volledig zelfstandig en verantwoordelijk te kunnen zijn. Dit komt ook naar voren in de wetten betreffende minderjarigen.
Typerend voor de opvoedingssituatie zijn twee voorwaarden die vervuld moeten zijn om van een pedagogisch zinvolle straf te spreken: vertrouwen en gezag. Het is belangrijk om hierbij een onderscheid te maken tussen op iemand rekenen (reliance) en iemand vertrouwen (trust). Het vertrouwen van kinderen in hun opvoeders is al aanwezig. Het kind gelooft op vanzelfsprekende wijze in de opvoeder en doet daarom bepaalde dingen, tenzij het vertrouwen van het kind langdurig en op cruciale momenten beschaamd wordt (dus vertrouwen is aanwezig, tenzij het vernietigd wordt). Het toepassen van straf moet door het kind dan ook niet worden ervaren als een inbreuk op het vertrouwen.
Het toepassen van straf die uitgaat van respect voor de pedagogische vertrouwensrelatie vereist 2 dingen: een strafgrond (schuld van het kind: sanctie onvermijdelijk en verdiend) en de straf moet verbonden zijn met zorg en liefde (altijd voor diens bestwil). De opvoeder moet er dus van overtuigd zijn dat hij niet anders kan en dat hij handelt om het bestwil van het kind. Ook het kind moet dit geloven. Alleen dan is straf verdiend en zinvol.
Ook de gezagsrelatie die pedagogische straffen vereist, wortelt in de vertrouwensrelatie. Waar het kind het morele gezag van de opvoeder niet (meer) aanvaardt, is pedagogisch zinvol straffen niet mogelijk. Straf vestigt geen gezag, maar bevestigt gezag alleen. Dus straf moet een bestaande relatie als voorwaarde hebben, wil van het kind verwacht kunnen worden dat het zijn verantwoordelijkheid voor zijn fout erkent.
Minderjarigen verschillen van volwassenen in cognitief en intellectueel opzicht en dit beïnvloedt het vermogen om zelfstandig te kunnen beslissen. Dit geldt voornamelijk voor 12- tot 16-jarigen, omdat hun gedachten, aandacht en vermogen om informatie te gebruiken nog niet op het niveau van volwassenen is (rond 16 jaar vergelijkbaar met volwassenen). Op basis hiervan kan worden gesteld dat 12- t/m 15-jarigen niet volledig verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor hun gedrag. Hierbij moet echter ook rekening gehouden worden met psychosociale vaardigheden van jongeren. Hierbij speelt voornamelijk de invloed van leeftijdgenoten een grote rol. Tussen 10 tot 14 jaar neemt dit sterk toe en daarna neemt het geleidelijk af. Dit geldt ook voor de oriëntatie op de toekomst: adolescenten zijn veel meer gericht op korttermijnuitkomsten en denken minder na over de gevolgen op de lange termijn. Adolescenten zijn ook meer geneigd risico’s te nemen en gevaar te onderschatten. Ze zijn ook vatbaarder voor impulsen dan volwassenen (impulsbeheersing nog niet voltooid).
2 opmerkingen:
Dit betreffen laboratoriumgegevens: participanten hadden de tijd om na te denken, terwijl criminaliteit juist wordt gekenmerkt door spontaniteit, spanning, hectiek en groepsactiviteit.
Onderzoekspopulatie ‘normale’ jongeren: onder jeugdige delinquenten komen betrekkelijk veel geestesstoornissen en ontwikkelingsachterstanden voor.
Betekent dit dat we in het jeugdstrafrecht slechts het preventieve principe kunnen aanhouden en ons alleen moeten richten op jeugdhulpverlening? Nee, het Nederlandse jeugdstrafrecht is een schuldstrafrecht: de vraag naar schuld en verantwoordelijkheid van de minderjarige neemt een centrale plaats in. Het gaat hier wel om verminderde verantwoordelijkheid: jeugdstrafrecht is een overgangsgebied tussen geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid en volledige strafrechtelijke verantwoordelijkheid.
Omdat in het jeugdstrafrecht uitgegaan wordt van verminderde verantwoordelijkheid heeft ook het jeugdstrafrecht, net als de opvoeders, te maken met de pedagogische paradox. Een minderjarige dader moet worden behandeld als een kind-in-opvoeding, maar ook als een jongere richting zelfstandigheid. Er moet een balans worden gevonden tussen enerzijds eigen verantwoordelijkheid van de jongere en anderzijds de afhankelijkheid en dus gehoorzaamheid aan de opvoeders. Probleem is dat er bij jeugdcriminaliteit vaak sprake is van tekortkomingen in de opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders, maar ook in de verantwoordelijkheid van de jongere zelf.
Vaak wordt gedacht dat straf in de opvoeding model kan staan voor straf binnen het strafrecht, maar er is een belangrijk verschil: bij straf binnen de opvoeding is de vertrouwensrelatie belangrijk en hierbij moet het gaan om de bestwil van de jeugdige, wat wederzijds vertrouwen veronderstelt. Dit vertrouwen is in het strafrecht afwezig. Voor het geruststellen van de jongeren kan een vaderlijke toon aangeslagen worden, maar hiermee is nog geen sprake van een vertrouwensrelatie. Wel moet er bij de rechtspraak rekening gehouden worden met de kinderlijke status van de minderjarige door een eigen accent in de strafgrond en het strafdoel aan te brengen.
Het jeugdstrafrecht in Nederland is geen jeugdhulpverleningsrecht of jeugdbeschermingsrecht, zoals in België, maar schuldstrafrecht voor minderjarigen: de strafgrond binnen het jeugdstrafrecht wordt gevonden in de schuld van de minderjarige (net als bij volwassenen), maar schuld is hierbij relatief, omdat uit wordt gegaan van verminderde verantwoordelijkheid naargelang de leeftijd van de jeugdige.
Ook de strafdoelen komen overeen met het commune strafrecht: primair het voorkomen van recidive en secundair het herstellen van schade (aan het slachtoffer). Hiernaast nog een pedagogisch uitgangspunt (in het belang van het kind).
Op het eerste gezicht lijkt meteen duidelijk wat er op het spel staat als we spreken van het belang van het kind in het strafrecht. Zo kan een PIJ-maatregel uitsluitend worden opgelegd, indien deze ‘in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte is’ (art. 77s lid 1 Sr). In het burgerlijk wetboek is naar verhouding veel meer sprake van de notie van het belang van het kind. Een veelgehoorde stelling op het terrein van de jeugdbescherming is dat ‘het belang van het kind’ verwijst naar een optimale ontwikkeling.
‘Niet straffen, maar opvoeden’ was de leus van de beweging die in de negentiende eeuw tot het ontstaan van de kinderbescherming en de jeugdgevangenis geleid heeft. Van meet af aan was duidelijk dat het delict lang niet altijd de maatstaf vormde, maar dat als maatstaf gold wat als ‘het belang van het kind’ werd gezien. De jongeren zelf kijken daar overigens gewoonlijk heel anders tegenaan. Vrijwel alle jongeren verkiezen een proportionele straf boven een maatregel, vanwege de langere en relatief onbepaalde duur en om het stigmatiserende effect dat zij ervan vrezen.
Ondanks deze impopulariteit van maatregelen blijven sommigen zoeken naar een geactualiseerde, objectiverende versie van de goede bedoelingen van de jeugdbescherming. Zo is bijvoorbeeld een lijst met optimale ontwikkelingscondities opgesteld waarin het belang van het kind wordt gedefinieerd als ‘zo gunstig mogelijke ontwikkelingskansen’. Aansluitend is een Model Belang van het kind opgesteld, voorzien van een uitgebreide vragenlijst met eisen aan opvoeders.
Naar aanleiding van zo’n gedetailleerde uitwerking dringt de vraag zich des te sterker op of we niet eerst en vooral moeten nadenken over de vraag of we niet naar een meer bescheiden invulling van de notie van ‘belang van het kind’ moeten zoeken.
Wat betreft de vraag of ‘het belang van het kind’ moet worden opgevat in termen van ‘optimale ontwikkelingscondities’ zijn er tenminste twee redenen om dat belang niet in de genoemde termen op te vatten. Ten eerste hebben we het kind nuchter bezien heel weinig te bieden. Ten tweede hebben ouders rechten als ouders, niet als goede ouders. Ouderrechten mogen alleen worden ingeperkt als we daar zeer dringende redenen voor hebben, zoals bij aantoonbare schade aan het kind.
‘Het belang van het kind’ mag niet als instrument dienen om een levenswijze mee te beoordelen. De Ruyter pleit voor een invulling in termen van ‘minimale eisen’ en komt uit bij drie vormen van schadelijk opvoeden: niet opvoeden, aantoonbaar inadequaat opvoeden en kindermisbruik. Betoogd wordt dat men geen lijst moet maken met hoge doelen, maar dat ‘het belang van het kind’ in termen van schade, waartegen het kind beschermd moet worden, opgevat moet worden.
Het is niet eenvoudig, maar ook niet onmogelijk om bij allerlei beslissingen behalve aan het uitgangspunt van objectief door deskundigen vast te stellen schade ook tegemoet te komen aan de eigen inbreng van de jongere.
Om dit te bereiken, kan allereerst gekeken worden of et recht van het kind op een open toekomst geen schade wordt gedaan. Een verdergaande manier is dat wordt afgevraagd wat het kind zou kiezen als het volwassen was. Ten slotte is er natuurlijk de directe honorering van de inbreng van de jongere zelf.
Deze twee criteria zullen in de toekomst alleen maar belangrijker worden. Tegenover de ‘maximaliserende’ registratietendens zal de noodzaak alleen maar groter worden om scherpe en ‘minimaliserende’ criteria voor ingrijpen in het gezin ‘in het belang van het kind’ te formuleren.
Ons jeugdstrafrecht heeft als strafgrond vergelding van schuld en als strafdoel het voorkomen van herhaling (via preventie of afschrikking) en tegemoetkoming aan herstel in geval van een slachtoffer. ‘Het belang van het kind’ is hierbij moeilijk in te passen in het jeugdstrafrecht. Hoe en in hoeverre kunnen we ‘bescherming tegen schade’ en ‘eigen inbreng van de jeugdige’ in het jeugdstrafrecht meenemen? Dit moet worden bezien vanuit 3 dimensies:
1. Het proces en de regels die daarbij worden gehandhaafd.
Wat betreft het beschermen van de jongere tegen schade zal rekening moeten worden gehouden met het beperkte begrip van de minderjarige van de betekenis van het proces, de rol van de actoren en zijn eigen gedrag als procespartij. Minderjarigen zijn dan ook zelden een volwaardige procespartijen. Gezien de kwetsbare positie van minderjarigen hebben jongeren extra bescherming nodig in het strafproces om zo zoveel mogelijk schade te beperken. Hierbij wordt ook de privacy van de jongere en diens gezin beschermd.
Ook eigen inbreng van de minderjarige speelt in het proces een belangrijke rol. De jeugdige wordt niet alleen geacht aanwezig te zijn bij zijn proces en te luisteren en/of te antwoorden, maar er is ook sprake van een dialogische benadering: de jongere wordt bij herhaling uitgenodigd tot actieve participatie, het geven van zijn visie op de gang van zaken, op de oorzaken en aanleiding van het delict, op de bevindingen van de deskundigen, op de gevolgen voor het slachtoffer en op de mogelijke straf. De minderjarige heeft ook recht op het laatste woord. Dit dient vooral ook als een pedagogische aanpak: door te reflecteren op de oorzaken en gevolgen van zijn daden zal de jongere de impact van zijn daden leren begrijpen en leren de verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedrag.
2. De sanctie (aard en zwaarte van de op te leggen straffen en maatregelen).
Bij principe van het beschermen tegen schade moet hierbij rekening worden gehouden met de beperkte verantwoordelijkheid en het onvolledige begrip van de minderjarige. Hierbij ligt ook de zorg voor een sanctie die zo min mogelijk schade bezorgt (accent veel meer op speciale preventie: veel aandacht voor leefsituatie en opvoedingssituatie van de jongere).
De eigen inbreng van de jongere is hierbij niet relevant: sanctieoplegging vereist een objectief oordeel.
3. De tenuitvoerlegging van de straffen en maatregelen.
Wat betreft het beschermen tegen schade moet hierbij aandacht zijn voor onderwijs, lichamelijke ontwikkeling, contact met de familie, etc. (bevorderen van normale ontwikkeling).
De eigen inbreng van de jongere komt hierbij tot uiting in voorzieningen als jongerenraad, klachtenregeling en ombudsman.
Er kan mogelijk spanning optreden tussen de eigen inbreng van de jongere en beschermen tegen schade. Uit onderzoek naar de thuissituatie van de jongere kan bijvoorbeeld blijken dat dit schadelijk is voor diens ontwikkeling en duidelijk achtergrond lijkt te vormen voor diens delinquente gedrag. De jongere kan echter van mening zijn dat hij zo snel mogelijk naar huis terug wil keren, hetgeen een botsing van de twee eerdergenoemde principes met zich brengt.
Ten eerste is in dit hoofdstuk een lans gebroken voor een verenigingsbenadering van strafrecht. Ten tweede is geconstateerd dat we in de opvoeding te maken hebben met een paradoxale situatie: we voeden op in afhankelijk naar onafhankelijkheid. Ook in het jeugdstrafrecht wordt men geconfronteerd met deze paradox. Immers, minderjarigen die niet alleen betrekkelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun daden, maar zich ook nog bevinden in een opvoedingsrelatie ten opzichte van hun ouders. Ten slotte is gebleken dat de notie ‘het belang van het kind’ grote betekenis heeft voor het jeugdstrafrecht. De betekenis van het uitgangspunt van ‘het belang van het kind’ moet worden gezocht in de minimaliserende zin van bescherming tegen schade en waar mogelijk erkenning van de eigen inbreng van de minderjarige. Tegen de achtergrond van de toenemende roep om maatschappelijke veiligheid zijn duidelijke criteria nodig die ‘het belang van het kind’ in het jeugdstrafrecht markeren, niet in termen van bevoogding, maar in termen van rechten van minderjarigen.
Meer dan een eeuw lang is er bij de discussies over de bestrijding van jeugdcriminaliteit en de wijze waarop met delinquenten jongeren moet worden omgegaan een soort haat-liefdeverhouding geweest tussen de voorstanders van een civielrechtelijke benadering en degenen die meer heil verwachten van een strafrechtelijke benadering van de jeugdige. Duidelijk zal worden dat het niet slechts gaat om de vraag welke reactie moet volgen, maar dat het dikwijls gaat om het vinden van een goede combinatie van deze mogelijkheden.
Sinds de inwerkingtreding van het jeugdstrafrecht in 1905 wordt de aanpak van jeugdcriminaliteit gekenmerkt door een sociaalpedagogische aanpak, waarbij dadergerichtheid voorop staat met als doel heropvoeding van de delinquent, diens resocialisatie en (her)integratie in de samenleving. In de jaren 60 van de vorige eeuw stond bescherming van de jeugdige centraal. Vanaf 1922 was de kinderrechter de centrale figuur die zowel langs civielrechtelijke als strafrechtelijke weg een reactie kon geven op het strafbare gedrag van de jeugdige en ook het OM en de Raad voor de Kinderbescherming aanstuurde. Met de invoering van het beperken van het ouderlijk gezag door middel van de ondertoezichtstelling (OTS) had men een krachtig middel in handen om op een adequate wijze te reageren op strafbaar gedrag. Vanaf het begin van de jaren tachtig werd er steeds vaker strafrechtelijk gereageerd, vooral door de invoering van de alternatieve straffen (bijv. werk – en leerstraffen). Ook kwam er een nieuwe sanctie: de Halt-verwijzing. De wijziging van het jeugdstrafrecht in 1995 leidde ook tot versterking van de rechtspositie van de jeugdige verdachte/dader en tot het schrappen van bevoogdende bepalingen.
Bijzonder aan het jeugdstrafrecht is dat zaken niet openbaar behandeld worden, dat de jeugdige verplicht is op de zitting te verschijnen en dat het opvoedingsbelang van de persoon centraal moet staan. Bij dit laatste spreekt men van dadergerichte benadering, terwijl in het commune strafrecht daadgerichte benadering voorop staat (maar de grens tussen beiden is minder scherp te trekken, omdat de rechter in het commune strafrecht bij de straftoemeting eveneens naar de persoon van de verdachte kijkt). Ook heeft de kinderrechter bij het jeugdstrafrecht een belangrijke rol en taak. De pedagogische benadering staat in het jeugdstrafrecht dus nog steeds voorop. Maar er heeft wel een juridisering van het jeugdstrafrecht plaatsgevonden en vanuit de samenleving en overheid wordt aangedrongen op het niet onbestraft laten van crimineel gedrag. Toch benadrukt de overheid ook pedagogische oriëntatie. Vergelding, en generale en speciale preventie zijn ook de doelstelling van sancties opgelegd in het kader van het jeugdstrafrecht, maar deze mogen niet zover worden doorgevoerd dat de jeugdige in zijn ontwikkeling wordt geschaad. De strafrechtelijke reactie moet als doel hebben een positieve gedragsverandering voor de toekomst te verwezenlijken. De jeugdreclassering vormt een instrument voor het bevorderen van de effectiviteit van de jeugdstrafrechtelijke interventies door goede begeleiding en toezicht op het naleven van de aan hem gestelde voorwaarden.
Een belangrijk aspect van de ontwikkeling sinds 1990 is voornamelijk de sterk toegenomen inspanning van de overheid, die vooral is gericht op het voorkomen van jeugdcriminaliteit (preventiegericht).
Samenvattend kan worden gesteld dat het jeugdstrafrecht dadergericht is met als doel resocialisatie (her)opvoeding en (re-)integratie in de samenleving.
In het streven naar dit dadergerichte doel wordt zoveel mogelijk opgetreden zonder de gehele strafrechtelijke keten tot en met het (kinder)rechtelijke vonnis te doorlopen. De Nederlandse regering is bezig uitvoering te geven aan de aanbevelingen van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind. Hoewel een aantal voornemens (deels) reeds is gerealiseerd, zijn in de Kinderrechtenmonitor 2013 nog diverse kritiekpunten te vinden op het Nederlandse jeugdstraf(proces)recht.
We zagen dat in de afgelopen honderdtien jaar een duidelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden in de reactie op crimineel gedrag van jeugdige daders. Desalniettemin is de tendens steeds meer om jongeren op hun verantwoordelijk te wijzen en bij strafbaar gedrag minder coulance te hebben dan voorheen, en de jeugdigen als daders verantwoordelijk te houden voor de door hen gepleegde strafbare feiten en daaraan consequenties te verbinden, zij het alles nog in een wat milder kader dan bij volwassen.
Hoewel er altijd al aandacht was voor de verwaarloosde en misdadige jeugd kwamen er pas aan het eind van de 19e eeuw wettelijke beschermingswetten. Deze kinderwetten hebben geleid tot een grotere ontplooiing van particuliere initiatieven en professionalisering. Er kwamen maatregelen als gezagontneming. Hiermee bleek men in de praktijk niet altijd goed overweg te kunnen: ontneming van gezag bleek een te zware maatregel en werkte niet altijd heilzaam. Daarom volgde civielrechtelijke ondertoezichtstelling waarbij er een begeleider aangewezen werd en zowel het kind als het gezin hulp kreeg. Hierna werd het ook mogelijk om het kind strafrechtelijk onder toezicht te stellen. Ook kreeg de kinderrechter een belangrijke plaats in het jeugdstrafprocesrecht en hij ging deel uitmaken van de meervoudige kamer. Na 1921 volgde een aantal belangrijke wijzigingen in het civiele jeugdbeschermingsrecht (o.a. invoering gedwongen ontheffing en herziening OTS).
Sinds 1905 kent Nederland ontheffing en ontzegging van het ouderlijk gezag. Wanneer de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot het verzorgen en opvoeden van zijn of haar kind te vervullen, kan de rechter een ontheffing uitspreken. Ontzegging is mogelijk o.a. op grond van misbruik van het gezag, grove verwaarlozing, of een onherroepelijke veroordeling voor genoemde delicten. In geval van beide maatregelen wordt het gezag geheel overgedragen. De maatregelen worden door een rechter en voor onbepaalde tijd opgelegd. De maatregelen duren dan ook tot de jeugdige meerderjarig is, tenzij de rechter de ouder herstelt in het gezag. Door de invoering van de nieuwe jeugdbeschermingsmaatregelen van 1 januari 2015 zijn de ontheffing en de ontzetting opgegaan in de nieuwe maatregel ‘Beëindiging van het gezag’ en ook de wettelijke regeling inzake de ondertoezichtstelling heeft begin dit jaar wijzigingen ondervonden.
Ondertoezichtstelling:
‘Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen(...).’
Overeenkomsten OTS en ontzegging/ontheffing:
Alle drie beschermingsmaatregelen
Raad voor de Kinderbescherming onderzoekt noodzaak, doet verzoek bij rechter, en adviseert de rechter. Aanvraag voor onderzoek wordt gedaan door AMK of BJZ.
Verschil OTS en ontzegging/ontheffing:
Bij een OTS wordt het gezag niet ontnomen, maar beperkt. Hierbij worden de ouders door een gezinsvoogd ondersteund, maar zij blijven verantwoordelijk voor hun kinderen. De OTS heeft dan ook als doel het herstellen van het zelfstandig uitvoeren van het ouderlijk gezag.
OTS is verbonden aan een duidelijke termijn: de rechter mag OTS voor maximaal 1 jaar opleggen (en op verzoek telkens met 1 jaar verlengen).
OTS kan samengaan met een uithuisplaatsing (rechter geeft dient hiervoor een machtiging te verlenen).
Wijzigingen van OTS:
Vóór 1995 besliste de rechter over het opleggen van een OTS én het uitvoeren daarvan, na 1995 geschiedt alleen de rechtsprekende taak (niet de uitvoerende). De rechter neemt nu alleen op verzoek beslissingen. De uitvoering van de OTS wordt gedaan door BJZ.
Wetsvoorstel kwam, doordat:
De combinatie van functies van de kinderrechter van vóór 1995 ervaren werd als strijdig met met art. 6 EVRM.
(Pleeg)ouders en minderjarigen moesten ook toegang krijgen tot de rechter
Elke burger heeft recht op een onpartijdige rechtelijke instantie
Grote betrokkenheid van de rechter kon risico’s vormen voor diens onafhankelijkheid.
Vanaf 1 januari 2015 zal de wet waarschijnlijk in lichte mate gewijzigd worden (zie blz. 59).
Verzoeken tot opleggen van een OTS kan worden gedaan door BJZ, Raad voor de Kinderbescherming, ouders/verzorgers of minderjarigen van 12 jaar en ouder. Ook het OM kan een verzoek doen, maar dit komt weinig voor door onbekendheid met het civiele recht bij het OM. Door de inwerkingtreding van de Wet tot herziening van de Kinderbeschermingsmaatregelen op 1 januari 2015 heeft de kinderrechter overigens weer wel een bemiddelende functie bij geschillen over de uitvoering van de OTS gekregen, welke taak in 1995 vervallen was.
Met de invoering van de wet op jeugdzorg in 2005 kwam niet het aanbod, maar de vraag van de cliënt centraal te staan. Deze wet stelt dat de cliënt recht heeft op hulp (afdwingbaar). BJZ vormt de toegang tot jeugdzorg. BJZ omvat vele afdelingen als het AMK, de sector gezinsvoogd en de sector jeugdreclassering. Met het onderbrengen van het AMK is de Raad voor de Kinderbescherming nu een tweedelijnsinstelling geworden: alleen onderzoek op verzoek van de AMK en niet meer op verzoek van derden.
De wettelijke regeling inzake de jeugdzorg staat al jaren onder druk en ook in de uitvoering gaat het mis. Er zijn dan ook veel voorstellen gedaan tot verbetering.
Jeugdrechters die zowel straf – als civiele zaken behandelen, zijn erg positief over het combineren van de beide rechtsgebieden. Kennis over van het andere rechtsgebied maakt dat zij hun functie beter kunnen uitvoeren. Hierbij is het gebruikelijk en vanzelfsprekend om de civielrechtelijke informatie van jeugdigen bij strafrechtelijke zaken te betrekken. De rechters weten echter alleen van een civielrechtelijk traject af wanneer de raadsonderzoekers (of jeugdreclasseringwerkers) dit vermelden; de rechters controleren niet standaard of er sprake is van een OTS (en omgekeerd bij civielrechtelijke zaken). Veel rechters zijn van mening dat de jeugdrechters niet alleen zowel straf-als civiele jeugdzaken behoren te doen, maar ook andere typen zaken waarin jongeren zijn betrokken, met name leerplichtzaken. Kortom, een duidelijke samenhang en samenwerking tussen instanties en degenen die vanuit civielrechtelijke en strafrechtelijke hoek werken, lijkt dringend noodzakelijk.
Er kan op een gepleegd strafbaar feit strafrechtelijk of civielrechtelijk worden gereageerd bijv. op een onrechtmatige daad).
Het huidige jeugdstrafrecht kent een groot aantal sancties en maatregelen, maar uit de literatuur blijkt dat de recidivecijfers erg hoog zijn. Uit cijfers kan geconcludeerd worden dat de preventieve werking van strafrechtelijke sancties beperkt is. Het is dan ook de vraag of men door middel van andere maatregelen aan de drie doelen (speciale en generale preventie, alsmede vergelding) kan voldoen. In het kader van speciale preventie kan gekeken worden of andere partijen een mogelijke rol kunnen spelen. Hierbij kan gedacht worden aan de jeugdgezondheidszorg (bijv. het vaker inzetten van een schoolarts), de jeugdzorg en privaatrecht.
In het civiele recht kan als maatregel op het strafbare gedrag van kinderen worden gereageerd met maatregelen uit het privaatrecht, zoals de jeugdbeschermingsmaatregelen. Maar ook deze blijken vaak niet het gewenste effect te bereiken.
De ouders zijn aansprakelijk voor een als een doen te beschouwen onrechtmatige gedraging wanneer het kind jonger is dan 14 jaar; bij jongeren van 14 tot 16 jaar zijn ook jeugdigen zelf verantwoordelijk. Nu worden er 2 aanpakken voorgesteld: één gericht op het aansprakelijk stellen van de ouders en één op het aansprakelijk stellen van het kind. Tegenwoordig denken sommigen dat kinderen op een jongere leeftijd een bepaalde mate van zelfstandigheid beschikken en dat het daarom logischer zou zijn om ze ook op een jongere leeftijd verantwoordelijk te stellen. Hiernaast zijn sommigen ook van mening dat, wil de civielrechtelijke aansprakelijkheid de juiste werking hebben, de disculpatiemogelijkheid van de bovengrens (14 tot 16 jaar) veranderd of geschrapt moet worden. De ouders/voogd moeten aannemelijk maken dat hun geen verwijt treft dat de schadeveroorzakende gedragingen van het kind niet is belet. Zij kunnen aan de aansprakelijkheid ontkomen wanneer zij aantonen dat zij er alles aan hebben gedaan hun kind tegen te houden. Wanneer de disculpatiemogelijkheid wordt geschrapt, zullen ouders te allen tijde aangesproken kunnen worden.
Een belangrijke mogelijkheid uit het civiele recht die kan worden gebruikt in het kader van preventie en bejegening van minderjarigen die een strafbaar feit hebben gepleegd, is het opleggen van een jeugdbeschermingsmaatregel. Deze maatregel is er op gericht om de jeugdige en diens ouders hulp en steun te bieden. Een jeugdbeschermingsmaatregel als hulp aan de jongere en het gezin kan worden opgelegd wanneer het gaat om een jeugdige die met het strafrecht in aanraking is gekomen of bij wie een grote kans bestaat dat hij zich in de toekomst schuldig zal maken aan een strafbaar feit. Met deze hulp en steun wordt beoogd de met het gezag belaste ouders de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zo veel mogelijk te laten behouden.
De maatregel leent zich uitstekend om te worden toegepast bij jongeren die tot een bepaalde risicogroep behoren. In het kader van de OTS kunnen aan het kind en/of de ouders schriftelijke aanwijzingen betreffende de opvoeding worden gegeven. Een andere preventieve maatregel zou kunnen worden gevonden in pedagogische maatregelen. Daarbij is uiteraard wel de vraag of het enkele behoren tot een bepaalde risicogroep mag en kan leiden tot de verplichting om een bepaalde pedagogische maatregel te ondergaan, aangezien een dergelijke verplichting wringt met het recht op privacy van de jongere en zijn ouders in de zin van art. 10 GW jo. art. 8 EVRM.
België kent geen jeugdstrafrecht, maar alleen een jeugdbeschermingsrecht. Hierbij speelt de schuldvraag dan ook geen rol; alle aandacht gaat naar de jeugdige en zijn leef- en opvoedingssituatie. Aan jongeren worden dan ook maatregelen opgelegd wanneer zij strafbaar gedrag vertonen. De wet legt de nadruk op heropvoeding. Hierbij speelt voornamelijk de leeftijd een belangrijke rol. Vrijheidsbeneming vormt in België een laatste mogelijkheid en hiermee wordt terughoudender omgegaan dan in Nederland.
De ouders (of voogd) worden niet alleen nauw betrokken bij de zaak, maar het jeugdparket kan onverschillige of nalatige ouders die het delinquente gedrag van hun kind ontkennen of minimaliseren een ouderstage opleggen. Uitgangpunt hierbij is dat deze ouders hebben bijgedragen aan het delinquente gedrag van hun kind. Het opleggen van een ouderstage geldt als een sanctie. Wanneer ouders niet of ongemotiveerd meewerken, kan de rechter hun veroordelen.
Ook ligt in België de nadruk op herstel van aangerichte schade (de jeugdige op zijn of haar verantwoordelijkheid wijzen). Dit kan alleen wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn voor de schuld van de jongere, hij de feiten niet ontkent en alle partijen in het overleg toestemmen. De Belgische wetgeving kent bemiddeling, herstelgericht aanbod (de jongere moet zelf zorg dragen voor herstel van veroorzaakte schade) en herstelgericht groepsoverleg (=Hergo, waarbij behalve de dader, zijn ouders en het slachtoffer ook mensen uit de sociale omgeving deelnemen). Hergo kan alleen door de rechter worden voorgesteld.
Belangrijk is ook dat er in België sinds 2006 ‘bijstand door criminologen’ is ingevoerd. Zij ontmoeten de jongere en diens ouders en informeren hun o.a. over de mogelijkheid tot het aanvragen van bemiddeling of het volgen van ouderstage, en zorgen voor samenwerkingsbanden met andere instellingen als bijv. scholen.
Duitsland kent wel een jeugdstrafrecht (vanaf 14 jaar) en in tegenstelling tot België neemt de schuldvraag in de reactie op jeugdcriminaliteit een belangrijke plaats in. In Duitsland staat de opvoedingsgedachte wel sterker in het middelpunt dan in Nederland. De sancties zijn dan ook allereerst opvoedingsmaatregelen. In het Duitse jeugdstrafrecht staat het schuldbesef centraal. Ontbreekt het bij de jeugdige aan verantwoordelijkheidsbesef dan ontbreekt ook de schuld en daarmee ook diens strafbaarheid. In dit geval kunnen er dan wel civielrechtelijke maatregelen worden getroffen. Er zijn dan ook drie soorten strafrechtelijke reacties mogelijk: opvoedingsmaatregelen, tuchtmaatregelen en jeugdstraffen. Ook is Al met al lijkt de relatie tussen het jeugdstrafrecht en het civiele jeugdrecht in Duitsland soepeler dan in Nederland.
In 1995 is de rol van de kinderrechter in de strafrechtelijke procedure sterk teruggedrongen. De kinderechter combineerde verschillende functies met elkaar en had een belangrijke stem in het wel of niet vervolgen van de jongere. Eveneens werd de samenhang tussen civiele jeugdzaken en jeugdstrafzaken minder en de rechter had minder mogelijkheid om de gezinsvoogd aan te sturen.
De wet voorziet niet in een aparte jeugdsector voor alle typen zaken. Hierdoor werden jeugdzaken bij 3 sectoren ondergebracht: civiel, straf of kanton. Uit onderzoek blijkt dat de meeste rechters van mening zijn dat zij meestal onvoldoende geïnformeerd worden over de beslissingen op andere rechtsgebieden in zaken waar het kind betrokken is. Er wordt dan ook gepleit voor de invoering van een intern (elektronisch) minderjarigendossier. Verder moeten er ook landelijk geldende kennis – en vaardigheidseisen worden gesteld aan jeugdrechters en er moet een betere afstemming komen tussen de rechtsgebieden. Inmiddels kennen sommige rechtbanken combizittingen waarbij een integrale behandeling van de zaken van één jeugdige plaatsvindt. Het voordeel van een integrale behandeling is dat kinderen niet meer voor verschillende rechters hoeven te verschijnen en de Raad voor de Kinderbescherming kan dan met één rapport volstaan.
De vraag is of het jeugdstrafrecht zal verbeteren met de invoering van een nieuwe rechtspraakvorm, waarbij de jeugdrechter wordt bijgestaan door deskundigen. Deze deskundigen worden wel geraadpleegd, maar zij nemen niet deel aan de uiteindelijke beslissing en dragen daarvoor ook geen verantwoordelijkheid.
Het civiele recht bevat een aantal mogelijkheden die een aanvullende dan wel vervangende rol zouden kunnen spelen voor de onderdelen binnen het jeugdstrafrecht die deels niet goed werken. Het civiele recht kan een grotere rol spelen bij de preventie van jeugdcriminaliteit en als reactie op strafbaar gedrag. Het Belgisch recht biedt een voorbeeld van hoe ouders hierbij kunnen worden betrokken. Belangrijk bij de preventie van jeugdcriminaliteit is dan ook dat men bereid is om beter samen te werken en hulp te bieden aan de jongere en het gezin in een geïntegreerd kader. Dit vraagt een meer integratieve en interactieve benadering van de problematiek die de jeugdige heeft.
Het door de Algemene Vergadering van de VN in 1979 uitgeroepen internationale Jaar van het Kind kan als opmaat worden beschouwd voor een reeks meer of minder juridisch dwingende maatregelen die de rechtspositie van kinderen gestalte zouden geven. Het absolute hoogtepunt was de in 1989 aanvaarde Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dit verdrag is unaniem goedgekeurd. Hiermee is zijn op internationaal niveau juridisch dwingende kaders afgegeven voor zowel de bejegening van jeugdige verdachten als de wijze van vervolging en berechting. Aan het einde van de 20ste eeuw was men zich bewust van het feit dat jeugdige verdachten materieel én formeel op een andere wijze moeten worden behandeld dan meerderjarige verdachten. In dit hoofdstuk zal de Nederlandse jeugdstrafrechtpleging (materieel en formeel) langs de meetlat van internationale instrumenten worden gelegd. General Comment no. 10 is een gezaghebbende aanbeveling aan verdragsstaten ten aanzien van interpretatie en implementatie van kinderrechten in het nationale jeugdstrafrecht en is daarmee internationaalrechtelijk van betekenis.
Aansluitend op de bescherming en bevordering van de mensenrechten kwam in 1946 de Commissie voor Sociale Aangelegenheden van de VN met het voorstel tot het oprichten van een handvest voor de rechten van het kind. In 1959 kwam dan ook dit verdrag tot stand wat bestond uit een preambule en tien beginselen, waaronder het non-discriminatiebeginsel en het beginsel zich te kunnen ontplooien. Halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw ontstond er behoefte aan een juridisch afdwingbaar instrument waarmee speciaal aan de rechten van jeugdigen vorm en inhoud kon worden gegeven. In 1989 kwam dan ook, door een voorstel van Polen, het IVRK tot stand. In het algemeen is de IVRK een concretisering van de algemene mensenrechten. Met dit verdrag heeft de jeugdige een positie gekregen waarbij hij niet meer alleen wordt beschouwd als een object van bescherming, maar ook als subject van rechten.
Algemene kenmerken IVRK
Het verdrag bestaat uit een preambule en drie verdragsonderdelen ( 1) inhoudelijke verdragsbepalingen en overheidsplichten, 2) toezicht-en rapportagemechanisme en 3) procedurele aspecten van het verdrag). De verdragsrechten kunnen inhoudelijk op verschillende manieren worden gecategoriseerd.
Vier P’s:
Prevention (preventie): alle rechten
Provision (voorzieningen treffen): recht op voedsel en gezondheidszorg, recht op sociale zekerheid, recht op onderwijs en recht op spelen.
Protection (bescherming): mishandeling en detentie
Participation (participatie): het recht om te worden gehoord in elke procedure die het kind aangaat.
Een andere manier van indelen is via de categorisering van politieke, sociale, economische, culturele en burgerrechten.
Het toezichthoudende orgaan van het IVRK, het VN-comité voor de Rechten van het Kind, hanteert de volgende indeling voor lidstaten voor het opstellen van hun landenrapport:
Algemene implementatiebeginselen
Definitie van het kind
Algemene beginselen
Burgerrechten en vrijheden
Gezinssituatie en alternatieve zorg
Basisgezondheidszorg en welzijn
Onderwijs, recreatie en culturele activiteiten
Speciale beschermingsmaatregelen
Alle verdragsrechten zijn noodzakelijk voor een optimale ontwikkeling van het kind en moeten dus worden verwezenlijkt om de ontwikkeling te waarborgen. Binnen het IVRK wordt geen hiërarchie aangehouden, wat dus inhoudt dat alle rechten in relatie met tot elkaar moeten worden gezien (holistische benadering: het als een geheel beschouwen van de rechten). Het succes van dit verdrag hangt nauw samen met het controlemechanisme. Elk jaar moeten de lidstaten een rapport uitbrengen waarin is vermeld hoe op nationaal niveau de rechten zijn verwezenlijkt en elke 5 jaar moet er een update plaatsvinden. Ook is er ruimte voor geluiden uit de samenleving door rapporten die door nationale ngo’s worden uitgegeven. Het comité dat verantwoordelijk is voor het controleren bestaat uit 10 door de VN gekozen deskundigen. Tijdens plenaire zittingen worden de op basis van de landenrapporten gekozen onderwerpen besproken. Wanneer er rapporten door ngo’s zijn uitgegeven, worden ook deze uitgenodigd voor de plenaire zittingen. Een groot nadeel is echter dan het comité zijn uitspraken en aanbevelingen geen kracht kan geven via een bindend karakter. Lidstaten kunnen voorbehouden maken op verschillende verdragsbepalingen, tenzij dit in strijd is met het doel of de strekking van het verdrag (comité controleert dit). Zo heeft Nederland voorbehouden getekend bij art. 26 (kinderen geen zelfstandig recht op sociale zekerheid), art. 37c (kinderen vanaf 16 jaar volgens het commune strafrecht veroordelen en de mogelijkheid jeugdigen met volwassenen te detineren) en art. 40 (geen raadsman bij lichte delicten en geen hoger beroep).
In 1991 heeft het comité 4 algemene beginselen vastgesteld:
Art. 2: non- discriminatiebeginsel (blz.77):
De basisgedachte van deze bepaling is dat alle kinderen (delinquent of niet) op alle in het IVRK neergelegde rechten een beroep kunnen doen. Die rechten moeten niet alleen worden geëerbiedigd, maar ook gewaarborgd. Het IVRK is tot stand gekomen vanuit het idee dat zoveel mogelijk kinderen een beroep moeten kunnen doen op bescherming van dit verdrag en dat ervoor gezorgd moet worden dat er geen kinderen worden uitgesloten van bescherming van de verdragsrechten. Vooral aan kwetsbare groepen, zoals jeugdigen die recidiveren, moet extra zorg worden geboden om discriminatie tegen te gaan. Dit kan soms moeilijk worden, omdat er steeds minder tolerantie is vanuit de samenleving. Er is een roep naar het strenger straffen van jeugdige veelplegers en hun ‘verwijderen uit de samenleving’. Dit in tegenstelling van wat het comité wil, namelijk hulp en zorg. Ten slotte is interessant op te merken dat General Comment No. 10 artikel 2 nog koppelt aan het vereiste dat zoveel mogelijk jeugdige verdachten aanspraak moeten kunnen maken op een vorm van buitengerechtelijke afdoening, waarbij jeugdigen daartoe nooit mogen worden gedwongen.
Art. 3: het belang van het kind in de eerste overweging (blz.79):
Artikel 3 wordt beschouwd als het leidende beginsel van het IVRK, omdat hierin het kernaspect van het IVRK is neergelegd: elke overheidsbeslissing die wordt genomen, moet berusten op het belang van het kind. Hiermee is echter niet bepaald wat het belang moet inhouden of dat de rechten van ouders aan het belang van het kind ondergeschikt zijn. Er vindt dan ook vaak een belangenafweging plaats en hierin moet aan ‘het belang van het kind’ voorrang gegeven worden.
Een ander element van artikel 3 is het recht op beschikbaarheid van voldoende geëquipeerd personeel en voldoende bescherming en zorg.
Artikel 3 komt in andere artikelen terug (bijv. art. 37c: scheiding van jeugdigen en volwassenen bij de vrijheidsbenemende straf, tenzij dit niet in het belang van het kind is; art. 40 lid 2: aanwezigheid ouders bij de zitting, tenzij dit niet in het belang van het kind is etc.).
Nadruk ligt vooral op een apart systeem van jeugdstrafrechtspleging voor jeugdigen, vooral omdat jongeren nog in ontwikkeling zijn. Het is bijvoorbeeld in het belang van het kind dat naast het strafdoel ook ruimte is voor rehabilitatie en re-integratie, dat er geïnvesteerd wordt in het verbeteren van onderwijs en werk, dat het jeugdstrafsysteem geen nadelige invloed heeft op hun ontwikkeling etc.
Bij het belang van het kind moet het gevoel van eigenwaarde en waardigheid van de jeugdige worden bevorderd, eerbied voor de rechten van anderen (bijv. het slachtoffer) en van de jeugdige zelf moet worden bevorderd en hierbij moet er rekening worden gehouden met de leeftijd en zijn opbouwende rol in de samenleving.
Het comité is een voorstander van de zaken tegen jeugdigen via het jeugdstrafrecht, en niet via het jeugdbeschermingsrecht, af te handelen. Strafrecht moet ultimum remedium blijven: daar waar op een andere manier kan worden gereageerd moeten lidstaten dat ook doen. echter lijkt het inzetten van het strafrecht ter voorkoming of beteugeling van maatschappelijke overlast actueel. ‘In het belang van het kind’ wordt het strafrecht eerder ingezet, waardoor een aantal principiële uitgangspunten (bijv. ultimum remedium) overboord wordt gegooid (past niet in de invulling van het IVRK).
Art. 6: recht op leven en ontwikkeling
Art. 6 speelt in het jeugdstrafrecht eveneens een rol. Art. 6 betreft de voorkoming van crimineel gedrag onder jeugdigen, een verbod op de oplegging van doods-en en levenslange gevangenisstraffen op minderjarigen en het gebod dat het jeugdstrafrecht gericht moet zijn op de re-integratie van jeugdigen.
Art. 12: recht om te worden gehoord
Dit is een direct afdwingbaar recht en is van essentieel belang. De mening van het kind wordt gerelateerd aan zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. Dit om het kind niet te belasten met de verantwoordelijkheid van de gevolgen van zijn mening en om de waarde en impact van zijn verhaal in te schatten. Art. 12 speelt uiteraard ook een belangrijke rol voor jeugdige gedetineerden (denk aan de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). Het recht te worden gehoord strekt zich tijdens het gehele proces uit tot alle betrokken ketenpartners. Een ander voorbeeld waarbij artikel 12 IVRK een rol speelt betreft de wettelijke taak van de Raad voor de Kinderbescherming om de officier van justitie en de kinderrechter voor te lichten omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de jeugdige verdachte.
De rol van de ouders
De minimale rol van ouders speelt ook op Europees niveau. Ouders dienen opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen voor hun kind, maar naarmate het kind ouder wordt, moet er steeds meer ruimte komen voor de zelfstandigheid van het kind. Ouders moeten aanwezig zijn bij de zittingen, moeten hun kind kunnen opzoeken etc. (tenzij niet in het belang van het kind).
Met het instemmen van de IVRK geven de lidstaten aan zich te willen conformeren aan de minimumnormen ter bescherming en bevordering van de rechten van jeugdigen. Deze juridische verplichting de rechten na te leven betekent een controlemechanisme in de vorm van een comité inzake de rechten van het kind.
Verticale doorwerking: op welke wijze kunnen jeugdigen de rechten uit het IVRK afdwingen jegens de nationale overheid? Volgens de IVRK rust op lidstaten de tweeledige verantwoordelijkheid tot ‘eerbiediging en waarborging van de verdragsrechten voor elke jeugdige’ en ‘via wetgevende, administratieve en andere maatregelen de rechten te verwezenlijken’. Hiermee is bestaat de taak van de overheid dus niet alleen uit een verplichting zich te onthouden van bemoeienis met de grondrechten van burgers (zoals bij de klassieke kinderrechten).
Ook de nationale rechter heeft een rol bij de doorwerking: rechtsstelsels moeten het voor de jeugdige mogelijk maken om naar de rechter te stappen om een vermeende schending van zijn verdragsrecht ter toetsing voor te leggen (=rechtstreekse werking van gedragsrechten). Bepalend voor de vraag of een verdragsrecht rechtstreekse werking kan worden toegekend, is of deze verdragsnorm zodanig is geformuleerd dat aanpassing van de norm via wetgeving achterwege kan blijven, en dat de nationale rechtsorde op zo’n manier is ingericht dat de betreffende verdragsnorm direct kan doorwerken in die rechtsorde.
Horizontale doorwerking: ook burgers kunnen onderling verdragsrechten jegens elkaar effectueren. Deze horizontale werking van verdragsrechten kan soms botsen met andere verdragsrechten (dan geschiedt een belangenafweging waarbij het belang van het kind altijd voorop staat). Uit de tekst van de preambule bij de IVRK en uit art. 3 lid 1 IVRK mag worden afgeleid dat de opstellers van het IVRK wel degelijk een vorm van horizontale werking van verdragsrechten uit het IVRK voor ogen hadden.
Begin jaren 80 is een eerste aanzet gemaakt om de ontwikkelingen van beleid op het gebied van de jeugdcriminaliteit vast te leggen. Dit resulteerde in de Beijing Rules (1985), de voorloper van de IVRK. Hierin waren o.a. de minimumvoorschriften voor een apart systeem van jeugdstrafrechtspleging geformuleerd. In 1990 werd een richtlijn aangenomen op het gebied van de preventie van jeugdcriminaliteit (Riyadh Guidelines) en algemene richtlijnen op het gebied van gedetineerde minderjarigen (Havana Rules). Deze drie resoluties hebben geen bindende werking (IVRK wel), maar dienen als aanbevelingen.
De Beijing Rules
De Beijing Rules geven richtlijnen voor een aparte jeugdstrafrechtspleging waarbij zo veel mogelijk de afdoening buiten het strafrecht om (diversion) wordt bepleit. Jeugdstrafrecht moet 2 doeleinden hebben: het welzijn van de jeugdige verdachte moet worden gestimuleerd en de strafrechtelijke reactie moet in verhouding staan tot de verdachte en het gepleegde delict (proportionaliteitsbeginsel). Verder staat er in de Beijing Rules vermeld hoe opsporing en vervolging inhoud moeten krijgen, hoe een jeugdige binnen en buiten een inrichting behandeld moet worden etc.
Riyadh Guidelines
Hierbij gaat het vooral om het uitdragen en stimuleren van een proactief preventiebeleid. Het alomvattende karakter van de Guidelines moet tot uitdrukking komen via de invoering van reeds bestaande mensenrechtenverdragen. Belangrijk bij de Guidelines is dat zij 1.alomvattend zijn, 2.een proactieve houding tegenover het voorkomen van jeugdcriminaliteit benadrukken en 3.uitgaan van het feit dat alle jeugdigen uiteindelijk als volwaardig burger moeten kunnen participeren in de samenleving. Bijzonder is dat preventie gestalte moet krijgen vanuit het perspectief van de jeugdige. Hierbij staat dus niet de bescherming van de maatschappij centraal, maar het (weer) participeren van de jongere in de samenleving.
Havana Rules
De Havana Rules zien toe op elke vorm van vrijheidsbeneming en bestaan uit 4 onderliggende beginselen:
Het verblijf van de jeugdige moet zijn gericht op re-integratie.
De waardigheid van de jeugdige moet altijd voorop staan.
De jeugdige moet zoveel mogelijk contact met zijn familie kunnen onderhouden.
De jeugdige moet rechtvaardig worden behandeld.
Vrijheidsbeneming moet van een zo kort mogelijke duur zijn en als laatste middel worden toegepast. De negatieve impact van een vrijheidsbeperking moet worden geminimaliseerd.
Het Comité is gerechtigd algemene commentaren te formuleren die zijn gebaseerd op IVRK-bepalingen en tot doel hebben de implementatie te bevorderen op nationaal niveau en lidstaten bij te staan hun verdragsverplichtingen inhoud te geven. De totstandkoming van algemene commentaren speelt daarmee een belangrijke rol voor de rechtszekerheid van lidstaten en vergemakkelijkt de uitvoering van het IVRK. Begin 2007 werd door het comité een general comment inzake de uitleg van het IVRK met betrekking tot het jeugdstrafrecht geformuleerd. Hierin wordt aandacht besteed aan de leidende beginselen van het nationale beleid en aan de bouwstenen van een omvattend systeem van jeugdstrafrechtspleging. Dit systeem moet educatie van de jongere hoog houden: educatie over de gevolgen voor het slachtoffer, de maatschappij en de jongere zelf.
Het begrip waardigheid moet invulling krijgen. Waardigheid betekent dat de jongere zodanig moet worden behandeld dat daardoor het respect van de jongere voor de rechten en vrijheden van anderen wordt vergroot. Tevens moet er hierbij rekening gehouden worden met de leeftijd van de jongere en het stimuleren van re-integratie. Bij waardigheid speelt het proportionaliteitsprincipe (straf in verhouding tot het gepleegde delict) ook een rol.
Volgens het Comité is de kern van een ‘alomvattend jeugdstrafrechtbeleid’ dat dit beleid wordt gezien in relatie tot de andere verdragsrechten. In veel arrondissementen in Nederland zijn bewegingen waarin preventie onderdeel uitmaakt van het jeugdstrafrecht te bespeuren. In het kader van de ZSM-aanpak zijn er overleggremia waarin alle ketenpartners wekelijks de binnenkomst van strafzaken bespreken. Ketenpartners moeten elkaar verder ook blijven aanspreken op hun verantwoordelijkheden. Ook de handhaving van de zogenoemde Kalsbeek-normen, waarbij voor elke ketenpartner is vastgelegd binnen welke termijn het betreffende ‘product’ bij de volgende ketenpartner moet zijn, draagt bij aan strafrechtelijke preventie. Het is dan ook niet voor niets dat het Comité erop blijft hameren dat de Riyadh Guidelines moeten worden geïmplementeerd, nu een belangrijk deel van de problematiek rondom jeugdcriminaliteit in de ‘preventiesfeer’ ligt.
Het comité stelt zich op het standpunt dat lidstaten de afdoening van strafbare feiten zoveel mogelijk buiten het strafrecht moeten houden. Hierbij is het van belang dat de mensenrechten van de jeugdige worden gewaarborgd. Eén van de belangrijkste beginselen hierbij is de bescherming van zijn/haar onschuld. Wanneer de jongere erop staat dat zijn zaak door de kinderechter wordt behandeld, omdat hij bijvoorbeeld het feit ontkent, moet hiertoe mogelijkheid zijn zonder dat de jongere benadeeld wordt. Jeugdige verdachten moeten in elke fase van het strafproces de mogelijkheid krijgen om hun zaak buiten het strafrecht te doen afhandelen. In Nederland worden aan jeugdige verdachten vaak sancties aangeboden die de jeugdige buiten het systeem houden.
Informatie over de jongere kan alleen aan bepaalde personen en instanties worden verschaft. De invoering van de verklaring omtrent het gedrag (VOG) hanteert voor minderjarigen dezelfde toetsingscriteria als voor meerderjarigen, terwijl minderjarigen juist in ontwikkeling zijn en van hun fouten moeten leren. Dit hangt nauw samen met de voorwaarde dat elke jeugdige steeds weer voor diversion in aanmerking moet komen (zelfs veelplegers). Het Comité laat het aan de lidstaten over hoe ze diversion voor jongeren garanderen. Het stelt wel een aantal minimumvoorwaarden:
Er moet (meer dan) voldoende bewijsmateriaal voorhanden zijn op basis waarvan vaststaat dat de jeugdige het feit ook daadwerkelijk heeft gepleegd.
De jeugdige moet het feit bekennen zonder dat druk op hem is uitgeoefend.
De jeugdige moet vrijwillig mee willen werken aan een vorm van buitengerechtelijke afdoening.
De ouders van jeugdigen jonger dan 16 jaar moeten eveneens hun medewerking verlenen.
De wet moet voorschrijven voor welke strafbare feiten diversion beschikbaar is, alsmede de daarbij behorende bevoegdheden van het justitiepersoneel.
De jeugdige moet de mogelijkheid tot rechtsbijstand krijgen.
Indien de zaak positief afgesloten is, zouden de uitkomsten maximaal een jaar moeten worden opgeslagen voor eventueel noodzakelijke aanvullende behandelingen.
De implementatie van de buitengerechtelijke afdoening staat of valt met de implementatie van het eerdergenoemde vierde lid van art. 40 IVRK. De Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt van het College van procureurs-generaal kent – nog steeds – als uitgangspunt ‘taakstraf, tenzij’.
Het IVRK laat ruimte voor de lidstaten om een eigen minimumleeftijd te bepalen. Het Comité vraagt de lidstaten alleen een minimumleeftijd vast te stellen (een minimumgrens van jonger dan 12 jaar wordt wel gezien als onacceptabel) en te bepalen wat er met de kinderen gebeurt die niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Als bovengrens stelt het comité een leeftijdgrens van 18 jaar en acht hierbij dus het toepassen van het volwassenenstrafrecht op 16- en 17-jarigen onacceptabel. Nederland kent dit echter wel en onderzoekt zelfs de mogelijkheid tot een adolescentenstrafrecht.
Als jeugdige verdachten vervolgd en berecht moeten worden, omdat zij nu eenmaal verdacht worden van een strafbaar feit, dan is het allerbelangrijkste voor het Comité dat dit gebeurt via een speciaal systeem van jeugdstrafrechtspleging met speciaal daartoe opgeleid personeel. De minimale randvoorwaarden daartoe worden in art. 40 lid 2 IVRK geformuleerd. Het in dit artikel genoemde wordt het verbod op terugwerkende kracht, en omvat de plicht in nationale wetgeving vast te leggen wanneer sprake is van een strafbaar feit en welke strafbaarstelling hierop van toepassing is.
De onschuldpresumptie is voor jeugdigen een fundamenteel beginsel dat bijzondere aandacht behoeft bij de buitengerechtelijke afdoening, maar ook bij de toepassing van voorlopige hechtenis. Dit fundamentele mensenrechtelijk beginsel is verweven met het gehele strafproces en alle ketenpartners worden geacht het beginsel serieus te nemen, in elke fase van het strafproces, totdat de rechter bepaalt of de jeugdige wel of niet schuldig is.
Volgens het Comité betekent onverwijld en rechtstreeks dat zodra de officier van justitie heeft besloten tot vervolging, de jeugdige hiervan op de hoogte moet worden gebracht. Het Comité beschouwt deze informatieplicht als de expliciete verantwoordelijkheid van politie en justitie, en daarmee niet de verantwoordelijkheid van de ouders en de raadsman, om de jeugdige verdachte uit te leggen hoe de verdenking luidt en wat daarvan de mogelijke consequenties kunnen zijn.
Het Comité stelt zich op het standpunt dat alle jeugdige verdachten moeten kunnen beschikken over gratis passende bijstand, maar dat deze niet noodzakelijk juridisch hoeft te zijn. Dat is opmerkelijk, omdat de kennis van het jeugdstraf(proces)recht zodanig specialistisch is dat het belang van het kind met zich brengt dat lidstaten aan alle jeugdige verdachten een jeugdstrafrechtadvocaat beschikbaar zouden moeten stellen.
In art. 489 Sv is geregeld in welke gevallen een jeugdige een raadsman krijgt toegevoegd. Dit artikel impliceert dat alle jeugdigen die door de politie in verzekering worden gesteld, tijdens dit verblijf op het politiebureau bezocht moeten worden door een advocaat. De Salduz-jurisprudentie heeft dit voor Nederland in een stroomversnelling gebracht. De huidige praktijk is dat:
Alle jeugdigen van 12 tot en met 15 jaar geen afstand mogen doen van hun recht op consultatie evenals de 16- en 17-jarigen die van een ernstig strafbaar feit worden verdacht (zgn. A-categorie).
De 16- en 17-jarigen die niet onder de A-categorie vallen wel afstand mogen doen van hun recht op consultatie van een raadsman, tenzij de politie over informatie beschikt waaruit blijkt dat de betreffende jongere een zeer laag IQ heeft (zgn. B-categorie).
De zaken waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, daarvoor hoeft het consultatierecht niet eens te worden aangeboden (zgn. C-categorie).
Ingewikkeld lijkt de hele procedure in geval van een (mogelijke) Halt-verwijzing, waar het recht op een snelle doorverwijzing op gespannen voet lijkt te staan met het recht op consultatie en/of bijstand bij verhoor.
Vanwege de beperking in de wet dat alleen in kinderrechterzaken een advocaat wordt toegevoegd, heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij de bepaling in het IVRK dat jeugdigen passende bijstand dienen te krijgen. Omdat bij kantonzaken geen advocaat toegevoegd wordt, betekent dit in de praktijk dat in leerplichtzaken die voor de kantonrechter worden aangebracht geen raadsman behoeft te worden toegevoegd, hetgeen in geval van zogenaamd signaalverzuim als ongewenst kan worden beschouwd.
Vanuit pedagogisch perspectief ligt het voor de hand dat tijd tussen het begaan van het strafbare feit en de uiteindelijke afdoening daarvan voor de jeugdige verdachte zo kort mogelijk moet zijn. Dit komt de effectiviteit van jeugdstrafrechtelijke interventie ten goede.
Sinds 2001 zijn, op initiatief van de toenmalige staatssecretaris van Justitie de zogenoemde Kalsbeeknormen vastgesteld, waarin de doorlooptijden zijn bepaald waarbinnen verschillende ketenpartners hun ‘product’ moeten afleveren bij de volgende ketenpartner. Het Comité stelt dat de periode tussen het eerste verhoor en de uiteindelijke afdoening van de strafzaak beduidend korter moet zijn dan bij de afdoening van strafzaken tegen volwassenen. De Hoge Raad heeft bepaald dat aan artikel 40 lid 2 IVRK weliswaar rechtstreekse werking kan worden toegekend, maar dat het voorschrift ‘zonder vertraging’ geen andere, verdergaande eisen stelt dan uit art. 6 EVRM jo. 14 IVBPR kan worden afgeleid. In General Comment No. 10 waarin het Comité kaders met betrekking tot de termijnen geeft, ligt de nadruk vooral op kaders voor berechting in geval de jeugdige gedetineerd zit.
Opmerkelijk is dat een aantal rechtbanken na de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008 toch anders heeft geoordeeld en daarbij expliciet een verwijzing naar art. 3 jo. art. 40 lid 1 IVRK in het vonnis heeft opgenomen ter rechtvaardiging van de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM op – forse – termijnoverschrijdingen. Net als bij de jurisprudentie inzake DNA-afname blijft ook de sanctionering bij overschrijding van de redelijke termijn een juridisch dispuut.
Aan de betrokkenheid van ouders van jeugdige verdachten in het strafproces ligt de veronderstelling ten grondslag dat ouders met de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid en de daarbij behorende rechten en plichten een zichtbare rol moeten hebben bij de vervolging en berechting van hun kind. De rol die ouders in het wetboek van jeugdstraf(proces)recht toebedeeld hebben gekregen, kan beslist worden verbeterd. Volgens het Comité moeten lidstaten die het IVRK geratificeerd hebben in de wet de maximale betrokkenheid van ouders waarborgen. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering kent een beperkt aantal bepalingen waarin de (verplichte) aanwezigheid van de ouders is geregeld met als nieuwste bepaling het eerdergenoemde art. 496a Sv.
Net als in art. 6 lid 3 sub d EVRM jo. art. 14 lid 3 sub e IVBPR is in art. 40 IVRK bepaald dat de jeugdige niet kan worden gedwongen tot het afleggen van een bekentenis. Naar aanleiding van de eerdergenoemde Salduz-jurisprudentie is sinds 2009 de consultatie van de raadsman alsmede de aanwezigheid van de raadsman of vertrouwenspersoon bij het politieverhoor geregeld. Zichtbaar wordt het spanningsveld tussen enerzijds het belangrijke recht van jeugdigen op advies van de raadsman te mogen5.7 zwijgen, en anderzijds het pedagogische belang het strafbare feit te bekennen en daarmee inzicht te geven in het morele geweten van de jeugdige.
Net als voor volwassenen is het recht getuigen te horen een belangrijk recht dat gelijkelijk aan het OM als aan de verdediging toekomt. In het verlengde van dit recht van de jeugdige verdachte heeft het Comité gewezen op het belang van het recht op effectieve participatie als onderdeel van het recht op een eerlijk.
In navolging van art. 2 van het 7de Protocol bij het EVRM jo. art. 14 lid 5 IVBPR kent ook het IVRK het recht van de jeugdige om in hoger beroep te gaan bij een onafhankelijke rechterlijke instantie tegen elke beslissing die in een strafzaak wordt gegeven.
Ook art. 6 lid 3 sub e EVRM jo. art. 14 lid 3 sub f IVBPR kent het recht op gratis bijstand van een tolk toe. De anderstalige jeugdige moet immers in elke fase van het strafproces op een effectieve wijze in het strafproces kunnen participeren, hetgeen een goed begrip van de Nederlandse taal vereist. Wat in de praktijk opvalt, is dat tolken meer de ouders bijstaan dan de jeugdige zelf. Het spreekt voor zich dat het van wezenlijk belang is dat ouders begrijpen waarvan hun kind verdacht wordt en wat er van hen wordt verwacht teneinde de kans op recidive te beperken.
Noch art. 6 EVRM, noch art. 14 IVBPR kent een vergelijkbare regeling met betrekking tot de privacy van de verdachte. De jeugdige verdachte moet vanaf het moment dat hij als verdachte is aangemerkt, tot aan het moment van zijn veroordeling door de kinderrechter op de bescherming van zijn privacy een beroep kunnen doen. In bijzondere zin relateert het Comité de bescherming van de privacy van de jeugdige verdachte aan het uitgangspunt dat de behandeling van strafzaken in beslotenheid moet plaatsvinden. Het Comité laat alleen zeer beperkte in de wet geregelde mogelijkheden open tot de afdoening van een jeugdstrafzaak in openbaarheid en stelt zich daarbij op het standpunt dat de rechtbank die beslissing schriftelijk moet nemen, waartegen de jeugdige beroep zou moeten kunnen instellen. Interessant is dat het Comité de beslotenheid van jeugdstrafzaken ook van belang acht voor het recht om effectief te participeren.
Het Comité stelt overigens ook nog dat de privacy van de jeugdige bij de openbare uitspraak zodanig moet zijn beschermd dat de identiteit niet wordt onthuld, en tevens merkt het Comité op dat het strafblad van de jeugdige moet worden beperkt tot onvoorwaardelijke straffen en moet worden vernietigd bij zijn meerderjarigheid.
Behalve art. 40 is ook art. 37 IVRK van groot belang voor het jeugdstrafrecht (folterverbod).
Art. 37 onder b en c IVRK valt in twee delen uiteen:
De wijze van, de voorwaarden voor en de duur van de vrijheidsberoving.
De omstandigheden waaronder een minderjarige van zijn vrijheid mag worden beroofd.
Het meest problematisch is het gebruik van voorarrest door verdragsstaten. Het Comité roept in dat verband alle verdragsstaten op jeugdigen enkel in het uiterste geval voorlopig te hechten en zo veel mogelijk te investeren in het ontwikkelen van alternatieven, ook en vooral omdat een (lang) verblijf in voorlopige hechtenis het recht op de onschuldprsumptie aantast.
Voor het Comité is van essentieel belang dat jeugdigen niet in dezelfde inrichting worden gedetineerd met volwassenen, niet alleen omdat ze een ander behandelregime nodig hebben, maar ook omdat detentie samen met volwassenen de kansen op bijvoorbeeld vormen van lichamelijk en geestelijk misbruik in de hand kunnen werken. Iedere jeugdige die van zijn vrijheid beroofd is, moet het recht hebben op contact met zijn familie. Verder merkt het Comité op dat het van belang is dat een jeugdinrichting zodanig fysiek is ingericht dat de re-integratie van de jeugdige kan worden bewerkstelligd, dat de schoolgang wordt gestimuleerd, dat de jeugdige tijdig over een arts kan beschikken, etc.
Art. 37 onder d IVRK ziet niet alleen op de garantie dat elke jeugdige die van zijn vrijheid is beroofd zo spoedig mogelijk voor een rechter wordt geleid die de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming toetst. Tevens omvat dit recht de mogelijkheid voor elke jeugdige om zijn vrijheidsberoving regelmatig aan een rechterlijke instantie voor te leggen, alsmede de noodzaak die vrijheidsberoving onder voorwaarden te schorsen.
De basis van het Nederlandse jeugdstraf(proces)recht voldoet in ruime mate aan de internationale standaarden. Er bestaan echter beslist een aantal uitdagingen om ‘belang van het kind als eerste overweging’ in combinatie met het recht op een eerlijk proces ook in het jeugdstrafrecht nog meer inhoud te geven.
Jeugdstraffen en jeugdmaatregelen hebben in de eerste plaats een opvoedend, pedagogisch effect. Echter heeft het materiële jeugdstrafrecht in 1995 een meer strafrechtelijk karakter gekregen met de onderbouwing dat de toegenomen mondigheid onder de jeugd een sterkere strafrechtelijke aansprakelijkheid rechtvaardigt. Wel Bijzondere bepaling voor jeugdige personen: eerst de buitenrechtelijke en daarna pas de gerechtelijke afdoening. Maar ook wanneer jongeren wel met de gerechtelijke aanpak te maken krijgen, geldt dat de lichtst mogelijke sanctie de voorkeur moet krijgen en vrijheidsbenemende straffen een laatste alternatief moeten zijn.
De strafrechtelijke immuniteit van kinderen onder de 12 jaar verhindert niet het nemen van civielrechtelijke maatregelen, zoals ondertoezichtstelling. Tot begin 2010 kon aan 12-minners een stopreactie worden gegeven als een pedagogische handreiking: politie wees ouders op de mogelijkheid hun kind deel te laten nemen aan een door bureau Halt georganiseerde activiteit van maximaal 10 uur. Tegenwoordig een sluitende aanpak: 12-minners worden gesignaleerd door de politie, ouders worden aangesproken en geleid naar Bureau Jeugdzorg (BJZ). BJZ screent op mogelijke achterliggende problemen en verwijst zo nodig door naar een persoonsgericht, passend aanbod. Uitgangspunt: lichte interventie waar mogelijk en een intensieve ingreep waar nodig. 12-minners met een problematische achtergrond die zware strafbare feiten plegen, worden doorverwezen naar JCO.
Het materiële jeugdstrafrecht is van toepassing op jongeren van 12 tot 18 jaar. De rechter kan wel jongeren van 16 en 17 jaar bij ernstige delicten een straf opleggen voor meerderjarigen.
Het leeuwendeel van de bij de politie bekend geworden jeugdcriminaliteit wordt afgedaan zonder dat daar een rechter aan te pas komt. De monitor jeugdcriminaliteit presenteert gegevens over de omvang, aard en afdoening van de geregistreerde jeugdcriminaliteit. Hieruit blijkt dat de jeugdcriminaliteit sinds het begin van deze eeuw sterk steeg, een piek bereikte in 2007-2008 en vervolgens daalde.
Het ter zake gevoerde beleid wordt gekenschetst met de slogan ‘Zo Spoedig Mogelijk’ (ZSM), hetgeen inhoudt dat alle ter kennis van de politie gekomen delicten op een ZSM-locatie worden besproken door vertegenwoordigers van de ketenpartner, zodat snel kan worden beslist er met het geval moet gebeuren. De meeste delicten die door jongeren gepleegd worden, komen niet voor de rechter, maar worden buitengerechtelijk afgedaan.
Politiesepot
Als de politie op vermoedelijk strafbaar gedrag van jongeren stuit, leidt dit alleen in zwaardere gevallen tot een verhoor op politiebureau en proces-verbaal. In andere gevallen wordt er het delict gewoon op straat al afgehandeld (denk bijvoorbeeld aan verkeersovertredingen). De lichtste aanpak hierbij is alleen een waarschuwing geven, het zogenaamde politiesepot. Er mag maar 1 keer een waarschuwing worden gegeven.
Politiële strafbeschikking
Wanneer niet met een waarschuwing volstaan kan worden, kan een geldboete worden gegeven. Dit is een transactie: een overeenkomst tot het betalen van een geldbedrag, in ruil voor het niet meer vervolgen van het desbetreffende feit.
Vanaf 2008 is een wet gekomen voor het opleggen van strafbeschikkingen (=zonder tussenkomst van de rechter opgelegde straf). Volgens de wet kunnen opsporingsambtenaren in zaken betreffende overtredingen strafbeschikkingen uitvaardigen waarin aan personen vanaf 12 jaar een geldboete wordt opgelegd. Wanneer het gaat om misdrijven met een strafbedreiging van niet meer dan 6 jaar en van eenvoudige aard (bijv. winkeldiefstal) kan eveneens een strafbeschikking worden opgelegd (geldboeten van maximaal €350). De verdachte kan hiertegen in verzet bij de officier van justitie. De officier kan dan de strafbeschikking intrekken, wijzigen of aan de rechtbank voorleggen. Dit laatste wordt een jeugdstrafzaak (bij overtredingen wordt de zaak behandeld door een kantonrechter).
Halt afdoening
Een Halt-afdoening betreft een project waaraan jongeren kunnen deelnemen om te voorkomen dat het proces-verbaal dat door de politie van het strafbaar feit is gemaakt, naar de officier van justitie wordt gestuurd. Een Halt-afdoening wordt opgelegd wanneer een ambtenaar het niet bij een waarschuwing wil laten, maar het ook niet naar het OM wil sturen voor verdere afhandeling (het is een alternatief). Halt komt neer op een taakstraf van maximaal 20 uur. Jongeren hoeven een Halt-afdoening niet te accepteren, maar dan zal er wel een proces-verbaal worden opgemaakt. De officier van justitie kan dan de jongere een taakstraf opleggen in de vorm van een transactie of strafbeschikking of hem dagvaarden.
Voordeel Halt: wanneer het project naar behoren wordt voltooid, wordt er door de politie een positief afloopbericht naar de officier gestuurd en de zaak wordt afgesloten (tenzij er nog een vervolging komt door een klacht van belanghebbenden). Het besluit aanwijzing Halt-afdoening bevat een opsomming van strafbare feiten die in aanmerking komen voor Halt. Het moet sowieso gaan om zaken van eenvoudige aard, waarbij sprake is van overlast veroorzakend gedrag van geringe ernst.
Door het college van procureurs-generaal zijn in de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten procedureregels gegeven voor de Halt-afdoening. Ingeval van ‘Halt-feiten’ die misdrijven zijn, kan de politie de dader zelfstandig naar Halt verwijzen als deze:
Voor de eerste keer zo’n ‘Halt-feit’ pleegt,
Een bekentenis heeft afgelegd, en
Ingeval van medeplegen er voldoende bewijs is voor zijn of haar aandeel in het strafbare feit.
De doorverwijzing naar Halt voor ‘Halt-waardige’ overtredingen, hetgeen overigens alleen voor bekennende verdachten mogelijk is, worden door de politie afgehandeld. Voor jongeren onder de 16 jaar dienen zowel bij misdrijven als overtredingen de ouders in te stemmen met een doorverwijzing naar Halt.
Als de betrokkene met succes aan een Halt-project heeft deelgenomen, krijgen hij en zijn wettelijke vertegenwoordiger dat op schrift en wordt er geen proces-verbaal naar de officier van justitie gestuurd. Heeft de jongere echter niet naar behoren aan een Halt-project deelgenomen, dan wordt er alsnog een proces-verbaal naar de officier van justitie gestuurd en beslist deze over de verdere afhandeling van de zaak.
Haltprojecten kunnen bestaan uit het verrichten van taken werkzaamheden die in relatie staan met het delict of die in zijn algemeenheid nuttig zijn. In 2013 werden bijna 17.000 jongeren naar Halt verwezen. Het merendeel van de delicten betrof verstoring van de openbare orde, het afsteken van vuurwerk en ‘baldadigheid’.
Onderzoek onder bijna duizend jongeren heeft inderdaad laten zien dat jongeren die een Halt-afdoening hebben gehad, na een jaar geen ander recidivepatroon hebben dan jongeren met vergelijkbaar gedrag die niet aan een Halt-project hadden deelgenomen. Nadere analyse leert volgens de onderzoekers dat first offenders die zich bewust zijn van de gevolgen van hun strafbare gedrag, geen of lichte problematiek hebben, sociaal aangepast gedrag vertonen en een positieve vrijetijdsbesteding hebben, het wel iets beter doen na een interventie door Halt. Gezien de resultaten is de vraag gerechtvaardigd of de Halt-project voldoende bestaansrecht hebben en lijkt een gedegen onderzoek naar de inmiddels bijgestelde werkwijze op zijn plaats.
Officiersmodel
In het kader van de ZSM-aanpak of van het JCO+-overleg kan worden besloten om jeugdstrafzaken volgens het ‘officiersmodel’ af te doen, dat wil zeggen met het aanbieden van een transactie of, wanneer de OM-afdoening voor alle delicten van kracht is geworden, met het uitvaardigen van een strafbeschikking.
Volgens art. 257a kan de officier van justitie bij wijze van strafbeschikking de volgende straffen en maatregelen opleggen:
een taakstraf
een geldboete
onttrekking aan het verkeer
de verplichting tot betaling aan de Staat vaneen som geld ten behoeve van het slachtoffer
een rijontzegging
Verder kan de strafbeschikking aanwijzingen bevatten waaraan de verdachte moet voldoen.
Het doen van afstand van inbeslaggenomen voorwerpen
Uitlevering van voorwerpen
Overhandiging van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat
Storting van som geld aan het schadefonds geweldsmisdrijven
Andere aanwijzingen die het gedrag van de verdachte betreffen
In een strafbeschikking kan de officier van justitie tevens de aanwijzing geven dat de jeugdige zich zal houden aan aanwijzingen van de jeugdreclassering of de volwassenenreclassering als de dader 16 jaar of ouder is. De officier kan niet bij wijze van strafbeschikking vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende sancties opleggen. Volgens het artikel 257c Sv kan een strafbeschikking houdende een taakstraf, een rijontzegging, dan wel een gedragsaanwijzing, slechts worden uitgevaardigd, indien de verdachte door de officier van justitie gehoord is en daarbij heeft verklaard bereid te zijn de straf te voldoen dan wel zich aan de aanwijzing te houden. Er wordt in het kader van deze afdoeningsvorm (het ‘officiersmodel’) niet automatisch een raadsman aan de jongere toegevoegd.
Als een jongere het niet eens is met een tegen hem uitgevaardigde strafbeschikking kan hij op grond van art. 257e Sv daartegen ‘verzet doen’. Wordt na gedaan verzet de strafbeschikking niet ingetrokken of gewijzigd, dan stuurt de officier van justitie het dossier naar de rechtbank en hij roept de jongere op voor een zitting van de kinderrechter.
Een kinderrechter kan meer soorten en ook zwaardere straffen opleggen dan bij een buitenrechtelijke afdoening mogelijk is. Het belangrijkste verschil: de kinderrechter kan vrijheidsbenemende sancties opleggen. De alleensprekende kinderrechter (unus iudex) kan als straf maximaal 6 maanden jeugddetentie opleggen; een langere vrijheidsbenemende straf mag alleen een meervoudige kamer (MK) opleggen. Deze rechter mag wel een gedragsmaatregel opleggen, maar laat dit aan een MK over. Een unus iudex is niet bevoegd om een maatregel tot plaatsing in een inrichting (PIJ maatregel) op te leggen (alleen MK). De unus iudex is wel vrij om sanctiesoort, -maat en –modaliteit te bepalen (meestal neemt hij toch de eis van de officier van justitie over).
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen straffen en maatregelen, en bij straffen wordt ook onderscheid gemaakt in hoofdstraffen en bijkomende straffen (art. 77h Sr).
Er is één vrijheidsbenemende hoofdstraf, namelijk jeugddetentie, die alleen in geval van een misdrijf kan worden opgelegd en kan maximaal 12 maanden duren, wanneer de dader bij ten tijde van het plegen van het misdrijf tussen de 12 en 16 jaar was en bij 16 tot 17 jaar maximaal 24 maanden. Vrijheidsbeneming kan ook plaatsvinden bij voorlopige hechtenis en vervangende jeugddetentie (bijv. wanneer de taakstraf niet goed wordt uitgevoerd).
Er is één vrijheidsbenemende maatregel, namelijk plaatsing in een inrichting (PIJ maatregel). In beginsel wordt het voor 2 jaar opgelegd, maar kan in bepaalde gevallen telkens met 1 of 2 jaar worden verlengd (tot maximaal 6 jaar).
De maatregel betreffende gedrag van de jeugdige wordt gezien als een vrijheidsbeperkende maatregel, omdat dit niet in een inrichting of een half gesloten inrichting ten uitvoer mag worden gelegd, maar wel vrijheidsbeperkende gedragsvoorschriften kan inhouden.
Straffen en maatregelen kunnen in alle combinaties worden opgelegd en zowel (gedeeltelijk) voorwaardelijk als onvoorwaardelijk.
Taakstraf
De kinderrechter kan volstaan met de minst ingrijpende strafsanctie, vaak een taakstraf, al dan niet gecombineerd met één of meer andere sancties. Er zijn twee soorten taakstraffen: De werkstraf en de leerstraf. De werkstraf bestaat uit het moeten verrichten van onbetaalde arbeid ofwel arbeid tot herstel van de toegebrachte schade. Een leerstraf houdt in dat de jongere individueel of groepsgewijs een leerproject moet volgen waarvan de inhoud betrekking heeft op het door hem gepleegde feit.
De Raad voor de Kinderbescherming is verantwoordelijk voor de voorbereiding en ondersteuning van taakstraffen. Voor de Coördinatie heeft de Raad voor de Kinderbescherming taakstrafcoördinatoren in dienst, die belast zijn met het werven van werkstrafprojecten en het initiëren van leerstraffen, waarna zij over het verloop ervan aan justitie rapporteren. Werkstraffen worden of individueel of in groepsverband vervuld. Van lang niet alle taakstraffen is echter niet bekend of ze het beoogde effect hebben. Welke interventie wel effectief lijken, wordt beoordeeld door de door Erkenningscommissie Gedragsinterventie Justitie.
Het Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen bevat nadere bepalingen over de inhoud en uitvoering van taakstraffen. Taakstraffen zijn beperkt in duur en dienen binnen een bepaalde termijn te worden verricht. Zowel werk- als leerstraffen mag voor maximaal 200 uur worden opgelegd. Ingeval van een combinatie van beide soorten geldt een maximumduur van 240 uur. De tijd die een jongere in voorarrest spendeert, wordt op de duur van de taakstraf in mindering gebracht.
Een werkstraf van niet meer dan 100 uur moet in beginsel binnen 6 maanden zijn uitgevoerd, en langere werkstraffen binnen een jaar. Een leerproject moet altijd binnen 6 maanden zijn afgerond als niet meer dan 100 uur is opgelegd. De inhoud van de taakstraf kan in overleg tussen het OM, de Raad voor de Kinderbescherming en de veroordeelde, indien nodig, worden gewijzigd.
Er kan geen taakstraf worden opgelegd bij een veroordeling voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 6 jaar of meer is gesteld en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad of bij een veroordeling voor een zedendelict. Als ‘stok achter de deur’ wordt in elke uitspraak waarbij een taakstraf wordt opgelegd, bepaald dat als de veroordeelde die taakstraf niet ‘naar behoren’ vervult, deze vervangende jeugddetentie zal moeten ondergaan. Als uit berichten van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat een veroordeelde jongere zich niet voor de uitvoering van een taakstraf heeft gemeld of daar tussentijds de brui aan heeft gegeven, wordt vervangende jeugddetentie of hechtenis toegepast, tenzij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan, zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.
Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in 2012 aan strafrechtelijk minderjarigen 5 595 werkstraffen en 295 leerstraffen zijn opgelegd.
Jeugddetentie
Sommige strafbare feiten zijn volgens de rechter zo ernstig dat die niet met een taakstraf of een geldboete afgedaan kunnen worden; jeugddetentie rest dan als laatste optie. De tenuitvoerlegging van de jeugddetentie wordt aangewend voor de opvoeding van de jeugdige en wordt zo veel mogelijk dienstbaar gemaakt aan diens terugkeer in de maatschappij. Jeugddetentie als pure straf moet in strijd worden geacht met art. 3 IVRK, dat eist dat bij dit soort overheidsinterventies de belangen van het betrokken kind de eerste overweging moeten vormen.
De maximumduur van de detentie is afhankelijk van de leeftijd waarop het bewezenverklaarde feit is begaan. Jeugdigen jonger dan 16 jaar kunnen maximaal 12 maanden opgesloten worden, 16- en 17-jarigen maximaal 24 maanden. Jeugddetentie kan geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd. Jeugddetentie wordt ten uitvoer gelegd in een justitiële jeugdinrichting. Anders dan in het strafrecht voor meerderjarigen het geval is, kent het jeugdstrafrecht niet de vervroegde invrijheidstelling. Het besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht beschrijft in art. 18-20 de manier waarop de directeur van een opvanginrichting de voorwaardelijke invrijheidstelling van een in zijn inrichting gedetineerde jongere kan bewerkstelligen.
Het komt regelmatig voor dat op het moment dat een opgelegde jeugddetentie ten uitvoer moet worden gelegd, de veroordeelde al 18 jaar of ouder is. In een dergelijk geval kan de rechter op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde de jeugddetentie omzetten in een van de straffen genoemd in het eerste lid van art. 9 Sr. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2012 aan jongeren tot 18 jaar in 375 gevallen een geheel onvoorwaardelijke jeugddetentie is opgelegd, in 750 gevallen een gedeeltelijk onvoorwaardelijke en in 575 gevallen een geheel voorwaardelijke jeugddetentie.
Geldboete
Een geldboete wordt door het College van procureurs-generaal als een passende sanctie gezien voor bepaalde delicten voor jongeren, die een bron van inkomsten hebben of in staat moeten worden geacht zelf het geld voor de boete te verdienen. Deze afdoening is volgens de Richtlijn geschikt voor feiten die onder het officiersmodel kunnen worden afgedaan. De laagste geldboete is drie euro en de hoogste geldboete die aan een jongere kan worden opgelegd, is 4 050 euro. Bij de vaststelling van de geldboete moet de rechter in beginsel rekening houden met de draagkracht van de jongere. De kinderrechter kan vervangende jeugddetentie opleggen voor het geval de boete niet of niet volledig wordt betaald, maar is daartoe niet verplicht. Als de jongere zelf ziet aankomen dat hij de geldboete niet zal kunnen betalen, kan hij zelf, zolang hij geen 18 jaar is, aan de rechter vragen deze te vervangen door een taakstraf.
Als de rechter gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om vervangende jeugddetentie op te leggen bij niet-(volledige) betaling van een geldboete, kan hij voor elke 15 euro een dag opleggen tot een maximum van drie maanden. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2012 aan jongeren tot 18 jaar in 210 gevallen een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd, in twintig gevallen een gedeeltelijk onvoorwaardelijke en 80 keer een geheel voorwaardelijke.
Bijkomende straffen
Aan jongeren kan verbeurdverklaring en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen als zogenoemde ‘bijkomende’ straffen worden opgelegd (art. 77h Sr). Als een rechter de verbeurdverklaring oplegt, dient hij daarbij rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde. De ontzegging van de rijbevoegdheid is ook voor minderjarigen een belangrijke (bijkomende) straf, omdat dat betekent dat er gedurende de ontzegging ook geen brommers, scooters of andere gemotoriseerde voertuigen mogen worden bestuurd.
Jeugdsancties worden onderscheiden in straffen en maatregelen. Het belangrijkste verschil tussen beiden is dat een straf alleen kan worden opgelegd als de dader daarvan ten minste enig verwijt kan worden gemaakt, hetgeen voor de oplegging van een maatregel niet vereist is.
De PIJ-maatregel
De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is de meest ingrijpende jeugdsanctie. Oplegging van deze maatregel is alleen mogelijk aan de verdachte bij wie ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Een andere voorwaarde is dat het moet gaat om een ernstig delict (celstraf van vier jaar of meer) of een aantal andere delicten waarop een lagere maximumstraf staat. Daarnaast moet de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel eisen (gevaarscriterium), én de maatregel moet in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte zijn (hulpverleningscriterium).
De PIJ-maatregel kan alleen worden opgelegd als er rapporten zijn van twee gedragsdeskundigen, waarvan er één psychiater moet zijn. Als een jongere niet aan deze rapportage wil meewerken kan op grond van andere schriftelijke informatie toch een PIJ-maatregel worden opgelegd. Bij het opleggen van de maatregel neemt de rechter de ernst van het begane delict of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking. Als de PIJ-maatregel wordt opgelegd, geldt deze meteen voor de tijd van drie jaar, welke termijn ingaat, zodra de desbetreffende rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden. Het OM is bevoegd verlenging van de PIJ-maatregel te vorderen, en wel bij de rechtbank die in eerste aanleg de strafzaak tegen de betrokkene heeft behandeld. Verlenging is alleen mogelijk wanneer de betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, en er ten tijde van de behandeling van de verlengingsvordering nog steeds voldaan is aan het gevaars- en hulpverleningscriterium.
De PIJ-maatregel kan niet worden verlengd als hij met gebruikmaking van art. 77x Sr voorwaardelijk is opgelegd. De Pij-maatregel kan eindigen doordat het OM geen verlenging vordert of doordat de minister van Justitie de maatregel voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigt. Als de PIJ-maatregel de maximale zeven jaar heeft geduurd en het OM van mening is dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen nog steeds niet gewaarborgd, kan het de omzetting van de PIJ-maatregel in een tbs vorderen. Als de rechter de vordering honoreert, geeft hij tevens een bevel tot verpleging. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2012 125 keer een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is opgelegd.
GBM
Volgens art. 77w Sr kan de gedrags(beïnvloedende maatregel inhouden dat de veroordeelde – onder begeleiding van de jeugdreclassering – aan een programma deelneemt, ofwel in een door de rechter aan te wijzen instelling, ofwel ambulant. Een gedragsmaatregel wordt voor minstens zes maanden en voor ten hoogste één jaar opgelegd, welke termijn op vordering van de officier door de rechter eenmaal met dezelfde kan worden verlengd. Een GBM kan alleen worden opgelegd, wanneer ofwel de ernst van het begane feit, ofwel de frequentie van de begane delicten, ofwel eerdere veroordelingen wegens misdrijven daar aanleiding toe geven. Verder moet voldaan zijn aan het hulpverleningscriterium. Hoewel de GBM niet als vrijheidsbenemende, maar als een vrijheidsbeperkende maatregel is bedoeld, kan de rechter ter ondersteuning van het door hem opgelegde programma in zijn uitspraak bepalen dat de veroordeelde ’s nachts in een justitiële jeugdinrichting moet verblijven. Ook hier is er een stok achter de deur, en wel in de vorm van vervangende jeugddetentie die de jongere moet ondergaan wanneer deze niet ‘naar behoren’ aan de tenuitvoerlegging van de maatregel meewerkt. Nog een stimulans om aan het opgelegde programma mee te werken, is de mogelijkheid dat de betrokkene wordt aangehouden, als hij niet (voldoende) aan het programma deelneemt. Helpt dat allemaal niet, dan kan de vervangende jeugddetentie in zijn geheel ten uitvoer worden gelegd. Aandacht verdient de mogelijkheid om een onvoorwaardelijke jeugddetentie te combineren met de gedragsmaatregel. Prognoses waarin een betrekkelijk hoog aantal veroordelingen tot de GBM verwacht wordt, blijken kwestieus, nu uit cijfers van het WODC blijkt dat door de jeugdstrafrechter in eerste aanleg jaarlijks gemiddeld maar zo’n 60 maal een GBM aan minderjarigen wordt opgelegd.
De vrijheidsbeperkende maatregel maakt het mogelijk dat de rechter (mede) een gebiedsverbod, een contactverbod of een meldingsplicht oplegt. Houdt de veroordeelde zich niet aan zo’n ge- of verbod, dan kan het OM de veroordeelde laten aanhouden en hem de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis van minstens 3 dagen per overtreding laten ondergaan. Er zijn tot nu toe geen gegevens bekend over de mate waarin deze maatregel aan jongeren wordt opgelegd.
Onttrekking aan het verkeer is mogelijk ten aanzien van voorwerpen die door het strafbare feit zijn verkregen of waarmee zij zijn begaan, en waarvan het ‘ongecontroleerde bezit’ in strijd is met de wet of met het algemeen belang. In de praktijk gaat het meestal om in het kader van strafrechtelijk onderzoek in beslag genomen wapens en drugs.
Ook ten aanzien van jeugdige veroordeelden geldt dat op vordering van het OM geld of goederen die door of in verband met het door hen gepleegde delicten zijn verworven en waarvan geen andere eigenaar bekend is, als onrechtmatig genoten voordeel aan hen kan worden ontnomen. De wet voorziet weliswaar in de mogelijkheid om bij oplegging van deze maatregel lijfsdwang op te leggen voor het geval het te ontnemen goed niet (tijdig) wordt betaald, maar omdat de wetgever nergens heeft bepaald dat ten aanzien van jeugdigen in zo’n geval vervangende jeugddetentie kan worden opgelegd, wordt door de rechter aangenomen dat deze bij ontnemingen niet kan worden opgelegd.
De schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr is van overeenkomstige toepassing op jeugdigen, zij het deze maatregel slechts kan worden opgelegd als de jongere naar burgerlijk recht voor de door hem aangerichte schade aansprakelijk is. Deze maatregel houdt in dat de veroordeelde een door de rechter te bepalen som geld aan de Staat betaalt, waarna de overheid dat bedrag aan het slachtoffer doorbetaalt. Als betaling achterwege blijft, wordt ‘vervangende jeugddetentie’ van een in de rechterlijke uitspraak te bepalen duur (max. drie maanden) ten uitvoer gelegd.
Verscheidene straffen en maatregelen kunnen geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd. Bij een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke veroordeling wordt altijd een proeftijd bepaald die niet langer mag zijn dan twee jaar. Tijdens deze proeftijd geldt de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit, welke dan ook. Als de rechter vindt dat opgelegde bijzondere voorwaarden meteen moeten worden nageleefd, kan hij de ‘dadelijke uitvoerbaarheid’ daarvan bevelen. Het OM is belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden. Overtreedt de veroordeelde de voorwaarden, dan kan het OM deze laten aanhouden en de rechter vragen te bevelen dat het niet ten uitvoer gelegde deel van de straf alsnog wordt uitgevoerd.
Op daders die 16 of 17 jaar waren toen zij de hun ten laste gelegde feiten begingen, kan de kinderrechter, ondanks hun jeugdige leeftijd toch het meerderjarigenstrafrecht toepassen. De rechter dient zijn keuze voor toepassing van het meerderjarigenstrafrecht te motiveren. Omdat de Hoge Raad geen hoge eisen stelt aan de manier waarop de rechter deze keuze motiveert, is in voorkomende gevallen niet goed voorspelbaar hoe die zal uitvallen, hetgeen veel kritiek te verduren heeft gekregen. In zijn Richtlijn zegt het College van procureurs-generaal dat het vorderen van toepassing van volwassenenstrafrecht slechts dan aan de orde zal zijn, ‘indien er sprake is van zeer ernstige (levens)delicten en de verwachting is dat de aard en duur van de behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht onvoldoende mogelijkheden biedt om de veiligheid van anderen te waarborgen’. Als jongeren tot een gevangenisstraf of tbs zijn veroordeeld, worden zij geplaatst in inrichtingen die in beginsel voor volwassenen zijn bestemd.
Op daders van 18 tot 23 jaar kan nog het jeugdsanctierecht worden toegepast, wanneer de rechter daartoe een grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheid waaronder het feit begaan is. In zijn Richtlijn geeft het College van procureurs-generaal aan in welke gevallen het OM kan aansturen op toepassing van het jeugdstrafrecht op jongvolwassenen.
Door jongeren begane (verkeers)overtredingen worden, voor zover zij al niet buitengerechtelijk worden afgedaan, door de kantonrechter afgedaan. De kantonrechter is in het kader van het jeugdrecht vooral van belang voor de handhaving van de Leerplichtwet. De straftoemeting ten aanzien van ouders en verzorgers en jongeren in leerplichtzaken is voor alles gericht op het beëindigen en het verder voorkomen van schoolverzuim.
Als een jongere het niet eens is met de hem opgelegde sanctie kan hij tegen de uitspraak hoger beroep instellen. Men kan niet appelleren tegen uitspraken waarbij geen straf of maatregel wordt opgelegd of waarbij geen andere sanctie is opgelegd dan een geldboete van niet meer dan 50 euro. Het gerechtshof is overigens in het geheel niet gebonden aan de sancties die de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.
Opgelegde straffen, maatregelen en zelfs sepots laten hun sporen na in de justitiële documentatie en kunnen voor de veroordeelde jongeren problemen opleveren bij het solliciteren naar stageplaatsen en werk. Alle misdrijfzaken en sommige overtredingen die naar het OM zijn opgestuurd en daar een parketnummer hebben gekregen, worden geregistreerd in de justitiële documentatie van de jeugdige. Justitiële gegevens kunnen aan tal van overheidsfunctionarissen en overheidsinstanties worden verstrekt. De verstrekking van justitiële gegevens over jongeren onder de 16 jaar is aan beperkingen onderhevig. De praktische betekenis van deze beperking is echter gering, omdat zij geen betrekking heeft op de gegevens die middels het uittreksel uit de justitiële documentatie bij het strafdossier worden gevoegd. Op basis van de Wet-DNA-onderzoek veroordeelden ontvangen personen die zijn veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor volgens art. 67 Sv voorlopige hechtenis mogelijk is, van de officier van justitie een bevel om celmateriaal af te staan ten behoeve van het bepalen van zijn DNA-profiel. Ook jongeren die op basis van het jeugdstrafrecht zijn veroordeeld, zijn verplicht celmateriaal voor dat doel af te staan, althans voor zover zij veroordeeld zijn tot een al dan niet voorwaardelijke jeugddetentie, taakstraf of PIJ-maatregel of bij wijze van strafbeschikking een taakstraf opgelegd hebben gekregen.
Dit hoofdstuk gaat in op enkele nadelige gevolgen die een strafrechtelijke veroordeling kan hebben voor jongeren. De bijkomende gevolgen van het hebben van een strafblad worden in de penologische literatuur ook wel ‘collateral consequences’ genoemd. Wanneer bijkomende maatregelen worden opgelegd naar aanleiding van strafoplegging wordt gesproken van ‘collateral sentencing’, waarbij de indirecte gevolgen van bestraffing centraal staan. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op twee belangrijke bijkomende consequenties van strafoplegging, die veel veroordeelden treffen. Ten eerste de mogelijk nadelige gevolgen van een strafrechtelijke veroordeling voor het verkrijgen van een ‘verklaring omtrent het gedrag’. Ten tweede de wettelijke regeling omtrent de verplichte afname en opslag van DNA-materiaal na een veroordeling.
Wanneer we specifiek kijken naar de rechtspositie van minderjarigen die te maken krijgen met bijkomende consequenties van een strafrechtelijke veroordeling op grond van nationale regelgeving, dan dient deze de toets aan het internationaalrechtelijke kader van kinder – en mensenrechten te kunnen doorstaan.
Met betrekking tot het jeugdstrafrecht stelt het internationaal kader van kinderrechten een aantal specifieke vereisten, ter concretisering van het belang van het kind, waaraan de VOG-regeling en de regeling omtrent de afname en opslag van DNA voor minderjarigen als onderdeel van het jeugdstrafrecht moet voldoen, welke onder meer in art. 40 van het Verdrag inzake de rechten van kinderen zijn neergelegd.
Steeds meer jongeren die een betaalde baan, een stage of vrijwilligerswerk willen aangaan, moeten daarvoor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) aanvragen. Sinds 2004 geldt geen ontvankelijkheidstoets meer voor het in behandeling nemen van VOG-aanvragen, hetgeen heeft geleid tot een enorme toename van het aantal aanvragen. Cijfers tonen aan dat de VOG inderdaad steeds meer een populair preventie-instrument is geworden. Hoewel het aantal afwijzingen op het eerste oog niet groot lijkt, blijft onduidelijk hoe groot het dark number is van jongeren die het kansloos achten een VOG te krijgen en het daarom niet proberen. Bovendien kan op basis van deze cijfers niets worden gezegd over het aantal jongeren mét een strafblad dat wel of geen VOG krijgt.
Een VOG is een verklaring waaruit blijkt dat iemands justitiële verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de maatschappij. Bij minder ernstige delicten kan een VOG geweigerd worden, wanneer de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Vervolgens wordt gekeken of de omstandigheden van het geval ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving niet zou moeten leiden tot weigering van de VOG.
Het ontbreekt jongeren geregeld aan inzicht in de procedure en beoordelingswijze van een VOG-aanvraag. Jongeren denken dat de potentiële werkgever te horen krijgt wat voor delicten de sollicitant gepleegd heeft, maar eigenlijk is het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag (COVOG) degene die zich uitspreekt over het al dan niet afgeven van een VOG. De afwijzing van de VOG-aanvraag, inclusief de justitiële gegevens, krijgt alleen de aanvrager zelf onder ogen, aangezien deze informatie in Nederland onder privacybescherming valt, waarna de aanvrager hiertegen eventueel in bezwaar, beroep en hoger beroep kan gaan.
De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) uit 2002 regelt de opslag van alle strafbare feiten. Op basis van de justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt beoordeeld of al dan niet een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven.
Beoordeling van een VOG-aanvraag betreft de justitiële gegevens van zaken waarvan het proces-verbaal door het OM in behandeling is genomen. Niet alleen veroordelingen, maar ook verdenkingen, transacties, sepots en vrijspraken worden in de justitiële documentatie betreffende een persoon verwerkt.
In de voorganger van de Wjsg, de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag Wjd), was gekozen voor een systeem waarbij strafbladen na een termijn van vier jaar van rechtswege uit het strafregister werden verwijderd. Momenteel is verwijdering van strafbladen na een aantal jaren, om de re-integratie van jongeren niet onnodig te belemmeren, niet langer mogelijk. Tegenwoordig blijven de gegevens wel twintig tot dertig jaar na de einduitspraak bewaard, afhankelijk van de ernst van het delict. Bovendien pleegde men onder het regime van de Wjd bij jongeren die wegens een licht delict veroordeeld werden geen strafblad opgemaakt.
Geconcludeerd kan worden dat met de inwerkingtreding van de Wjsg in 2004 ingrijpende wijzigingen hebben plaatsgevonden met grote gevolgen voor de VOG-afgifte. Dat jongeren door de nieuwe wetgeving langer uitgesloten kunnen worden van bepaalde banen, staat op gespannen voet met de normen die het IVRK stelt, zoals volledige herintegratie.
Het VOG-beleid waarbij in aanvang nauwelijks onderscheid werd gemaakt ten aanzien van minderjarigen en jongvolwassenen, is voor deze doelgroep vanaf 2011 in positieve zin gewijzigd. Zo wordt nu meer rekening gehouden met de minderjarigheid van aanvragers, is de terugkijktermijn ten aanzien van minderjarigen verkort en worden jeugdige zedendelinquenten niet per definitie geweigerd.
Jeugdreclasseerders achtten in 2011 de strikte beoordelingswijze van VOG-aanvragen contraproductief ten aanzien van hun inspanningen jongeren een stabiele toekomst te helpen opbouwen. Jeugdreclasseerders zijn van mening bij uitstek degegen te zijn die de jongeren persoonlijk kennen en weten wie wel en wie geen goede ontwikkeling doormaakt. Naar hun visie wordt echter door het COVOG niet gevraagd. De aanbeveling van de jeugdreclasseerders luidt om bij het beoordelen van VOG-aanvragen rekening te houden met de omstandigheden van het gepleegde feit en onderscheid te maken tussen jongeren die een goede en jongeren die een slechte ontwikkeling doormaken.
In de beleidsregels is vanaf augustus 2011 expliciet opgenomen dat in de beoordeling moet worden betrokken dat de aanvrager minderjarig was ten tijde van het plegen van het delict. Deze wijziging formaliseerde weliswaar de bestaande praktijk, maar het bestaande beleid lijkt hiermee niet structureel te zijn gewijzigd in een meer kindvriendelijke aanpak. De minderjarige leeftijd tijdens het plegen van het delict vormt namelijk slechts een onderdeel van de totale afweging.
Bij een onderzoek met betrekking tot de afgifte van een VOG worden nagenoeg alle gegevens omtrent strafbare feiten betrokken. Halt-afdoeningen worden niet opgenomen in de justitiële documentatie en leiden enkel tot een aantekening in het Herkenningssysteem (HKS) van de politie. De standaard terugkijktermijn bedraagt vier jaar, hetgeen betekent dat de beoordeling van een VOG-aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die gedurende de vier jaar voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in de justitiële documentatie van de aanvrager. Vanaf maart 2013 wordt voor jongeren tot 22 jaar in principe een terugkijktermijn van 2 jaar gehanteerd (bij geweldsmisdrijven waar meer dan zes jaar op staan geldt het weer niet).
Sinds 2007 geldt voor zedendelicten een verscherpt toetsingskader, indien bij de uitoefening van de functie een gezags – of afhankelijkheidsrelatie bestaat. Als uitgangspunt geldt dat de VOG, indien sprake is van een gezags – of afhankelijkheidsrelatie, altijd wordt geweigerd, indien de aanvrager tweemaal voor een zedenmisdrijf is veroordeeld. Dit verscherpte toetsingskader geldt evenzeer voor minderjarigen en jongvolwassenen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is dit beleid echter vanaf 2013 kritischer gaan toetsen.
Naast dat de jeugdige leeftijd invloed heeft op de mate van verwijtbaarheid van het gedrag, wordt op de jeugdige leeftijd ook in juridische zin vaak een beroep gedaan op art. 3, 16 en 40 lid 2 IVRK. In een bepalende uitspraak van de ABRvS hieromtrent is door de aanvrager gesteld dat het IVRK belet dat staten een staat na afloop van het strafproces maatregelen neemt di herintegratie in de maatschappij verhinderen. De ABRvS acht de VOG-regelgeving in overeenstemming met het belang van het kind omdat art. 3 IVRK de staat verplicht erop toe te zien dat de instellingen die zorgdragen voor het welzijn van kinderen voldoen aan de gestelde normen.
Al met al is op een aantal punten het VOG-beleid ten aanzien van jongeren minder streng geworden sinds dit onderwerp vanaf 2011 een plek op de politieke agenda kreeg. Hoewel de registratie van justitiële gegevens voor minderjarigen en adolescenten gelijk is aan die van volwassenen, lijkt het besef te groeien dat het gebruik hiervan aan striktere voorwaarden moet voldoen. Dit heeft echter tot op heden niet geresulteerd in een aanpassing van het beleid door de staatssecretaris. De staatssecretaris zou meer aansluiting kunnen zoeken bij het oordeel van deskundigen die op de hoogte zijn van het resocialisatieproces en van de (positieve) ontwikkelingen van een jongere. Aangezien niet iedere jongere reclasseringstoezicht heeft, zou ook advies kunnen worden ingewonnen bij (voormalig) werkgevers, studiebegeleiders, jongerenwerkers etc.
Tot slot zegt de staatssecretaris de juiste balans te willen vinden tussen resocialisatie en het beschermen van kwetsbare groepen. Daarmee strookt niet dat voor iedere willekeurige functie een VOG kan worden aangevraagd. Het lijkt niet opportuun dat iedere werkgever een volledige VOG-screening kan laten uitvoeren voor ongeschoolde arbeid. Bovendien lijkt de VOG te worden uitgehold, doordat werkgevers het als een gemakkelijke garantie zien voor een integere werksfeer, waarbij zij niet zelf in gesprek hoeven te gaan met een jongere of referenties hoeven te raadplegen.
Een ander gevolg van een strafrechtelijke veroordeling kan zijn dat een DNA-profiel wordt opgeslagen in de landelijke DNA-databank van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). In de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerder – en minderjarigen. Derhalve wordt er geen rekening gehouden met de bijzondere positie van jongeren in het strafrecht.
De Wet DNA-onderzoek maakt het mogelijk om van veroordeelden celmateriaal af te nemen ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. Aan de ene kant probeert men zo de pakkans te verhogen en aan de andere kant probeert men de recidivekans te verkleinen. Voor minderjarigen geldt dat er wegens een veroordeling voor een ‘voorlopige hechtenis-misdrijf’ een taakstraf, een (voorwaardelijke) jeugddetentie of een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel moet zijn opgelegd, wil men bij hen DNA afnemen.
Het afnemen van celmateriaal wordt gerechtvaardigd door het beoogde doel van strafrechtshandhaving en effectieve opsporing van misdrijven. Echter, sinds de invoering van de wet is de toepassing steeds verder verruimd en met de laatste wetswijziging (1 mei 2010) is dit nog eens bekrachtigd.
Minstens zo opvallend is dat in de overwegingen met betrekking tot de rechtvaardiging van de inbreuken die worden gemaakt op het recht op bescherming van de lichamelijke integriteit en op de privacy de bijzondere positie die minderjarigen binnen het strafrecht hebben geen enkele rol speelt.
Een derde rechtvaardiging vanuit de memorie van toelichting betreft het resocialisatiestreven. De minister meent dat de beginselen die ten grondslag liggen aan het jeugdstrafrecht geen beletsel vormen voor het verwerken van de DNA-profielen van minderjarigen. Kennelijk kan de veroordeelde aan de ene kant als een potentiële recidivist worden beschouwd, waarbij de strijd met het resocialisatiestreven aanvaard wordt, terwijl aan de andere kant de verhoogde pakkans wordt voorgesteld als factor die juist bijdraagt aan de resocialisatie.
In 2011 liet de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) weten dat minderjarigen een groter risico lopen om in aanmerking te komen voor DNA-opslag dan meerderjarigen. Jongeren worden immers sneller bestraft met een taakstraf ingeval van lichte vergrijpen dan meerderjarigen (geldboete), waardoor zij eerder in aanmerking voor opname in de DNA-bank komen dan meerderjarigen. Vanuit verschillende hoeken is gepleit voor een aparte regeling voor minderjarigen.
De veroordeelde kan geen bezwaar maken tegen het bevel tot de afname van het celmateriaal en de uitvoering daarvan. Alleen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel kan binnen twee weken bij de rechtbank een gemotiveerd bezwaarschrift worden ingediend. Het bevelschrift waarin staat dat het celmateriaal moet worden afgenomen en waar en door wie dat gaat gebeuren, wordt zowel bij meerderjarigen als bij minderjarigen alleen gestuurd naar de veroordeelde. Het bevel tot afname van celmateriaal wordt niet naar hen opgestuurd, omdat het nu gaat om een minderjarige veroordeelde en niet om een verdachte.
Het profiel wordt voor 20 tot 30 jaar bewaard. Het is de vraag of de inbreuk die wordt gemaakt op het recht op privacy van minderjarigen op dit punt in verhouding staat tot het maatschappelijk belang dat hier wordt gediend. De ratio achter de huidige regeling gaat eraan voorbij dat een minderjarige nog volop in ontwikkeling is, van zijn fouten mag leren en de meerderheid van de jeugdige delinquenten na de adolescentie stopt met het plegen van delicten. De lange termijnen maken het onmogelijk dat een minderjarige met een schone lei kan beginnen wanneer hij volwassen is geworden.
De officier van justitie heeft de taak gekregen om te beoordelen of een veroordeelde in aanmerking komt voor DNA-afname. De vraag is in welke gevallen het bepalen en verwerken van een DNA-profiel niet van betekenis zal zijn voor de in artikel 2 lid 1 sub b Wet DNA-V genoemde doelen. Bij sommige misdrijven zou het afnemen van celmateriaal zinloos (bijv. bij valsheid in geschrifte) of buitenproportioneel (bijv. bij belediging) zijn.
Uit antwoorden op Kamervragen in 2006 blijkt dat er bij het OM geen specifiek beleid bestaat ten aanzien van minderjarige veroordeelden. In 2009 liet de minister echter weten dat de officier bij jeugdigen altijd een afweging zal maken of hij een bevel om DNA af te staan noodzakelijk acht, gezien de aard en ernst van het delict, recidive en omstandigheden van de jeugdige.
Tegen de achtergrond van deze fundamentele punten van kritiek zijn er de afgelopen jaren diverse rechtszaken gevoerd, die tot zeer uiteenlopende uitkomsten hebben geleid. Het ontbreken van een generieke uitzondering voor minderjarigen, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, laat echter onverlet dat er op rechtbankniveau wel uitzonderingen in individuele gevallen kunnen worden gemaakt. Bij de belangenafweging door het OM en de rechter moet, gezien de vergaande inbreuk die wordt gemaakt op de privacy van minderjarigen, rekening worden gehouden met de enkele aan de jurisprudentie ontleende factoren, zoals ernst van het delict, de leeftijd van de veroordeelde, omstandigheden waaronder het delict begaan is, e.d.
Recente jurisprudentie laat een positieve ontwikkeling zien, doordat steeds meer rechtbanken in DNA-zaken van minderjarigen wel degelijk rekening houden met leeftijd en de internationale normen.
Bij de totstandkoming van de wet is geen aandacht besteed aan de bijzondere positie van minderjarigen in het jeugdstrafrecht. Van diverse kanten wordt geplet voor een aparte regeling voor minderjarigen, zodat landelijk op dezelfde wijze een zorgvuldige belangenafweging plaatsvindt die recht doet aan de bijzondere positie van minderjarigen in ons strafrecht.
In het licht van de vorenstaande aanbeveling wordt omkering van de uitzonderingsgrond bepleit. Dit houdt in dat minderjarigen in beginsel buiten het toepassingsgebied van de Wet DNA-V vallen, en hun DNA-profiel slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden bepaald en opgeslagen in de NFI-databank. De Raad voor de strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming beveelt aan dat celmateriaal alleen wordt afgenomen, indien volgens deze raad het belang van de opsporing dient te prevaleren boven het privacybelang van de veroordeelde minderjarige. Tevens beveelt deze raad aan om de bewaartermijn in te korten; celmateriaal zou vernietigd moeten worden wanneer de jongere 23 jaar is geworden. Helaas hebben de adviezen en aanbevelingen tot op heden vooralsnog niet geleid tot een wetswijziging.
Zowel bij de ontwikkelingen rond de Verklaring Omtrent het Gedrag als bij de totstandkoming van de Wet DNA-V is geen expliciete afweging gemaakt tussen het belang van de openbare veiligheid en het belang van het kind. Daarom is het van belang dat de discussie voor beide onderwerpen wordt heropend en dat de bovengenoemde voorstellen daarin serieus worden overwogen.
In Nederland is het jeugdstrafrecht van toepassing op jongeren van 12 t/m 17 jaar. Het gaat hierbij wel om een relatieve bovengrens: soms worden jongeren van 16 en 17 jaar berecht als volwassene en jongvolwassenen tussen 18 en 23 jaar juist volgens het jeugdstrafrecht.
Velen zijn het erover eens dat kinderen onder een zekere leeftijd te jong zijn om verantwoordelijk gesteld te worden voor strafbare feiten. Deze gedachte is ook neergelegd in het IVRK en andere internationale overeenkomsten. Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft 12 jaar als minimumleeftijd gesteld en aangemoedigd tot het verhogen van de minimumleeftijd. Er is echter nogal eens heftige discussie over deze minimumgrens, omdat er soms gruwelijke zaken zijn waarbij jongere daders betrokken zijn. Gelukkig gaat het hierbij echt om uitzonderingen; in Nederland zijn er gemiddeld per jaar ongeveer 10 minderjarigen, vaak 16 of 17 jaar, betrokken bij een levensdelict. Juist doordat ze zo weinig voorkomen, geven media zulke zaken enorm veel aandacht.
Overigens is het niet iets nieuws dat jonge kinderen niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor strafbare feiten. Al in het klassieke Romeinse recht vereiste strafbaarheid dolus: geestelijke rijpheid en ervaring. Kinderen onder de 7 jaar misten dolus capacitas: het vermogen om welbewust kwaad te doen. In het latere Justiniaanse recht ontstond een tussencategorie (7-12 jaar bij meisjes en 14 bij jongens) waarbij gekeken werd naar doli capax: de vraag of aangenomen kon worden dat het kind de ernst van het misdrijf volledig begreep. Dit principe werd omgekeerd gehanteerd, dus: strafrechtelijke verantwoordelijkheid werd uitgesloten (doli incapax), tenzij echt goed kon worden aangetoond dat het kind de ernst van het misdrijf wél begreep. In vele landen werd dit principe eeuwenlang gehanteerd; in Nederland werd het bekend als het ‘oordeel des onderscheids’.
Wetenschappelijk gezien
Ontwikkelingspsychologisch onderzoek naar de leeftijdsgrenzen in jeugdstrafrecht is vooral gericht op de materiële kant, dus: vanaf welke leeftijd kunnen kinderen op vergelijkbare wijze verantwoordelijk worden gehouden als volwassenen? Hiernaast is er ook onderzoek gedaan naar proceshouding en het begrip van minderjarigen van het strafproces.
Het cognitief vermogen neemt sterk toe tijdens de adolescentie. Gemiddeld zijn adolescenten tussen hun 15e en 17e levensjaar in cognitief opzicht vergelijkbaar met volwassenen, maar qua verantwoordelijkheid moet er ook rekening gehouden worden met psychosociale vaardigheden. Hierbij zijn verschillende factoren van belang:
beïnvloeding door leeftijdsgenoten: neemt sterk toe tot tussen 10 en 14 jaar, neemt daarna geleidelijk af
uitkomsten: adolescenten zijn meer gericht op de korte termijn dan op de lange termijnr
risico’s: ze nemen sneller risico en onderschatten risico’s sneller
impulsgerichter dan volwassenen (zo blijkt uit hersenonderzoek); de impulsbeheersing is bij de meeste jongens van rond de 18 nog lang niet klaar
Bij adolescenten die (meermaals) met justitie te maken hebben gehad, is er nog meer sprake van stoornissen en ontwikkelingsachterstanden dan bij ‘de doorsnee jongere’. Het merendeel van de minderjarigen die (herhaaldelijk) met justitie in aanraking komt, is in cognitief opzicht nog niet vergelijkbaar met de ‘gemiddelde volwassene’, waar ons strafrecht van uitgaat. Daarom moet het strafrecht rekening houden met een verminderde verantwoordelijkheid van adolescenten.
Dit verschil tussen adolescenten en volwassenen is ook zichtbaar bij proceshouding en het begrip van minderjarigen van het strafproces. Kinderen van basisschoolleeftijd snappen begrippen als rechtsstaat, OM, verdachte, etc. nauwelijks; pas rond de 14 jaar snappen de meeste jongeren meer van het strafproces en kunnen ze pas een adequate proceshouding aannemen. Ook hierbij geldt weer dat juist de jongeren die in aanraking komen met justitie degenen zijn met meer achterstanden. Jongeren hebben in ieder geval hulp nodig om zo goed mogelijk te functioneren in het strafproces.
Vanuit de wetenschap is de minimumleeftijdgrens van 12 jaar het absolute minimum voor een apart jeugdstrafrecht. Onderzoek suggereert dat 14 á 15 jaar nog beter is. De bovengrens moet minimaal 18 jaar zijn, waarbij geen uitzondering gemaakt moet worden voor ernstige delicten.
Wereldwijd bestaat er veel meer variatie in strafsystemen voor minderjarigen dan in die voor volwassenen. Er is zijn dan ook verschillen in leeftijdgrenzen. Op veel plekken wordt een bovengrens van 18 jaar gehanteerd, maar in veel landen bestaat de mogelijkheid tot het berechten van jongeren onder de 18 jaar volgens het commune strafrecht. Kijkend naar de benedengrens is er sprake van extreme verschillen. Enerzijds zijn er staten zonder ondergrens (meeste USA staten), 6 jaar in North Carolina, 7 jaar in een aantal staten en 8 jaar in een paar staten. Anderzijds is er in een aantal staten een ondergrens van 14, 15 of 16 (o.a. België) jaar. In Nederland is het minimum 12 jaar.
Er zijn problemen betreffende het vaststellen van een ondergrens, voornamelijk door onduidelijkheid over de betekenis hiervan. Het IVRK eist een minimumleeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid, maar: hoe zit het in een dergelijk geval met kinderen van één of een paar jaar ouder? Daarnaast kunnen in sommige landen kinderen – zonder strafrechtelijke titel - een tijd worden vastgehouden. Voorbeeld hiervan is België, waar jongeren pas vanaf 16 jaar strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, maar vanaf 12 jaar al wel bij ernstige delicten kunnen worden opgesloten in een instelling. En in Frankrijk kunnen officiële straffen pas vanaf 13 jaar worden opgelegd, maar vanaf 10 jaar al opvoedkundige maatregelen. De vraag is in zo’n geval of de ondergrens nou ligt op 10 of op 13 jaar. Er komt dus veel interpretatie, misverstanden en gebrekkige informatie kijken bij het kijken naar de ondergrens.
Kijkend naar de ondergrens valt op dat deze in Europa varieert tussen 7 jaar in Estland/8 jaar in Schotland en 15 jaar in de Scandinavische landen. Gemiddeld ligt de ondergrens op 13 jaar. In de rest van de wereld ligt de ondergrens (een stuk) lager, in de VS is zelfs geen ondergrens meer in de meeste staten.
Vervolging: De minimumgrens in Nederland betekent dat kinderen vanaf 12 jaar kunnen worden vervolgd, maar deze grens heeft in andere landen soms een andere betekenis. In sommige landen duidt de ondergrens meer op een periode van mogelijke strafrechtelijke verantwoordelijkheid. In die landen wordt nog steeds naar doli incapax gekeken (niet in staat tot strafbaar gedrag, tenzij het tegendeel aannemelijk is gebleken). In Ierland is bijv. een ondergrens van 7 jaar, maar tot de 14 jaar geldt het doli incapax principe. Ook in landen als Australië en Nieuw-Zeeland wordt dit principe –streng of lichter- gehanteerd. In Engeland en Wales juist niet; daar worden kinderen vanaf hun 10e jaar echt vervolgd. Doli incapax geeft veel beslissingsmogelijkheden aan het OM en de rechtbank en weinig duidelijke regels omtrent de vraag hoe en op grond waarvan dit criterium als weerlegd dient te worden beschouwd. In de praktijk functioneert het principe van doli incapax vaak niet zoals het theoretisch vaststaat. Neem bijv. Duitsland waarbij het doli incapax officieel geldt vanaf 14 jaar (minimumgrens) tot 18 jaar. Hier wordt in de praktijk vaak vanaf 14 jaar toch uitgegaan van strafrechtelijke verantwoordelijkheid en dus vervolging. Hier geldt het afzien van vervolging vanwege gebrek aan dolus tot de uitzonderingen (vaak alleen bij kinderen met verstandelijke beperkingen). In Schotland is het systeem vrij uitzonderlijk: tot de 16 jaar is er sprake van Children’s Hearings, een informele bespreking in kleine kring, gericht op de bescherming en het welzijn van het kind in kwestie, niet op het delict. Bij een ernstig delict kan het kind echter alsnog wel naar het Youth Court doorgestuurd worden.
Sancties onder de ondergrens: In sommige landen wordt soms geprobeerd om de minimumleeftijdgrens van strafrechtelijke verantwoordelijkheid te omzeilen en kinderen die jonger zijn en delicten plegen niet via de kinderbeschermingsmaatregelen op te vangen, maar door justitiële sancties op te leggen. In Engeland was het idee daarachter dat kinderen steeds vroeger delicten zouden plegen en ingrijpende overlast in hun buurt zouden veroorzaken. Geïnspireerd door de broken window-theorie werd gesteld dat een zero tolerancebeleid noodzakelijk was met het oog op ‘public safety and the regeneration of social life in Britain’. Beleidsmatig leidde dit ertoe dat ook zeer jonge kinderen door justitie mochten worden aangepakt, omdat ook zij geholpen moesten worden om hun gedrag te veranderen. In 1998 kwamen er twee nieuwe interventies gericht op jonge kinderen: gemeentebesturen kregen de beschikking over straat- en bestuursverboden voor kinderen onder de 10 jaar en de rechtbank kreeg de beschikking over een nieuwe op te leggen child safety order (sancties aan ouders en kind) voor kinderen onder de 10 jaar. In Nederland was er een soortgelijke tendens met de Stop-maatregel, in 2001 ingevoerd, lijkend op de Halt-sanctie, maar met een duur van max. 10 uur. Nu is de maatregel niet meer van kracht, omdat hij niet effectief was.
Qua beslissingsvrijheid van de politie zijn er overigens ook grote verschillen. Zo kent Duitsland nauwelijks eigen beslissingsruimte voor de politie, terwijl Nieuw-Zeeland een minimumgrens van 10 jaar kent, maar de politie beslissingsruimte geeft om onder 10 jaar toch in te grijpen met sancties. De child safety order, stop-maatregel in Nederland en politiesancties voor zeer jonge kinderen zijn pogingen waarmee de wettelijke regels wat betreft de ondergrens van strafrechtelijke verantwoordelijkheid feitelijk worden omzeild. Dit is in strijd met artikel 40.3a IVRK die een leeftijdgrens vereist waaronder het kind niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor de gepleegde strafbare feiten.
Conclusie leeftijdgrens Nederland: onze ondergrens ligt op een ‘redelijk’ peil: net boven het gemiddelde en precies op het niveau van wat het VN-comité voor de rechten van het kind als minimumgrens heeft gesteld. In Europees perspectief ligt de grens echter onder het gemiddelde: 12 jaar is ‘zuinig’. In tegenstelling tot andere landen betekent onze ondergrens dat er ook daadwerkelijk vanaf die leeftijd strafrechtelijke vervolging plaatsvindt. Hoewel ons land een hogere ondergrens heeft, wordt er dus wel eerder overgegaan tot vervolging, omdat landen met een lagere ondergrens pas later gaan vervolgen.
Lagere bovengrens
In Nederland worden jongeren van 12 tot 18 jaar in principe berecht volgens het jeugstrafrecht, maar er kan worden afgeweken naar een lagere bovengrens. Artikel 77b Sr biedt de rechtbank de mogelijkheid om verdachten die ten tijde van het delict 16 of 17 jaar waren, te berechten volgens het commune strafrecht, indien zij aanleiding vindt in 'de ernst van het misdrijf, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan'. Ook heeft de rechtbank de mogelijkheid af te wijken van het gesloten behandelen van zaken van minderjarigen, indien zij van oordeel is dat ‘het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte’. Sinds de verzwaring van de strafmaxima in 1995 acht de rechter het echter steeds minder noodzakelijk gebruik te maken van de mogelijkheid om het gewone strafrecht toe te passen op minderjarigen (er is dus sprake van een dalende lijn; in 1995 werd ongeveer 15% van de jongeren berecht als volwassene, nu nog maar 1.2%).
VS: Het is voornamelijk de situatie in de Verenigde Staten die voor een schrikbeeld zorgt. In sommige staten is er vanaf 16 jaar of bij verdenking van moord zonder uitzondering toepassing van commune strafrecht en in Texas is het mogelijk om vanaf het 10e jaar commuun strafrecht toe te passen. Dit maakt deel uit van het klimaat van get tough on crime dat naar aanleiding van toenemend ernstig geweld en bendevorming onder de jeugd eind jaren 70 op gang kwam. Naast verlangen naar harder optreden heeft het ook te maken met kosten: jeugddetentie kost meer dan volwassenendetentie. Jaarlijks krijgen zo’n 200.000 minderjarigen een volwassenenstraf, die ze uitzitten tussen volwassenen. Jongeren krijgen bij de toepassing van het commune strafrecht niet de beschermende procedurele regels van het jeugdstrafrecht, wat bijv. leidt tot openbaarheid van de zitting (waarmee het IVRK wordt geschonden), een slechte behandeling in de media, en het opleggen van zwaardere straffen. Bovendien ligt de beslissing tot toepassing van het commune strafrecht niet alleen bij de rechter (zoals in Nederland), maar kan bijv. ook het OM hiertoe beslissen, wat in veel meer gevallen voorkomt. Gelukkig vindt er daar momenteel wel een verschuiving in plaats.
In Nederland behandelt de meervoudige kamer de ernstige zaken, maar dit is niet in alle Europese landen het geval. 2 modellen tot het behandelen van ernstige zaken in Europa:
Flexibel model: beweeglijke bovengrens i.c.m. relatief lage maxima binnen het jeugdstrafrecht (uitzonderingen in ernstige gevallen, waarbij berecht wordt volgens het commune strafrecht). Dit model wordt bijv. in Nederland, België, Frankrijk en –in extreme mate- in Engeland toegepast.
Strikt model: vaste bovengrens i.c.m. relatief hoge maxima binnen het jeugdstrafrecht (geen berechting volgens het commune strafrecht, maar binnen het jeugdstrafrecht hogere straffen voor bepaalde delicten). Dit model wordt bijv. in Duitsland en Oostenrijk toegepast.
Het is duidelijk dat in Europa een andere weg wordt gevolgd dan in de VS als het gaat om de vervolging van ernstige misdrijven door minderjarigen en de toepassing van het commune strafrecht. Daarnaast zijn er binnen Europa nog meer mogelijkheden, bijv. in Scandinavië, waar geen apart jeugdstrafrecht (maar wel maxima voor jongeren) zijn.
Hogere bovengrens
Er is ook de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen bij jongvolwassenen (ten tijde van het gepleegde delict 18, 19 of 20 jaar). Dit kan de rechter beslissen, indien hij daartoe aanwijzingen vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. In de afgelopen tientallen jaren zijn er door deskundigen meerdere voorstellen gedaan voor een afzonderlijk strafrecht voor jongvolwassenen. Dit sluit aan bij de wetenschappelijke bevindingen betreffende gebrekkige impulsbeheersing van jongvolwassenen. Belangrijk daarbij is bijv. het feit dat jongvolwassenen relatief de meeste verkeersongelukken veroorzaken. In Duitsland en Oostenrijk is al sprake van een apart jongvolwassenenstrafrecht, in Nederland is in 2014 wel een adolescentenstrafrecht ingevoerd, waardoor er ook meer de mogelijkheden zijn om jeugdstrafrecht bij jongvolwassenen toe te passen, zeker ook doordat de leeftijd waarop jeugdrecht toegepast mag worden van 21 naar 23 jaar is gegaan.
Gezien de huidige wetenschappelijke kennis is onze ondergrens van 12 jaar wel het absolute minimum. Ontwikkelingspsychologisch gezien ligt 15 of 16 jaar voor het materiële strafrecht meer voor de hand (gezien het cognitieve vermogen van adolescenten) en 14 of 15 jaar wat betreft het strafprocesrecht (gezien de mogelijkheden om volwaardig aan het proces deel te nemen). Een hogere ondergrens zou het risico kunnen hebben dat er onder noemers als ‘heropvoeding’ en ‘preventie’ toch allerlei sancties worden opgelegd aan jonge kinderen. Onze ondergrens heeft als voordeel dat ook vanaf die leeftijd pas sancties kunnen worden opgelegd. Wat betreft de bovengrens kent Nederland de mogelijkheid van toepassing van het gewone strafrecht volgens het flexibele model, maar maakt daar bescheiden gebruik van.
Door de recente wetenschappelijke inzichten m.b.t. leeftijdsgrenzen in het strafrecht is er tegenwoordig meer mogelijkheid om jongvolwassenen te berechten volgens het jeugdstrafrecht. Met de invoering van het adolescentenstrafrecht (1 april 2014) is het nu mogelijk om jongeren van 18 t/m 23 jaar (in plaats van 18 t/m 21 jaar) zo te berechten. In Duitsland ligt de grens nog steeds bij 21 jaar, maar daar wordt dan wel meteen 2/3 van de verdachten in die leeftijdscategorie volgens het jeugdstrafrecht berecht. De verwachting is dat dat in Nederland niet zal gebeuren. De biologische leeftijd is richtinggevend: in principe worden jongvolwassenen volgens het commune strafrecht berecht. In pilots werd ongeveer 1/5 van de jongvolwassenen berecht volgens het jeugdstrafrecht.
Het concept ‘emerging adulthood’, bedacht door ontwikkelingspsycholoog Arnett, heeft brede aanhang gekregen. Dit concept houdt in dat er een speciale leeftijdsfase voor 18-jarigen tot mid-20’ers is, waarin jongeren wel experimenteren met volwassen rollen (werken, relaties aangaan, e.d.), maar nog geen volledige verantwoordelijkheid hebben. Dit wordt ondersteund door gegevens van het CBS: op hun 18e wonen veruit de meeste jongeren nog bij hun ouders, zijn er weinig getrouwd of met kinderen, 10 jaar later liggen die cijfers heel anders: veruit de meesten zijn uit huis, veelal in een relatie en zo’n 40% met een kind. Verplichtingen worden door de meeste Nederlandse jongeren dus pas later aangegaan.
Ook criminologisch gezien kan de jongvolwassenheid als een aparte fase gezien worden; de meeste jongeren die na hun 20e een delict plegen, stoppen daar bijv. eind 20 weer mee.
Waar in Duitsland uitgegaan wordt van een specifieke categorie waarin jongvolwassenen in principe vallen, tenzij er duidelijke contra-indicaties zijn, wordt in Nederland in principe het gewone strafrecht gehanteerd. Dit tenzij een jongere nog niet als een volledig verantwoordelijke volwassene gezien kan worden en meer lijkt op een adolescent (ook terug te zien in de naam adolescentenstrafrecht). Deze benadering is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, waaruit is gebleken dat veel jongvolwassenen nog niet volgroeide hersenen hebben op belangrijke gebieden als impulsbeheersing en empathie. Het via het jeugdstrafrecht berechten van jongvolwassenen met een achterstand heeft belangrijke voordelen over het commune strafrecht. Namelijk:
lichtere sancties, pedagogisch karakter van jeugdsancties, accent op maatwerk
bescherming in het strafproces (gesloten zitting, et cetera)
mogelijkheid civielrechtelijk te reageren
In Nederland moeten we gefocust zijn op pro-indicaties, zodat het jeugdstrafrecht ook echt wordt toegepast, als daar reden toe is. Binnen het OM, de rechterlijke macht, forensische ggz en reclassering moet dan ook genoeg kennis van jeugd als specialisme zijn. Daarnaast moeten betrokkenen enige kennis hebben van relevante screeningsinstrumenten en het wegingskader waarop beslissingen gebaseerd worden.
Het wegingskader
Dit Wegingskader adolescentenstrafrecht 18-23-jarigen is een hulpmiddel voor de reclassering, die de rechter(-commissaris) adviseert. Het kader bestaat uit 6 categorieën met pro- en contra-indicaties voor de toepassing van het jeugdstrafrecht, namelijk:
a. pro-indicaties:
handelingsvaardigheden (o.a. nauwelijks inschatten van de risico’s van het eigen handelen, impulsief handelen, verstandelijk beperkt functioneren)
pedagogische beïnvloeding (o.a. noodzakelijke pedagogische aanpak, groepsgericht leefklimaat nodig)
b. contra-indicaties:
justitiële voorgeschiedenis (langdurig, eerdere Pij-maatregel, eerder justitiële sancties laten mislukken)
criminele levensstijl (o.a. trots op criminele activiteiten, meermaals betrokken geweest als leider bij delicten, ingebed in crimineel milieu)
psychopathische trekken (vastgesteld o.b.v. PO, antisociale persoonlijkheidsstoornis, anderen gebruiken voor eigen doeleinden)
pedagogische onmogelijkheden (pedagogische aanpak onhaalbaar, niet in staat zich staande te houden in een groepsgericht leefklimaat)
Het wegingskader gaat in 2 rondes; de eerste gaat over de toepassing van het jeugdstrafrecht, de tweede over detentie en behandeling; daarvan zijn ook verschillende pro- en contra-indicaties, namelijk:
pro-indicaties (o.a. oogt jonger, mogelijke bedreiging door detentieomgeving)
contra-indicaties (o.a. zal medegedetineerde leeftijdsgenoten negatief beïnvloeden, stoornis vereist mogelijk overplaatsing naar psychiatrisch centrum)
Daarna moet geadviseerd worden over het type begeleiding (jeugdreclassering of volwassenreclassering).
In principe wordt het commune strafrecht voor jongvolwassenen gehanteerd, tenzij.. (kunnen verschillende redenen zijn). Het is belangrijk om tijdig te kunnen inschatten in hoeverre er sprake is van een afwijking. Er zijn daarom 3 adviesmomenten over de persoon van de verdachte; deze 3 momenten worden ook wel ‘zeven’ genoemd. De gevallen die in aanmerking komen voor het jeugdstrafrecht worden zo opgespoord. De drie zeven:
OM/ZSM: 95% van de zaken komt bij het ZSM binnen. De officier van justitie maakt daar op basis van zijn informatie (o.a. politieverhoor) een inschatting. Daarnaast is er een indicatielijst van het OM, omdat informatie uit het verhoor vaak maar beperkt is. Het is een vrij grove sortering waar vraagtekens bij gezet kunnen worden (bij volwassenen is een lijst met vragen over middelengebruik, wonen bij ouders, medicatie, vrienden, etc. ongebruikelijk), maar het kan leiden tot wat de eerste voorsortering.
Reclassering: vragenlijst van het wegingskader, daarnaast informatie uit het justitiedossier, politieverhoor, de RISc en het LIJ.
Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP): gaat om een persoonlijkheidsonderzoek en de mogelijkheid om een consult af te nemen met het oog op een indicatie voor een geschikte detentieplek. Het is de vraag of deze laatste zeef goed werkt, omdat veel jongvolwassenen niet mee willen werken. Dit komt, omdat ze bang zijn snel in de tbs terecht te komen (vanwege de overgang tussen PIJ en tbs).
De drie genoemde zeven zijn aanvullend en verfijnend. Het hoofddoel is zo vroeg mogelijk voorsorteren. Uiteindelijk neemt de rechter de beslissing, maar daarvoor is het wel belangrijk dat hij tijdig de goede informatie heeft, inclusief een goed onderbouwd advies. 18 tot 23-jarigen vormen 25% van de totale hoeveelheid meerderjarige verdachten; dat gaat dus zeker van invloed zijn op de reclassering. Daarom is er sprake van een voorsortering in de eerste zeef. Deze is echter heel globaal, en moet altijd verder aangescherpt worden. Ook vanaf de tweede en derde zeef kan nog getracht worden extra informatie te verzamelen. Nogmaals: de rechter is degene die uiteindelijk het oordeel velt.
Jeugdigen die worden verdacht van het plegen van het plegen van een strafbaar feit krijgen in de eerste plaats te maken met de politie. Jongeren kunnen ook in het kader van preventie met de politie te maken krijgen.
Het openbaar ministerie vervult een centrale rol in het (jeugd)strafrecht en heeft een taak in alle fasen van dat proces, vanaf de eerste beslissingen over de opsporing en vervolging tot en met de tenuitvoerlegging van de straf.
Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw worden jeugdstrafzaken buitengerechtelijk afgedaan door middel van de Halt-afdoening en de afdoening door het Openbaar Ministerie zelf. Dit sluit aan bij een van de uitgangspunten van het in hoofdstuk 5 behandelde Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK),l namelijk dat bij kinderen gerechtelijke stappen tot het uiterste voorkomen moeten worden.
Buiten de hiervoor genoemde taken heeft de officier van justitie een belangrijke taak ter zitting, omdat hij de regie heeft over het dossier en de aanvraag van de deskundigenrapportages, de reikwijdte van de tenlastelegging bepaalt en ter afsluiting een requisitoir houdt met daarin zijn opvatting over de bewezenverklaring en de strafeis. In dit hoofdstuk zal de nadruk liggen op de fase die voorafgaat aan de voorlopige hechtenis en aan de terechtzitting.
Art. 40 lid 3 aanhef IVRK bepaalt dat de verdragsstaten de totstandkoming moeten bevorderen van bijzondere wetten, procedures, autoriteiten en instellingen voor van strafbare feiten verdachte kinderen. Wanneer de politie en het openbaar ministerie te maken krijgen met een kind tot 18 jaar dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld voor een strafbaar feit, moet hun handelen gericht zijn op het voorschrift van art. 40 lid 1 IVRK, namelijk dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en dat zij zich zodanig gedragen dat de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen wordt vergroot waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van herintegratie van het kind.
Een cruciale voorwaarde daarvoor is dat deze professionals, waaronder dus ook de officieren van justitie en politieambtenaren systematisch en doorlopend worden getraind over de ontwikkeling en speciale behoeften van kinderen en jeugdigen.
In Nederland is de specialisatie jeugdpolitie eerder ontstaan dan de kinderrechter die in 1922 een plaats in de wet kreeg. De jeugdpolitie is een speciale taaktoedeling binnen de politieorganisatie en daar dus ook van afhankelijk. De bureaus kinderpolitie hadden een belangrijke taak in de preventie van strafbare feiten. Gericht op het strafproces had de kinderpolitie voor het overige ook een taak in het geven van inlichtingen over kinderen.
Aan deze situatie kwam een eind toen bij de reorganisatie van de politie in 1994 de gemeentepolitie en de rijkspolitie werden vervangen door de politieregio’s. In het Beleidsplan Nederlandse politie 1999-2002 kreeg de politiële jeugdtaak echter weer een prominente plaats. Het moest een eigenstandig specialisme blijven.
Sinds 1 januari 2013 vormen de voormalige 25 regionale politiekorpsen samen het met het korps landelijke politiediensten (KLPD) één politiekorps, de nationale politie. Het OM werd primair verantwoordelijk gemaakt voor de nieuw in te stellen Arrondissementale Platforms Jeugdcriminaliteit (APJ’s), waarin de justitiepartners op operationeel niveau gingen samenwerken. Met het specialisme komt tot uitdrukking dat er voor de behandeling van jeugdstrafzaken kennis is vereist van de wettelijke regelingen, jeugdzorg en speciale interventies voor jeugdigen.
De manier waarop de politie met jeugdigen in contact komt, is op straat, bij de surveillance of doordat er aangifte wordt gedaan van een strafbaar feit waarbij een jeugdige betrokken is. Verdachte jongeren kunnen ofwel op heterdaad, dan wel buiten heterdaad aangehouden worden. Een verdachte is een persoon ten aanzien van wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
De politie heeft hier volgens de wet dezelfde bevoegdheden als bij volwassenen, maar de afweging zal hier vaak anders uitvallen, omdat een aanhouding door een jeugdige over het algemeen als veel ingrijpender wordt ervaren, dan door een volwassene. De politie moet immers werken vanuit de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De meest proportionele en subsidiaire optie om een jongere te horen over een bepaald delict is de jeugdige te ontbieden op het politiebureau en vrijwillig een verklaring te laten afleggen. Opsporingstechnische redenen kunnen er echter aan in de weg staan om de jeugdige verdachte op het bureau uit te nodigen.
Na iedere aanhouding moet de jeugdige zo spoedig mogelijk worden voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, die moet toetsen of aan alle wettelijke vereisten voldaan is. De periode voor verhoor (ophouden voor onderzoek) kan maximaal zes uur duren. In art. 27 lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie is geregeld dat de politieambtenaar zo spoedig mogelijk een familielid of huisgenoot op de hoogte stelt van de insluiting.
De ondergrens voor vervolging is 12 jaar. Als de zogenoemde ’12-minners’ worden verdacht van een strafbaar feit kunnen zij echter wel worden verhoord en kunnen er bepaalde dwangmiddelen toegepast worden. Verdragsstaten moeten waarborgen dat iedere jeugdige die wordt verdacht van een strafbaar feit ten minste de garantie heeft dat het er niet toe wordt gedwongen een getuigenis af te leggen of schuld te bekennen (art. 40 lid 2 sub b onder iv IVRK). Een ander discussiepunt is de vraag of 12-minners ook gedurende nacht mogen worden opgehouden voor verhoor.
In het algemeen geldt dat jeugdige verdachten net als volwassen verdachten voorafgaand aan het verhoor moeten worden gewezen op hun zwijgrecht en dat er geen pressie mag worden uitgeoefend tijdens het verhoor. In aansluiting op een tweetal arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in 2008 (EHRM Salduz) heeft de Hoge Raad in juni 2009 bepaald dat de aangehouden verdachte een recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor wordt toegekend en dat de minderjarige verdachte bovendien aanspraak kan maken op aanwezigheid van zijn raadsman of een vertrouwenspersoon tijdens het politieverhoor.
In de aanwijzing rechtsbijstand bij politieverhoor, die sinds 1 april 2010 geldt, is geregeld dat aangehouden jeugdige verdachten moeten worden gewezen op het recht op rechtsbijstand en voorafgaand aan het verhoor een raadsman kunnen raadplegen. De rechten van de jeugdige verdachte zijn met de nieuwe regeling beter beschermd, maar de regeling blijkt wel een keerzijde te hebben. Doordat er pas kan worden verhoord nadat de raadsman is geraadpleegd, verblijvenjeugdigen namelijk aanmerkelijk langer op het politiebureau.
Het verhoor bij jeugdigen dient niet alleen het opsporingsbelang, maar heeft ook een functie in de taak van de politie om een eventuele stagnatie in of problemen ten aanzien van de ontwikkeling van de minderjarige te signaleren en de minderjarige zo nodig door te verwijzen naar de hulpverlening. Sinds 2011 wordt al in de fase van de politie gebruik gemaakt van een risicotaxatie-instrument, waarmee het risico op recidive wordt ingeschat en een profiel wordt gegeven van beschermende en risicofactoren (het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ)). Verder maakt de politie een proces-verbaal minderjarige (PVM) op dat bestaat uit een kerndeel, waarin noodzakelijke informatie uit het politieonderzoek wordt opgenomen. Het kerndeel PVM is een standaardonderdeel van het volledige proces-verbaal en fungeert als een verwijzingsformulier voor een Halt-afdoening, als meldingsformulier aan de Raad voor de Kinderbescherming en als proces-verbaal voor de eerste afstemming met het OM.
In de Richtlijn strafvordering jeugd 2014 is opgenomen dat strafbare feiten van een eenvoudig en licht karakter door de politie door middel van een reprimande buiten het justitiële circuit worden gehouden. Een reprimande houdt in dat feit en de verdachte worden geregistreerd en dat er een mondelinge waarschuwing wordt gegeven aan de verdachte.
Een ingrijpender buitengerechtelijke afdoening in de fase van de politie is het politiesepot dat plaatsvindt onder de voorwaarde van deelname aan een Halt-project. Begin jaren ’80 van de vorige eeuw startte men met een project waarin de politie wel een proces-verbaal opmaakte, maar dat proces-verbaal niet doorzond aan de officier van justitie, als de jongeren bereid waren aan het schadeherstel mee te werken.
De Halt-afdoening leidde tot veel enthousiasme, omdat jongeren er meer van leerden dan van een sepot, terwijl een strafblad kon worden voorkomen. Met de schaalvergroting en uitbreiding van feiten is de persoonlijke benadering van de beginperiode wel grotendeels verdwenen en lukte het ook niet lang altijd om jeugdigen activiteiten te laten verrichten die aansluiten bij het strafbare feit waarvan ze worden verdacht. Uit onderzoek van de WODC uit 2006 bleek dat Halt geen invloed had op het terugdringen van criminaliteit en gedragsproblemen bij jongeren. Daarop werd de inhoud van de Halt-afdoening vanaf 2010 herzien om de effectiviteit van de afdoening te vergroten. De duur van een halt-afdoening is maximaal twintig uren.
De Halt-afdoening kan worden beschouwd als een maatregel om bij jeugdigen gerechtelijke stappen te voorkomen, zoals vereist door het IVRK. Met het oog op het IVRK kreeg de Halt-afdoening in 1995 een wettelijke basis in art. 77e Sr, waarmee de afdoening een omvang kreeg van een project van maximaal twintig uur.
In de richtlijn strafvordering jeugd staat dat de hulpofficier van justitie bij misdrijven naar Halt kan verwijzen als het om een jeugdige gaat die voor de eerste maal voor een strafbaar feit wordt geregistreerd, die een volledige bekentenis heeft afgelegd en waarbij duidelijk bewijs aanwezig is voor het aandeel in het strafbare feit.
Wanneer een jeugdige het voorstel accepteert, wordt van het strafbare feit een kerndeel PVM opgemaakt met daarin in ieder geval de persoonsgegevens van de jeugdige, een omschrijving van het delict en de toedracht, de aangifte, de verklaring van de jeugdige, eventuele getuigenverklaringen en de geschatte hoogte van de schade. Als de jeugdige het aanbod van de opsporingsambtenaar of van het Halt-bureau niet accepteert, moet de opsporingsambtenaar de officier van justitie een uitgewerkt proces-verbaal sturen. Dat gebeurt ook als de jeugdige het project niet naar behoren heeft afgerond.
Nadat een proces-verbaal door de politie naar het OM is gestuurd, moet deze beoordelen hoe de zaak zal worden afgedaan. In de decennia voor de herziening van 1995 moest de officier van justitie die een feit onvoorwaardelijk wilde seponeren het gevoelen van de kinderrechter inwinnen, zodat deze kon beoordelen of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was. Op basis van een in de vijftiger jaren uitgevaardigde circulaire ontstond het zogenoemde driehoeksoverleg waarin de officier van justitie de op het parket binnengekomen zaken voorlegde aan de kinderrechter en de Raad voor de Kinderbescherming. De officier van justitie deed ten aanzien van elk van de in het overleg voorgelegde jeugdstrafzaken een voorstel voor afhandeling.
In 1995 werden de wettelijke voorschriften die dwongen tot het driehoeksoverleg geschrapt. In 2003 werd als uitvloeisel van de voorstellen in het Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006 ‘Jeugd terecht’ een nieuwe vorm van overleg geïntroduceerd, het justitieel casusoverleg (JCO). Hierin legt de officier van justitie zijn afdoeningsbeslissing niet voor aan de kinderrechter, maar aan de politie en de Raad voor de Kinderbescherming. Het overleg was erop gericht om de kwaliteit van de afdoeningsbeslissing te verbeteren door de lokale achtergrondinformatie van de politie, de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming en de bij het OM bekende justitiële gegevens bij elkaar te brengen.
Vanaf 2011 is het JCO opgegaan in het ZSM (Zo Selectief, Snel, Slim, Samen en Samenlevingsgericht Mogelijk). Het betekent dat de officier van justitie zeven dagen in de week veertien uur per dag aanwezig is op een centraal politiebureau in de regio om direct na het verhoor de zaken van aangehouden of opgeroepen verdachten te beoordelen en af te doen. ZSM is in feite een justitieel casusoverleg dat dagelijks wordt gehouden.
De score van de preselectie die de politie heeft gemaakt met het LIJ wordt binnen ZSM meegewogen om te bepalen of de jongere alsnog naar Halt kan worden verwezen of dat de Raad voor de Kinderbescherming een strafonderzoek start. De zaken van jongeren waarin tijdens de ZSM-behandeling binnen zeven dagen geen afdoeningsbeslissing of beslissing over vervolgstappen kan worden genomen alsmede de zaken die negatief retour zijn gemeld, omdat voorwaarden zijn overtreden, worden ingepland op het JCO+.
Met als argument dat strafrechtelijk ingrijpen soms meer kwaad dan goed zou doen, gebeurde het wel dat jeugdige delinquenten op het parket werden ontboden en met een waarschuwing onder toezicht van een patroon van Pro Juventute gesteld werden.
Sinds 1983 beschikt de officier van justitie voor zowel volwassenen als jeugdigen over de mogelijkheid om bij verdenking van misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat een transactie aan te bieden. Dit werd het ‘officiersmodel’ genoemd, dat naast het ‘rechtersmodel’ werd toegepast, waarbij de projecten werden uitgevoerd in het kader van uitstel van vonniswijzing of in het kader van een voorwaardelijke veroordeling.
In 1995 kreeg deze transactiepraktijk een wettelijke basis in art. 77f Sr, waarin twee transactievoorwaarden waren opgenomen. De eerste was de voorwaarde dat de jeugdige zich zal houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering voor een termijn van maximaal zes maanden. De tweede was de voorwaarde tot het verrichten van onbetaalde arbeid of van een leerstraf voor een door de officier van justitie te bepalen duur van maximaal veertig uren binnen een door hem te bepalen termijn van maximaal drie maanden. Met de invoering van de Wet OM-afdoening in februari 2008 is deze regeling in art. 77f Sr vervangen door de mogelijkheid van de officier van justitie om een strafbeschikking uit te vaardigen. Het is dan een straf die eenzijdig wordt opgelegd en niet langer een aanbod, waarbij het de jeugdige vrijstaat dit te accepteren of niet ter voorkoming van strafvervolging. Omdat het niet langer om een instemming gaat, voldoet de OM-afdoening in veel mindere mate dan de transactie aan de vereisten die het VN-Kinderrechtencomité stelt aan de buitengerechtelijke afdoening.
De Wet OM-afdoening wordt in fasen ingevoerd. Vanaf 1 maart 2011 is de OM-afdoening voor minderjarigen ingevoerd voor overtredingen. Onder de Wet OM-afdoening wordt de strafbeschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd, onherroepelijk wanneer er geen verzet wordt aangetekend. In 2011 is de Wet-OM-afdoening voor minderjarigen van kracht geworden voor misdrijven waarvoor geldboetes worden opgelegd. De laatste fase betreft de invoering van de OM-afdoening voor misdrijven waarvoor een taakstraf of gedragsaanwijzing wordt opgelegd.
De officier van justitie heeft dus sinds 1995 veel meer mogelijkheden tot zijn beschikking gekregen. Deze ontwikkeling past in een internationale trend waarbij het OM een meer centrale rol krijgt ten opzichte van de spilfunctie van de kinderrechter.
De transactie wordt bij jeugdigen aangeboden in een zitting die geleid wordt door een daarvoor opgeleide parketsecretaris. Tijdens de OM-zitting wordt de jeugdige het feit voorgehouden en wordt het informatieverslag van de Raad voor de Kinderbescherming besproken. De zitting heeft een informeel karakter, doordat er geen toga’s gedragen worden en deze zittingen soms ook op locatie, dus buiten het parket, plaatsvinden.
Als na de aanhouding de termijn van ‘ophouden voor onderzoeken’ van maximaal zes tot vijftien uren onvoldoende is om het onderzoek rond te krijgen, kan de jeugdige verdachte in verzekering worden gesteld. De duur van de inverzekeringstelling is hetzelfde als bij volwassenen, maximaal drie dagen op bevel van de hulpofficier van justitie en bij dringende noodzakelijkheid eenmaal met drie dagen te verlengen door de officier van justitie.
De inverzekeringstelling wordt ten uitvoer gelegd in een politiecel. Het hangt van de arrestantenverzorgers en de mogelijkheden in het bureau af in hoeverre jeugdigen een aparte behandeling krijgen en apart van de volwassenen worden gelucht.
Vanwege de onwenselijkheid van het verblijf van de jeugdige in de politiecel bestaat er al van oudsher een wettelijke bepaling waarin expliciet wordt gemeld dat tot het ondergaan van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten elke daartoe geschikte plek kan worden aangewezen. In 2011 is ook expliciet de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis in ‘nachtdetentie’ toegevoegd. Nachtdetentie stuit echter op uitvoeringsproblemen, omdat de mogelijkheid niet overal beschikbaar is en daarbij is niet duidelijk geregeld wie hierover beslist en op basis waarvan.
Van elke inverzekeringstelling van een jeugdige verdachte wordt melding gemaakt aan de Raad voor de Rechtsbijstand, aan de ouders en aan de Raad voor de Kinderbescherming. De advocaat heeft volgens de wet vrij toegang tot de in verzekering gestelde verdachte en kan hem alleen spreken en schrijven zonder dat van de inhoud kennis wordt genomen. Ouders hebben net als de advocaat recht op vrije toegang tot de jeugdige verdachte en kunne hem alleen spreken en schrijven zonder dat van de inhoud kennis wordt genomen.
Het zogenoemde ‘vroeghulp’-bezoek van de raadsmedewerker dient om de persoonlijke situatie van de jeugdige in kaart te brengen, die van belang kan zijn voor verdere beslissingen.
Wanneer de officier van justitie het nodig acht om de jeugdige nog langer vast te houden en in voorlopige hechtenis te nemen, kan hij de jeugdige voor zich geleiden om te beoordelen of hij een bevel tot bewaring zal vorderen. De beoordeling van de vordering tot bewaring door de als rechter-commissaris optredende kinderrechter vindt vaak tegelijkertijd plaats met de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, die binnen drie dagen en vijftien uur na de aanhouding moet plaatsvinden.
De jeugdige kan ook na afloop van de inverzekeringstelling nog in de politiecel verblijven. Omdat er in het verleden sprake was van capaciteitstekort is in 2002 art. 16a (nu art. 15) in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen opgenomen waarmee het mogelijk werd om, wanneer er geen plaats is in de jeugdinrichting, het verblijf in de politiecel met maximaal tien dagen te verlengen. Het feit dat het wettelijk mogelijk is dat 16 – en 17-jarigen maximaal zestien dagen en vijftien uur in een politiecel doorbrengen en 12 – en 16-jarigen negen dagen en vijftien uur ondervindt zeer veel kritiek.
Soms wordt er gedaan alsof het rechtssysteem steeds duurder, minder toegankelijk en langzamer wordt. De toenemende werkdruk op het OM en rechters en de snel ontwikkelende digitale samenleving, plus de onvrede bij de advocatuur lijken allemaal te duiden op problemen. Bij het jeugdstrafrecht is er bij de invoering van ZSM steeds meer aan jeugdzaken terechtgekomen bij Halt, een voorwaardelijk sepot of op het parket, dus niet bij de kinderrechter. Voordelen daarvan zijn de snelheid, het informele karakter van de afdoening en de preventie van een aantekening op de justitiële documentatie. Het is echter de vraag of de kinderrechter alleen maar nadelen ‘met zich meebrengt’, of dat politie, OM en de advocatuur in staat zijn het gemis van de kinderrechter te compenseren.
Al in het vorige regeerakkoord was het idee dat grensoverschrijdend gedrag van jongeren teruggedrongen moest worden door o.a. lik-op-stukbeleid, en het opzetten van snelrecht, waarbij het merendeel van de zaken binnen een maand afgehandeld zou moeten worden. Dat zou twee grote voordelen hebben: meer ruimte voor het behandelen van zwaardere en ernstigere criminaliteit én de bescherming van de belangen van het slachtoffer. Met deze ideeën werd in Rotterdam en Utrecht een pilot ‘Jeugd in ZSM’ gedraaid. In 2013 werd dit landelijk uitgebreid; klaar is het niet, rechtsbijstand en het ontwikkelen van goede interventies zijn zaken die bij het ZSM behandeld moeten gaan worden.
ZSM staat voor: zo Simpel, Selectief, Snel, Slim en Samenlevingsgericht mogelijk afdoen van strafzaken. Het doel van ZSM jeugd is het verbeteren van de aanpak van jeugdcriminaliteit, door snellere besluiten over zaken te nemen, doeltreffender jeugdige delinquenten te selecteren voor verschillende typen afdoeningen en meer samenlevingsgericht te werken. Alle samenwerkingspartners (politie, de Raad, OM, Reclassering, slachtofferhulp en soms ook Bureau Jeugdzorg) zijn 7 dagen per week op één locatie, waar verdachten tussen 12 en 18 jaar binnenkomen en waar bepaald wordt hoe het verdere traject is. Het is er overigens zeker niet op gericht om zo snel mogelijk een beslissing van afdoening te nemen. Wel bestaat er de ambitie om betekenisvollere interventies te ontwikkelen, waarbij de jongere en zijn omgeving ook echt worden betrokken bij het oplossen van de veroorzaakte problemen.
Internationaal
In het IVRK staat dat jongeren mensen in ontwikkeling zijn, die extra moeten worden gestimuleerd, begeleid en beschermd. Zeker bij jeugdige verdachten is dat zo. In de eerste zes uur van het politieverhoor van een jongere is die de verdachte jongere heel kwetsbaar, en dan moet zeker gehouden worden aan belangrijke kinderrechten als de toegang tot ouders en raadsman, weinig inzet van dwangmiddelen en het verblijf in een politiecel. Overigens moet er in Nederland nog wel verder nagedacht worden over een aanvullende visie op de rechtspositie van jongeren; soms botsen belangen namelijk nogal.
De jongere heeft het recht op toegang tot de rechter, maar ook op het zoveel mogelijk buiten het strafrecht gehouden te worden (buitengerechtelijke afdoening). Het Kindercomité hecht daarnaast waarde aan de bescherming van diverse kinderrechten. Daarnaast moeten de betreffende jeugdstrafrechtspartners (m.n. politie en OM) een goede inschatting kunnen maken voor buitengerechtelijke afdoening; belangrijk daarbij is dat ze voldoende kennis en expertise hebben, en dat de jeugdige genoeg binnen zijn eigen proces kan participeren.
Het Kinderrechtencomité zal de ideeën van ZSM Jeugd waarderen, omdat –conform artikel 40 IVRK- gestimuleerd wordt veel buitengerechtelijk af te doen en men probeert zoveel mogelijk pedagogisch verantwoord te handelen. De aandacht van ketenwerkgroepen voor de advocaat en het stimuleren van goede interventies is een positieve ontwikkeling.
De jeugdige verdachte op ZSM
Alle jeugdige verdachten komen via ZSM de jeugdstrafrechtketen binnen; het is dus een soort ‘eerste hulp’, waar van alles binnen komt aan verschillende ongeplande zaken. Kinderrechten kunnen in zulke situaties onder druk komen te staan. Vaak is er weinig relevante informatie over de verdachte beschikbaar, soms wel over het delict, maar niet over zijn omgeving. Daarnaast worden er vaak zaken te licht afgedaan, omdat de betrokken medewerkers te onervaren of dapper zijn; ze willen vaak zo snel mogelijk beslissen, zonder dat ze nog de goede informatie hebben om een inschatting te kunnen maken.
Verbetering van de informatiepositie van de raadsman
De positie van de raadsman binnen ZSM is nog niet erg goed, m.n. door de manier waarop de piketregeling is georganiseerd. Zeker aan het begin van de invoering ZSM bleek dat er te weinig kennis was, waardoor in spitsuren jeugdigen standaard in verzekering worden gesteld, omdat de raadsman niet snel genoeg op het bureau kon zijn. Inmiddels zijn er losse cursussen jeugdstrafrecht voor officiers en parketsecretarissen ZSM ontwikkeld. Wachttijden zijn nog steeds zorgelijk, maar daarnaast is het recht op consultatie en bijstand voor jeugdige verdachten nog steeds niet standaard. Jeugdadvocaten willen dat het niet alleen gaat om het vinden van bewijs, maar echt om de waarheid. Op dit moment is bewijs namelijk vaak gebrekkig, verklaringen zijn soms niet juist, enz. Het is duidelijk dat er nog een aantal onvolkomenheden en twijfelpunten zijn; het systeem op zich is niet verkeerd, maar moet nog wel verder uitgewerkt worden, inclusief procedures en randvoorwaarden.
Driehoeksoverleg met de kinderrechter
Ook de kinderrechter maakt zich zorgen; er worden namelijk minder zaken bij het OM aangebracht, maar er wordt ook veel geklaagd over de zaken die worden aangebracht. Op dit moment komen juist relatief lichte zaken nogal eens voor de kinderrechter, terwijl ZSM er juist op gericht is dat de expertise van de kinderrechter in moet worden gezet bij lastigere zaken. Het zou goed kunnen zijn om raadsman en kinderrechter actief te laten zijn in ZSM, door bijv. wekelijks alle jeugdzaken gezamenlijk met de ZSM-partners door te spreken. Invoering van een driehoeksoverleg zou ervoor kunnen zorgen dat de rechterlijke onpartijdigheid gewaarborgd wordt en dat het systeem completer wordt.
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de taken en werkwijze van drie belangrijke actoren in de strafrechtsketen beschreven, te weten de Raad voor de Kinderbescherming, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en de jeugdreclassering.
Met de inwerkingtreding van de Kinderwetten in 1905 werden ook de Voogdijraden ingesteld, waarbij zaken van verwaarlozing konden worden gemeld. Vanaf 1956 gingen de Voogdijraden over in de nieuwe Raden voor de Kinderbescherming. In 1989 werd de Wet op de jeugdhulpverlening aangenomen, waarin een expliciet onderscheid gemaakt werd tussen onderzoek en hulpverlening. Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg heeft de Raad voor de Kinderbescherming een centrale, coördinerende rol in het traject en de ‘casusregie’.
Met de transitie Jeugdzorg per 1 januari 2015 en de inwerkingtreding van de Jeugdwet verandert er veel in het veld van jeugdzorg en jeugdbescherming voor verschillende betrokken instanties, omdat de verantwoordelijkheid voor jeugdzorg vanaf dan bij de gemeenten ligt. De invoering van het adolescentenstrafrecht per 1 april 2014 brengt echter wel een mogelijke verbreding van de ‘doelgroep’ met zich: zo kan de Raad nu ook voor consultatie geraadpleegd worden bij 18- tot 23-jarigen wanneer de reclassering overweegt jeugdstrafrecht te adviseren.
De Raad komt naar eigen zeggen op voor de rechten van het kind, van wie de ontwikkeling en opvoeding worden bedreigd. De Raad schept voorwaarden om die bedreiging op te heffen of te voorkomen.
De werkwijze voor medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming is vastgelegd in het Kwaliteitskader 2013, dat voor alle zaken die vanaf 1 januari 2013 binnengekomen zijn van kracht is. De belangrijkste taken van de Raad betreffen ‘bescherming’, ‘gezag en omgang na scheiding’ en ‘straf’.
Wanneer de ontwikkeling van een kind bedreigd lijkt te worden, kan de Raad een onderzoek instellen naar de leefomstandigheden van het kind. Uit dit ‘beschermingsonderzoek’ volgt een advies. In scheidings – en omgangszaken kan de Raad tevens op verzoek van de rechtbank een adviserende taak hebben met betrekking tot een gezag – en omgangsregeling.
In strafzaken werkt de Raad voor de Kinderbescherming onder meer nauw samen met de politie en het OM. De melding aan de Raad, gedaan door de politie of door de leerplichtambtenaar, vormt vaak aanleiding voor een onderzoek, waarin bekeken wordt of er sprake is van incidenteel delinquent gedrag, of dat er sprake is van ernstiger onderliggende problematiek. Tegenwoordig staat in het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ) vastgelegd welke instantie op welk moment informatie verzamelt om tot een advies te kunnen komen.
Ook kan de Raad een basisonderzoek uitvoeren bij een inverzekeringstelling van een jongere, de zogenoemde ‘vroeghulp’. De raadsonderzoeker bezoekt de jongere in de politiecel, en maakt een voorlichtingsrapport voor de officier van justitie of rechter-commissaris, voordat de jongere wordt voorgeleid.
Soms is meer (vervolg)onderzoek nodig , omdat er een onvoldoende helder beeld van de leefomstandigheden van de jongere is gevormd, of omdat er sprake blijkt van meer complexe problematiek, en meer informatie nodig is voor een strafadvies. Het doel hiervan is – om zo nodig – de hulpverlening aan het kind op te starten en daarmee recidive te voorkomen.
Sinds de invoering van de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) in 2008 heeft de Raad ook de taak onderzoek te doen naar de eventuele wenselijkheid van oplegging van deze maatregel voor een jongere, en om de rechtbank hierin te adviseren.
Hoewel de Raad voor de Kinderbescherming in principe vooral een onderzoeks – en adviestaak heeft, is de Raad ook verantwoordelijk voor het aanbod, de coördinatie en de ondersteuning van taakstraffen.
De Raad volgt het traject dat de jongere doorloopt, vanaf de melding door de politie tot het strafrechtelijk traject afgerond is (de Raad als zogenoemde ‘casusregisseur’). Het doel van de individuele casusregie is dat de aanpak van de betrokken instanties goed op elkaar afgestemd is, en dat er zicht gehouden wordt op het verloop van het individuele traject dat de jongere doorloopt.
De Raad neemt ook deel aan samenwerking in de ‘Veiligheidshuizen’, ketenoverstijgende samenwerkingsverbanden die beogen tot een integrale aanpak te komen van (potentiële) criminele of ernstige overlast veroorzakende personen of systemen, waarachter een complexe problematiek schuilgaat. Aan de Veiligheidshuizen nemen tevens de politie, het OM en de jeugdreclassering deel, ook kunnen bijvoorbeeld partners uit de ggz (geestelijke gezondheid) of andere (lokale) organisaties onderdeel uitmaken hiervan.
Ten slotte neemt de Raad zitting in het netwerk – en trajectberaad, dat als doel heeft iedere jongere na detentie passende nazorg te bieden door middel van een trajectplan, om zo recidive te voorkomen.
Met het Landelijk kader FDJ werd er een landelijk vastgestelde werkwijze ingevoerd voor het laten uitvoeren van forensisch gedragsdeskundig onderzoek bij jongeren. De aanleiding voor de totstandkoming van dit kader was een aantal knelpunten rondom de forensische (jeugd)diagnostiek, die soms tegenstrijdig waren.
Het doel van het Landelijk kader FDJ is leveren van een bijdrage aan een verbetering van de kwaliteit en tijdigheid van forensisch diagnostische rapportage voor jeugdigen, door middel van een duidelijker – en landelijk vastgestelde – verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de betrokken ketenpartners.
In het Landelijk kader FDJ (2002) is ook vastgelegd dat de Raad voor de Kinderbescherming gevraagd en ongevraagd advies aan OM en rechtbank kan geven over de noodzaak van een rapportage, het soort rapportage en de vraagstelling. Hoewel de aanvraag van een pro justitia-rapportage is voorbehouden aan het OM en rechtbank heeft de Raad de mogelijkheid onderzoek aan te vragen in strafrechtelijk kader als OM en rechtbank besluiten dit niet te doen. Uit onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de strafrechtelijke rapportages verbeterd was, maar er is nog steeds een aantal aandachtspunten, zoals de te lange doorlooptijden.
Het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen berekent het recidiverisico en geeft een profiel van aanwezige beschermende en risicofactoren en eventuele zorgsignalen. Het uiteindelijke doel van het LIJ is het terugdringen van recidive en het bevorderen van de (psychosociale) ontwikkeling van delinquente jongeren, om zo snel en passend mogelijk te kunnen reageren. De voorlopige bevindingen van de procesevaluatie van de pilot in Utrecht en Rotterdam in 2009 en 2010 gaven aan dat ketenpartners wisselend over de meerwaarde van het LIJ oordelen.
Het NIFP, het landelijke kennisinstituut voor forensische psychiatrie en psychologie, is een samenvoeging van de Forensische Psychiatrische Dienst (FDP) en het Pieter Baan Centrum (PBC) sinds 2007. Het NIFP levert onafhankelijke psychiatrische en psychologische expertise (diagnostiek, zorg en advies) aan justitiële en maatschappelijke ketenpartners. Het NIFP houdt zich onder meer bezig met forensische diagnostiek, de behandeling van gedetineerden in Nederland en het indiceren van zorg.
Advisering aan de rechterlijke macht in strafzaken betreft onder meer onderzoek naar de persoon van de verdachte (rapportage pro justitia). Bij (civielrechtelijke) zaken met betrekking tot kinderen en jongeren die mogelijk in hun ontwikkeling bedreigd worden, of bij gezag – en omgangsregelingen na een echtscheiding kan het NIFP tevens een adviserende taak hebben.
Na aanvraag van een rapportage pro justitia door de opdrachtgever wordt het onderzoek door het NIFP naar een geschikte deskundige bemiddeld. In 2010 is de Wet deskundige in strafzaken in werking getreden, met als doel ‘aanscherping van de eisen die aan de kwaliteit, betrouwbaarheid en bekwaamheid van de deskundige gesteld worden. Na afronding van het (persoonlijkheids)onderzoek wordt door het NIFP ‘kwaliteitsfeedback’ gegeven op de ingediende rapportages, voordat ze worden teruggestuurd naar de opdrachtgever. Deze feedback is gericht op de ‘state of the art’ van het forensisch psychiatrisch en psychologisch onderzoek, maar richt zich niet op de (vak)inhoudelijke bevindingen van de rapporteur.
Wanneer een jongere verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit – of in zijn ontwikkeling bedreigd wordt, waardoor hij mogelijk niet thuis kan blijven wonen – is het vaak van belang voor betrokken partijen om meer zicht te krijgen op de (persoonlijkheids)ontwikkeling en situatie waarin een jongere zich bevindt. Met een pro justitia rapportage wordt de rechter onder meer voorgelicht of – en zo ja, in welke vorm – begeleiding of behandeling nodig is, met het oog op een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jongere.
Delinquente jongeren vanaf 12 jaar in het kader van het jeugdstrafrecht (pro justitia), en kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar in civielrechtelijk kader kunnen het onderwerp zijn van een gedragsdeskundig onderzoek.
In de standaardvraagstelling voor het onderzoek pro justitia wordt gevraagd naar het bestaan en de aard van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en naar het advies over de toerekeningsvatbaarheid. Sinds 2007 bestaat er de mogelijkheid van een ForCa-plaatsing (Forensisch Consortium Adolescenten), waarin de jongere gedurende zeven weken op de observatieafdeling geplaatst wordt, waarna pro justitia-advies aan de rechterlijke macht volgt.
Eén van de vragen in de standaardvraagstelling betreft de toerekeningsvatbaarheid van de jongere ten tijde van het ten last gelegde feit. De toerekeningsvatbaarheid wordt ingedeeld in vijf schalen: Van volledig toerekeningsvatbaar tot ontoerekeningsvatbaar, waartussen zich drie gradaties bevinden. Hoewel de eventuele aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis logischerwijs gerelateerd dient te zijn aan het te geven (gedragskundig) advies, speelt de toerekeningsvatbaarheid geen rol bij het opleggen van een PIJ-maatregel (art.77s Sr), in tegenstelling tot oplegging van de tbs-maatregel in het volwassenenstrafrecht.
Risicotaxatie betreft de inschatting van een kans dat een jongere opnieuw een delict zal plegen. Risicotaxatie-instrumenten bieden de mogelijkheid op een meer gestandaardiseerde wijze het gevaar op recidive van het plegen van een delict in te schatten, door een vaste lijst van risicofactoren na te gaan.
Ten aanzien van de advisering in strafrechtelijk kader is in het Landelijk kader FDJ vastgelegd dat het NIFP Jeugd op verzoek de Raad kan adviseren over de noodzaak van strafrechtelijke rapportages, het soort onderzoek en de vraagstelling. Ten aanzien van de bemiddeling is vastgelegd dat het NIFP de juiste onderzoeker bij het gevraagde onderzoek zoekt, dat het NIFP alle aanvragen in behandeling moet nemen en een aanvraag binnen dit kader niet geweigerd kan worden.
Het instrument BooG (Beslissingsondersteuning onderzoek Geestvermogens) is ontwikkeld ter ondersteuning van de beslissing of een onderzoek naar de geestvermogens of persoonlijkheid van een verdachte nodig is of niet. BooG kan door het OM, de rechtbank, de Raad voor de Kinderbescherming en het NIFP gebruikt worden, met als doel in de indicatiestelling een zekere standaardisatie te bewerkstelligen in de besluitvorming.
De jeugdreclassering heeft vanaf ongeveer 1995 een snelle groei, die onder meer naar aanleiding van het rapport van de commissie-Montfrans (1994) ontstond, doorgemaakt. Daarnaast heeft het nieuwe jeugdstrafrecht gezorgd voor een sterke uitbreiding in sanctiemodaliteiten, en daarmee samenhangend een uitbreiding in activiteiten van de jeugdreclassering.
In 2005 verscheen het Handboek methode jeugdreclassering, waarmee gestreefd wordt naar professionalisering en een meer ‘evidence based’ manier van werken. De jeugdreclassering was voorheen steeds een onderdeel van Bureau Jeugdzorg. Per 1 januari 2015 gaat de nieuwe Jeugdwet in en vervalt de wet op de Jeugdzorg. Voor de jeugdreclassering betekent dit onder meer dat de gemeente nu verplicht is de jeugdhulp in een strafrechtelijk kader te bieden, en dat de uitvoering van de jeugdreclasseringstaken uitgevoerd dient te worden door ‘een gecertificeerde instelling’. Dit geldt overigens niet als de begeleiding door de volwassenenreclassering wordt uitgevoerd. Het doel van deze nieuwe Jeugdwet is het jeugdzorgstelsel eenvoudiger maken, en zo een snellere en effectievere inzet van ondersteuning of hulpverlening mogelijk te maken.
De belangrijkste taken van de jeugdreclassering omvatten onder meer het geven van voorlichting en advies aan betrokken justitiële instanties, begeleiding en toezicht van jongeren in opdracht van de officier van justitie of de rechter, elektronische controle, uitvoering van scholing – en trainingsprogramma’s en nazorg.
Het belangrijkste doel van de jeugdreclassering is het geven van begeleiding aan jongeren in de leeftijd vanaf 12 jaar, nadat er een proces-verbaal is opgemaakt van een strafbaar feit (waaronder ook schoolverzuim), met als doel het voorkomen dan wel doen afnemen van een criminele carrière. Met de komst van het adolescentenstrafrecht is de grens tussen het jeugdstrafrecht en het volwassenenstrafrecht flexibeler geworden en er zijn meer mogelijkheden om sancties en maatregelen uit het jeugd – en volwassenstrafrecht toe te passen voor jongeren tot 23 jaar.
In de praktijk staan in de begeleiding het realiseren van een zinvolle dag – en vrijetijdsbesteding en het nakomen van gemaakte afspraken centraal. De jeugdreclassering voert de volgende maatregelen uit: Toezicht en Begeleiding en Hulp en Steun. De nadruk ligt bij de eerstgenoemde vooral op de begeleiding; deze is vrijwillig, maar niet vrijblijvend. De maatregel Hulp en Steun betreft begeleiding die gericht is op het oplossen van concrete problemen in de directe leefomgeving van de jongere. Toezicht en controle zijn bij deze maatregel tevens het doel.
Individuele Traject Begeleiding (ITB) is een intensieve, op maat gesneden vorm van jeugdreclassering die vaak wordt opgelegd als alternatief voor een (deel van de) jeugddetentie. Het doel van ITB is het voorkomen van recidive door vergroting van de sociale integratie en door verbetering van de persoonlijke vaardigheden van de jongere. ITB kent twee varianten: ITB Plus en ITB CRIEM.
ITB Plus is een intensieve ambulante begeleiding bedoeld voor minderjarigen en jongvolwassenen die herhaaldelijk met politie en justitie in aanraking zijn gekomen en voor het eerst in aanmerking komen voor een forse vrijheidsstraf. ITB CRIEM is voor minderjarigen en jongvolwassenen van niet-westerse afkomst die voor het eerst voor een delict zijn aangehouden of die een paar lichte vergrijpen hebben gepleegd, en van wie wordt verwacht dat zij – zonder ingrijpen – zullen afglijden naar de criminaliteit. ITB bestaat uit twee hoofdvarianten, te weten de schorsingsvariant en de vonnisvariant.
De laatste jaren is er bovendien een toename van de inzet van elektronische controle in de begeleiding en het toezicht. Scholings – en trainingsprogramma’s en proefverlof zijn varianten in de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen, bedoeld om jongeren voor te bereiden op de terugkeer in de maatschappij.
Ten slotte heeft de jeugdreclassering een belangrijke rol in de netwerk – en trajectberaden, waarbij de jeugdreclassering – naast het gezamenlijk met de Raad en de betreffende JJI opstellen van een trajectplan – specifiek verantwoordelijk is voor de uitvoering van de nazorg. Met de invoering van de Jeugdwet wordt de gemeente verantwoordelijk voor de nazorg, en kan hiertoe een gecertificeerde instelling inschakelen.
In 1905 werden er Kinderwetten ingevoerd, waarna steeds meer behoefte ontstond aan een kinderrechter. In 1922 kwam de alleensprekende kinderrechter op, waardoor kinderen dus niet meer door een rechtbank van drie rechters berecht hoefden te worden. Dit had twee doelen, namelijk:
het bevorderen van een snelle, eenvoudige en persoonlijke behandeling van strafzaken
berechting echt gericht op jeugdige verdachten
De kinderrechter is vergelijkbaar met de politierechter; hij is alleen gericht op de meer eenvoudige zaken. Zwaardere zaken waarvan verwacht wordt dat er een langere vrijheidsbenemende straf dan 6 maanden of een behandelingsmaatregel zal worden opgelegd, worden gedaan door de MK.
Bij overtredingen worden jongeren, net als volwassenen, berecht door een alleensprekende kantonrechter (bijv. overtreding van de leerplicht). Omdat achter sommige overtredingen een dieper liggende problematiek schuilt, treedt de kinderrechter vaak op als kantonrechter. Bij een kantonprocedure is er –i.t.t. bij de kinderrechter- geen raadsman. Ook is de jongere niet verplicht te verschijnen. De rest van de regels van de kinderrechter (o.a. behandeling achter gesloten deuren en ouders betrekken) geldt wel gewoon. De kinderrechter behandelt strafzaken en is ook betrokken bij civielrechtelijke maatregelen van de kinderbescherming, vooral bij ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan optreden als rechter-commissaris, als alleensprekende rechter en als voorzitter van de MK. Een kinderrechter wordt door het bestuur van de rechtbank benoemd. Hij treedt ook op in gewone strafzaken, maar ook in jeugdbeschermingszaken. Een nieuwe tendens in de strafzaken is het onderbrengen van het jeugdstrafrecht in de familiekamer, waar een team jeugdrecht wordt gevormd. Ook zijn er combizaken waarbij zowel civiele als strafzaken van de jeugdige tegelijk door één rechter worden behandeld.
Zaak wordt behandeld door een MK wanneer:
Sprake is van mogelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdige of een zwaardere hoofdstraf dan vrijheidsstraf van 6 maanden.
Behandeling door een MK de voorkeur krijgt, omdat de zaak te ingewikkeld is.
De zaak, indien deze één of meer verdachten betreft die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, niet voor splitsing vatbaar is (vaak bij groepsverband).
De officier van justitie neemt de beslissing of de zaak enkelvoudig of meervoudig wordt afgedaan. Overigens kan de kinderrechter eventueel ook doorverwijzen naar de MK, bijv. als hij denkt dat er een PIJ-maatregel opgelegd moet worden.
Rechter-commissaris
In jeugdstrafzaken verhoort de politie de jeugdige verdachte, nadat deze met een raadsman heeft gesproken. De raadsman is vaak ook aanwezig tijdens het verhoor. Een verdachte moet binnen 3 dagen en 15 uur voor een rechter-commissaris worden geleid. Een rechter-commissaris is een rechter die daartoe speciaal is aangesteld door het bestuur van de rechtbank. Hij beslist over de bewaring van de verdachte en verhoort in het kader van het vooronderzoek getuigen. Hij kan ook deskundigen benoemen. Bij het toepassen van voorlopige hechtenis kan ook de kinderrechter als rechter-commissaris optreden (door zijn specialisme en kennis).
Inverzekeringstelling
De wet schrijft niet voor dat inverzekeringstelling door de kinderrechter getoetst wordt, maar dit is wel belangrijk, omdat deze beter de consequenties van aanhouding en verhoor kan beoordelen. De officier van justitie beslist of de jongere wordt voorgeleid. Dit kan een kale voorgeleiding zijn, zonder vordering inbewaringstelling, bij minder ernstige feiten met een verwachte straf van max. 6 dagen vrijheidsbeneming. Aan het toetsen van inverzekeringstelling is vaak ook een vordering inbewaringstelling gekoppeld.
De rechter-commissaris toetst rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, namelijk of de politie de verdachte aan mocht houden en of gelet is op de termijnen. Tijdens het verhoor kan de verdachte of zijn raadsman een verzoek tot invrijheidstelling indienen. Als de inverzekeringstelling onrechtmatig is (bijv. de verdachte is aangehouden zonder een redelijk vermoeden van schuld), kan de rechter-commissaris hem meteen in vrijheid stellen. Na een kale inverzekeringstellingtoets kan de verdachte na een paar dagen opnieuw worden voorgelegd voor inbewaringstelling (vaak ook in combinatie).
Inbewaringstelling
De inverzekeringstellingstoets wordt meestal gecombineerd met een vordering inbewaringstelling door de officier van justitie. Al is de inverzekeringstelling volgens de rechter-commissaris wellicht onrechtmatig, dan nog kan hij bevelen tot inbewaringstelling, afhankelijk van de ernst van het strafbare feit en van de schending van de rechten van de jeugdige. Op verzoek vordering van de officier van justitie kan de inbewaringstelling verlengd worden door de rechter-commissaris. De officier kan bij een afwijzing van de vordering van de inbewaringstelling in beroep gaan bij een de raadkamer van de rechtbank. Bij het verhoor zal de verdachte worden bijgestaan door een raadsman (deze wordt ook opgeroepen door de rechter-commissaris). Sinds 1 april 2014 is er een aanvullende bepaling voor adolescenten (van 18 tot 22 jaar). De officier kan bij hun vordering inbewaringstelling aangeven dat hij volgens het jeugdstrafrecht wil vorderen, wat meespeelt in de uitvoering van de voorlopige hechtenis en schorsing.
Bij het verhoor inbewaringstelling worden de feiten behandeld, evenals het strafrechtelijk verleden van de verdachte en de persoonlijke omstandigheden. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt, wat wordt voorgelezen door de griffier en wordt ondertekend door de verdachte.
Inbewaringstelling mag maximaal 14 dagen duren. Zodra de gronden wegvallen waarop hij is verleend, moet de verdachte vrijgelaten worden. Tegen een bevel tot inbewaringstelling is geen hoger beroep mogelijk. Kale inverzekeringstelling is anders dan inbewaringstelling. Inverzekeringstelling is korter en er wordt alleen gekeken of het proces goed is gegaan. Volgens de wet hoeven de ouders niet aanwezig te zijn, maar de rechter-commissaris heeft wel de vrijheid ze er wel bij te laten zijn, bijv. om te spreken over de persoonlijke omstandigheden van de jongere. De verdachte kan ook verzoeken tot vooronderzoek of het oproepen van getuigen.
Voorlopige hechtenis
Na inverzekeringstelling kan in de ernstige gevallen de voorlopige hechtenis volgen. Dit begint met een bevel tot inbewaringstelling, wat op verzoek van de officier van justitie verlengd wordt met 14 dagen en wanneer hierna een langere vrijheidsbeneming nodig wordt geacht, dan wordt door de officier een verzoek vordering gevangenhouding gedaan. Voorlopige hechtenis mag maximaal 104 dagen duren. Voorlopige hechtenis kan nodig zijn om onderzoek te verrichten. Het kan zijn dat de termijn van 104 dagen niet voldoende is, dan wordt de verdachte gedagvaard voor een zitting waarop de zaak voor maximaal 3 maanden kan worden aangehouden. Dit kan zich in ingewikkelde zaken een aantal keer herhalen. Het aantal dagen dat een verdachte in hechtenis heeft gezeten, zal bij de uiteindelijke straf in mindering worden gebracht. Voorlopige hechtenis wordt in een justitiële inrichting ter uitvoering gelegd. Voorlopige hechtenis kan alleen bij misdrijven waarop 4 jaar of meer gevangenisstraf staat of als de verdachte bijv. geen vaste verblijfplaats in Nederland heeft. Voorlopige hechtenis wordt niet opgelegd als de kans groot is dat er geen of een korte jeugddetentie wordt opgelegd.
Gronden waaraan voorlopige hechtenis moet voldoen (1 is voldoende):
er moet sprake zijn van vluchtgevaar
er is een belangrijke reden voor de maatschappelijke veiligheid
feit waarop een gevangenisstraf van 12 jaar of meer staat en de rechtsorde is ernstig geschonden
er dreigt gevaar van recidive voor ernstige feiten
het gaat om een veelpleger
De rechter-commissaris wijst de plaats van voorlopige hechtenis aan (dit is meestal een justitiële jeugdinrichting, maar kan ook een politiebureau of zelfs de woning van de jongere zelf zijn).
De rechter kan op de vordering van het OM of op verzoek van de verdachte bevelen tot schorsing van voorlopige hechtenis. In de wet staat vast dat de rechter-commissaris bij jongeren steeds na moet gaan of schorsing van de hechtenis mogelijk is. Hiermee wordt het belang van zorgvuldige besluitvorming van hechtenis bij jeugdigen benadrukt. De rechter-commissaris kan de jeugdreclassering na schorsing opdracht geven de verdachte te begeleiden.
Algemene voorwaarden schorsing:
Verdachte moet zich niet onttrekken aan tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Verdachte moet zich niet onttrekken aan tenuitvoerlegging van voorwaardelijke detentie of PIJ-maatregel tijdens de zitting.
Verdachte moet medewerking verlenen aan het afnemen van vingerafdrukken voor vastleggen van zijn identiteit.
Naast algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden die door de rechter-commissaris kunnen worden gesteld (bijv. een verbod op contact met bepaalde personen of instellingen). Deze voorwaarden mogen echter niet zo streng zijn dat ze de persoonlijke vrijheid belemmeren. Een belangrijke voorwaarde kan zijn de verplichting mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek of onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (vooral omdat jongeren vaak niet willen meewerken). Juist omdat de jongeren die in voorlopige hechtenis zitten over ruime omgevingsproblematiek lijken te beschikken, zijn controleerbare, bijzondere schorsingsvoorwaarden van groot belang. Zo kunnen jongeren bijgestuurd worden en krijgen ze het gevoel dat het nu echt serieus is (de schorsing zal opgeheven worden wanneer niet aan de voorwaarden wordt voldaan). De Raad, jeugdreclassering en/of gezinsvoogd spelen bij schorsing van hechtenis een belangrijke rol.
In de praktijk is belang ontstaan voor een vroege vorm van gedragsbeïnvloeding (al vóór veroordeling door de rechter), omdat een snelle en duidelijke reactie bij jongeren van belang is. Hierdoor zijn de schorsingsvoorwaarden verruimd. Echter moet de jongere niet het gevoel krijgen dat hij/zij als een veroordeelde behandeld wordt (de verdachte is wordt immers voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld is bewezenverklaard door de rechter). Door het zich moeten houden aan de voorwaarden, kan het gevoel worden gewekt dat de jongere al veroordeeld is. Een expliciete bekentenis is hierbij niet nodig, omdat de jongere anders wellicht in de verleiding komt om te bekennen in de hoop op schorsing. Voor instemming moet de jeugdige voldoende zijn geïnformeerd en de beslissing moet in vrijheid zijn genomen. De bijzondere voorwaarden staan op pagina 242 en 243 van het boek. Daarbij gaat het o.a. om: gedurende een bepaalde termijn houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, het aanvaarden van intensieve begeleiding, het volgen van een leerproject, de verplichting zich regelmatig bij een specifieke instantie te melden, het verbod op bepaalde plaatsen, etc.
Gerechtelijk vooronderzoek (GVO)
GVO kan worden geopend, als er nog verder onderzoek gedaan kan worden (bijv. het horen van getuigen). Zowel de officier van justitie als de verdachte kan verzoek op GVO doen; de rechter-commissaris heeft de leiding hierover. Er kan bijv. een reconstructie plaatsvinden, of DNA-onderzoek.
Beperkingen
Het kan voor een onderzoek van belang zijn om de jeugdige verdachte te beperken in zijn contacten met de buitenwereld. Dit kan ook betekenen dat tijdens het GVO (door de rechter-commissaris) of het voorbereidend onderzoek (door de officier van justitie) bevolen kan worden dat de ouders geen toegang tot de verdachte mogen hebben (niet langer dan noodzakelijk en uiterst 6 dagen). Van dit bevel moet schriftelijk mededeling worden gedaan aan de verdachte en diens raadsman en aan de rechtbank. De rechtbank kan dit bevel opheffen, wijzigen of aanvullen. De beperking zal worden beëindigd als het onderzoek is afgelopen of als de verdachte in een justitiële inrichting is geplaatst. Het bevel tot beperkingen kan wel meerdere keren gegeven worden. Belemmering van vrij verkeer tussen de verdachte en zijn of haar ouders (gezaghebbers) is aan allerlei voorwaarden verbonden, maar dit geldt niet voor de beperking van vrij verkeer met anderen. Echter de beperkingen zijn voor jeugdige verdachten erg zwaar en dienen met behoedzaamheid te worden toegepast.
Persoonlijkheidsonderzoek
De rechter kan gebruik maken van een persoonlijkheidsonderzoek (door deskundigen) of een raadsonderzoek (door de Raad voor de Kinderbescherming). Tegenwoordig kan zowel een rechter-commissaris als officier van justitie een persoonlijkheidsonderzoek laten starten. Dit kan zowel ambulant als intramuraal (in de inrichting) en het kan zowel enkel, dubbel als triple (psychologisch, psychiatrisch én pedagogisch). Het NIFP adviseert de commissaris over de geschikte deskundigen en er zijn bureaus die onderzoek doen (bijv. Fora). Sinds 2009 is er ook een klinische observatiemogelijkheid in een jeugdinrichting. De rechter-commissaris geeft een bevel tot overbrenging ter observatie naar een daartoe bestemde inrichting wanneer een onderzoek naar geestesvermogen noodzakelijk is en het niet anders kan (bijv. ambulant). Dit bevel kan gegeven worden na advies van deskundigen (van NIFP). Een bevel tot klinische observatie kan alleen gegeven worden voor preventief gehechte jongeren die verdacht worden van ernstig strafbare feiten en onderzoek mag niet langer duren dan 8 weken. De jongere kan in hoger beroep gaan.
Raadsonderzoek vindt plaats buiten het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. De Raad kan externe gedragsdeskundigen inschakelen. De rechter-commissaris kan de Raad verzoeken onderzoek te verrichten naar de gezinsomstandigheden van de jongere. Een dergelijk raadsonderzoek heeft geen zin wanneer de minderjarige al onder toezicht staat: er is al een rapport. Wel kan er hierbij om aanvullend onderzoek worden gevraagd. Nu wordt naast ondertoezichtstelling toch vaak ook als bijzondere voorwaarde jeugdreclasseringcontact opgelegd. Dit met als doel dat begeleiding van de jeugdige na het eindigen van ondertoezichtstelling (bij het bereiken van het 18e levensjaar) gewoon doorgaat.
Kinderrechter
De kinderrechter is een alleensprekende rechter die de relatief eenvoudige zaken behandelt en niet meer dan 6 maanden vrijheidsbenemende straf mag opleggen. De kinderrechter legt wel alle taakstraffen, geldboetes en GBM (hoewel wettelijk gezien de GMB alleen door een MK mag worden opgelegd) op. De kinderrechter die eerder als rechter-commissaris is opgetreden, mag op straffe van nietigheid niet optreden als zittingsrechter. Dit om partijdigheid te voorkomen: de rechter-commissaris is namelijk direct betrokken bij het horen van getuigen en het benoemen van deskundigen.
De jeugdige verdachte is verplicht te verschijnen op de zitting van de kinderrechter. Het gerecht kan medebrenging bevelen wanneer hij niet aan de verschijningsplicht voldoet. De jeugdige wordt dan op de dag van de zitting van huis gehaald en verblijft tot de zitting in een cel (bevel tot medebrenging kan ook achterwege worden gelaten wanneer er geen woon/verblijfplaats bekend is of in bijzondere gevallen). De verschijningsplicht niet van toepassing wanneer de verdachte tijdens de terechtzitting de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt (zaak kan bij verstek worden gedaan). De raadsman kan in dat geval namens de verdachte verschijnen. Wél is, sinds 1 april 2014, de wet adolescentenstrafrecht in werking, waarin staat dat als de officier van justitie bij een 18-23-jarige aangeeft dat hij jeugdstrafrecht wil opleggen, die verdachte op de zitting aanwezig moet zijn. Dat moet dan wel in de dagvaarding staan.
De behandeling van strafzaken tegen jongeren, die op het moment van het begaan van het strafbaar feit jonger waren dan 18 jaar, vindt achter gesloten deuren plaats. Twee uitzonderingen op deze regel:
De voorzitter kan bijzondere toegang verlenen. De zitting blijft gesloten, maar iemand (bijv. een familielid, slachtoffer, onderzoeker etc.) wordt toegelaten.
De voorzitter kan in bepaalde gevallen bevelen tot openbare behandeling van de zaak.
Dit oordeel van de voorzitter berust op een belangenafweging: de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, ouders of voogd wordt afgewogen tegen het belang van openbaarheid van de zaak. Sinds 2011 krijgen slachtoffer of nabestaanden toegang, tenzij de voorzitter anders beslist. Naast het compleet gesloten (belang van persoonlijke levenssfeer van de verdachte) of het open behandelen (belang van openbaarheid als controlefunctie) van de zaak kan een derde optie zijn het openbaar behandelen van de feiten, maar het gesloten behandelen van de persoonlijke omstandigheden. Daarnaast zou het ook kunnen dat bij 18+’ers de deuren wel opengesteld worden. Op dit moment wordt de behandeling van zaken tegen jongere verdachten vrijwel altijd achter gesloten deuren gedaan. De uitspraak vindt altijd in het openbaar plaats.
Tijdens de zitting worden de feiten besproken (hierbij kunnen getuigen en deskundigen aan het woord komen) en de jeugdige verdachte heeft zwijgrecht. Ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte worden besproken, zoals strafblad, opleiding, onderzoeksresultaten etc. Ouders en eventuele slachtoffers krijgen ook het woord. Vervolgens zal de officier van justitie rekwireren (= vertellen wat hij bewezen acht en welke straf er volgens hem moet volgen) en advocaat zal pleiten. De verdachte heeft het laatste spreekrecht en na sluiting door de kinderrechter wordt er meestal meteen uitspraak gedaan. Bij behandeling door de MK volgt de uitspraak na 14 dagen.
Raadskamer
De raadskamer bestaat uit 3 rechters (van wie één kinderrechter, niet verplicht, maar in de praktijk wel het geval). Deze kan bevelen tot gevangenhouding van verdachten die zich in bewaring bevinden. Voorafgaand aan dit bevel moet de verdachte gehoord worden (tenzij hij schriftelijk afstand doet). Bevel tot gevangenneming of gevangenhouding gedurende een door de rechtbank bepaalde termijn van 90 dagen (rechtbank kan korter bepalen). Bij verdenking van een terroristisch misdrijf kan de termijn gedurende 2 jaar met periodes van 90 dagen worden verlengd. Ook moet de raadskamer kijken naar eventuele schorsing van de verdachte. Ouders moeten op de hoogte worden gesteld van de raadskameroproep van hun kind, maar mogen niet aanwezig zijn.
Meervoudige strafkamer (MK)
In de MK is altijd een kinderrechter. Er wordt in een MK nooit direct uitspraak gedaan (altijd achteraf rechterlijk overleg in de raadskamer en uitspraak 14 dagen na de zitting). De verschijningsplicht, behandeling achter gesloten deuren en de rol van ouders, advocaat en officier is de gang van zaken hetzelfde als bij de kinderrechter.
Hoger beroep en cassatie
Wanneer de verdachte of de officier van justitie het niet eens zijn met het vonnis kunnen ze binnen 14 dagen in hoger beroep, indien ze aanwezig waren. Een vonnis wordt altijd aan de verdachte in persoon uitgereikt. Het hoger beroep wordt altijd behandeld door een MK (3 raadsheren). Ook het gerechtshof doet pas 2 weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak. Deze uitspraak heet een arrest. Wanneer de verdachte of de officier van justitie het niet eens zijn met het arrest, dan kan cassatie bij de Hoge Raad worden ingesteld.
Behandeling van de strafzaak van een jeugdige dient binnen een redelijke termijn plaats te vinden. De zaak moet voor jeugdigen binnen 16 maanden worden afgerond en wanneer op de jeugdige meerderjarigenstrafrecht is toegepast, geldt een termijn van 2 jaar. Wanneer niet aan de redelijke termijn is gehouden, volgt er vaak strafvermindering. Er geldt een inzendingstermijn voor de zaken naar de rechtbank van 6 maanden bij minderjarigheidtoepassing en 8 maanden bij meerderjarigheidtoepassing.
Concluderend
Oorspronkelijk was het idee bij een kinderrechter dat hij extra kundig op zijn gebied was; er werden dan ook speciale eisen gesteld. In 2006 bleek dat nogal tegen te vallen; vaak zijn ze vrij onervaren, regelmatig zelfs nog heel kort rechter.
In opdracht van de Raad is een profiel van de kinderrechter opgesteld; deze moet bijv. kennis hebben van de verschillende internationale bepalingen op dit gebied, moet kennis hebben van rapportages, wetenschappelijke bevindingen op het gebied van jeugd, communicatief makkelijk zijn, enz. Op het gebied van de professionalisering is dus nog veel te doen; het is een specialisme op zich, beter zich eigen te maken door een rechter die al een tijd rechter is dan voor een relatieve nieuweling.
Tegenwoordig wordt erkend dat minderjarigen niet in staat zijn als volwaardige partij deel te nemen aan een strafzitting. Sinds 1900 zijn er aparte procedures ontwikkeld die er rekening mee houden dat verdachten nog niet volwassen zijn (dit door actuele kennis en inzichten). De eis rekening te houden met de ontwikkeling van de verdachte is uitgewerkt in het relevante kader van de internationale mensenrechten (met name in de IVRK) en ontwikkelingpsychologische en pedagogische inzichten.
Kinderrechten internationaal
Er is geen internationaal jeugdstrafrecht, maar er zijn wel vele verdragen en aanbevelingen waarin uitspraken worden gedaan over de rechtspositie van jeugdige verdachten.
Beijing Rules (1985): Hierin zijn belangrijke regels opgenomen voor de zitting bij de rechter. Belangrijk zijn o.a. regel 8 (recht op privacy), regel 15 (recht op juridische bijstand) en regel 16 (rapportage over achtergronden van de jongere). Regel 14 is in dit hoofdstuk essentieel: gaat over de eis dat de procedure moet zijn in een sfeer van begrip, waarbinnen de jongere kan participeren en zich vrij uit kan drukken.
IVRK (1989): Het belangrijkste document voor de rechtspositie van minderjarigen. Het IVRK versterkt de positie van minderjarigen met een aantal due-process-richtlijnen, die vooral doelen op het recht op een eerlijk proces voor een kind, plus de aanpassing van de strafzitting en het recht van jongeren om gehoord te worden. Tijdens de zitting is het van belang dat de jongere in staat is zijn positie te bepalen en zijn verdediging te voeren. Hij moet dan ook goed worden geïnformeerd over de voorliggende bewijsmiddelen, en over de inhoud en de gevolgen van de op te leggen straffen en maatregelen, zodat hij weloverwogen beslissingen kan nemen en zijn mening kan delen. Alle juridische procedures die betrekking hebben op de minderjarige dienen geschikt voor kinderen te zijn. Dit betekent onder andere dat het kind tijdens de zitting aangemoedigd moet worden zijn visie te geven op de zaak en dat deze visie serieus in overweging moet worden genomen. In het verlengde van de Beijing Rule 14 moet rekening worden gehouden met de leeftijd en rijpheid van de jeugdige. De IVRK kent geen individuele klachtenprocedure en het is aan de nationale rechter te bepalen in hoeverre er sprake is van een schending van deze rechten.
EVRM: Hierin is onder andere het recht op een eerlijk proces neergelegd. Dit houdt voor minderjarigen in dat de nationale autoriteiten ervoor moeten zorgen dat de minderjarige verdachten het proces waarin zij terecht staan, begrijpen en dat ze daarin kunnen participeren (proces aanpassen op het intellectueel vermogen en ontwikkelingsstadium van de jongere).
Uit de internationaal vaststaande kinderrechten komen 2 begrippen naar voren:
participatie: passief (gehoord worden) en actief (zich vrij kunnen uitdrukken, stem laten gelden), daarnaast het belang van een dialoog
begrip: taalgebruik en informatieverstrekking aan de jeugdige, inspanning, zodat de jongere begrijpt wat er gebeurt en wat voor consequenties het proces kan hebben
Inzichten uit de gedragswetenschappen
Recent wordt getracht een verband te leggen tussen mensenrechten en wetenschappelijke bevindingen op het terrein van de ontwikkeling van kinderen en adolescenten. De betekenis van de actuele kennis en inzichten uit de gedragswetenschappen voor het jeugdstrafprocesrecht draait om het besef dat adolescentie een aparte ontwikkelingsfase is en dus een andere reactie/aanpak vereist. In deze fase maken adolescenten een groei door op cognitief gebied. Hun begrip en empathisch vermogen zijn niet vergelijkbaar met volwassenen. Ze zijn veel gevoeliger voor de druk van leeftijdsgenoten en onderschatten stelselmatig risico’s, kunnen emoties nog niet geweldig reguleren.
Begrip van ‘t strafproces
Op basis van de wetenschappelijke bevindingen moet rekening gehouden worden met het feit dat jongeren maar gedeeltelijk verantwoordelijkheid kunnen worden gesteld voor hun daden, maar ook dat ze een beperkt begrip hebben van de betekenis van het proces (en wat er voor hen op het spel staat en van hen verwacht wordt). Het strafrechtelijk proces vereist een abstracter begrip, wat bij kinderen nog niet (volledig) ontwikkeld is. Bovendien zien kinderen zichzelf als burgers die verantwoording schuldig zijn aan de ‘directe omgeving’ (ouders, grootouders, leraren etc., maar de staat/maatschappij is veel abstracter. Hun begrip van de wet, overheid en burgerschap moet nog rijpen. Over het algemeen zijn kinderen pas rond hun 14e in staat tot een adequate voorstelling van wat het betekent om voor de rechter te verschijnen. Opvallend is echter dat de meeste jeugdigen, die op hun 14e tot 16e voor de rechter moeten verschijnen, nog nauwelijks in staat zijn zich een goede voorstelling te maken van wat er gebeurt en wat er van hen verwacht wordt (ze lopen dus achter op hun ontwikkeling). Op basis hiervan moet dus worden gesteld dat jongeren onder de 14 jaar niet op een strafzitting thuishoren (zij begrijpen het niet) en dat jongeren die voor een strafrechter moeten verschijnen, recht hebben op bijzondere hulp.
Ouders
Degenen die als eerste aangewezen zijn om jeugdigen te helpen zo veel mogelijk als volwaardige actor aan de zitting deel te nemen, zijn de ouders. Minderjarigen staan onder het gezag van hun ouders en ouders zijn vanuit opvoedkundig perspectief de eersten die het kind moeten bijstaan (basic procedural safeguard). Ouders moeten daartoe ook in staat gesteld worden.
Raadsman
Naast de ouders is er een raadsman om het kind bij te staan. Deze is in de eerste plaats gericht op een zo sterk mogelijke verdediging van zijn cliënt (zo snel mogelijk vrijkomen en een zo licht mogelijke sanctie). De vraag is hierbij in hoeverre de jeugdadvocaat rekening dient te houden met het opvoedingsbelang van het kind (en hiermee het opvoedingsperspectief van de ouders). De advocaat speelt een cruciale rol in de voorbereiding en hulp aan de jeugdige op de zitting (vooral belangrijk voor uitleg/beter begrip en advies). Ook achteraf vervult de advocaat een belangrijke rol in het uitleggen van het vonnis.
Op de strafzitting zelf is het vooral belangrijk dat de procedures op de jeugdige gericht zijn, wat vooral de verantwoordelijkheid van de kinderrechter is.
Participatie en begrip
De rechtbank is een ongunstige omgeving voor jongeren, maar niet zo ongunstig als het wellicht op eerste gezicht lijkt: het indrukwekkende gebouw en de vaste rituelen dragen ertoe bij dat de jeugdige begrijpt dat het een bijzondere aangelegenheid is (de jeugdige moet zijn bezoek ook niet gemakkelijk ervaren). Maar er bestaat een spanning tussen de setting en de opgave om de jeugdige te helpen zo goed mogelijk deel te nemen aan het proces. De kinderrechter heeft dan ook een dubbele opgave: streng en betrokken zijn, op afstand, maar zeker niet afstandelijk. De interpersoonlijke relatie tussen de rechter en de verdachte moet kwalitatief goed zijn, zodat er sprake kan zijn van een eerlijke besluitvorming en eerlijke behandeling.
Participatie:
Om de verdachte in staat te stellen volwaardig deel te nemen aan het proces, moet er gelegenheid zijn voor actieve participatie door:
a. Setting: moet passend zijn, wel streng, maar ook toegankelijk. Men moet zitten binnen gehoorsafstand en het is belangrijk dat de jongere en de ouders kunnen communiceren met de andere betrokkenen.
b. Specifieke gesprekstechniek: de rechter moet een balans vinden tussen de tijd dat de jongere mag spreken en de tijd dat hijzelf spreekt. Wat betreft de vraagstelling is het goed om korte, directe, halfopen vragen te stellen met veel houvast.
c. Eigen verhaal: zeer belangrijk voor de participatie! De mogelijkheid om het eigen verhaal te doen, wordt door de jongeren als positief ervaren en bevordert de reflectie op het eigen gedrag.
d. Serieuze relatie: het is belangrijk dat er serieus naar het verhaal van de jongere wordt geluisterd. Als de rechter zich heeft ingelezen en meer van de achtergronden weet, kan hem dat er beter toe in staat stellen om te reageren op het verhaal van de jongere. Reactie op het verhaal van de jongere in kwestie is belangrijk.
e. Rol van de ouders: naast directe participatie door de jongere is ook de indirecte participatie (ouders) belangrijk: de jongere moet ook indirect (via de ouders) bij alles worden betrokken. Actieve deelname van de ouders zorgt voor actieve participatie van de jongere omdat:
zij (jongeren en ouders) het gevoel krijgen serieus te worden genomen
Kinderrechten internationaal
jongeren pas via de reactie van hun ouders het morele gewicht van wat ze hebben aangericht realiseren.
Begrip:
Contact met de jongere is ook belangrijk voor het verhogen van zijn begrip van hetgeen wat besproken wordt en wat er voor hem op het spel staat. Onderzoek naar klimaat in de schoolklas biedt aanknopingspunten. Jongeren geven voorkeur aan docent die gezag verenigt met vriendelijkheid en begrip. Ook nabijheid draagt bij aan actieve participatie.
a. Uitleg: er moet voortdurend op worden gelet dat de jongere begrijpt wat er wordt besproken. Procedure en taalgebruik moeten daarom ook begrijpelijk worden gemaakt. Hierdoor zal de jongere het proces eerder als eerlijk en objectief ervaren.
b. Jargon vermijden: strafrechtelijke vaktaal moet door de rechter zoveel mogelijk vermeden worden. Bij het gebruik ervan moet hij deze in ieder geval toelichten.
c. Motivering beslissing: de rechter moet zijn beslissing motiveren (reden van de opgelegde straf en de inhoud hiervan bespreken) op een manier die voor de jongere en zijn ouders duidelijk is. De kans op begrip en acceptatie is groter naarmate de jongere meer begrijpt van wat zich op de zitting afspeelt. Ook leidt dit tot reflectie op eigen gedrag en strafaanvaarding.
d. Appèl op moreel besef: pedagogisch gezien betekent aandacht voor de morele kant van de zaak dat de jongere wordt geholpen om verantwoordelijkheid te nemen voor wat is aangericht. Dat gebeurt het meest adequaat door de jeugdige te confronteren met de gevolgen van het delict. Schuldbesef gaat om concreet gedrag en hierbij moet gesteld worden dat schade te herstellen valt door een bepaalde opdracht goed uit te voeren. Het is erg belangrijk om het beroep op schuld (de daad) te onderscheiden van schaamte (gaat over iemands persoonlijkheid/identiteit). Schuld valt te herstellen, maar schaamte niet.
Een van de specifieke kenmerken van het jeugdstrafprocesrecht is de bijzondere positie die ouders innemen in de jeugdstrafprocedure. Volgens het Comité inzake de rechten van het Kind dient de aanwezigheid van de ouders of de voogd bij de strafprocedure ter algemene psychologische en emotionele ondersteuning van de jeugdige. Het Comité heeft de bij het IVRK aangesloten Staten aanbevolen om in hun wetgeving te voorzien in een maximaal mogelijke betrokkenheid van de ouders of voogd in de jeugdstrafprocedure, welke betrokkenheid zou moeten bijdragen aan een effectieve reactie op de wetsovertreding van de jeugdige verdachte.
Uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp van de strafrechtelijke Kinderwet (in 1901) blijkt dat de bijzondere positie van ouders in de jeugdstrafprocedure enerzijds is ingegeven door de gedachte dat ouders steun kunnen geven aan hun kind. Anderzijds werd de bijzondere positie van ouders in het jeugdstrafproces ingegeven door het belang dat werd gehecht aan informatievoorziening over de jeugdige. In de procedure werd dan ook een grote rol weggelegd voor het informeren van de rechter over de opvoeding en de omgeving van het kind.
Bij de herziening van het jeugdstrafprocesrecht (1961 en 1994) werd de positie van de ouders in het jeugdstrafprocesrecht als verlener van bijstand aan de jeugdige verdachte en als informant over de jeugdige in stand gehouden, weliswaar met enkele aanpassingen in bepalingen. In 1994 kwamen deze aanpassingen onder meer voort uit de aandacht die werd gegeven aan versterking van de rechtspositie van de jeugdige.
Kinderen onder de 12 jaar kunnen niet vervolgd worden, maar wel verhoord. Hierbij moet de politie een vertrouwenspersoon van de jeugdige uitnodigen om aanwezig te zijn bij dit verhoor. Bij een aanhouding of staandehouding van een jeugdige jonger dan 12 jaar ten tijde van het plegen van het strafbare feit, kunnen voorwerpen die door hem worden meegevoerd in beslag genomen worden. Deze voorwerpen zouden na het indienen van een schriftelijke verklaring teruggegeven kunnen worden aan degenen met gezag over de jeugdige.
De Burgemeester kan sinds 2010 ook een zorgbevel opleggen voor maximaal drie maanden aan degenen die het gezag over een minderjarige uitvoeren (is geen jeugdstrafprocesrecht). Dit kan wanneer de jeugdige onder de 12 jaar de openbare orde herhaaldelijk en groepsgewijs verstoord heeft en er kans is op herhaling hiervan. Een zorgbevel kan inhouden dat ouders ervoor zorgen dat hun kind zich houdt aan een gebiedsverbod of een avondklok. Wanneer ouders opzettelijk niet voldoen aan het zorgbevel kunnen zij bestraft worden met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.
Naast specifiek de jeugdstrafrechtelijke bepalingen hebben andere wettelijke bepalingen en regelingen bepaalde consequenties voor de positie van ouders in de jeugdstrafprocedure. Wat is de rol van ouders in:
Het voorbereidend onderzoek: ouders komt het verschoningsrecht toe. Dit betekent dat zij ondervraagd kunnen worden over het strafbare feit waarvan hun kind de verdachte is, maar dat ze alleen op basis van vrijwilligheid hoeven te antwoorden. Ouders kunnen ook zelf verdacht worden, bijvoorbeeld wanneer ze het kind gedwongen hebben. Ook bij schoolverzuim kan het voorkomen dat ouders en kind samen voor de kantonrechter moeten verschijnen. In de meeste gevallen is er echter geen eigen aansprakelijkheid van de ouders. Wel kunnen ouders te maken krijgen met opsporingsmethoden en dwangmiddelen die voor het voorbereidend onderzoek worden ingezet. Naast de consultatiebijstand van een raadsman dat voor iedereen geldt, geldt voor kinderen een recht op bijstand tijdens het verhoor van een raadsman of een andere vertrouwenspersoon. Zodra een minderjarige van zijn vrijheid is beroofd, dient de politie een familielid of huisgenoot op de hoogte te stellen. Hierbij gelden enkele uitzonderingen. Ouders kunnen ook door de Raad van de Kinderbescherming op de hoogte worden gesteld, in het kader van het strafonderzoek dat zij uitvoeren. De informatie die ouders daarnaast nog geven, wordt gebruikt in de risicotaxatie bij het strafadvies. Wanneer de jeugdige verdachte ingesloten zit in een politiecel hebben ouders recht op vrij verkeer. Ze mogen met de jeugdige schrijven en spreken. Wanneer de jeugdige verdachte opgesloten zit in een JJI geldt de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (Bjj): de jeugdige heeft recht op contact met de buitenwereld, waaronder de ouders (i.p.v. andersom). De jeugdige heeft het recht om minstens één uur per week bezoek te ontvangen. Ook heeft de jeugdige recht op telefonisch contact: ten minste tweemaal per week tien minuten één of meerdere gesprekken. Voor de jeugdige verdachte die langer dan drie weken in een inrichting moet verblijven, dient de directeur van de inrichting binnen drie weken na binnenkomst een perspectiefplan op te stellen. Hierbij moet hij de ouders zo veel mogelijk betrekken. De ouders krijgen echter geen stukken te zien in de fase van het voorbereidend onderzoek. Alleen de verdachte en de raadsman krijgen de stukken van het strafdossier te zien.
De terechtzitting: als het tot een strafzitting komt, is het voor de ouders van belang dat ze:
a) Een oproep dienen te ontvangen voor bijwoning van de zitting: in deze eerste oproep moeten ouders geïnformeerd worden over de verschijningsplicht en de mogelijkheid van bevel tot medebrenging.
b) Een verschijningsplicht hebben bij de zitting: wanneer ouders juist zijn opgeroepen, maar niet zijn komen opdagen, kan de zitting worden aangehouden, tenzij:
Meteen van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het OM of onbevoegd van het gerecht blijkt.
De ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben.
De aanwezigheid van één ouder of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.
c) In de gelegenheid moeten worden gesteld om op de zitting iets ter verdediging van de jeugdige te mogen zeggen: dit zal gebeuren voor het pleidooi van de raadsman en het requisitoir van de OvJ. De rechter staat vrij om vragen te stellen naar aanleiding van het relaas van de ouders.
d) Verweer mogen voeren tegen een vordering schadevergoeding: ouders mogen vragen stellen aan een getuige of een deskundige betreffende een dergelijke vordering en mogen verweer doen tegen deze vordering.
e) Buitengesloten mogen worden van bepaalde verhoren afgenomen ter zitting: nadat ze weer zijn binnengeroepen, dient de rechtbank de ouders de zakelijke inhoud van het besprokene mee te delen.
Na de sluiting van de zitting staat voor de verdachte de mogelijkheid nog open om een rechtsmiddel in te stellen. Wanneer de verdachte jonger is dan 16 jaar is zijn raadsman daartoe bevoegd.
In het geval dat de jeugdige door de politie wordt doorgestuurd naar Halt bepaalt de Halt-afdoening dat voor deelname aan een Halt-afdoening de schriftelijke instemming van de wettelijke vertegenwoordiger vereist is, indien het een jeugdige van 12 tot 16 jaar betreft. De ouders van 16- tot 18-jarigen worden alleen maar schriftelijk van deelname van hun kind aan een Halt-project in kennis gesteld. Bij de intake, of anders telefonisch, worden ouders op de hoogte gesteld van de Halt-afdoening en hun rol hierbij. Ouders spelen daarnaast een rol bij het aanbieden van excuses door de jongere aan de benadeelde, bij een eventuele schadebemiddeling en bij de evaluatie van de Halt-afdoening.
Met de invoering van ZSM (Hoofdstuk 11) is het de bedoeling dat binnen de eerste zes uur van het verhoor van een ontboden of aangehouden verdachte van 12 to 18 jaar een beslissing wordt genomen over hetgeen er na verhoor moet gebeuren. De ZSM-officier moet de ouders direct over de genomen beslissen informeren. Er kan een strafbeschikking uitgevaardigd worden. Hierbij worden ouders en verdachte uitgenodigd voor een OM-zitting.
Wanneer de jeugdige een geldboete krijgt opgelegd, worden ouders niet verondersteld die te betalen, maar als het gaat om de tenuitvoerlegging van een werk- of leerstraf ligt het voor de hand dat zij erop letten dat hun kind zijn afspraken stipt nakomt. Tevens kunnen zij soms deelnemen aan de leerstraf. De eventuele inbreng van ouders is wellicht het belangrijkst als er een vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende straf of maatregel is opgelegd. De ouders zijn belangrijk als het gaat om het al dan niet verlenen van (proef)verlof aan veroordeelden. Het spreekt bijna vanzelf dat de rol van de ouders belangrijker wordt naarmate de ontslagdatum nadert. Daarnaast is soms ook medewerking van de ouders nodig om bepaalde vormen van jeugdzorg te realiseren.
Er is nu een wetsvoorstel eigen bijdrage verblijf, waarbij wordt voorgesteld om veroordeelden (of hun ouders) te laten betalen voor de tijd die zij in een justitiële inrichting of in een tbs-instelling doorbrengen of voor het gebruik van een enkelband.
1. De positie van de ouders bij de terechtzitting is wettelijk uitgebreider geregeld in vergelijking met hun positie bij het voorbereidend onderzoek en bij de buitengerechtelijke afdoeningen. Dat is vreemd, want wie kan de rechter-commissaris nou beter op de hoogte stellen van de thuissituatie van de jongere dan de ouders zelf?
2. Er is een manco in de wetgeving op het gebied van bijstand van een tolk ingeval ouders het Nederlands onvoldoende beheersen. De huidige regeling voorziet alleen een tolk voor de jeugdige verdachte, indien deze de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
3. De vraag is of de ouders überhaupt op de hoogte zijn van hun positie in de jeugdstrafrechtspleging.
4. Dit punt betreft de tendens die de laatste jaren valt waar te nemen om ouders meer aan te spreken op hun rol als opvoedingsverantwoordelijke, waaraan niet per definitie het belang van de jeugdige ten grondslag ligt.
Ouders spelen dus een actieve en passieve rol in het jeugdstrafproces. Er is echter geen structurele plaats van de met ouderlijk gezag beklede personen. Hiervoor zou meer aandacht moeten komen, voor het belang van de minderjarige, maar ook voor het belang van de maatschappij. En er rijst een nieuwe vraag: wat te doen met de positie van ouders bij de strafprocedure tegen een jongvolwassene die qua ontwikkeling gelijk is te stellen met een jeugdige en derhalve berecht wordt via het jeugdstrafrecht?
Om minderjarige verdachten goede rechtsbijstand te verlenen, is kennis van het jeugdstraf- en jeugdstrafprocesrecht, stand en ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit, welke instanties en functionarissen zich met het kind kunnen bemoeien en tactvol kunnen omgaan met het kind en diens omgeving van groot belang.
Rechtsbijstand bij het vooronderzoek
Het eerste contact tussen een raadsman en een jongere vindt meestal plaats op het politiebureau, als de raadsman als piketadvocaat de aangehouden jongere bezoekt om hem te adviseren over het verloop van de zaak. Tijdens een dergelijk bezoek is er vaak sprake van een culturele kloof (bijv. de geleerde jurist en laaggeschoolde jongere) en/of een taalkloof (bijv. onvoldoende beheersing van het Nederlands, dan kan er gebruik worden gemaakt van een telefonische tolk). Vaak is er ook sprake van achterdocht: jongeren denken nogal eens dat een advocaat die door de staat betaald wordt, samenspant met de politie. De piketadvocaat probeert een beeld te krijgen van de feiten waarvan zijn cliënt wordt verdacht, waarna hij deze adviseert over zijn proceshouding (zwijgen of praten) en hem voorlicht over wat er tijdens het vooronderzoek gaat gebeuren. Dit is in dit vroege stadium erg lastig, want processtukken ontbreken, hij mag de verhoren niet bijwonen en bovendien kan het dat de jongere niet de waarheid spreekt.
Jongeren zijn best kwetsbaar in deze fase van het onderzoek, zeker als ze alleen staan t.o.v. tegenover rechercheurs die hun verhoren. Verdachten, ook minderjarige, hebben recht op rechtsbijstand van een (piket)advocaat; dat wordt het consultatiebijstand genoemd. Ook tijdens het verhoor mag er iemand, hetzij een advocaat of ouder, aanwezig zijn. Jongeren kunnen langer op een politiebureau worden vastgehouden dan de 48 uur die de Raad van Europa als maximum beschouwt. Niet alleen kunnen ze vastgehouden worden voor onderzoek en twee maal 3 dagen in verzekeringstelling, maar ook tijdens de bewaring als er geen plaats is in een opvanginrichting.
De piketadvocaat is de raadsman van de verdachte (niet van diens ouders) en kan alleen met toestemming van de jongere contact opnemen met zijn ouders of andere personen en instanties. Wanneer er eenmaal contact is tussen de raadsman en de ouders, moet hij de ouders wijzen op hun recht hun kind te bezoeken (en eventueel ouders bijstaan om bezoek mogelijk te maken). De raadsman kan het best contact zoeken met de Raad voor de Kinderbescherming in het kader van de vroeghulp. Hoewel de Raad aan het OM moet rapporteren en niet aan de verdediging, kan het er soms toch zinvolle informatie-uitwisseling plaatsvinden.
Wanneer de cliënt tijdens het verhoor niet wordt ‘heengezonden’, moet de raadsman hem voorbereiden op een voorgeleiding bij de rechter-commissaris die de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming toetst en een beslissing over inbewaringstelling neemt. Ook wanneer de jongere in bewaring wordt gesteld, wordt de rechtsbijstand verleend door de piketadvocaat. De griffier van de rechter-commissaris stelt de raadsman over de inbewaringstelling op de hoogte en vraagt om ook de ouders in te lichten (soms gebeurt dit door de griffier zelf). Pas vlak voor de vordering in bewaringstelling zijn de processtukken beschikbaar dus de raadsman heeft niet veel tijd deze te bespreken met zijn cliënt. Wanneer de raadsman verzocht wordt om voor de rechter-commissaris te verschijnen, voordat hij de processtukken behoorlijk met zijn cliënt heeft besproken, dan dient hij meer tijd voor overleg te verlangen. De raadsman kan tijdens de zitting niet het woord voeren namens zijn cliënt zijn cliënt, maar als deze onverwachte of onverstandige uitspraken dreigt te doen, kan hij wel vragen om te mogen overleggen met zijn cliënt over diens proceshouding.
Tijdens het nagaan van een vordering inbewaringstelling moet de rechter-commissaris ook kijken naar de mogelijkheid tot schorsing. Daarom moet de raadsman ook van te voren de mogelijke schorsingsvoorwaarden (bijv. deelname aan leerproject) doornemen en overleggen of zijn cliënt instemt met de voorwaarden, en alvast contact op te opnemen met de jeugdreclassering voor de praktische mogelijkheden van het deelnemen aan bijv. een leerproject.
De verdediging heeft geen invloed op de keuze van rapporteur(s) bij het vooronderzoek, maar is wel bevoegd zelf (een zelf betaalde) gekozen deskundigen in te schakelen. Wanneer een dubbele rapportage wordt aangevraagd, is de kans aanwezig dat deze de grondslag vormt voor een op te leggen maatregel van plaatsing in een inrichting (PIJ). De raadsman dient zijn cliënt hierop te wijzen en deze te informeren dat indien hij weigert deel te nemen er toch over hem gerapporteerd kan worden als weigerende observandus. De raadsman kan achterhalen of de gedragsdeskundigen voldoende deskundig zijn (in jeugd).
De rechtsbijstand aan jeugdigen is soms moeilijk, als ze tijdens hun voorlopige hechtenis ver van de rechtbank waar hun zaak aanhangig is en ver van hun raadsman worden gedetineerd. Telefonisch contact heeft dan de voorkeur boven schriftelijk contact, omdat jongeren vaak moeite hebben met het lezen en schrijven van formele brieven.
Gedetineerde jongeren hebben het recht om hun raadsman te bellen als hiertoe de noodzaak en de gelegenheid bestaan. De raadsman kan niet rechtstreeks bellen (wel via een medewerker). Correspondentie en telefoonverkeer tussen de raadsman en de gedetineerde jongere mogen niet inhoudelijk worden gecontroleerd.
De raadsman moet overigens bovendien ook zijn cliënt adviseren over zijn rechten en plichten tijdens zijn verblijf in een inrichting en hem bijstaan bij mogelijke klachten. Ook de ouders kunnen aan de raadsman om informatie vragen over de opvanginrichting van hun kind.
Strafzitting
In beginsel blijft de piketadvocaat de raadsman van de jongere tot het einde van de strafzaak. Als de jongere wordt gedagvaard, voegt de voorzitter van de rechtbank een raadsman aan de jongere toe. In de meeste gevallen is dat de oorspronkelijke piketadvocaat, maar het kan ook een raadsman zijn uit het lijstje van toe te voegen raadslieden van de griffier.
Na ontvangst van de dagvaarding bereidt de raadsman de zitting met zijn cliënt voor. Als zijn cliënt gedetineerd is, gaat hij naar de justitiële jeugdinrichting waar zijn cliënt zich bevindt. Als het kind een zogenoemd ‘lopend vonnis’ heeft (d.w.z. dat hij niet (meer) gedetineerd is), dan zal de voorbereiding van de zitting plaatsvinden op het kantoor van de raadsman. De ouders krijgen wel een kopie van de dagvaarding, maar zij hebben geen zelfstandig recht op inzage in het straf- of persoonsdossier. Zodra de ouders het contact tussen de raadsman en diens cliënt negatief dreigen te beïnvloeden, dient de raadsman hun weg te houden, waarover ze zich niet kunnen beklagen, omdat de cliënt de jongere is en niet diens ouders. De advocaat is verplicht tot geheimhouding: alleen met de toestemming van de jongere kan hij de ouders inhoudelijk betrekken bij de zaak.
Bij de voorbereiding van de zitting hoort niet alleen het doorspreken van de inhoud van het strafdossier en het pleidooi, maar ook een nauwkeurige beschrijving hoe een dergelijke zitting verloopt, wie aanwezig zullen zijn en welke rol deze mensen spelen.
De jongere heeft de bevoegdheid ter zitting zijn eigen verdediging te voeren (tot 16 jaar heeft de raadsman deze bevoegdheid ook) en vanaf 16 jaar kan de jongere de raadsman precies zeggen wat hij moet doen of laten (bij weigering moet de raadsman zich aan de zaak onttrekken). In de praktijk zal de raadsman de jongere echter meestal instrueren.
Jeugdzittingen zijn niet openbaar, maar de voorzitter kan wel toegang verlenen aan bepaalde personen. De jongere kan op grond van het IVRK bezwaar indienen. Jongeren tot 18 jaar en hun ouders hebben aanwezigheidsplicht. De zaak wordt aangehouden wanneer de jongere of diens ouder niet aanwezig zijn en er wordt een bevel tot medebrenging gegeven. Wanneer de jongere niet te vinden is, wordt de zaak bij verstek afgedaan of formeel op tegenspraak als de raadsman aangeeft (mondeling) toestemming te hebben van zijn cliënt. Als de ouders niet te vinden zijn, heeft dit geen gevolgen voor de afdoening van de zaak.
Jeugdstrafzaken verlopen in beginsel niet heel anders dan gewone zittingen. Bijzonderheden:
Ouders kunnen een bijzondere rol vervullen: zij krijgen de gelegenheid hun kind te verdedigen; er is dus als het ware een dubbele verdediging, met raadsman en ouders. Ze kunnen echter ook tegen hun kind getuigen. Dan kan de raadsman vragen om de verhoren van zijn cliënt, getuigen en deskundigen buiten de aanwezigheid van de ouders te doen (naderhand krijgen zij wel kort te horen wat is besproken).
De raadsman kan het verstandig vinden om sommige zaken buiten de aanwezigheid van zijn cliënt met de rechtbank te bespreken (naderhand moet wel zakelijk uitgelegd worden waarover het gesprek ging).
In jeugdstrafzaken wordt er buitengewoon veel gerapporteerd (adviserende rapporten). Raadslieden kunnen de rapporterende gedragsdeskundigen naar de zitting roepen om opheldering te verschaffen over onduidelijkheden in hun rapportage.
Pedagogische dimensie wat betreft het inzicht in de gevolgen van wat de dader heeft aangericht. Ook de raadsman moet hier rekening mee houden (al is het maar om zijn cliënt te helpen een juiste proceshouding aan te nemen). Vanuit het belang van de verdediging kan het verstandig zijn om de cliënt te stimuleren een positief gebaar richting het slachtoffer te maken (vooral omdat slachtoffers een slachtofferverklaring mogen afleggen en dit kan invloed hebben op de uitspraak van de rechter).
De vraag is of in jeugdstrafzaken anders moet worden gepleit dan in commune zaken. Aan de ene kant moet de jeugdadvocaat zich houden aan de eigen gedragsregels van de beroepsgroep. Dat brengt met zich mee dat de advocaat alle verweren dient te voeren die hout snijden. Als bepaalde verweren niet worden gevoerd op grond van zogenaamde pedagogische overwegingen, is dat klachtwaardig. Aan de andere kant moet een jeugdadvocaat in het belang van zijn cliënt werken en wordt hij gedwongen tot een pedagogisch perspectief. Sommige advocaten vinden dat hun taak begint en ophoudt bij de mening en wensen van hun cliënt (korte-termijn); anderen menen dat hun taak ook inhoudt dat zij in het belang van de minderjarige cliënt moeten werken en hem dus zo nodig moeten confronteren (lang-termijn of opvoedingsbelang).
Ten slotte moet de raadsman oog hebben voor (en kennis van) de mogelijke opvoedende werking van de jeugdsancties. Hij moet hardop nadenken over de vraag welke sanctie er mogelijk passend zou zijn en dit als suggestie inbrengen in de zitting. Hij moet zoveel mogelijk sturen richting herstellende sancties (ongedaan maken van de aangerichte schade).
Culturele verweren: de raadsman voert als verdediging aan dat de gedragingen geheel of voor een deel terug te voeren zijn op dwingende normen in de cultuurkring van de jongere (rechtvaardigende of schulduitsluitende overmacht). Echter kan dit snel tot irritaties bij de rechter leiden.
Alleensprekende kinderrechters doen gelijk na de zitting uitspraak en vragen of de partijen afstand doen van hun recht op hoger beroep. De raadsman moet zijn cliënt de kans geven hierover na te denken (eventueel eerst het vonnis bespreken). Onder de 16 jaar kan de raadsman deze beslissing nemen, maar achteraf kan wel bezwaarschrift worden ingediend.
Rechtshulp bij de tenuitvoerlegging van de sanctie
Raadsmannen moeten hun cliënten ook voorlichten over problemen die eventueel kunnen ontstaan in verband met de tenuitvoerlegging van een opgelegde sanctie. De jongere moet horen wat het voor gevolgen kan hebben als hij zijn taakstraf niet (goed) uitvoert, bij oplegging van een gedragsmaatregel moet hij worden voorgelicht over de inhoud en mogelijke verlenging daarvan. Bij oplegging van detentie of PIJ moeten jongeren voorlichting krijgen over hun rechten en plichten. De raadsman wordt geacht altijd voor zijn ex-cliënt klaar te staan als deze advies nodig heeft. Overigens is het hierbij wel lastig wie deze kosten moet dragen.
Nederland is een pluriforme samenleving, waarin cultuur een omstreden begrip is. In de definitie van Geertz geldt cultuur als een dynamisch sociaal construct die door mensen wordt gemaakt en vormgegeven. Cultuur vormt een kader dat betekenis aan het leven geeft en aan verandering onderhevig is wanneer het in botsing komt met kaders die andere groepen mensen geschapen zijn. In een pluriforme samenleving als de Nederlandse zijn botsingen tussen verschillende culturen onvermijdelijk, een feit dat menigeen vandaag de dag besef van heeft. De media wijzen vaak op de problemen die jongeren uit etnische en religieuze minderheidsgroepen zouden veroorzaken in de maatschappij.
De vraag hoe de overheid om moet gaan met problemen die veroorzaakt zouden worden door jongeren uit minderheidsgroepen, hangt in grote mate af van de oorzaken van het onmaatschappelijke gedrag en de strategieën waarmee zulk gedrag kan worden tegengegaan. In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe de culturele of etnische achtergrond in het straf(proces)recht een rol kan spelen in de ontwikkeling van strafrechtelijk beleid en de aanpak van allochtone criminaliteit in concrete strafzaken.
Cultuur kan zowel in het materieel/formeel strafrecht als in het penitentiair recht aan de orde zijn. Cultuur komt in het strafrecht aan de orde, doordat bepaald handelen het etiket 'cultureel' krijgt opgeplakt. Wanneer de culturele achtergrond wordt benoemd, is dat een veelal bewuste keuze waaraan juridische gevolgen kunnen worden verbonden.
In het strafprocesrecht spelen culturele verschillen bijvoorbeeld een rol wanneer de allochtone justitiabele de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is. Het wetboek van strafvordering is op het punt van het verplichte gebruik van tolken en vertalers gevoelig aangescherpt naar aanleiding van Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures. Tolken en vertalers moeten aan zekere kwaliteitseisen voldoen, zoals kennis van de taal en cultuur van de verdachte in kwestie, willen zij een anderstalige verdachte bijstaan ter terechtzitting.
In het jeugdstrafprocerecht is het op verschillende momenten mogelijk deskundigen in te schakelen om over de verdachte te rapporteren. Onderzoek laat zien dat de culturele achtergrond van allochtone verdachten deskundigen van verscheidene instanties voor problemen stelt, waardoor de kans bestaat dat allochtone verdachten de nodige zorg onthouden wordt of dat zij langer gestraft worden dan autochtone verdachten voor vergelijkbare delicten.
In recent gepubliceerde jurisprudentie is een aantal uitspraken terug te vinden waarin de culturele achtergrond van de minderjarige verdachte expliciet wordt genoemd. Ook in het detentierecht kunnen culturele achtergronden een rol spelen. Culturele achtergronden spelen ook in het materiële strafrecht een rol. Zo spelen zij een rol in de strafbepalingen. Daarbij kunnen strafbepalingen die de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging waarborgen worden onderscheiden van strafbaarstellingen van religieuze en culturele gebruiken.
Culturele delicten zijn 'gedragingen, strafbaar gesteld volgens strafrecht, maar toelaatbaar volgens intern [ongeschreven gewoonte]recht van de sociale groepen - meestal een migrantengroep - waartoe een justitiable toebehoort' (Strijbosch 1991: 666).
Culturele delicten kunnen op verschillende manieren worden onderscheiden. Ten eerste kan onderscheid worden gemaakt tussen eigenlijke en oneigenlijke culturele delicten. Eigenlijke culturele delicten stellen een bepaald cultureel gebruik uitdrukkelijk strafbaar. Oneigenlijke culturele delicten stellen een cultureel gebruik niet uitdrukkelijk strafbaar, maar aan het begaan van een dergelijk feit kan een cultureel motief ten grondslag liggen.
Ten tweede kan onderscheid worden gemaakt tussen lichte en ernstige culturele delicten. De lichte variant kenmerkt zich vooral door het 'triviale karakter'. Ernstige culturele delicten betreffen gedragingen die naar Nederlands recht tot de zwaarste categorie misdrijven worden gerekend en die de rechtsorde ernstig schokken. Het onderscheid tussen licht en ernstig kan in de loop der tijden fluctueren.
Onder eergerelateerd geweld wordt in Nederland verstaan 'elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld verstaan, gepleegd in reactie op een (dreiging van) schending van de eer van de man of vrouw en daarmee van zijn of haar familie waarvan de buitenwereld op de hoogte is of dreigt te raken'.
Het nog niet in werking getreden Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld bepaalt dat er maatregelen genomen worden tegen eergerelateerd geweld.
In Nederland heeft eergelateerd geweld landelijke bekendheid gekregen naar aanleiding van de zogenoemde Veghelse schietzaak. Deze zaak betrof een Turkse 17-jarige jongen die de eer van zijn familie wilde herstellen door de ex-vriend vasn zijn zus om zeep te helpen. Deze zaak gaat in de kern om de vraag of het eerwraakmotief de verdachte zozeer onder druk heeft gezet dat hij daaraan niet redelijkerwijs weerstand had kunnen en behoren te bieden.
Een andere relevante strafzaak staat bekend als Eerwraak in Heiloo. Twee broers hebben hun zus gedood, omdat zij vonden dat zij door haar gedrag de familie te schande had gemaakt. Het Hof verklaarde bewezen dat de jongste van de twee broers zijn zus had neergestoken. De jongere broer werd in hoger beroep veroordeeld tot een PIJ-maatregel, opdat zijn dogmatische overtuigingen veranderd kunnen worden. Hoewel de overtuigingen van gedetineerden gerespecteerd moeten worden, vertonen de overtuigingen van de verdachte in kwestie volgens de forensisch psycholoog enige narcistische trekken, die wel voor behandeling vatbaar zijn.
De schietzaak in Veghel leidde tot intensivering van het debat over de ruimte en grenzen van culturele verschillen in het strafrecht. De zaak in Heiloo kwam op een moment waarop de multiculturele samenleving geen na te streven ideaal meer was. Vooral eergerelateerd geweld kreeg veel politieke aandacht en leidde in 2006 tot het programma Eergerelateerd Geweld, waarbinnen de strafrechtelijke aanpak (naast beveiliging van slachtoffers en maatschappelijke preventie) een prominente plaats kreeg. De negatieve houding van het OM met betrekkign tot eergerelateerd geweld geniet volop politieke en rechterlijke steun. Tegelijkertijd moet worden opgepast het culturele motief centraal te stellen in de strtoemeting in het licht van overtreding op het discriminatieverbod (art. 14 EVRM).
We kunnen drie oorzaken aanwijzen waarom in Nederland cultuur en culturele achtergronden van allochtone justitiabelen in het strafrecht ter discussie kunnen staan. De eerste oorzaak ligt in het wetenschappelijke onderzoek. De aandacht voor allochtone misdaad in ons land komt deels voort uit de lange traditie van crminologisch onderzoek in Nederland.
De Nota CRIEM bevat niet alleen argumenten om meer aandacht te besteden te besteden aan culturele factoren voor crimineel gedrag, maar ook om cultuur te gebruiken om criminaliteit onder allochtonen tegen te gaan.
De laatste jaren zien we dat cultuur en etniciteit een andere plaats in het debat over allochtone criminaliteit lijken in te nemen, namelijk in het kader van wat in de Angelsaksische literatuur 'etnisch profileren' wordt genoemd: het uitsluitend of voornamelijk op grond van de etnische achtergrond van een persoon gebruikmaken van strafvorderlijke bevoegdheden. Wij verwachten niet dat deze onderzoekslijn helemaal in de plaats zal komen van het onderzoek naar crimineel gedrag onder allochtonen, maar daaraan wel aanvullend kan zijn en nieuwe vragen kan oproepen naar de wijze waarop organen van de strafrechtspleging omgaan met de culturele diversiteit van de samenleving.
Een tweede oorzaak waarom de Nederlandse strafrechtspleging ruimte biedt voor culturele verschillen in positieve zin kan worden gevonden in de gevoeligheid voor gewetensbezwaarden, justitiabelen dien opzettelijk de strafwet overtreden door een doen, maar meestal een nalaten, omdat de norm die aan de wet ten grondslag ligt, niet in overeenstemming is met hun geweten.
De Hoge Raad aanvaardt dat een beroep op gewetensbezwaren moet worden gezien als een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, art. 40 Sr. Een dergelijk beroep wordt beoordeeld aan de hand van drie stappen. Allereerst wordt nagegaan in hoeverre het beroep op een gewetensbezwaar kan worden ingebed in een aan de verdachte toekomend gorndrecht. Vervolgens wordt onderzocht of de verdachte een beroep kan doen op een wettelijke regeling die het handelen naar die overtuiging beschermt. Ten derde zullen de voorwaarden voor aanname van noodtoestand worden onderzocht.
Een derde oorzaak voor de aanvankelijke openheid in het Nederlandse strafrecht ten aanzien van culturele factoren in het strafrecht is de veronderstelling dat het strafrecht 'uniek flexibel' is in de omgang met culturele delicten. In een democratische rechtsstaat beschermt de strafwet burgers tegen misbruik van andere burgers en tegen misbruik van de staat. Dit beschermende karakter van het recht vraagt om een open houding ten opzichte van culturele verschillen. Tegelijkertijd mag de democratische rechtsstaat op basis van een bepaalde overtuiging niet worden aangetast. De organen van een democratische rechtsstaat moeten altijd kritisch staan tegenover claims dat men op een bepaalde wijze moet handelen, vanwege culturele overtuigingen, terwijl die overtuigingen niet altijd en niet zomaar opzij mogen worden geschoven.
Duidelijk is dat de aanvankelijke openheid van het strafrecht ten aanzien van culturele verschillen tegenwoordig omgeslagen is in een negatieve houding waarin weinig ruimte gelaten wordt voor culturele eigenaardigheden.
Wanneer de strafrechter met de culturele achtergrond van allochtone verdachten wordt geconfronteerd, probeert hij die een plaats te geven in het beslissingsmodel van de artikelen 348/350 Sv. In de eerste plaats spelen culturele achtergronden bij de bewijsvraag een rol. In de tweede plaats kunnen culturele achtergronden worden betrokken bij de derde vraag van art. 350 Sv betreffende de strafuitsluitingsgronden. Ten eerste kan daarbij worden gedacht aan psychische overmacht (art. 40 Sr). In diverse culturele strafzaken werd vanwege het disproportionele handelen en de culpa in causa een beroep op psychische overmacht verworpen.
Ten tweede kan worden gedacht aan noodweer (art. 41 lid 1 Sr). In de jurisprudentie is een enkele keer een beroep op noodweer in een culturele strafzaak gehonoreerd.
In de derde plaats kan cultuur een rol spelen in de straftoemeting. De laatste jaren zien we dat in rechterlijke uitspraken vrij negatief over cultuur wordt geoordeeld.
In tijden waarin men positiever dacht over culturele achtergronden, pleitte men voor de invoering van een zogeheten cultureel verweer. De verdachte stelt dat het culturele delict begaan te hebben vanwege zijn cultuur en - met een beroep op diezelfde cultuur - bepleit hij clementie.
Een cultureel verweer kent een formele en een materiële kant. Met behulp van de formele kant kan het verweer worden beperkt naar type samenleving, persoon en in tijd.
Met een cultureel verweer wordt bedoeld dat mensen in hun handelen in sterke mate kunnen worden beïnvloed door cultuur. Aangezien de meeste voorstanders van cultureel verweer een gematigder visie op de verhouding tussen cultuur en handelen hebben omarmd, wordt het culturele verweer in de tweede plaats gehanteerd als strafuitsluitingsgrond. De derde toepassing van het culturele verweer is een straftoemetingsverweer. Uitgangspunt is volgens de aanhangers van deze vorm van cultureel verweer dat proportioneel moet worden gestraft (vergelding).
Tegenstanders van het culturele verweer voeren aan dat dit verweer de rechten van het slachtoffer miskent en dat hetr strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, omdat slechts een deel van de verdachten een beroep op het verweer kan doen. Daarnaast ligt er een stereotiep cultuurbegrip aan het verweer ten grondslag en leidt toepassing ervan tot simplistische waarheidsvinding.
Onderzoek van Kool, ondersteund door onderzoek van Jacobs, toont aan dat vaak sprake is van ontkennende verdachten van Marokkaanse afkomst, maar de manier van ontkennen bleek niet altijd dezelfde.
Het is de vraag hoe met de onderzoeksresultaten van Kool moet worden omgegaan. Als we ons beperken tot de aan jeugdigen op te leggen sancties vinden we op verschillende plekken een zekere 'culturele gevoeligheid', zonder van een cultureel verweer te kunnen spreken. Een voorbeeld van zulke gevoeligheid in de jeugdstrafrechtspleging is was het openstellen van de Halt-maatregel voor ontkennende verdachten.
Culturele gevoeligheid in het (jeugd)strafrecht was vanouds gericht op de verdachte. Duidelijk is dat in het strafrecht aandacht wordt besteed aan culturele factoren en dat op sommige punten de wet is aangepast om met culturele achtergronden rekening te houden, zowel in positieve, maar in zekere zin ook in negatieve zin. De strafrechtspleging probeert een weg te vinden met de culturele factor in dergelijke delicten om te gaan, waarbij de balans lijkt te zijn omgeslagen van een houding waarin in strafverminderende zin rekening werd moest worden gehouden met de culturele achtergrond van de verdachte naar een houding waarin cultuur sneller als een strafverzwarende omstandigheid wordt beschouwd. Diverse internationale verdragen moedigen een strenge houding tegen culturele als eergerlateerd geweld en vrouwelijke genitale verminking aan, waarbij de belangen van het slachtoffer vooropgesteld moeten worden.
Minderjarige verdachten moeten vanwege hun grote kwetsbaarheid en gemakkelijke beïnvloedbaarheid op buitengewoon zorgvuldige wijze door speciaal hiervoor politiemensen worden verhoord. Maar ook het onderzoek ter terechtzitting dient met de nodige bijzondere zorg te worden verricht. In dit hoofdstuk worden twee aspecten van dergelijk onderzoek behandeld: enkele fundamentele kwesties betreffende de rechtspositie van de minderjarige verdachte en enkele gedragskundige gegevens en inzichten in het verhoor van kinderen.
Volwassenen noch minderjarigen kunnen zomaar als verdachte in een strafproces worden betrokken. Om te worden aangemerkt als verdachte van een delict tegen wie een strafrechtelijk onderzoek gerechtvaardigd is, dient aan de voorwaarden als genoemd in art. 27 Sv voldaan te zijn. Er moet sprake zijn van een strafbaar feit, van een redelijk vermoeden van schuld van de betrokkene aan dat delict en dat vermoeden moet (mede) steunen op controleerbare feiten en omstandigheden.
De status van verdachte brengt de toepasbaarheid van ‘dwangmiddelen’ met zich. Maar die status impliceert ook bepaalde rechten. Twee belangrijke rechten van de verdachte met betrekking tot het verhoor zijn geformuleerd in art. 29 Sv. Lid 1 van dit artikel verwoordt het pressieverbod: verklaringen mogen niet onder druk zijn verkregen. Lid 2 van genoemd artikel verwoordt de cautieplicht: de plicht van de verhorende instantie om een verdachte erop te wijzen dat hij niet hoeft te antwoorden.
Het horen van de verdachte betekent dat deze de gelegenheid krijgt om zijn standpunt naar voren te brengen. Het verhoren van de verdachte betekent dat betekent dat deze object van onderzoek is. Als verhoor worden alle vragen beschouwd die door een opsporingsambtenaar aan iemand als verdachte is aangemerkt, over diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit worden gesteld.
De rechtsgrond voor art. 29 Sv wordt in de eerste plaats gevonden in het respect dat voor de verdachte moet worden opgebracht. Hij hoeft zichzelf door eigen verklaringen niet 'op te hangen'. Een tweede rechtsgrond van heel andere aard ligt echter in het belang van de waarheidsvinding zelf. Als tijdens het verhoor (te veel) druk op verdachten wordt uitgeoefend, zeker op minderjarige verdachten, kan dat contraproductief uitpakken voor de waarheidsvinding.
Onder het pressieverbod valt iedere vorm van lichamelijke en geestelijke marteling, maar ook opsluiting met het uitsluitende doel een bekentenis af te dwingen, iedere vorm van bedreiging en misleiding. Het is vaste jurisprudentie dat wanneer het pressieverbod is overtreden de verklaring van de verdachte die op die manier is verkregen, niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Vanwege de grotere kwetsbaarheid van kinderen en jongvolwassenen spreekt het voor zich dat het (bredere) pressieverbod bij uitstek in acht genomen moet worden als het minderjarige verdachten betreft. Deze visie is enkele jaren geleden nog eens uitdrukkelijk bevestigd in een rechterlijke beslissing naar aanleiding van intimiderend optreden van politieambtenaren tijdens het verhoor van een kind.
Ook ten aanzien van degenen die de minderjarige begeleiden bij een verhoor zijn diverse regels van kracht. Degene die wordt gevraagd het welzijn van het kind te behartigen, dient ervoor te zorgen dat in de hele confrontatie van het kind met politie en justitie het belang van het kind vooropstaat, ongeacht de ernst van het delict waar het kind bij betrokken is. Het is van het allergrootste belang dat wanneer een externe deskundige wordt ingeschakeld ter behartiging van het welzijn van het kind, deze zich onthoudt van deelname aan de opsporing.
Recommendation 2003, nr. 20 van de Raad van Europa stelt dat kinderen tijdens een politieverhoor in principe moeten worden begeleid door hun ouders en moeten kunnen worden bijgestaan door een advocaat. In Nederland werden ouders echter niet toegelaten bij het verhoor en een advocaat was zelden of nooit bij het eerste, belangrijke politieverhoor aanwezig, omdat die pas werd toegevoegd na een bevel inverzekeringstelling. Sinds de Hoge Raad gevolg heeft gegeven aan de uitspraken van het EHRM (HR Post-Salduz) kunnen jeugdigen zich bij alle verhoren ervoor en tijdens laten bijstaan door een raadsman of vertrouwenspersoon.
Verdachten hebben het recht om te zwijgen, maar er mag niet verondersteld worden dat ze dat weten. De cautieplicht vereist dat ze uitdrukkelijk op dat recht gewezen worden. De weigering om op vragen te antwoorden wordt gezien als een legitieme strategie processuele strategie, die niet tegen de verdachte mag worden gebruikt. Zwijgen kan voor de verdachte zowel voordelig als nadelig uitpakken.
Daarbij komt - en dat is voor minderjarigen van bijzonder belang - dat de rechter niet gehouden is de verdachte tegen deze mogelijk negatieve gevolgen van het uitblijven van een redelijke verklaring te waarschuwen. Daarom dringt de vraag zich op of er met name bij minderjarige verdachten niet ergens in de procesgang een garantie moet worden ingebouwd dat behalve dat ze moeten worden gewezen op hun recht om te zwijgen, ook worden gewezen op de risico's die daarmee gepaard kunnen gaan.
Het zwijgrecht moet worden opgevat als een absoluut recht, prevaleert boven de informatieplicht. Een complicatie bij de cautieplicht is dat niet alle vragen van opsporingsambtenaren daaronder vallen. Pas als iemand als verdachte wordt aangemerkt en in het kader daarvan wordt ondervraagd, is de cautieplicht van toepassing. De cautie hoeft ook niet per se bij ieder verhoor te worden herhaald. Het gaat erom dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat de verdachte zich realiseert dat hij niet hoeft te antwoorden.
Er is wel gesuggereerd dat de wetgeving onduidelijk is wat betreft de cautieplicht bij kinderen jonger dan 12 jaar, en zelfs dat de cautieplicht geen opgeld zou doen bij zulke jonge kinderen. Hoewel de cautieplicht niet met zoveel woorden genoemd wordt in art. 487 Sv is de politie, als ze verdachten jonger dan 12 jaar wil verhoren, wel degelijk verplicht deze jonge kinderen te wijzen op hun zwijgrecht.
Gegeven de strekking van de artikelen 486 en 487 Sv zal de wetgever stellig niet hebben bedoeld om jonge kinderen zo'n fundamenteel beschermend element als het recht om te zwijgen te onthouden. Wat betreft de vraag hoe op zinvolle wijze gestalte kan worden gegeven aan het zwijgrecht bij jonge kinderen heeft de Raad van Europa in zijn Recommendation 2003 nr. 20 uitdrukkelijk gesteld dat kinderen bij een verhoor op een voor hen begrijpelijke wijze op hun rechten moeten worden gewezen.
De betekenis en mogelijke implicaties van de mededeling dat ze niet tot antwoorden verplicht zijn en mogen zwijgen, zijn allerminst evident voor jonge kinderen. Corstens merkt terecht op dat het voor de meeste mensen gemakkelijker is om te spreken dan te zwijgen, hetgeen temeer geldt voor jonge kinderen die op een politiebureau vastgehouden worden. In een serieuze en beladen setting als een verhoor op het politiebureau veronderstellen jonge kinderen dat volwassenen uitsluitend zinvolle vragen stellen, waarop zij antwoord moeten geven.
Dit betekent dat het routinematig wijzen op het recht om niet te antwoorden bij jonge kinderen geen enkel effect heeft en dat van het verlenen van de cautie bij jonge kinderen hoogstens enige beschermende werking mag worden verwacht als dat gewetensvol en afgestemd op het kinderlijk begrip wordt gedaan. Jonge kinderen zijn sowieso bijzonder kwetsbaar in een verhoorsituatie. Zo begrijpen zij de status en implicaties van de verhoorsituatie waarin ze terecht zijn gekomen nog allerminst, wat op zijn beurt allereerst heeft te maken met hun kinderlijke perspectief op het delict. In alle gevallen dienen ze echter te worden verhoord door een speciaal getrainde verhoorder, bij voorkeur in een kindvriendelijke verhoorstudio.
Om het kind te beschermen, maar ook om het materiaal 'zuiver' te houden, is het uitgangspunt dat zo'n verhoor bij een jong kind eenmalig is. Daarnaast dient de verhoorder vooral met open vragen te werken en suggestieve vragen te vermijden. Als een kind weigert te antwoorden, moet hij niet verder aandringen, maar dat respecteren.
Maar ook bij oudere kinderen vraagt de verhoorsituatie aandacht. In het algemeen kan het uitoefenen van (zware) druk negatiever uitwerken dan men zich veelal realiseert. Maar minderjarigen ervaren nog veel eerder grote druk tijdens een verhoor, waardoor zij bereid zijn dingen te verklaren die in strijd zijn met de waarheid.
Dit doet zich het sterkst voor bij jonge verdachten met een laag IQ. Zelfs lichte druk, een wantrouwende toon, doordringend aankijken, herhaalde vragen of kleine hints tijdens het verhoor kunnen bij deze verdachten gemakkelijk een onterechte bekentenis ontlokken.
Hoewel vaak een beeld heerst dat verdachten koel calculerende personen zijn, hebben verdachten in politieverhoren doorgaans in werkelijkheid een laag IQ, en juist deze personen zijn, zoals gezegd, gevoelig voor suggestie. Als een gemiddeld IQ van 82 opgaat voor de gemiddelde (minderjarige) verdachte, dan stelt dat zeer bijzondere eisen, niet alleen op het punt van aanspraken op cognitieve vaardigheden, maar ook op het vlak van gewetensontwikkeling en de mogelijkheden om een beroep te doen op morele gevoelens.
Een goed verhoor vereist om te beginnen een goede voorbereiding. Het verhoor beoogt zo veel mogelijk relevante informatie van de verdachte te krijgen, hetgeen bereikt kan worden door het stellen van open vragen. Gesloten vragen zijn soms nodig om precieze details te horen, maar ze moeten zo weinig mogelijk gesteld worden, omdat zij sterk sturen en weinig ruimte bieden om aanvullende, relevante informatie te verkrijgen.
In werkelijkheid bekent het overgrote deel van de verdachten meteen of tamelijk snel. Het feit dat minderjarige verdachten nog meer en eerder bekennen dan volwassen verdachten kan worden verklaard door hun jeugdige openheid, hun grote kwetsbaarheid voor druk door imponerende volwassenen, hun gebrek aan wantrouwen en hun gebrek aan ervaring met politieverhoren.
Het valt niet uit te sluiten dat een bekentenis ten onrechte is afgelegd en in strijd met de waarheid. Zo bestaat er een brede variatie aan vrijwillig afgelegde valse bekentenissen. Bij de politie bestaat veelal het beeld dat het verhoor cruciaal is om de ontkennende verdachte tot een bekentenis te brengen en om de aanvankelijk zwijgende verdachte door middel van zo'n bekentenis uiteindelijk veroordeeld te krijgen. Door dit geloof in de cruciale rol van een bekentenis bestaat er soms de neiging om door te gaan met een verhoor, ondanks het feit dat de verdachte meteen heeft ontkend. In het algemeen leggen minderjarige verdachten vlot een bekentenis af en werken ze vlot mee aan het verhoor, maar sommige 16- en 17-jarigen die al meerdere keren met de politie in aanraking zijn geweest en tegen wie niet al te sterk bewijs lijkt te bestaan, kiezen nog wel eens voor ontkenning van het ten laste gelegde.
Er bestaat het beeld dat ontkennen typerend is voor een bepaalde groep jeugdige verdachten, namelijk jonge Marokkanen. Kenmerkend is het hoge gehalte aan calculerend gedrag daarbij, met als grondhouding 'eerst bewijs, dan praten'.
Er kunnen meerdere genres van ontkennen onderscheiden worden. Twee genres zijn selectief, calculerend ontkennen (alleen datgene dat onomstotelijk bewezen is bekennen, en het delict weliswaar erkennen, maar de schuld daarvoor ontkennen). Dergelijk optreden lijkt vooral te maken te hebben met streetwise gedrag.
Een derde genre, van welbewust, glashard ontkennen, lijkt echter vrijwel alleen te worden aangetroffen onder Marokkaanse jongeren. Wat bij dit alles frappeert, is het fenomeen van de over-assertieve en actief discussiërende jeugdige verdachte, die volstrekt niet onder de indruk lijkt van de verhoorsituatie, laat staan van het feit dat hij is opgepakt, en die de politie van zijn kant strategisch uithoort. Dit betreft bovendien steevast jongens die dagelijks met leeftijdsgenoten op straat rondhangen, niet naar school gaan en maatschappelijk gezien sterk gemarginaliseerd leven.
Er zou degelijk, systematisch gedragswetenschappelijk onderzoek moeten worden gedaan naar dit uitzonderlijke gedrag en naar de achtergronden ervan en naar mogelijkheden om deze zorgwekkende houding te doorbreken en bij te sturen. Daarnaast is het van groot belang dat vermeden wordt dat dit uitzonderlijke gedrag tot norm zou worden genomen bij het verhoor van minderjarigen in het algemeen.
Vaak wordt aangenomen dat de instanties en personen die een rol spelen in het reageren op jeugdcriminaliteit buiten Nederland een beetje hetzelfde functioneren als in Nederland. Hoewel politie, officieren en rechters in ieder land aanwezig zijn, zijn er toch ook grote verschillen in hoe ze zich bezighouden met jongeren en wat hun beslissingsbevoegdheid is. Er bestaat nog geen compleet, systematisch overzicht met een vergelijking tussen alle Europese landen; ondanks dat wordt in dit hoofdstuk geprobeerd een globaal overzicht te schetsen.
Voor het begrijpen van de belangrijkste verschillen volgen eerst enkele grote lijnen: Een algemeen, globaal kenmerk van de Europese traditie is de combinatie van straf en bescherming in het jeugdstrafrecht. In dit model worden minderjarige daders strafrechtelijk vervolgd, met daarbij echter wel een sterk accent op hun heropvoeding (zoals in Nederland, Duitsland, Zwitserland, etc.). Daarnaast ligt het accent in enkele Europese landen tot 15 of 16 jaar helemaal op bescherming (zoals in Scandinavië) of zelfs tot 18 jaar (België). Hiertegenover staat de Angelsaksische traditie met bescherming en straf als twee volledig gescheiden systemen. Het ontstaan van een apart Amerikaans jeugdstrafrecht eind 19e eeuw kenmerkte het begin van een breuk met deze traditie. Dit strafrecht onderscheidde zich namelijk door een sterke combinatie van strafrechtelijke en civielrechtelijke bemoeienis waarbij ‘het belang van het kind’ centraal stond. Vanwege kritiek in de jaren ’60 (de aanpak ging samen met een gebrek aan rechtsbescherming) is in de jaren ’70 wel een volledige loskoppeling van beiden tot stand gekomen. In de laatste decennia is dus, in tegenstelling tot begin 20ste eeuw, een grote overeenkomst tussen de VS en Engeland. Canada is een interessante uitzondering: dit ging eerst mee met de strafrechtelijke aanpak van de VS, maar lijkt inmiddels qua systeem veel meer op dat in Europa.
Politie
In Nederlands ontstond vanaf de 20ste eeuw bij de politie bijzondere aandacht voor jeugdproblematiek, wat o.a. tot uiting kwam in gespecialiseerde afdelingen kinderpolitie. Sinds 1994 kreeg de politie te maken met een generale taakstelling, waardoor geen gespecialiseerde jeugdpolitie meer mogelijk was. Inmiddels is deze aanpak alweer herzien en is er ook binnen de opleiding aandacht voor jeugdcriminaliteit. Desondanks krijgt deze vaak wat weinig aandacht en zijn relatief veel taken verdwenen, o.a. naar bureau Halt.
Sommige buitenlandse landen kennen net als Nederland een jeugdspecialisme (bijv. Schotland en België), andere landen niet, ook niet in het verleden (bijv. Engeland; dat is opvallend, omdat de politie wel vergaande bevoegdheden heeft t.a.v. jongeren).
In Nederland zijn de taken van de politie met betrekking tot jeugddelinquentie het signaleren van problemen, doorverwijzen (zorgmelding aan Bureau Jeugdzorg) en contacten onderhouden met scholen en hulpverleningsinstellingen. Ook doet de politie zelfstandig zaken af (bijv. seponeren, doorverwijzen naar Halt of OM etc.). Met de opkomst van Halt is de officiële reprimande of berisping teruggedrongen. Best opvallend, want de berisping is een vrij eenvoudige en voor de hand liggende pedagogische reactie die indruk maakt. In Engeland en Wales wordt deze juist wel gebruikt. In Ierland is de zelfstandige bevoegdheid van de politie het hoogst: agenten onderzoeken daar het strafrechtelijk gedrag van jongeren, mogen zelfstandig zaken afdoen en zelfs vervolgen (onder verantwoordelijkheid van de officier). In Nederland mogen minderjarigen overdag max. 6 uur vastgehouden worden, net als in Schotland etc. Jongeren hebben recht op bijstand door een advocaat of vertrouwenspersoon tijdens hun verhoor; ze mogen hierbij zelf kiezen naar wie hun voorkeur uitgaat, een van beiden dus. In Zweden moet tijdens een verhoor ook een ouder of maatschappelijk werker aanwezig zijn. Sommige Europese landen hebben strenge regels (bijv. in Frankrijk mag de politie alleen met toestemming van OM minderjarigen vasthouden op het bureau voor onderzoek), terwijl andere landen juist minder specifieke en duidelijke regels hebben (bijv. in België zijn de rechten voor vasthouden op het politiebureau onduidelijk).
Openbaar Ministerie
In Nederland is de positie van de jeugdofficier belangrijker geworden. Dit zie je o.a. in de ontwikkeling van het driehoeksoverleg naar justitieel casusoverleg (de kinderrechter speelt geen rol meer in de beslissing voor het afhandelen van jeugdzaken, de politie wel). Het in 1995 hernieuwde jeugdstrafrecht heeft de centrale rol van de kinderechter op een aantal punten teruggebracht, waardoor de officier meer zelfstandige bevoegdheden heeft gekregen (bijv. geen toestemming van kinderrechter meer nodig voor transactie of voorwaardelijk sepot, of een taakstraf van max. 60 uur). In Duitsland heeft de officier een cruciale rol in het controleren van de politie (zij mag geen zaken afdoen en moet alle feiten melden aan het OM). De officier krijgt daardoor veel meer zaken, waarvan hij de helft echter seponeert, bijvoorbeeld omdat er al een andere opvoedkundige maatregel is genomen. Ook in Zweden wordt de politie erg aangestuurd door het OM. Tegelijk is er ook recent een trend waarbij meer jeugdzaken door de rechter dan door het OM worden afgehandeld. Er worden daar overigens relatief veel geldboetes, reclassering en bescherming en nauwelijks vrijheidsberoving gebruikt. In België legt het OM een nog grotere nadruk op bescherming en heropvoeding dan bijv. in Duitsland of Nederland. Vaak wordt de jongere met zijn ouders doorgestuurd naar een hulpverleningsinstantie. Veel zaken worden daarnaast geseponeerd (zo’n 70%). Kenmerkend is ook dat er in België geen straffen kunnen worden opgelegd aan jeugdige delictplegers (al kunnen ze wel van hun vrijheid beroofd worden door plaatsing in een gesloten inrichting), maar ouders wel strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden (bijv. voor falend ouderschap). Ook in Frankrijk ligt de nadruk op bescherming en opvoedingsmaatregelen. Officieren hebben tegenwoordig een meer prominente positie in rechtbanken en de rol van de kinderrechter wordt teruggedrongen (lijkt op de situatie in Nederland). Hiernaast zijn er regels die voorschrijven dat er bepaalde minimumstraffen moeten worden geëist bij recidive.
In het Angelsaksische common law-strafrecht worden de zitting en de hele strafrechtelijke procedure beheerst door de interactie tussen aanklager (prosecutor) en verdediging (defense). In de Europees-continentale civil law-traditie wordt het proces beheerst door de interactie tussen rechter en verdachte. Met het verschil hiertussen moet rekening worden gehouden wanneer gekeken wordt naar de rol van het OM. Zo heeft de wet in de meeste staten van de VS de officier in staat gesteld zelfstandig te beslissen of een jongere voor de kinderrechter dient te verschijnen of voor een gewone rechter, terwijl in Europa deze beslissing alleen in een meervoudige kamer kan worden genomen.
Raadsman
De rol van de raadsman is in Nederland is in juridisch opzicht gering, maar onmisbaar: al is het maar om de procedures, termen en beslissingen uit te leggen. Een goede advocaat zal echter het bewijs kritisch bekijken en pleiten, gericht op de persoonlijke situatie van zijn cliënt, en met zijn cliënt overleggen hoe te handelen (bijv. in hoger beroep gaan). In landen waar de hulpverlenings- en beschermingsgedachte domineert, is de rol van de advocaat erg klein. In landen waar de justitiële reactie op jeugdcriminaliteit meer in de richting gaat van het commune strafrecht, heeft de raadsman een grotere rol.
In België is er, met de nadruk op bescherming, weinig aan wettelijke rechten en juridische bescherming van de jeugdige, net als in Zwitserland. In een proces aldaar is de raadsman doorgaans niet eens aanwezig, in tegenstelling bijvoorbeeld tot in Frankrijk. Ook in Zweden is de rol van de raadsman, gezien het sterke accent op bescherming en diversie en het zeer sterke inquisitoire karakter van de jeugdzitting, erg gering. In Schotland mag een advocaat eventueel wel mee naar het gesprek tussen kind, ouders en een commissie, maar daarbij pleit hij in principe niet. In Engeland is dat anders: daarbij speelt de raadsman wel een rol in het proces: hij voert in principe het woord. De jongere verdachte heeft daar recht op bijstand door een advocaat en de kosten daarvoor worden betaald uit een daarvoor bestemd fonds.
Rechtbank
Het lijkt logisch dat de zitting op de rechtbank in de omgeving van een dominante beschermingstraditie een besloten karakter heeft. Dit is bijv. het geval in Schotland, waar de zitting geheel gesloten plaatsvindt (zonder publiek of pers), in een ander gebouw dan reguliere rechtbanken. De zitting draait om de jeugdige en niet om het delict. Politie, slachtoffers en belanghebbenden mogen ook niet aanwezig zijn. Ook in minder alleen op bescherming gerichte landen als Duitsland en Frankrijk vinden zittingen gesloten plaats. In Engeland mogen, naast de ouders, ook mensen aanwezig zijn aan wie speciale toegang is verleend. Daarnaast mogen er bonafide vertegenwoordigers van de media toegelaten worden. Zij mogen de zaak in de pers weergeven, maar moeten de anonimiteit van de jongere wel waarborgen. In Scandinavië is het anders. Daar zijn geen aparte jeugdrechtbanken en jongeren beneden de 15 jaar komen niet voor een rechter (binnen het civiele jeugdstrafrecht wordt een oplossing gevonden). Ook jongeren tussen de 15 en 18 jaar komen zelden voor de rechter (de meeste zaken worden door de politie afgehandeld). De strafzaken die wel door een rechter worden behandeld (zeldzaam dus), zijn wel open voor publiek. De rechter kan wel beslissen om de zaak gesloten te behandelen.
Elders in de wereld zijn de jeugdstrafzittingen veelal open. Vaak bestaan er wel regels ter bescherming van de privacy van de jongeren (bijv. Canada). In de VS zijn vanaf eind jaren ’90 veel jeugdstrafzittingen opengesteld, o.a. voor scholen, slachtoffers en geïnteresseerde burgers.
Kijkend naar het communicatieproces op jeugdzittingen is er veelal het verschil tussen de accusatoire en inquisitoire traditie.
Accusatoire traditie: juridisch steekspel tussen verdediger en aanklager; de ouders en de jongere komen nauwelijks aan het woord en de rechter heeft vooral toezicht op de procedure en spreekt enkel het slotwoord.
Inquisitoire traditie: dialoog tussen kinderrechter en de jeugdige verdachte, vaak met inbreng van diens ouders. In de continentaal-Europese aanpak; is erg weinig afstand tussen rechter en verdachte en is vrij informeel, bijvoorbeeld in Zwitserland, waar er ook geen officier en raadsman aanwezig zijn. In Schotland is dat nog sterker het geval: daar zit ieder om dezelfde tafel. De kloof is daar overigens wel groot tussen het jeugd- en volwassenrechtssysteem. In Engeland is, na experimenten, een soortgelijk systeem geïntroduceerd. Dat is wel wat meer strafrechtelijk ingesteld; een jongere moet bijvoorbeeld een contract tekenen waarin staat aan welke regels hij zich moet houden; als hij dat niet doet, moet hij alsnog voor het Youth Court terecht staan.
Ook wat betreft de samenstelling van de rechtbank bestaan er verschillen. Zo bestaat de rechtbank in veel landen, net als in Nederland, uit professionele rechters, die ook elders in de rechtbank participeren of hebben geparticipeerd. Wat opvallend is, is dat vrijwel overal ook leken (burgers zonder juridische achtergrond) in de rechtbank deelnemen (bijv. in Engeland en Schotland), hoewel processen daar op verschillende manieren, dus soms ook officiëler en met een rechter, plaatsvinden. Er zijn ook combinaties van professionals en leken mogelijk (bijv. Frankrijk). In deze landen worden lekenrechters geworven met achtergrond op het gebied van onderwijs, pedagogiek en psychologie. Nederland vormt op het punt van lekenrechters een uitzondering. Wanneer onderzoek wordt gedaan naar de noodzaak hiervan blijkt dat zij zelden een inbreng hebben en feitelijk nauwelijks meerwaarde hebben. Enerzijds vertegenwoordigen ze natuurlijk wel de maatschappij en dat kan werken tegen kritiek over geïsoleerd optreden door rechters, maar ze hebben weinig juridische kennis en kennis over interventiemogelijkheden, wat hun zinvolle bijdrage beperkt.
Concluderend
Bij de politie is vaak een jeugdspecialisme, hoewel soms met een kleinere rol dan wenselijk zou zijn. Waar in ons land de berisping vrijwel helemaal van de politie naar bureau Halt is doorgeschoven, wordt die in veel andere landen juist als belangrijke taak van de politie gezien. De waarschuwing door het OM wordt in andere landen als belangrijke strafrechtelijke maatregel gezien en is samen met de geldboete een veel gekozen maatregel, meer dan in Nederland. In ons land heeft de politie soms zelfstandige transactiebevoegdheid, in andere landen lang niet altijd. Het OM wordt in Nederland, Frankrijk en Spanje belangrijker, een trend die in landen als Zweden, Duitsland en België bepaald niet speelt.
De afgelopen jaren is een duidelijke trend te zien dat de jeugdcriminaliteit in Nederland daalt en dat mede hierdoor de benodigde capaciteit in de justitiële jeugdinrichtingen (JJI) afneemt. De impact van plaatsing in een JJI op de levens van jongeren is groot.
Tot 2008 konden jeugdigen via jeugdbescherming (ernstige gedragsproblemen) en via jeugdstrafrecht (het plegen van een strafbaar feit) in een JJI geplaatst worden. Sinds 2008 kunnen minderjarigen via jeugdbescherming met een machtiging van de kinderrechter in een accommodatie van gesloten jeugdzorg verblijven.
Jeugdstrafrecht
1. Plaatsing in een JJI kan geschieden in het kader van de voorlopige hechtenis: uitvoering van inbewaringstelling, een gevangenhouding of een gevangenneming. Daarnaast kan nachtdetentie plaatsvinden. Als de OvJ voortzetting van de voorlopige hechtenis nodig acht, zal hij voor het verstrijken van de veertien dagen inbewaringstelling een vordering gevangenhouding indienen bij de raadkamer. Het verblijf in de JJI kan dan ten hoogste met 90 dagen worden verlengd. Wanneer de jongere echter niet gehoord is, voordat de vordering gevangenhouding is beslist, kan het echter maar 30 dagen duren. Plaatsing in het kader van voorlopige hechtenis geldt voor jongeren die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit en ten tijde van het plegen van het delict nog geen 18 jaar waren, of jongeren die onder de 23 waren ten tijde van het begaan van een strafbaar feit, en via het jeugdstrafrecht worden berecht.
2. Plaatsing in een JJI kan ook geschieden krachtens een (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling. Er zijn vier mogelijkheden:
Jeugddetentie (dit kan ook na een mislukte taakstraf)
De PIJ-maatregel: dit is in principe 3 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk. Hij kan met 2 jaar verlengd worden met een maximum van 7 jaar. Het onderscheid tussen opvang- en behandelinrichtingen bestaat niet meer. Iedere jeugdige krijgt in de JJI dus een behandeling en niet alleen opvang.
Maatregel van terbeschikkingstelling: voor jongeren jonger dan 21 jaar, waarbij de rechter of minister heeft bepaald dat het beter is voor de ontwikkeling van de jeugdige om in een JJI te verblijven.
Gedragsbeïnvloedende maatregel: dit geldt voor jeugdigen die te maken krijgen met nachtdetentie of tijdelijke opneming in een jeugdinrichting naast de maatregel.
Er zijn nog drie andere plaatsingtitels op grond waarvan jeugdigen kunnen worden geplaatst in een JJI:
Vreemdelingenbewaring: indien de jeugdige geen rechtmatig verblijf heeft of een tijdelijk rechtmatig verblijf heeft, omdat hij in een procedure zit met betrekking tot een tijdelijke verblijfsvergunning.
Gijzeling: dit betreft een gijzeling van een weigerachtige getuige in een strafzaak voor de duur van maximaal 30 dagen of geldend als dwangmiddel.
Bopz-plaatsing: jeugdigen kunnen op grond van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) tijdelijk verblijven in een JJI, voordat ze geplaatst worden in een psychiatrisch ziekenhuis.
Het gemeenschappelijke doel van het verblijf in de inrichting is de kans op ontsporing van de jeugdige na diens terugkeer in de maatschappij te verminderen. JJI’s zijn te onderscheiden in particuliere inrichtingen en rijksinrichtingen. Particuliere inrichtingen worden gesubsidieerd door de minister van Veiligheid en Justitie, maar beheerd door een privaatrechtelijke rechtspersoon. De minister kan echter alleen aan rijksinrichtingen rechtstreeks eisen stellen. Hier komt waarschijnlijk verandering in als het wetsvoorstel professionalisering van de jeugdzorg wordt aangenomen.
Jongens en meisjes
Jongens en meisjes moeten gescheiden worden ondergebracht in inrichtingen. Er zijn echter te weinig meisjes, dus zijn er enkel gescheiden afdelingen binnen eenzelfde inrichting. Ze kunnen wel gezamenlijk deelnemen aan activiteiten.
Bijzondere bestemming
De minister van Veiligheid en Justitie kan jeugdinrichtingen of afdelingen daarvan speciaal bestemmen voor jeugdigen die bijzondere opvang of behandeling nodig hebben. Afdelingen voor intensieve zorg, voor individuele behandeling, een individuele trajectafdeling en een afdeling voor forensische observatie bieden een plek voor jeugdigen die speciale zorg en behandeling nodig hebben. Voor jeugdigen die op een intensieve zorg- of behandelingsafdeling verblijven in verband met hun geestelijke gezondheidstoestand, is geregeld dat behandeling mogelijk is op basis van een geneeskundig behandelingsplan. De minister van Veiligheid en Justitie respectievelijk de directeur bepaalt welke criteria gelden voor plaatsing in een inrichting of op een afdeling met een bijzondere bestemming.
Niet elke bijzondere afdeling is beschikbaar in alle delen van Nederland. Er is daarom een aantal (afdelingen van) inrichtingen met één of meer bijzondere bestemmingen waar jeugdigen vanuit heel Nederland geplaatst kunnen worden. Helaas liggen deze inrichtingen dus niet altijd in de regio waar de jeugdige (en zijn ouders) vandaan komt.
Mate van beveiliging
De justitiële inrichtingen kennen twee categorieën van beveiliging: beperkt beveiligde inrichtingen (een open inrichting) en normaal beveiligde inrichtingen (een gesloten inrichting). De mate van beveiliging kan ook per afdeling verschillen. Jeugdigen van wie vaststaat dat zij, na een tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel, Nederland zullen dienen te verlaten, uitgezet of uitgeleverd zullen worden, of die aansluitend op de tenuitvoerlegging een andere vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zullen ondergaan, kunnen niet voor plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting in aanmerking komen.
Meldcode
Huiselijk geweld en kindermishandeling komt op grote schaal voor. Dit moet teruggedrongen worden. Ter verwezenlijking hiervan is het wenselijk een verplichting in te voeren voor instanties en zelfstandige professionals om te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling en de kennis en het gebruik daarvan te bevorderen.
De selectiefunctionaris is belast met de plaatsing van jeugdigen in JJI, hetgeen betekent dat hij bepaalt waar de jeugdigen geplaatst worden. Op grond van de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (Bjj) moet de selectiefunctionaris in elk geval bij zijn beslissing tot plaatsing rekening houden met de titel van de vrijheidsbeneming, de persoon van de jeugdige of de benodigde mate van beveiliging. Ook moet hij bij zijn beslissing betrekken: de aanwijzingen van het OM, het advies van de autoriteit die de vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd en de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg.
Het uitgangspunt is dat jeugdigen tijdelijk in een normaal beveiligde inrichting geplaatst worden. En zodra het verantwoord is, kunnen ze overgeplaatst worden naar een beperkt beveiligde inrichting. Wanneer een jeugdige voor meerdere instellingen in aanmerking komt, wordt er gekeken naar de doelstellingen van de tenuitvoerlegging (de vraag welke inrichting het best past bij de opvoeding en voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij).
Overplaatsing naar een andere inrichting of ander beveiligingsniveau geschiedt op voordracht van de directeur of op verzoek van de jeugdige. Er zijn veel afwegingen die een rol kunnen spelen bij een plaatsingsbeslissing. Een voorbeeld hiervan is of het beter voor de jeugdige is om dichtbij zijn ouders te wonen of om een betere behandeling te krijgen.
Plaatsing op behandelplek
De selectiefunctionaris moet een jeugdige met een PIJ-maatregel of een jeugdige jonger dan 21 jaar die tbs heeft opgelegd gekregen in principe binnen drie maanden op een behandelplek plaatsen. Af en toe kan dat verlengd worden. Onder behandeling wordt verstaan: een samenstel van handelingen, gericht op het bij jeugdigen voorkomen, verminderen of opheffen van problemen of stoornissen van lichamelijke, geestelijke, sociale of pedagogische aard die hun ontwikkeling naar volwassenheid ongunstig kunnen beïnvloeden.
Wanneer de termijn van plaatsing voor het eerst wordt verlengd, moet de jeugdige hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld worden. De beroepscommissie heeft voorts bepaald dat indien de termijn voor de tweede keer wordt verlengd, de jeugdige vooraf moet worden gehoord en dat de beslissing uitgebreid schriftelijk moet worden gemotiveerd. Volgens de wet moet de jongere uiteindelijk binnen zes maanden geplaatst worden. Is dit niet het geval, dan heeft de jongere recht op €350 per maand, welk bedrag na drie maanden verhoogd wordt met €125 per maand.
Tijdelijke plaatsing in een politiecel
Wanneer een jeugdige tussen de 12 en 16 jaar oud is, is de maximale termijn voor het verblijf in een politiecel maximaal drie dagen. Ieder persoon boven de 16 jaar ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is gelast, mag maximaal 10 dagen in een politiecel verblijven.
Bezwaar tegen plaatsingbeslissing
De selectiefunctionaris zal de jeugdige expliciet moeten informeren over de plaatsingsbeslissing en over de mogelijkheden om bezwaar te maken (bezwaar maken of in hoger beroep).
Het uitgangspunt tijdens het verblijf binnen de jeugdinrichting is dat de jeugdige in een groep verblijft en deelneemt aan gemeenschappelijke activiteiten.
Verblijf in de groep
Vanuit de groep, die moet bestaan uit drie of meer jeugdigen, wordt gewerkt aan de doelstellingen van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, in het bijzonder aan opvoeding en resocialisatie. Het verblijf in de groep en de deelname aan activiteiten dienen 77 uur per week te bedragen, waarvan ten minste 8,5 uur per dag.
Op twee manieren kan de directeur het verblijf in de groep beperken: tijdelijk of structureel.
1. Een tijdelijke beperking: het inkomstenprogramma. Dit programma kan maximaal drie weken duren (te beginnen met 1 week). Hierbij kan het verblijf van de jeugdige op de groep en zijn deelname aan groepsactiviteiten tot minimaal zes uur per dag beperkt blijven.
2. Een meer structurele beperking: het doseerprogramma. De jeugdige wordt uitgesloten van verblijf op de groep, omdat dit noodzakelijk is in het belang van zijn geestelijke of lichamelijke ontwikkeling of voor de uitvoering van zijn perspectiefplan. Dit programma kan onbeperkt worden verlengd, maar begint met 1 week.
De selectiefunctionaris kan bepaalde jeugdigen op een afdeling voor intensieve zorg plaatsen. Hierbij moet het wel gaan om een crisissituatie, die het gevolg is van een psychiatrische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis. Dit is voor het stabiliseren van de jeugdige en het eventueel stellen van een diagnose ten aanzien van hem of haar. De selectiefunctionaris kan bepaalde jeugdigen ook op een afdeling voor intensieve behandeling of op een individuele trajectafdeling plaatsen. In dit geval gaat het om een jeugdige die extra begeleiding behoeft en die behoefte aan extra begeleiding moet het gevolg zijn van een psychiatrische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis. Het gaat om chronische psychische problemen. Een aanvullende voorwaarde is dat het moet gaan om jeugdigen die niet goed kunnen functioneren in een groep en moeite hebben met gemeenschappelijke activiteiten. Voor hen geldt daarom een deelname van ten minste zes uur per dag (in het weekeinde 4 uur) aan gemeenschappelijke activiteiten.
Bij de jeugdigen wordt er binnen zes weken bepaald door de directeur of het verblijf op zo’n afdeling ook echt noodzakelijk is. In geval van plaatsing op een afdeling voor intensieve behandeling moet de directeur dat binnen 3 maanden vaststellen. De directeur moet binnen zes maanden vaststellen of de noodzaak tot voortzetting van het verblijf nog bestaat. Ook kan er voor observatieplaatsing gekozen worden. Jeugdigen kunnen hierbij ten minste zeven weken geobserveerd worden.
Het streven naar het verblijf op de groep blijkt in de praktijk soms moeilijk haalbaar ten gevolge van personeelsproblemen. Hierdoor verblijven jeugdigen te weinig uren per dag op de groep.
Onderwijs en andere activiteiten
In de Bjj is een basispakket aan activiteiten opgenomen. De activiteiten zijn onder te verdelen in onderwijs en vorming (moet gericht zijn op de ontplooiing van de persoonlijkheid, de talenten en de geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind), educatie en sport, en recreatie en luchten. De wekelijkse omvang en inhoud van het programma zijn met name afhankelijk van de bestemming en de populatie van de inrichting, de lengte van het verblijf van de jongere in de inrichting en de mate van beveiliging van de inrichting.
Verzorging
Tijdens het verblijf in de jeugdinrichting heeft de jeugdige recht op verzorging. Deze verzorging valt uiteen in verschillende onderdelen, namelijk het recht om godsdienst of levensovertuiging te belijden en te beleven, het recht op medische verzorging, het recht op sociale verzorging en hulpverlening en het recht op persoonlijke verzorging. Ook krijgt de jeugdige zakgeld van minimaal €1,26 per dag.
Een jeugdige kan met toestemming van de directeur bepaalde persoonlijke voorwerpen bij zich dragen of op zijn kamer hebben. Er kan een algemeen verbod zijn bij bepaalde voorwerpen. Daarnaast kan incidenteel het bezit van een bepaald voorwerp worden verboden, indien het bezit zich niet verdraagt met de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige of de uitvoering van het perspectiefplan.
Bij het opstellen van dit plan zijn verschillende personen betrokken: de directeur van de jeugdinrichting, de jeugdige, de groepsleider, een leerkracht en een gedragsdeskundige. Bij jeugdigen die er op strafrechtelijke wijze zitten, zijn ook de Raad van de Kinderbescherming en de (jeugd)reclassering betrokken. Deze personen zijn nodig voor het realiseren van de doelstellingen van het plan. Ook de ouders moeten zo veel mogelijk betrokken worden bij het opstellen van het plan. Het plan moet binnen drie weken opgesteld worden. Het perspectiefplan bestrijkt een periode van niet meer dan 4 maanden. Ten minste de volgende onderdelen worden in het plan opgenomen:
Een diagnose van de problematiek van de jeugdige
Een beschrijving van de behandeling
Medische gegevens, voor zover deze relevant zijn voor de behandeling
De gestelde doelen aangaande de ontwikkeling van de jeugdige
De wijze waarop en de middelen waarmee die doelen bereikt kunnen worden
De verwachting met betrekking tot de behandelingsduur
Een aanduiding van de groep, waarin de jeugdige verblijft
Een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid, zowel binnen als buiten de inrichting
De soorten activiteiten, waaraan door de jeugdige wordt deelgenomen
De personen van buiten de inrichting, waarmee de jeugdige contact mag onderhouden
Het verplichte programma met betrekking tot onderwijs of andere pedagogische vorming.
Ten minste driemaal per jaar vindt er een evaluatie plaats.
Aansluitend op het verblijf in een jeugdinrichting kan een jeugdige deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma. Voor de vorm en opzet van het programma is aansluiting gezocht bij het penitentiair programma uit het gevangeniswezen. Zijn hoofdverblijfplaats is vanaf dan niet meer in de inrichting, maar bijvoorbeeld gewoon thuis. Deelname staat open voor jeugdigen die zijn gestraft of een PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen.
De aanvraag voor een scholings- en trainingsprogramma bevat:
Een omschrijving van het gewenste programma
Het reclasseringsadvies/ intentieverklaring van diegene die de jeugdreclasseringbegeleiding uitvoert
Advies van het OM
Advies van de Raad voor de Kinderbescherming
Het programmaplan
Het risicomanagementplan
De afspraken over het programma
Een evaluatie van het voorafgaande verloftraject
De minister van Justitie draagt de verantwoordelijkheid voor het scholings- en trainingsprogramma. De verantwoordelijkheid van de tenuitvoerlegging van het programma ligt bij de directeur van de inrichting en de jeugdreclassering is belast met de feitelijke uitvoering van het programma. Zo’n programma bevat minstens 26 uur aan activiteiten per week. De activiteiten zijn gericht op het aanleren van sociale vaardigheden, onderwijs, arbeid of arbeidstoeleiding en invulling van vrije tijd. Een jeugdige die op grond van een jeugddetentie in een jeugdinrichting zit, kan in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma wanneer het strafrestant nog minimaal drie maanden bedraagt (bij een PIJ-maatregel 6 maanden).
Aan deelname aan een scholings- en trainingsprogramma worden wel algemene voorwaarden gesteld. Ook kan de directeur bijzondere voorwaarden stellen, zoals het onder elektronisch toezicht stellen van de jongere. Indien de jeugdige een voorwaarde overtreedt, moet de uitvoeringsverantwoordelijke dit direct melden aan de directeur. De directeur kan dan beslissen om de deelnemer te waarschuwen, de voorwaarden te wijzigen of de selectiefunctionaris te adviseren het programma te beëindigen. Wanneer de jeugdige een algemene of bijzondere voorwaarde heeft overtreden, en deelname aan het programma beëindigd wordt, wordt de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen in de inrichting voortgezet.
In dit hoofdstuk is ingegaan op het juridische kader ten aanzien van JJI’s: welke regels gelden voor de inrichtingen, hoe kom je in een JJI terecht en welke wettelijke eisen worden aan het verblijf gesteld? Duidelijk is geworden dat de Bjj een uitvoerige regeling is die van toepassing is op tal van zaken met betrekking tot jeugdinrichtingen.
In een JJI is het uitgangspunt dat iedere jeugdige al zijn rechten behoudt, tenzij beperking hiervan strikt noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en het doel hiervan. De Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) staat beperkingen van rechten en vrijheden van jeugdigen alleen toe, wanneer het noodzakelijk is voor de realisatie van de doelstelling van het verblijf in de jeugdinrichting (beveiliging, opvoeding, resocialisatie en behandeling). De aandacht voor de rechtspositie van de jeugdigen is niet altijd zo geweest. Pas in 2003/ 2004 kwam naar voren dat de regeling omtrent het waarborgen van rechten van jeugdigen en het bieden van rechtsbescherming aan hen in jeugdinrichtingen (Bjj) ten aanzien van de formele en materiële rechtspositie slechts redelijk leek te werken.
Een jeugdige houdt dus in principe zijn rechten. Beperkingen mogen alleen worden opgelegd, indien noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en de doelen daarvan. De Bjj regelt het gebruik van geweld en het uitoefenen van controle, ordemaatregelen en disciplinaire straffen.
Controle en geweldgebruik
Het is soms nodig om met (enige) drang, dan wel dwang, de jeugdige te bewegen in de richting van de afzonderingscel. De Bjj geeft een overzicht van de bevoegdheden voor de inrichting om inbreuk te maken op de grondrechten van de jeugdige ten behoeve van controle of het toepassen van geweld. Naast de in de wet genoemde gronden moet een dergelijke inbreuk altijd voldoen aan het noodzakelijkheidsvereiste (zijn er andere, minder ingrijpende mogelijkheden?) en proportioneel (het middel staat in verhouding met het beoogde doel) zijn.
Legitimatie: de directeur kan de jeugdige verplichten een legitimatiebewijs bij zich te dragen en moet deze op verzoek kunnen tonen. Ook moet de jongere meewerken aan het maken van een foto, het nemen van een vingerafdruk of handscan.
Onderzoek aan lichaam en kleding: bij binnenkomst of bij het verlaten van de inrichting is de directeur bevoegd de jeugdige aan zijn lichaam of kleding te onderzoeken. Dit kan bestaan uit fouilleren (incl. het doorzoeken van de voorwerpen die een jeugdige bij zich heeft) en visiteren (het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam). Op basis van dit artikel kan verdedigd worden dat het onderzoeken van de mond wel, maar van de anus niet mag. Onderzoek van anus of vagina valt onder een ander artikel. Het onderzoek aan lichaam en kleding moet zo veel mogelijk door een persoon van hetzelfde geslacht en in een besloten plaats gedaan worden.
Urineonderzoek: de urine van de jeugdige kan door de directeur van de inrichting onderzocht worden op gedragsbeïnvloedende middelen. Dit moet noodzakelijk zijn in het belang van de orde en veiligheid dan wel in verband met de beslissing tot plaatsing/overplaatsing of juist het verlaten van de inrichting.
Onderzoek in het lichaam: dit dient voor de orde en veiligheid, alsook voor de gezondheid van de jeugdige. Het gaat om een verdergaand onderzoek van holten en openingen van het lichaam en om echografieën en röntgenfoto’s. Dit onderzoek wordt gedaan door een arts (of verpleegkundige) en in een enkel geval kan een personeelslid tot dit onderzoek besluiten.
Gedogen van een geneeskundige (be)handeling: kan tegen de wil van de jeugdige in, indien het beter is voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of anderen. Een arts kan de jeugdige medicatie toedienen. Er bestaat een speciale regeling voor gedwongen geneeskundige behandeling. Op grond van dit artikel kan een jeugdige gedwongen worden een behandeling te ondergaan, omdat aannemelijk is dat zonder die behandeling de stoornis van de geestvermogens niet binnen een bepaalde termijn zal worden weggenomen.
Bevestiging van mechanische middelen: wanneer de jeugdige in afzondering is geplaatst, kan het vanwege hevige motorische onrust nodig zijn om hem te fixeren (vb. spanlaken). Dit is een uiterst middel en ter afwending van ernstig gevaar voor zijn gezondheid of de veiligheid van anderen. Iemand tot 16 jaar mag ten hoogste 12 uur gefixeerd worden en iemand vanaf 16 jaar mag voor ten hoogste 24 uur gefixeerd worden. Hiervoor moet echter wel toestemming gegeven worden door de directeur, anders mag een personeelslid een fixatie bepalen voor ten hoogste 4 uur.
Onderzoek van de kamer: dit dient voor de orde of veiligheid. Het onderzoek is om na te gaan of de jeugdige zaken in zijn bezit heeft die niet in zijn bezit mogen zijn. De gevonden voorwerpen mogen in beslag genomen worden.
Gebruik van geweld en vrijheidsbenemende middelen: denk aan handboeien of een broekstok. De directeur is bevoegd geweld te laten gebruiken dan wel vrijheidsbenemende middelen aan te laten brengen, ter handhaving van de orde en veiligheid of ter uitvoering van een door de directeur genomen beslissing. Ook kan er geweld worden toegepast, wanneer de jeugdige zich onttrekt aan het op hem uitgeoefende toezicht. Ook de selectiefunctionaris is daartoe bevoegd, wanneer het gaat om zijn beslissing en zijn toezicht. Aan geweld moet altijd een waarschuwing vooraf gaan. Degene die het geweld toepast, moet een schriftelijk verslag opstellen en dit naar de directeur sturen.
Ordemaatregelen en time-out
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen ordemaatregelen en disciplinaire straffen. Er zijn drie verschillen:
Een ordemaatregel kan worden opgelegd, indien noodzakelijk voor het herstel van de orde of veiligheid in de inrichting of ter bescherming van de jeugdige. Voor het opleggen van een disciplinaire straf moet de jongere zich strafwaardig gedragen hebben en hiervoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden.
Een ordemaatregel duurt zolang dat strikt noodzakelijk is in het belang van de orde of veiligheid van de inrichting of ter bescherming van de betrokken jeugdige (maximale duur is wettelijk bepaald), terwijl bij bestraffing de duur van de straf gebaseerd is op de verwijtbare gedraging (wordt vooraf bepaald).
De disciplinaire straf is bedoeld om de jeugdige terecht te wijzen, terwijl de ordemaatregel tot doel heeft de orde of veiligheid te herstellen of de jeugdige te beschermen.
De ordemaatregelen zijn:
Uitsluiting: de directeur kan de jeugdige uitsluiten van het verblijf in de groep of van deelname aan activiteiten. Dit kan in het belang van de orde of veiligheid van de inrichting zijn en wanneer een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is. Daarnaast kan dit voorkomen in het belang van de jeugdige, ter bescherming of in het geval van een ziekmelding of een redelijk uitvoerbaar verzoek. Wanneer uitsluiting ingezet wordt voor de bescherming van de jeugdige of in het belang van de veiligheid en orde mag dit maximaal 2 dagen duren, maar dit kan wel met 2 dagen verlengd worden. De directeur moet binnen 15 uur ingelicht zijn, wanneer er zich een spoedeisende situatie voordoet (want enkel dan is een personeelslid bevoegd) of wanneer het gemachtigde afdelingshoofd deze maatregel treft. De jeugdige moet van tevoren gehoord worden.
Afzondering: afzondering vindt plaats in een afzonderingscel of in een andere verblijfsruimte. Voor afzondering gelden dezelfde gronden als voor uitsluiting. De jeugdige mag niet te veel geïsoleerd raken, daarom moet de directeur ervoor zorgen dat hij nog wel het nodige contact met de personeelsleden en andere jeugdigen heeft. Tot 16 jaar mag het maximaal 1 dag duren, vanaf 16 jaar maximaal 2 dagen. Ook kan er gekozen worden voor cameraobservatie gedurende de afzondering. Dit moet noodzakelijk zijn ter bescherming van geestelijke en lichamelijke toestand van de jeugdige.
Afzondering elders en tijdelijke overplaatsing: als de tenuitvoerlegging van de afzondering op de eigen inrichting/ afdeling op ernstige bezwaren stuit, kan de jeugdige worden overgeplaatst naar een andere inrichting of afdeling om daar de afzondering te ondergaan. Dit kan de directeur bepalen in overeenstemming met de selectiefunctionaris (en vaak de gedragsdeskundige). Bij een PIJ-maatregel speelt de minister van Veiligheid en Justitie ook een rol. Naaste betrokkenen van de jeugdige moeten meteen op de hoogte worden gesteld. De tijdelijke overplaatsing kan plaatsvinden wegens ontoelaatbaar gedrag of ter bescherming van de jeugdige of anderen. Dit kan echter wel leiden tot vertraging van de behandeling, dus er moet voorzichtig met deze maatregel omgegaan worden. Deze maatregel kan maximaal 14 dagen duren en kan met 14 dagen worden verlengd. Het kan problemen met zich mee brengen, als de jeugdige terug moet naar zijn eigen inrichting.
Time-out: een personeelslid kan een jeugdige met de maximale duur van één uur uitsluiten van het verblijf op de groep of van activiteiten. Grond hiervoor is dat het gedrag van de jeugdige storend is voor de rust in de groep. Een time-out hoort niet bij de ordemaatregelen, maar onder de pedagogische maatregelen, omdat de maatregel ertoe bij dient te dragen dat het gedrag van de jeugdige gunstig wordt beïnvloed. De maatregel heeft een maximale duur van 2 uur per etmaal.
Disciplinaire straffen
Voor de herinvoering van disciplinaire straffen is gekozen in verband met het onderkennen van de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige voor zijn handelen of nalaten. Daarnaast vond de wetgever dat de jeugdige als gelijkwaardig aan de volwassene moet worden beschouwd en daarom ook op een juridisch vergelijkbare wijze moet worden behandeld. Er zijn vijf disciplinaire straffen:
Opsluiting (elders): opsluiting kan voor ten hoogste vier dagen (tot 16 jaar) of voor ten hoogste zeven dagen (vanaf 16 jaar). Dit gebeurt vaak gewoon in de inrichting of afdeling waar de straf is opgelegd. Het contact met de buitenwereld kan worden uitgesloten. Hij heeft (vaak) nog wel recht op contact met zijn ouders en (altijd) met zijn advocaat, voor beklag of schorsing in te dienen. De jeugdige wordt uitgesloten van deelname aan gezamenlijke activiteiten (hij mag wel luchten). Wanneer de opsluiting lang dan 24 uur duurt, moeten de verbonden arts en de Commissie van Toezicht in kennis gesteld worden. Ouders moeten worden geïnformeerd, tenzij de jeugdige 18 jaar of ouder is en er niet mee in stemt, of als de ouders er niet bij betrokken willen worden. Ook tijdens opsluiting kan cameraobservatie plaatsvinden.
Uitsluiting van activiteiten: de jeugdige moet dan (waarschijnlijk) op zijn kamer blijven tijdens de activiteit(en). Dit kan hoogstens 4 dagen (tot 16 jaar) of hoogstens 7 dagen (vanaf 16 jaar) duren. Ook hierbij mag het contact met de buitenwereld beperkt worden.
Ontzegging van bezoek, verlof en geldboete: ten hoogste vier weken kan het bezoek van een bepaald persoon worden ontzegd. Die persoon moet wel mede aanleiding zijn geweest tot het opleggen van de straf. Ook kan het verlof ingetrokken, beperkt of geweigerd worden. Daarnaast kan een geldboete worden opgelegd van ten hoogste het zakgeld van 1 week. De directeur beslist over het opleggen van een disciplinaire straf. De jeugdige moet wel van tevoren gehoord worden. Wanneer de feiten door een personeelslid worden geconstateerd, moet zij/ hij een schriftelijk verslag opstellen en deze naar de directeur sturen. Het voornemen om verslag te doen moet wel aan de jeugdige worden meegedeeld (ook wel aanzeggen van rapport). Er wordt hierbij veelal met standaardformulieren gewerkt. Elke straf dient meteen ten uitvoer te worden gelegd. De directeur kan ook meer dan één straf tegelijk opleggen. Een straf kan geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd, waarbij de proeftijd maximaal twee maanden bedraagt. Voorwaarde is wel dat de jeugdige zich tijdens zijn proeftijd onthoudt van het plegen van feiten. Elke strafoplegging of herziening van een straf moet worden geregistreerd. Indien als gevolg van de gedraging van de jeugdige schade is ontstaan, bestaat de mogelijkheid om de schade op de jeugdige te verhalen (Regeling zakgeld jeugdigen of schadevergoedingsmaatregel via het BW).
Contact met de buitenwereld is van belang voor de uiteindelijke resocialisatie van de jeugdige en draagt bij aan het vergroten van de transparantie van het verblijf in een inrichting. Daarnaast heeft ieder kind recht op gezinsleven en recht op een menswaardige behandeling.
Er zijn geprivilegieerde/ bevoorrechte personen:
Ouders/ voogd/ stief- of pleegouder
De advocaat
(Jeugd)reclasseringswerker
(Gezins)voogdijwerker
Commissie van Toezicht
Inspecteurs van de Inspectie voor de sanctietoepassing (Ist)
Er zijn beperkingsgronden op grond waarvan contact met de buitenwereld kan worden beperkt:
De handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting
De voorkoming of opsporing van strafbare feiten
De bescherming van slachtoffers of andere bij misdrijven betrokkenen
De geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige
De uitvoering van het perspectiefplan.
De directeur mag toezicht uitoefenen bij het contact, behalve (meestal) wanneer dat gaat om contact met de bevoorrechte personen. De jeugdige kan op verschillende manieren contact hebben met de buitenwereld.
Post: gaat om brieven ontvangen en versturen. De kosten komen voor rekening van de jeugdige. De directeur mag de post openen voor onderzoek en toezicht. Hij mag de inhoud echter niet lezen, maar alleen checken op ingesloten voorwerpen. Wat betreft bevoorrechte personen mag het in het bijzijn van de jeugdige gebeuren. In verband met de privacy van de jeugdige moet dit toezicht zoveel mogelijk gebeuren door personeelsleden die niet direct met de jeugdige in contact staan.
Telefoneren: telefoneren mag ten minste tweemaal per week gedurende tien minuten. Ook deze kosten zijn voor rekening van de jeugdige. Ook hierbij dient rekening te worden gehouden met de privacy van de jeugdige, maar er mag door de directeur wel toezicht gehouden worden (opnemen of beluisteren van gesprekken). Bevoorrechte personen mogen altijd gebeld worden wanneer noodzakelijk en hierbij mag het toezicht er alleen toe dienen de identiteit van de persoon vast te stellen. Er moet echter wel voorkomen worden dat de jeugdige niet te vaak contact opneemt met bijvoorbeeld zijn advocaat.
Bezoek: de jeugdige heeft recht op bezoek van minimaal één uur per week. Dit mag voor maximaal 12 maanden worden beperkt. Een algemeen bezoekverbod is niet mogelijk, maar er kunnen wel enkele voorwaarden gesteld worden (zoals lichaamonderzoek van de bezoeker). Voor bevoorrechte bezoekers zijn speciale regels: de Commissie van Toezicht, Inspectie voor de Gezondheidszorg, inspectie Jeugdzorg en de Ist mogen de jeugdige ten allen tijde bezoeken (overdag en ’s nachts). De advocaat, de (gezins)voogdij of de (jeugd)reclasseringswerker hebben vrije toegang (tijdens kantooruren en zonder toezicht). De ouders hebben vrijelijk toegang (tijdens bezoekuren en zonder toezicht). De overige bezoekers mogen de jeugdige niet vrijelijk bezoeken (tijdens bezoekuren en onder toezicht). De ouders tellen ook als extra bezoek, aangezien ze vaak niet beschikbaar zijn tijdens bezoekuren vanwege andere belangrijke bezigheden. Wanneer de jeugdige een gevaar is, kan er ook bij bevoorrechte personen toezicht worden gehouden.
Contact met de media: er kan toestemming gegeven worden voor contact met de media. Het is dus geen recht.
Verlof
Onder de verlofregeling vallen ook het verlaten van de jeugdinrichting voor het bijwonen van gerechtelijke procedures en een rechtsgang tegen een verlofbeslissing. Na de aanpassing van de verlofregeling in de Bjj is besloten dat alleen jeugdigen die met een machtiging gesloten jeugdzorg in een justitiële jeugdinrichting zijn geplaatst een minimumrecht op verlof hebben. Dit komt neer op ten minste eenmaal in de zes weken voor een duur van ten minste 12 uur. Jeugdigen geplaatst op strafrechtelijke of andere gronden hebben geen minimumrecht op verlof. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat de jeugdige zich tijdens zijn verlof niet schuldig zal maken aan een misdrijf. De directeur kan het verlof ook weer intrekken.
Er zijn twee soorten verlof: incidenteel en planmatig verlof. Incidenteel verlof is verlof om een klemmende reden (begrafenis etc.). Dit moet door de jeugdige schriftelijk worden aangevraagd. De directeur bepaalt de duur van het verlof, maar dit mag niet meer zijn dan drie dagen (72 uur). Planmatig verlof is niet eenmalig, maar maakt onderdeel uit van het perspectiefplan. Hierbij is sprake van een verlofplan. Het initiatief ligt bij de inrichting en dient ter resocialisatie van de jeugdige. Het planmatig verlof kan bestaan uit eendaags begeleid of onbegeleid zonder overnachting, onbegeleid verlof met één overnachting of onbegeleid verlof met meerdere overnachtingen. Een machtiging voor planmatig verlof is maximaal zes maanden geldig. In aansluiting op planmatig verlof vindt een trainings- en scholingsprogramma plaats.
Bij de beoordeling van het verlof doet de directeur een risicoanalyse. Verlofaanvragen en aanvragen voor trainings- en scholingsprogramma’s dienen door de directeur te worden aangevraagd bij de minister. De minister beslist onverwijld bij incidenteel verlof en binnen vier weken bij planmatig verlof. De minister kan een aanvraag voor advies voorleggen aan een multidisciplinair overleg. De RSJ heeft bepaald dat geen beklag open staat tegen weigering van een verlofaanvraag en het niet aanvragen van een nieuwe verlofmachtiging door de directeur. De directeur is verantwoordelijk voor het verloop van het verlof. De jeugdige die zonder begeleiding verlof heeft, moet een verlofpas met zich mee nemen. Indien er zich een incident voordoet, kan de directeur maatregelen nemen. Ook kan de verlofmachtiging worden ingetrokken door de minister.
De kern van het beklagrecht is dat de jeugdige beslissingen die hem direct raken, kan voorleggen aan een onpartijdige instantie van buiten de inrichting. Het is een misverstand om te denken dat beklagrecht geen ruimte biedt, om zaken op pedagogisch verantwoorde wijze op te lossen. Beklagrecht is bedoeld als uiterst middel. Uitgangspunt is dat zaken zoveel mogelijk informeel besproken en opgelost worden. Wanneer de jeugdige echter formeel wil klagen, moet deze wens gerespecteerd worden.
Beklag
De jeugdige kan klagen over een door of namens de directeur genomen beslissing, die hem direct en individueel aangaat. De beroepscommissie heeft bepaald dat de beslissing tot het opleggen van een ordemaatregel van meerdere jeugdigen echter wel beklagwaardig is. Ook het handelen en nalaten van personeel in een inrichting in het kader van de uitoefening van zijn taak is in principe beklagwaardig. De Bjj bestempelt de volgende beslissingen als beklagwaardig:
De weigering op het verzoek tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, alsmede beëindiging van deze deelname.
De weigering of intrekking van de toestemming om een kind in de inrichting onder te brengen.
De voortzetting van het verblijf op de afdeling voor intensieve zorg of behandeling of op een individuele trajectafdeling.
De (verlenging van de) uitsluiting van het verblijf in de groep of van deelname aan gemeenschappelijke activiteiten als onderdeel van het doseerprogramma, als ordemaatregel en de verlenging van uitsluiting als onderdeel van het inkomstenprogramma.
De (verlenging van de) plaatsing in afzondering (elders) op bepaalde gronden.
De (verlenging van de) tijdelijke overplaatsing.
De beperking en intrekking van verlof.
De beslissing tot onderzoek in het lichaam.
Het gedogen van een geneeskundige handeling.
De bevestiging van mechanische middelen.
De oplegging van een disciplinaire straf.
De beslissing tot cameraobservatie gedurende afzondering of opsluiting.
Daarnaast kent de wet nog een restcategorie. Deze betreft ‘enige andere beslissing die een beperking inhoudt van een recht op grond van een bij of krachtens de Bjj of eenieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt’. Wanneer een jeugdige beklag wil doen, moet deze een beklagschrift indienen bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht van de inrichting waar de beslissing waarover hij klaagt, is genomen. Hierin moeten de redenen staan waarom hij klaagt (behalve wanneer het gaat om een beslissing die de jeugdige beperkt in een grondrecht). De klacht wordt vaak ingediend op een standaardformulier en moet binnen zeven dagen na de beslissing worden ingediend op de daarvoor bestemde plek in de inrichting. De jeugdige heeft recht op een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon en op een tolk wanneer dat nodig is.
Verplichte bemiddeling
Ten aanzien van elke klacht dient in principe eerst een poging tot bemiddeling gedaan te worden. De maandcommissaris onderzoekt of bemiddeling kans van slagen heeft.
Beklagprocedure
Na ontvangst van de bevindingen van de maandcommissaris vindt er een schriftelijke voorprocedure plaats. De voorzitter van de beklagcommissie kan in sommige gevallen de beklagzaak zelf - enkelvoudig - afdoen. In de andere gevallen stuurt de secretaris van de beklagcommissie een afschrift van het klaagschrift naar de directeur. De directeur verstrekt inlichtingen en maakt opmerkingen. Ook hiervan wordt de jeugdige schriftelijk in kennis gesteld. Daarna vindt er een mondelinge behandeling van het klaagschrift plaats. Dit kan tegelijk of onafhankelijk van elkaar. Ook kunnen derden worden ingeschakeld. Wanneer een jeugdige overgeplaatst wordt naar een andere inrichting kan de beklagcommissie vragen of beide inrichtingen de behandeling van de jeugdige voor hun rekening willen nemen. Dit heet een rogatoir verhoor.
Uitspraak en schorsing beslissing
De beklagcommissie dient zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift, tot een uitspraak te komen. In enkele gevallen kan deze met vier weken worden verlengd. De uitspraak moet de volgende bestanddelen bevatten:
Een verslag van het horen van de betrokken personen.
De beslissing van de beklagcommissie.
Een vermelding van de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de beroepscommissie van de raad van Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming.
De mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in afwachting van het ingestelde beroep.
De jeugdige en de directeur moeten een afschrift van de beslissing van de beklagcommissie toegezonden krijgen. Ook de minister van Veiligheid en Justitie moet een afschrift toegestuurd krijgen. Een beslissing waartegen geklaagd wordt, kan geheel of gedeeltelijk geschorst worden. De bevoegdheid tot schorsing is bewust bij de voorzitter van de beroepscommissie gelegd om objectiviteit en professionaliteit te waarborgen.
Inhoud uitspraak
De beklagcommissie toetst de beslissing waartegen geklaagd wordt aan wettelijke voorschriften en aan de normen van redelijkheid en billijkheid. In geval van gegrondverklaring van het beklag kan de beklagcommissie de gewraakte beslissing geheel of gedeeltelijk vernietigen. Er zijn drie gevolgen aan deze vernietiging verbonden:
1. De directeur moet een nieuwe beslissing nemen.
2. De uitspraak van de beklagcommissie treedt in plaats van de vernietigde beslissing.
3. De beslissing wordt geheel of gedeeltelijk vernietigd en er komt een tegemoetkoming.
Bij het vaststellen van de tegemoetkoming moet (a.) het pedagogisch aspect zoveel mogelijk gewaarborgd zijn, (b.) bij voorkeur en indien mogelijk naar tegemoetkoming in natura worden gezocht, (c.) zoveel mogelijk aan de individuele wensen van de jeugdige worden voldaan. Vergoedingen moeten pas bij het verlaten van de inrichting worden uitbetaald, omdat anders onderlinge verschillen in financiële posities tussen jeugdigen optreden.
Beroep
Zowel de jeugdige als de directeur kan door middel van een beroepschrift beroep instellen tegen een uitspraak van de beklagcommissie. Ook hierbij moeten de redenen gegeven worden en het moet tevens binnen zeven dagen worden ingediend. Daarnaast moet degene die in beroep gaat, aangeven waarop het beroep zicht richt.
De procedure bij de beroepscommissie is bijna gelijk aan de procedure voor de beklagcommissie. De wet stelt echter geen termijn waarbinnen de beroepscommissie uitspraak moet doen. Indien het beroep ontvankelijk is, kan de beroepscommissie de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen of de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen (dan kan de beroepscommissie de zaak zelf afdoen). Door het indienen van een beroepschrift wordt de tenuitvoerlegging van de uitspraak niet automatisch geschorst. Wanneer er een tegemoetkoming vastgesteld wordt bij de beklagcommissie, zal deze pas worden uitgekeerd na afloop van het beroep, tenzij deze wordt teruggedraaid door de beroepscommissie.
Bemiddeling
De jeugdige kan zich schriftelijk en mondeling wenden tot de maandcommissaris met het verzoek tot bemiddeling. Het verzoek tot bemiddeling moet betrekking hebben op een grief over de gedraging van de directeur of een personeelslid van de inrichting of op de wijze waarop een bepaalde door de Bjj voorgeschreven zorgplicht is betracht. Het kan gaan over de manier waarop de jeugdige wordt bejegend en wordt verzorgd. Ook is bemiddeling denkbaar ten aanzien van een algemene regeling.
Ten aanzien van alle verzoeken tot bemiddeling (die geen betrekking hebben op beklagwaardige beslissingen) is geen termijn gesteld. De maandcommissaris probeert te bemiddelen tussen de directeur en de jeugdige. Hij streeft naar een oplossing binnen zes weken. De directeur deelt vervolgens binnen vier weken aan de Commissie van Toezicht en de jeugdige mee of hij het oordeel van de maandcommissaris deelt, en maatregelen zal nemen.
Ook de ouders, voogd, stiefouder of pleegouder hebben het recht om tot bemiddeling te verzoeken, wanneer het gaat om de wijze waarop de directeur zich heeft gedragen jegens hen.
De Bjj heeft nog een aantal belangrijke aspecten onderkend die direct van invloed zijn op de rechtspositie van jeugdigen.
Informatieplicht bij binnenkomst: de jeugdigen moeten op de hoogte zijn van hun rechten en waarborgen. Veelal krijgen de jeugdigen een afschrift van de huis- of groepsregels. En de jongere hoort in het bijzonder gewezen te worden op zijn bevoegdheid om een bezwaar- of verzoekschrift in te dienen, om zich te wenden tot de maandcommissaris met het verzoek om te bemiddelen, en om een klaag- en beroepsschrift in te dienen. Het is echter de vraag of dit ook echt gebeurt.
Horen van de jeugdige en schriftelijke mededeling: in bepaalde gevallen moet de jongere gehoord worden. Dit is het geval bij beslissingen die zijn voorbehouden aan de directeur, zoals:
Weigering op het verzoek tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, alsmede beëindiging van dit programma.
Weigering of intrekking van toestemming om een kind in de inrichting onder te brengen.
De voortzetting van het verblijf op de afdeling voor intensieve zorg of behandeling of op een individuele trajectafdeling.
De (verlenging van de) uitsluiting van het verblijf in de groep of van deelname aan gemeenschappelijke activiteiten als onderdeel van het doseerprogramma, als ordemaatregel en de verlenging van uitsluiting als onderdeel van het inkomstenprogramma.
De (verlenging van de) plaatsing in afzondering (elders) op bepaalde gronden.
De (verlenging van de) tijdelijke overplaatsing.
De beperking en intrekking van verlof.
De beslissing tot onderzoek in het lichaam.
Het gedogen van een geneeskundige handeling.
De bevestiging van mechanische middelen.
De oplegging van een disciplinaire straf.
De beslissing tot cameraobservatie gedurende afzondering of opsluiting.
Het horen vooraf kan bij bepaalde beslissingen achterwege blijven wanneer haast geboden is, waardoor er niet vooraf gehoord kan worden, of wanneer het vanwege de gemoedstoestand van de jeugdige niet mogelijk is hem te horen. Wanneer er echter sprake is van een disciplinaire straf, voortzetting van het verblijf op een afdeling voor intensieve zorg, intensieve behandeling of individuele trajectbegeleiding, of van een weigering dan wel intrekking van de toestemming om een kind in een inrichting onder te brengen, mag het vooraf horen niet achterwege blijven. De jeugdige moet een schriftelijke en gemotiveerde mededeling krijgen over het horen. De mededeling moet vermelden welke beslissing is genomen en waarom, en welke rechtsmiddelen de jeugdige kan aanwenden.
Dossier en inzagerecht: in het dossier moeten in ieder geval de volgende gegevens worden vastgelegd:
Rapporten uitgebracht door of aan de inrichting betreffende de tenuitvoerlegging van de aan de jeugdige opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidbenemende maatregel.
Het perspectiefplan.
Op schrift gestelde samenvattingen van besprekingen voor zover betrekking hebbende op vaststelling en de wijziging van het perspectiefplan.
Evaluatieverslagen.
Opname- en ontslaggegevens.
Aantekeningen omtrent de oplegging van een disciplinaire straf.
Adviezen en aantekeningen die worden overlegd aan de rechtbank bij een vordering tot verlenging van de PIJ-maatregel.
Het dossier moet op een zorgvuldige wijze, volgens een vaste indeling worden opgebouwd. Daarnaast heeft de jeugdige recht op inzage in het dossier. Het inzagerecht kan echter worden beperkt. Dan kan hij de jeugdige mondeling informeren of inzage geven aan een door de jeugdige gemachtigde persoon. Daarnaast hebben de ouders, voogd, pleeg- of stiefouders ook vaak recht op inzage, evenals de (jeugd)reclassering, Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming, de minister van Veiligheid en Justitie, de selectiefunctionaris en de directeur van de inrichting.
Medezeggenschap: de directeur van de inrichting moet zorgen voor een regelmatig overlegmet de jeugdigen over zaken die hun verblijf rechtstreeks raken. Tijdens deze bijeenkomsten kunnen zaken worden besproken die naar het idee van de jeugdige of de directeur extra aandacht verdienen.
Toezicht: de Bjj treft voorzieningen voor het uitoefenen van onafhankelijk toezicht op JJI’s. Het nationaal toezicht is overgeheveld naar de Inspectie voor de Sanctietoepassing. De Commissie van Toezicht houdt zich bezig met de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, advies geven aan de directeur, het bemiddelen van grieven en behandelen van klaagschriften. Daarnaast hebben ze een uitdrukkelijke rol in de beklagprocedure. De Inspectie van Sanctietoepassing ziet toe op de kwaliteit van de uitvoering van de taken van de jeugdinrichtingen en op de naleving van wet- en regelgeving. De inspectie Jeugdzorg is belast met toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie voor Onderwijs houden toezicht op de kwaliteit van respectievelijk de gezondheidszorg en het onderwijs in jeugdinrichtingen. Ten slotte houden rechtbanken toezicht op de registers van de inrichtingen binnen hun arrondissement. Daarnaast bestaan nog tal van toezichthoudende internationale organisaties die de Nederlandse jeugdinrichtingen kunnen bezoeken.
De Bjj kan worden beschouwd als het hoogtepunt in de erkenning van rechten van jeugdigen en hun zelfstandige rechtspositie in dit verband. Hierbij is echter wel een voorlichting en goede training van vaardigheden van betrokken personeel nodig. Alleen door middel van volledige transparantie in dit opzicht kan de relevante wet- en regelgeving immers op dusdanige wijze worden geïmplementeerd dat zij daadwerkelijk leidt tot een sterke rechtspositie van de jeugdige.
Er is de afgelopen decennia in de westerse wereld toenemende interesse voor een nieuwe manier van reageren op misdrijven, in Nederland slachtoffer-daderbemiddeling genaamd. De grondgedachte van dit herstelrecht is het idee dat de gevolgen van het delict voor de direct betrokkenen veel meer aandacht moeten krijgen dan in de strafrechtelijke benadering gebruikelijk is en dat die aandacht moet leiden tot pogingen om zoveel mogelijk ‘goed te maken’.
In onze reactie op het delict zouden de impact van het misdrijf op het slachtoffer, het doordringen van de dader van het leed dat hij heeft veroorzaakt, en het betrekken van allen die zijn getroffen door de gevolgen van het delict, een belangrijke plaats moeten krijgen. Men wil de daders en slachtoffers bij elkaar brengen om ze de gelegenheid te bieden hun verhaal te doen en eventueel in gezamenlijkheid overleg oplossingen te vinden die naar vermogen iets goedmaken van wat is aangericht.
In dit hoofdstuk zal worden toegelicht dat deze ontwikkeling met name betekenis heeft voor jonge daders, en aansluitend zal aandacht worden besteed aan de condities van dergelijke gesprekken met minderjarigen.
Er kan in zoverre worden gesproken van een tamelijk succesvolle ‘beweging’ rond bemiddeling en herstel naar aanleiding van misdrijven, dat inmiddels met succes enkele belangrijke punten op de agenda van verschillende politieke fora en instituties zijn terechtgekomen. Zo kwam het Comité van Ministers van de Raad van Europa in 1999 met een aanbeveling betreffende bemiddeling in strafzaken. In 2001 volgde de EU met een kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, waarin ook bemiddeling werd vastgelegd. Ook op het niveau van de VN is er enige erkenning.
Ondanks het succes van lobbygroepen bestaat er allesbehalve unanimiteit als het gaat om slachtoffer-daderbemiddeling, noch op het vlak van de ideeën, de basiswaarden en definities, noch op praktisch vlak. Om die reden werd in de VN-aanbeveling geen definitie van herstel of bemiddeling gegeven en er werd gekozen voor het aandragen van enkele beginselen in plaats van een aantal standaardminimumregels.
Wel wordt in dezelfde VN-aanbeveling expliciet gesteld dat slachtoffer-daderbemiddeling als aanvullend aan het bestaande strafrechtelijke systeem moet worden gezien en niet als alternatief daarvoor, maar ook hierover bestaat allerminst consensus. Er blijken ook fundamentele tegenstellingen te bestaan tussen de ‘Europese’ inbreng en wat er aan inbreng uit andere delen van de wereld naar voren komt. Maar ook binnen Europa zelf bestaat er allerminst consensus.
In sommige landen probeert men van bovenaf te werken via wetgeving, in andere landen werkt men vooral met puur lokale experimenten.
In Nieuw-Zeeland worden jeugdige verdachten die voor de kinderrechter moeten verschijnen sinds 1989 doorgestuurd naar een zogenoemde family group conference – een vorm van slachtoffer-daderbemiddeling waarbij de ouders en in principe nog diverse andere familieleden betrokken worden.
In Nederland functioneert slachtoffer-daderbemiddeling op dit moment op bescheiden schaal grotendeels naast en onafhankelijk van het (jeugd)strafprocesrecht, alhoewel er ook vanuit een enkele rechtbank kleine, lokale pilots draaien, meestal naar aanleiding van lichte delicten.
Hoewel beide partijen het initiatief tot slachtoffer-daderbemiddeling kunnen nemen, blijkt tot nu toe de overgrote meerderheid van dergelijke gesprekken te worden geïnitieerd door de daders en blijkt de behoefte onder slachtoffers zeer veel geringer. Een slachtoffer-dadergesprek wordt voorbereid door en vindt plaats onder leiding van een professionele, onpartijdige bemiddelaar die werkt voor Slachtoffer in Beeld.
In al die eerdergenoemde aanduidingen en tradities laten zich drie stromingen onderscheiden. Bij de eerste stroming gaat het om de gedachte dat het slachtoffer langs deze weg aan het woord komt en perspectief wordt geboden op enige genoegdoening (Victimologisch motief).
Men beoogt bij de tweede stroming de (jeugdige) dader maximaal te doordringen van het besef van de negatieve gevolgen van zijn daad en hem langs die weg van herhaling te weerhouden en te helpen weer op het goede pad te komen (Preventiemotief).
Bij de derde stroming staat het idee centraal dat de direct betrokkenen zelf zouden moeten uitmaken hoe er wordt gereageerd op het delict. In het taalgebruik dat binnen deze stroming gebezigd wordt, zoals ‘conflict’ in plaats van delict, kan zonder veel moeite het abolitionistisch motief worden herkend: het streven naar afschaffing of zo veel mogelijk terugdringen of omzeilen van het strafrecht. Vanuit deze invalshoek wordt veelal ook gesteld dat het in het herstelgesprek niet om straf gaat, en dat dit gesprek juist een alternatief voor straf wil bieden.
In Nederland is op dit gebied inmiddels verscheidene jaren geëxperimenteerd en zijn ervaringen met slachtoffer-daderbemiddeling opgedaan in uiteenlopende contexten, al blijven die vergeleken met andere landen nog tamelijk beperkt. Toch kunnen deze drie accenten in motivatie ook in Nederland gemakkelijk worden herkend. De slachtoffer-dadergesprekken hebben primair tot doel herstel van het leed van het slachtoffer, terwijl initiatieven in de sfeer van de reclassering en Halt sterker gemotiveerd worden door de hoop met hun werk iets te kunnen bijdragen aan een wending ten goede bij de jeugdige dader. Ten slotte komen initiatieven naar het model van het ‘Echt Recht’ overwegend voort uit het streven een alternatief te bieden voor het strafrecht en daarvoor in de plaats ‘de burgers zelf’ te laten uitmaken hoe er gereageerd moet worden op misdrijven.
Intuïtief en praktisch richt men zich met slachtoffer-dadergesprekken toch overal primair op jeugdige daders. Dat heeft allereerst te maken met de veronderstelling dat er bij jeugdige daders (nog) een bijzondere gevoeligheid en geneigdheid tot goedmaken bestaat. Bovendien is de (terechte) verwachting dat veel slachtoffers juist bereid zijn tot contact met hun dader als die nog jong is. Over het algemeen ligt aan de concentratie op jeugdigen dan ook geen principiële keuze ten grondslag, maar een zuiver praktische.
Vanuit pedagogisch oogpunt valt er degelijk iets te zeggen over de aantrekkelijkheid en de bijzondere betekenis van bemiddeling voor minderjarigen. Allereerst is het gegeven dat jongere kinderen nog onvoldoende besef hebben van het strafwaardige van hun handelen grond voor een minimumleeftijd voor deelname aan deze gesprekken.
Een gesprek met het slachtoffer vormt in beginsel een uitstekend, indringend leermoment voor een minderjarige. Het herstelgesprek biedt zeer aantrekkelijk mogelijkheden om niet alleen maar te balen van het feit dat ze gepakt zijn, maar ook de gevolgen van wat ze gedaan hebben te leren beseffen.
De kern van slachtoffer-daderbemiddeling met participatie van de ouders is de combinatie van twee lijnen van morele communicatie: het gesprek tussen dader en slachtoffer aan de ene kant en het gesprek tussen dader en familie aan de andere kant. Deze formule mikt er welbewust op dat het besef van wat er is aangericht op gang komt, en in elk geval wordt versterkt via de reactie van de ouders op het verhaal van het slachtoffer.
Wat de ernst van het delict betreft moet, afgezien van de verhouding tussen kosten en baten in financiële zin, ook een kosten-batenafweging gemaakt worden in psychologische zin. Gezien vanuit het beginsel van proportionaliteit is een consequentie van de impact die een slachtoffer-dadergesprek op de jeugdige dader kan hebben dat het niet moet worden ingezet naar aanleiding van lichte delicten, en bij first offenders slechts naar aanleiding van ernstige delicten. Er zijn diverse andere vormen en elementen van herstel denkbaar die op creatieve wijze in gesprek met de betrokkenen ontwikkeld kunnen worden. Dergelijke vormen lenen zich bij uitstek voor de lichte gevallen.
Wat het tweede punt betreft zitten er aan de ene kant potentieel grote voordelen aan de actieve betrokkenheid van ouders bij de strafrechtelijke reactie op delicten gepleegd door jongeren. Maar dat mag ons niet blind maken voor het besef dat hun actieve rol in het kader van het slachtoffer-dadergesprek ook een aantal risico’s met zich brengt.
De actieve deelname aan het gesprek van de ouder(s) aan het gesprek veronderstelt ten minste drie dingen. Ten eerste moet duidelijk zijn dat de ouders niet zelf hun kind hebben aangezet tot criminaliteit. Ten tweede moet er sprake zijn van een basale vertrouwensrelatie in het gezin. Ten slotte is een krachtig sturende gespreksleiding nodig, die het proces bewaakt.
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat slachtoffer-daderbemiddeling net als bij andere vormen van mediation professionaliteit van de bemiddelaar vereist. De bemiddelaar dient zich neutraal en objectief naar beide partijen op te stellen en vooral goed te kunnen luisteren, dat is de eerste regel voor elke mediator. Hij dient ten tweede ook heel veel aandacht te besteden aan een goede en verantwoorde voorbereiding. Ten derde dient hij ook te zorgen voor zorgvuldige bewaking en sturing van het gesprek. Ten slotte dient hij goed geschoold te zijn.
Slachtoffer-daderbemiddeling is allerminst onomstreden. Veel van de discussiepunten draaien om de verhouding van bemiddeling tot het strafrecht. Slachtoffer-daderbemiddeling kan op verschillende manieren gepositioneerd worden ten opzichte van het strafproces. Eén model is om bemiddeling geheel in de plaats te laten komen van de strafrechtelijke procedure (de ‘maximalistische’ optie). Een veel minder radicaal idee is om slachtoffer-daderbemiddeling tot een onderdeel te maken van het strafproces, naar het voorbeeld van de wijze waarop het bemiddelingsgesprek tussen slachtoffer en dader in het jeugdstrafrecht in Nieuw-Zeeland is georganiseerd. Ten slotte kan de bemiddeling ook complementair aan de strafrechtelijke procedure worden gepositioneerd (de ‘minimalistische’ optie). Bij de huidige aanpak in Nederland is het uitgangspunt dat deze gesprekken in principe volledig los kunnen staan van het strafproces en dat zij ook niet tot doel hebben om dit proces te beïnvloeden.
Een belangrijk aandachtspunt betreft in dit verband de vraag wat er dan wordt doorgegeven aan de officier van justitie of de rechter, wanneer er verslag gedaan is van het bemiddelingsgesprek aan de officier of kinderrechter. In de huidige praktijk van dit gesprek betekent dat dat zij te horen krijgen of het al dan niet tot enige vorm van contact tussen beide partijen is gekomen, en of dit proces naar voldoening van beide partijen is afgerond dan wel halverwege gestaakt.
In elke mediationprocedure staat het beginsel van vertrouwelijkheid voorop, hetgeen betekent dat alles wat besproken is tussen partijen, in principe niet naar buiten wordt gebracht. In principe, aangezien partijen overeen kunnen komen dat bepaalde punten waarvan zij vinden dat die naar buiten kunnen worden gebracht, beknopt vermeld worden in een summier verslag. Bemiddelingsdiensten mogen geen vertrouwelijke informatie doorspelen naar OM of rechtbank, tenzij met instemming van de betrokken partijen.
De vertrouwelijkheid keert opnieuw terug als dilemma, als het gaat om de vraag of de bemiddelaars als getuige-deskundige kunnen worden opgeroepen. Bemiddelaars hebben geen verschoningsrecht, hetgeen betekent dat zij de vertrouwelijkheid van het besprokene niet volledig kunnen garanderen. Mediators komt nu alleen het verschoningsrecht toe, indien daarvoor een wettelijke basis bestaat Het is voor de geloofwaardigheid van slachtoffer-daderbemiddeling van belang dat dit verschoningsrecht wordt toegekend aan mediators in deze context.
Minstens zo belangrijk is het principe van vrijwilligheid. Dwang is ongewenst, aangezien dwang de waarachtigheid van het optreden van de dader ondermijnt. Dwang en de belofte van een uiteindelijke bonus – namelijk geen verdere straf – als de jongere meewerkt en sociaal wenselijk gedrag vertoont, kortom strategische motieven, kunnen de positieve betekenis voor het slachtoffer al gauw ondermijnen.
Tot slot het laatste aandachtspunt omtrent de fasering van het bemiddelingsproces. Voorbereiding speelt een grote rol bij de kosten en zwaarte van slachtoffer-daderbemiddeling. In Nieuw-Zeeland en Australië ontbreekt het zowel vanwege de beperkte middelen als vanwege de grote aantallen in zeer veel gevallen aan voldoende voorbereiding.
De voorbereiding dient meerdere doelen. Ten eerste worden beide partijen ieder voor zich geïnformeerd en krijgen zij een beeld te vormen van wat zij kunnen verwachten. Ten tweede krijgen zij de gelegenheid om toe te groeien naar een adequaat gebruik van het bemiddelingsgesprek, zich erop voor te bereiden wat betreft het verhaal dat ze kwijt willen en vragen waar ze mee zitten, etc. Ten derde geeft de voorbereiding de bemiddelaar de gelegenheid om stap voor stap een beeld te krijgen van de wijze waarop beide partijen erin staan, een inschatting te maken van de kans op een positief gesprek.
Bij dit soort bemiddeling laten zich enkele fasen onderscheiden. In de oriëntatiefase wordt door een van de beide partijen een aanvraag gedaan voor een ontmoeting met de andere partij. In de contactfase wordt vervolgens door de bemiddelaar contact opgenomen met de andere partij, meestal per brief, en wordt daarop een eerste gesprek met deze partij gehouden. In de pendelfase wordt uitgezocht in hoeverre de wensen, verwachtingen en mogelijkheden van beide partijen met elkaar sporen, zodat een zinvol gesprek realiseerbaar lijkt. Het bemiddelingsgesprek zelf vormt de fase van de ontmoeting. In principe is het wenselijk dat er tot slot met elk van de partijen enige tijd daarna apart een nabespreking wordt gehouden (nazorg).
Erkenning van het belang van de verschillende fasen rondom het bemiddelingsgesprek tussen slachtoffer en dader impliceert ten eerste erkenning van de zwaarte van deze procedure. Een tweede implicatie is dat slachtoffer-daderbemiddeling professionaliteit van de bemiddelaar vereist. Het valt te verwachten dat slachtoffer-daderbemiddeling zich de komende jaren in Nederland verder zal ontwikkelen. Voor een positieve ontwikkeling van deze aanpak zijn tijd en professionaliteit cruciaal. Dat is in het belang van het slachtoffer en de minderjarige.
Het stuk wordt afgesloten met de conclusie dat de aard van slachtoffer-daderbemiddeling met zich brengt dat een dergelijke interventie niet kan worden beschouwd als iets dat de minderjarige verdachte of dader kan worden opgelegd. Slachtoffer-daderbemiddeling moet daarentegen bovenal worden gezien als een volwaardige vorm van mediation. Aldus beschouwd verdient slachtoffer-daderbemiddeling een solide plaats naast het (jeugd)strafrechtproces.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat samenvattingen en ander relevant studiemateriaal dat te gebruiken is bij het boek Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief van Weijers en Imkamp
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3404 | 1 | 1 |
Add new contribution