Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers en Eliaerts
De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. In vele landen komt het traditionele jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedend karakter van bemiddeling, onder druk te staan. Kinderen die met justitie in aanraking komen worden niet langer meer gezien als kinderen die hulp en zorg nodig hebben maar als een maatschappelijke bedreiging. In vele landen (bijv. Engeland en Nederland) is er paniek dat het de verkeerde kant opgaat met de jeugd en men wilt dat de overheid ingrijpt. Aangezien de media en politiek een toestand van nood onder de jeugd benadrukken, wordt door het publiek gedacht dat jeugdcriminaliteit actueel is terwijl jeugdcriminaliteit altijd al aanwezig is geweest alleen karakteriseerde het zich anders en werd het voorheen niet apart benoemd.
Criminologisch onderzoek laat zien dat populaire beweringen als dat de jeugd op steeds jongere leeftijd delicten pleegt en het aantal jeugdige moordenaars toenemen, op mythen berusten. De laatste jaren wordt ons het beeld van een ‘groeimarkt’ en een ‘urgentieprobleem’ dat om een snelle oplossing vraagt, voorgehouden. Criminologisch onderzoek geeft echter een stabiel en constant beeld van de jeugdcriminaliteit over de afgelopen 15 jaar: er is geen groeimarkt of urgentieprobleem. Om over de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit iets te kunnen zeggen, moet o.a. gekeken worden naar cijfers die door de politie worden bijgehouden, zelfrapportages onder jongeren en slachtofferenquêtes. Media en politiek baseren hun beweringen op politiecijfers en deze geven inderdaad een stijging van de jeugdcriminaliteit aan. Maar deze cijfers zijn niet representatief omdat ze worden beïnvloed door de meldingsbereidheid van slachtoffers en getuigen, door beleidsprioriteiten en door een hoge dark number (er kan maar een klein deel van de gerapporteerde delicten van jongeren worden opgehelderd). Zo hebben bijv. misdrijven die zichtbaar zijn (straatcriminaliteit) of daders met een negatieve prognose (allochtonen) meer kans om door de politie te worden geregisterd. Ook een verandering in de wetgeving (meestal als gevolg van maatschappelijke aandacht voor een bepaald fenomeen) beïnvloedt de procedure. Bovendien moet ook rekening worden gehouden met demografische factoren (bijv. een toename van minderjarigen in de totale bevolking). Criminologen spreken dan ook van ‘wisselende prioriteiten’ en selectiviteit van ‘sociale constructie’ van criminaliteit.
Zelfrapportages onder jongeren geven een beter beeld van de omvang en ontwikkeling van jeugdcriminaliteit. De politiecijfers zijn niet representatief omdat ze maar een klein deel van de jongeren (6 à 7%) die zelf aangegeven in datzelfde jaar over de schreef te zijn gegaan, registreren. Jeugdcriminaliteit in Nederland blijkt dus stabiel te zijn en de stijging van de cijfers kan voor een kwart verklaard worden door toegenomen meldingsbereidheid bij het publiek en voor driekwart door het feit dat van steeds meer gemelde delicten een proces-verbaal wordt gemaakt. Er is sprake van een prestatieparadox: hoe beter de politie haar werk doet, hoe meer criminaliteit er lijkt te zijn.
Enkele bevindingen uit zelfrapportages:
- Merendeel van de delicten wordt samen met anderen gepleegd.
- Alcohol en drugs spelen hierbij nauwelijks een rol.
- Jongens plegen 1.5x zoveel delicten als meisjes.
- Er zijn nauwelijks verschillen tussen autochtonen en allochtonen (2006). Wanneer rekening wordt gehouden met andere risicofactoren (bijv. problematische thuissituatie), voegt de etnische herkomst niets meer toe. Individueel risicoprofiel blijkt dus belangrijker dan etnische.
Beperkingen zelfrapportages:
- Slechts een beperkt aantal delicten kunnen in een enquête opgenomen worden.
- Sommige daders zijn moeilijk te bereiken met enquêtes.
- Dergelijk onderzoek geeft geen goed beeld van de ernst van de delicten bijv. voor slachtoffers.
- Achter als delinquent bestempeld gedrag gaat een diversiteit en complexiteit in gedragingen schuil (alle onderzoeksmethoden naar criminaliteit hebben dit als beperking).
Ondanks de beperkingen van deze onderzoeksmethodes blijkt dat de ‘harde kern’ of ‘jeugdige veelpleger’ (=proces van marginalisering en een opeenstapeling van sociale en psychische problemen gaan bij hen gepaard met een harde straatmentaliteit) maar een kleine groep jongeren betreffen.
Criminologie kent net als de sociale wetenschappen verschillende paradigma’s die door nieuwe wetenschappelijke vindingen voortdurend veranderen. Deze ‘pendelbeweging’ hangt samen met maatschappelijke en politieke veranderingen. Zo kwam na de tweede wereldoorlog vanuit de VS nieuwe theorieën over (jeugd)criminaliteit, waarbij criminaliteit gezien werd als een verstoorde aanpassing aan de heersende culturele waarden. Negatieve socialisatieprocessen (zoals peergroup en school- en woonsituatie) kregen veel aandacht. In de jaren 60/70 kwam er kritiek op deze benadering: onderzoeksbronnen bleken op vertekening door selectiemechanisme en stereotypen over bepaalde kwetsbare groepen te berusten. In de jaren 80 kwam door de opkomst van een ‘law and order’-beweging en door bewijs voor gebrekkige effectiviteit van behandelprogramma’s (‘nothing works’), een pleidooi om de geloofwaardigheid en afschrikwekkende karakter van de strafrechtelijke interventie te herstellen. Maar hiertegenover waren er ook bewegingen die aanbevolen om in opvoedende interventies rekening te houden me de persoonlijkheid en speciale noden van jeugdigen. In 1987 kwam het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (recht- en proceswaarborgen en sociale verplichtingen). Tegen het einde van de jaren 80 was er meer aandacht voor sociale achtergronden van jeugdcriminaliteit en de bindingstheorie van Hirschi werd populair. Bindingstheorie van Hirschi: goede bindingen van jongeren met sociale subsystemen zoals gezin en school, vormen een vangnet van sociale controle, wat remmend werkt tegen jeugddelinquentie.
Eind jaren 90 was er veel kritiek op politie en justitie (onvoldoende waarborging van veiligheid burgers) en een aantal incidenten kregen veel media-aandacht waardoor een beeld van ‘ernstige jeugddelinquent’ ontstond: een kleine groep jongeren die verantwoordelijk waren voor ernstige misdrijven (er was geen duidelijke definitie; er werd alleen gesproken van de ‘harde kern’). Er kwam ook meer aandacht voor de oververtegenwoordiging van allochtone daders. Er was meer vraag naar een effectievere aanpak door o.a. het ontwikkelen van allerlei ‘evidence-based’ preventie en interventieprogramma’s. Onderzoek diende de ‘risicofactoren’ te achterhalen die het ontstaan van de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit in de hand werken.
Het ontstaan van crimineel gedrag in de jeugdjaren en het meestal weer vroeg verdwijnen van dit gedrag heeft de aandacht van de criminologen getrokken. Bekend is hierbij de age-crime curve: een snelle toename van delinquent gedrag onder adolescenten, gevolgd door een daling daarvan tegen het eind van de adolescentie of halverwege jongvolwassenheid. Jeugdcriminaliteit is adolescentencriminaliteit en dit heeft door 2 ontwikkelingen veel impact:
- In de afgelopen halve eeuw heeft zich een ambigue ontwikkeling voortgedaan in het leven van adolescenten in de rijke, westerse samenleving: jongeren zijn aan de ene kant langer afhankelijk (moeten bijv. langer naar school waardoor ze geen zelfstandig inkomen hebben), maar aan de andere kant hebben jongeren tegenwoordig meer inspraak.
- Veel onderzoeksinteresse voor de adolescentie vanuit de psychologie, psychiatrie, sociologie en pedagogiek waardoor een golf aan wetenschappelijke vindingen op dit gebied.
Nieuw is de nadruk op context waarin we de ontwikkeling van de adolescent moeten zien en de nadruk op de problematische ontwikkeling. De laatste jaren is er meer besef van het effect van gebeurtenissen in de omgeving op macroniveau (bijv. het tijdperk waarin jongeren leven), op het niveau van directe gezinsomgeving (bijv. werkloosheid ouders) en een nóg directere omgeving (bijv. verslavingen en geweld). Ook is er recent meer aandacht voor levensstijlen en de wisselwerking hiervan met individuele karaktereigenschappen. De belangstelling voor omgeving is samen met de belangstelling voor de ontwikkeling op lang termijn (‘life course’ onderzoek) ontstaan. Een belangrijke conclusie uit de levensloopcriminologie is dat er geen algemene oorzaak is voor het ontstaan van criminaliteit. Ook het idee dat er een screening mogelijk is voor het achterhalen van potentiële jeugdige delinquenten in een vroeg stadium, neemt af.
De recente ontwikkeling van de kinderpsychopathologie heeft ertoe geleid dat er meer oog is voor verschillende ontwikkelingstrajecten en voor de balans tussen ‘risico-‘ en ‘beschermende factoren’. De opvoeding van kinderen in moeilijke levensomstandigheden heeft geleid tot beter inzicht in de wisselwerking tussen individu en omgeving en in de rol van veerkracht bij jeugdigen. Wanneer het echt mis gaat blijken meerdere risicofactoren een rol te spelen. Om een opeenhoping van negatieve factoren goed te doorkomen, is continuïteit op ten minste één levensdomein (bijv. een goede vriend) vereist. Dan wordt gesproken van een ‘veilige plaats’. Sommige onderzoekers neigen toch naar determinisme en wijzen op de complexiteit van de wisselwerking tussen risicofactoren (deze is moeilijk te voorspellen). Sociologische georiënteerde onderzoekers wijzen op het belang van de sociale context waarin jeugdcriminaliteit tot stand komt.
Maturity gap: de discrepantie in de zelfstandigheidontwikkeling van jongeren (afhankelijkheid enerzijds en toegenomen inbreng en autonomie anderzijds).
Redenen om jeugdcriminaliteit een aparte plek te geven:
- De hierboven besproken toename van delinquentie in de adolescentie en de discrepantie.
- Het karakter van jeugdcriminaliteit: criminologen hebben gewezen op de beperkingen van strafrechtelijke definities. Er zijn vele pogingen gedaan om alternatieve definities te vinden zodat een strafrechtelijke definitie sterk selectief werkt en hiermee gedragingen als pesten niet als crimineel gedrag worden gerekend. Voornamelijk voor jeugdcriminaliteit is dit belangrijk aangezien overlast, hindering en ongepast gedrag tegenwoordig al als aanleiding voor overheidsingrijpen wordt gezien. Belangrijk is dat de jeugdcriminologie met een goede strafrechtelijke definitie ervoor zorgt dat er niet allerlei vormen van overlast onder jeugdcriminaliteit komen te vallen (zeker omdat er de komende tijd door de vergrijzing eerder een toe- dan afname zal zijn van het gevoel van onveiligheid).
Wanneer vanuit historisch perspectief naar jeugdcriminaliteit wordt gekeken, valt gelijk een verschuiving op: tot begin 20ste eeuw werden minderjarigen nog vervolgd voor een gewone rechtbank maar rond de eeuwwisseling maakte straf plaats voor opvoeding. Men wilde hiermee zowel kinderen die over de schreef waren gegaan beschermen tegen de maatschappij als de maatschappij tegen hen. Er kwam een aparte wetgeving voor kinderen die gericht was op heropvoeding en bescherming. Rond 1900 werd niet alleen de bestraffing van jeugdigen veranderd maar kwam er ook een nieuwe definiëring van jeugddelinquentie. Hierbij heerste voornamelijk de vraag waar de grens tussen criminaliteit en opgepast en zorgelijk gedrag ligt.
19e eeuw: In de 19e eeuw is er een sterke toename van zorg en bemoeienis met het kind zichtbaar, die enerzijds tot stand is gekomen door de verlichte ideeën over de vormbaarheid en opvoedbaarheid van kinderen en anderzijds door de romantische ideeën over de kwetsbaarheid van kinderen. Als gevolg van de verlichte ideeën ontstond klassikale onderwijs en beschermingsbewegingen. Door officiële enquêtes werden mensen gealarmeerd over de slechte arbeidsomstandigheden van kinderen en ontstond er vrees voor een slecht verloop van de ontwikkeling van de jeugdigen. Vanaf de jaren 80 komen dan ook de eerste wetten op kinderarbeid tot stand. Deze enquêtes speelden ook een belangrijke rol in het beeld dat gevormd werd van jeugdcriminaliteit doordat ze bijvoorbeeld de leefomstandigheden, gewoontes en zeden in beeld brachten. De kijk op jeugdcriminaliteit kan samengevat worden met de slagzin: classes laborieuses – classes dangereuses (Werkende klassen, de gevaarlijke klassen). Er werd gedacht dat delinquent gedrag onder jeugdigen verklaard kon worden door een ‘slechte’ milieu. Statistieken gaven tevens een toenemend beeld van jeugdcriminaliteit aan waardoor jeugdcriminaliteit in de eerste helft van 19e eeuw een maatschappelijk probleem werd en de politieke agenda ging bepalen. Zowel in Nederland als in België ontstond de behoefte om minder mild te reageren op sociale overtredingen en minderjarigen minder vrij te spreken van lichte overtredingen als kleine diefstallen. In België ontstond een nieuw tendens: ‘correctionalisering’: een verzachting van het strafklimaat om vrijspraak van kleine delicten tegen te gaan en vervolging en bestraffing te realiseren. Ook het gevangenisklimaat baarde zorgen: in die ‘besmettelijke omgeving’ zouden kinderen alleen maar dieper vallen. Hierdoor werden er aparte jeugdgevangenissen opgericht.
Langzaam resulteerden de ideeën die aan het begin van de 19e eeuw tot stand waren gekomen in ideeën over een speciale behandeling van jeugddelinquenten. De aandacht voor hervorming en correctie richtte zich vooral op de slechte gezinsomstandigheden van de armen die van het platteland naar de grote steden trokken opzoek naar werk. Echter bleek uit Antwerpse statistieken dat de delicten zich niet in de grote steden voordeden, maar juist op het platteland (bijv. het stelen van hout en illegaal steken van turf, wat een landelijk karakter heeft). De proletarisering van de Antwerpse bevolking verhoogde de sociale en economische druk op overlevingsstrategieën. Rond de tweede helft van de 19e eeuw verschoof dit beeld echter wel richting de stad. Vooral de rondzwervende kinderen die van huis waren weggelopen werd een maatschappelijk probleem. Hierdoor kwam er wetgeving die het mogelijk maakte om rondzwervende kinderen op te pakken en terug naar huis te sturen of vast te zetten. Rond deze groep kinderen ontstonden ook de theorieën over ‘het verwaarloosde kind’, die door een gebrek aan pedagogische zorg in het gezin, als potentiële crimineel werd beschouwd. Het rondzwerven en de theorieën over verwaarlozing leidde tot opvangtehuizen met een heropvoedend karakter Terwijl in het begin van de negentiende eeuw de nadruk lag op het criminele kind verschoof de aandacht in de tweede helft richting de ouders van het criminele en verwaarloosde kind: de omgeving werd nu als oorzaak gezien en de oplossing lag in het heropvoeden van het kind. Tegen het eind van de negentiende eeuw was er een ‘wereld van de kinderbescherming en heropvoeding.’
Eerste helft 20ste eeuw: met de nieuwe wetgeving aan het begin van de 20ste eeuw lag de nadruk op prevalentie. Het gebruik van maatregelen tot heropvoeding miste vaak een heldere juridische afweging, waardoor het proportionaliteitsprincipe (verhouding ernst delict en zwaarte van de juridische reactie) strek onder druk stond. Zwaar ingrijpen bij onschuldige delicten werden verantwoord vanuit ‘het belang van het kind.’ In België werd het gehele strafrechtelijk kader losgelaten met als gevolg de nieuwe wet op kinderbescherming het mogelijk maakte om niet alleen op delinquent gedrag, maar ook op problematische, onwenselijke of zorgelijke gedragingen van jongeren te reageren met justitiële interventies. Hierdoor was de grens tussen delinquent gedrag en ander onwenselijk gedrag moeilijk te trekken (maar dat was ook de bedoeling). Delicten werden hierbij gezien als slechts een ‘symptoom’ van een achterliggende pedagogische problematiek en dat de jongeren daarom ‘slechts’ heropvoeding nodig hadden. Hierdoor werd het begrip jeugdcriminaliteit breder en vager (veel jongeren die geen misdrijven hadden gepleegd vielen er ook onder). Uit de geringd beschikbare onderzoeksgegevens uit België blijkt dat jongens voornamelijk vervolgd werden voor misdrijven en meisjes vooral voor wangedrag (aangegeven door ouders). Dit beeld verschoof echter wel: steeds meer jongens werden vervolgd voor wangedrag.
Weglopen werd moeilijker en meer beladen dan in voorgaande jaren door:
- wet op kinderarbeid: weglopers vonden geen baan meer
- leerplicht: weglopers liepen ook van school weg en dit had maatschappelijke consequenties dan alleen van huis weglopen.
Weglopen verloor zijn onschuld en werd gezien als een uitdrukking van falen van het kind en gezin. Het weglopen nam tijdens de economische crisis in West-Europa massale vormen aan. De positie van jonge vrouwen veranderde door een toegenomen deelname aan dienstarbeid. Hun stedelijke zoektocht naar werk bracht onafhankelijkheid en grotere publieke zichtbaarheid. Hierdoor waren er meer conflicten tussen ouders en hun dochters en waren er dus ook meer klachten bij justitie (onderzoek van De Koster).
Na 1945: Er is een dubbele discrepantie tussen Nederland en België zichtbaar: in Nederland zijn er sinds 1960 systematische cijfers bijgehouden van het aantal jeugdige verdachten (in België niet), maar in België is er de laatste jaren een echte onderzoekstraditie ontwikkeld => de kracht van het Belgisch onderzoek is dat er niet alleen cijfers beschikbaar zijn maar dat er ook informatie is over de achtergronden en de betekenissen hiervan: het kan een inhoudelijke verschuiving in beeld brengen.
Uit cijfers blijkt een stijgende lijn in het aantal jeugdige verdachten sinds 1960, met in 2000 meer dan een verdubbeling (zie tabel 2.1, blz. 31). Er is een toename van gewelddelicten en vernielingen maar ook een afname van vermogenscriminaliteit (na 1985) en verkeersdelicten (vanaf jaren 70).
Na de oorlog zijn enkele veranderingen zichtbaar: er kwamen nieuwe categorieën:
- Collaborateurs of incivieken en hun kinderen
- Ouders en kinderen die door de oorlogsellende waren getroffen => vooral veel aandacht voor eenoudergezinnen en de pathologische tekorten als gevolg hiervan.
- De ‘maatschappelijk verwilderde jeugd’: verzwaring van de feiten en asociale neigingen als gevolg van de oorlogservaringen. Deze naoorlogse jeugd had een gebrek aan discipline.
Vooral voor deze laatste groep was veel aandacht. Langeveld zag het verschijnsel ‘massajeugd’ als een algehele maatschappelijke crisis op het gebied van normen, waarden en idealen. Deze ‘massificatie op ethisch gebied’ had volgens hem ‘een verlies van levensplan’ tot gevolg.
Vóór 1940 maar tot de jaren 60 werd rondhangen op straat en uitgaan (bijvoorbeeld bioscoopbezoeken en dansavonden) gezien als indicatie voor probleemgedrag en aanleiding voor ingrijpen door de kinderbescherming. Na de oorlog was er door het verval van waarden en normen ook meer aandacht voor het seksueel gedrag van jongeren: er was voornamelijk aandacht voor het seksgedrag van meisjes. Er was namelijk een toename in het aantal minderjarige moeders en in meisjes die met politie in aanraking kwamen voor onzedelijk gedrag: meisjes waren sinds de oorlog seksueel actiever. Ook voor seksueel wangedrag was er aandacht maar dit betrof ‘abnormaal’ gedrag: homoseksualiteit (werd verbonden aan het prostitutieprobleem en obscene beelden). In België was er ook het verschijnsel van seksueel experimenteren in grote groepen, dit werd toegeschreven aan de sfeer van vrijheid en genot aangemoedigd door films/literatuur en aan de ‘zwakheid’ van de ouders.
Ook bedelarij en landloperij waren nog steeds vormen van hinderlijk gedrag. Na de oorlog verdween het vervolgen van bedelen van minderjarigen en het weglopen van huis veranderde van karakter. Het weglopen werd ‘de vlucht naar het zuiden’ (op avontuur) en het speelde zich niet meer af binnen de grenzen van het eigen land (liften werd populair). Vooral in België en voornamelijk voor meisjes werd op avontuur gaan als gevaarlijk gezien. Eind jaren 60 werd dit verschijnsel in Nederland onderdeel van de jeugdcultuur. 1969: nota jeugdbeleid: accepteren van de jeugdsubcultuur en jongerenvoorzieningen (bijvoorbeeld hulpverlening aan weglopers). Vanaf de jaren 70 is een toenemende tolerantie waarneembaar: Longitudinaal onderzoek onder jongeren laat zien dat sancties zelden voorkwamen. De toegenomen tolerantie speelt een rol bij de perceptie van diefstal door jongeren: tot midden jaren 80 steeg vermogenscriminaliteit, alleen karakter veranderde: het betrof nu voornamelijk diefstallen in de nieuwe warenhuizen, fietsen, brommers en joyriding. Tegen de jaren 90 nam het aantal vermogenscriminaliteit af maar of dit kwam door een afname van diefstallen of door aangiftebereidheid of signaleren van diefstallen is niet bekend. De verkeersdelicten en de vervolging hiervan namen toe mede als gevolg van de beschikbaarheid van voertuigen en het nieuwe fenomeen joyriding, maar ook dit nam midden jaren 70 weer af
Ook was er een tijdgebonden fenomeen (tot tweede helft jaren 60) van ‘jeugdbendes’ die met rondhangen en hun daden van vandalisme hun tijd probeerden te doden, hun agressie te uiten en hun macht te benadrukken.
De aandacht voor jeugdcriminaliteit begon in de 19e eeuw en pas in de 20ste eeuw werd het met de komst van de kinderwetten belangrijk. Per tijdvak wordt een ander nadruk gelegd op wat als hinderlijk en crimineel gedrag kan worden gezien.
Tussen 1960 en 2003 is het aantal jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar dat door de politie is aangehouden meer dan verdubbeld (van 1.8 naar 4.2/5%). Over de werkelijke omvang van de jeugdcriminaliteit zeggen deze politiecijfers weinig omdat de geregistreerde criminaliteit maar een deel van de werkelijke delinquentie betreft (wat afhankelijk is van aangiftegedrag van burgers en de opsporingsbereidheid van de politie). Dit betekent echter niet dat geregistreerde cijfers nietszeggend zijn want ze geven wel bepaalde trends aan. Hoewel het aandeel vermogenscriminaliteit af is genomen is bijvoorbeeld geweld tegen personen gestegen van 5% naar 20%. De toename van de geregistreerde gewelddelicten wordt o.a. toegeschreven aan de maatschappelijke gevoeligheid voor geweld en het feit dat bepaalde gedragingen recent pas gezien worden als gewelddelicten (maar hiermee is de toename niet weg te verklaren).
Zelfrapportages kunnen de tekorten van politiecijfers opvangen. Voornamelijk wanneer het om kleine (minder controversiële) delicten gaat, is deze methode redelijk betrouwbaar. Het overal beeld van zelfrapportage gegevens betreft jeugdcriminaliteit is stabiel (steeds geeft ong. 38% aan zich schuldig te hebben gemaakt aan één of meer van de genoemde delicten).
Enkele kenmerken van jeugdige delinquenten:
Geslacht: de meeste door de politie aangehouden verdachten zijn jongens (84%), maar er is een toename in het aantal vrouwelijke verdachten sinds de jaren 80 (van 10% naar 16%). In vergelijking met jongens gaat het bij meisjes vaker om mishandeling (80%) en minder vaak om diefstal met geweld en afpersing (10%). Uit zelfrapportages blijkt echter dat er bij zwartrijden, winkeldiefstal en graffiti geen verschil is tussen jongens en meisjes, maar dat er bij ernstige delicten als inbraak en geweld wel een groot verschil is.
Leeftijd: CBS-statistieken maken geen onderscheid tussen minderjarige delinquenten in leeftijd, maar uit zelfrapportage blijkt dat het percentage jongeren dat zegt zich schuldig te hebben gemaakt aan één of meer strafbare feiten onder 15-, 16- en 17-jarigen hoger ligt (ong. 46%) dan onder 12- en 13-jarigen (20 tot 23%). Dit percentage schommelt door de jaren, maar de leeftijd waarop de meesten beginnen met strafbare feiten blijkt redelijk stabiel (geen verjonging). De laatste jaren is er veel aandacht voor de twaalfminners die steeds meer strafbare feiten zouden plegen. Omdat ze niet vervolgd kunnen worden zijn er geen geregistreerde cijfers beschikbaar.
Allochtone jongeren: er zijn geen CBS-statistieken maar uit herkenningsdientssysteem van de politie blijkt dat sommige groepen allochtone jongeren onevenredig sterk betrokken zijn bij delicten. Marokkanen en Antillianen worden in sommige rapporten in verband gebracht met gewelddelicten en in anderen met vermogens- en/of drugsdelicten (niet eenzijdig omdat er geen etnische grenzen worden gehanteerd en het maar een eenmalig onderzoek is dus ontwikkeling wordt niet in beeld gebracht). Uit vergelijkingen van zelfrapportages van autochtone en allochtone jongeren blijken allochtonen vaker betrokken bij zwartrijden en vechtpartijen. De oververtegenwoordiging van allochtonen is deels te verklaren door andere leeftijdsopbouw en achterstandsituatie op vele gebieden (wanneer hiervoor gecontroleerd wordt zijn sommige groepen nog steeds oververtegenwoordigd).
Samenplegen: naar schatting bij 90% van de delicten 2 of meer daders betrokken. De groepen zijn meestal klein en wisselen van samenstelling.
Aanpak
Bij de aanpak van jeugdcriminaliteit in Nederland staat niet het gepleegde feit centraal maar de mate waarin de jeugdige op grond van lichamelijke en morele ontwikkeling en leeftijd geheel of gedeeltelijk schuld kan worden verweten. Hierbij staan dus de belangen van de dader centraal. Wanneer niet een civielrechtelijke (kinderbescherming) maar een strafrechtelijke weg wordt gevolg dan is preventie belangrijk. In het jeugdstrafrecht staat gedragsverandering voorop en niet het straffen van het gepleegde feit: alleen ingrijpen wanneer nodig, de reactie niet ingrijpender maken dan nodig en niet straffen om te straffen. In de rechtspraak wordt minimale interventie nagestreefd: niet elk strafbaar feit wordt strafrechtelijk vervolgd, niet elke zaak wordt vervolgd en op een schuldverklaring volgt niet de zwaarste mogelijke straf.
Of en hoe vaak de politie zaken doorverwijst naar hulpverleningsinstellingen of kinderbescherming, of slechts een waarschuwing geeft (zonder proces-verbaal) is niet bekend. Een informele aanpak lijkt vrijwel verdwenen. Jongeren worden steeds vaker naar bureau halt verwezen (vaak vanwege winkeldiefstal en andere kleine vermogensdelicten, baldadigheid, vernielingen en vuurwerkdelicten). 20% van deze daders zijn meisjes en vooral jongeren van 14 en 15 jaar. Tussen de 5 en 8% van de daders zijn al eerder bij halt aangemeld. Jongeren mogen maximaal 2 keer bij halt aangemeld worden maar of dit in de praktijk gebeurd, is niet bekend.
De minimale interventie benadering komt in de OM tot uitdrukking in de terughoudendheid om tot vervolging over te gaan en in de rechtbank is dit te zien in het feit dat de taakstraf al jaren de meest toegepaste straf is bij minderjarigen (voornamelijk werk- en leerstraffen). Voor de opkomst van taakstraffen in de jaren 80 waren geldboetes de meest toegepaste jeugdstraf (tegenwoordig maar 5%). Ten opzichte van voorgaande jaren is het aantal vrijheidsstraffen in 2003 met 67% toegenomen, maar in het aantal totaal opgelegde sancties is het al jaren 35%. In dit jaar zijn ong. 1800 onvoorwaardelijke jeugddetenties opgelegd; twee keer zoveel als in 1996. De gemiddelde duur is wel korter geworden. Niet alleen worden meer sancties opgelegd (bijv. ook schadevergoedingen en jeugdinrichting (PIJ)), maar ook steeds meer jongeren krijgen te maken met begeleiding door de jeugdreclassering.
Het maken van internationale rechtsvergelijkingen is moeilijk omdat niet alle landen beschikken over een betrouwbare of vergelijkbare registreringen. In de West-Europese landen is de jeugdcriminaliteit redelijk stabiel. De situatie in Centraal- en Oost-Europa is wegens de gebrekkige registratie niet in kaart te brengen (lijkt op een stijgende lijn vooral betreft vermogenscriminaliteit). Nederland lijkt zich wel in de aanpak van jeugdcriminaliteit te onderscheiden: de terughoudendheid bij ingrijpen, die tot uitdrukking komt in de discretionaire bevoegdheid van politie (diversie) en OM (niet vervolgen), is groot. Dit is te zien in de enorme toepassing van taakstraffen en de kortere duur van jeugddetentie. Echter is er in geen enkele land (m.u.v. Engeland en Wales) waarin de justitiële jeugdinrichtingen zo sterk gegroeid is en nergens lijkt hechtenis zo sterk toegepast te worden. Ook is er veel ‘strafrechtelijke’ aandacht voor jonge kinderen. In Europees perspectief kan de Nederlandse aanpak van jeugdcriminaliteit als toenemend repressief, maar tegelijkertijd zeer gematigd en terughoudend geschetst worden.
De afgelopen decennia lijkt er eerder sprake van stabiliteit dan een sterke toename of afname van de jeugdcriminaliteit. De jeugdcriminaliteit lijkt zich wel te hebben ‘verhard’. Het justitieel klimaat ten aanzien van minderjarigen is de laatste jaren punitiever geworden. Er worden meer jongeren naar halt gestuurd, meer jongeren krijgen proces-verbaal en meer jongeren krijgen een sanctie. Echter is het beleid van minimale interventie nog niet verdwenen: sancties worden nog steeds met terughoudendheid betracht (voornamelijk taakstraffen en begeleiding). Er zijn aanleidingen dat de vrijheidsbeneming vaker voorkomt maar korter wordt.
Er heerst een debat: het kabinet is delinquente jongeren, voornamelijk veelplegers, zat en vindt dat toegeeflijkheid, begrip en terughoudendheid onvoldoende effect hebben (wie niet wilt horen, moet voelen).
Er is een toenemende angst, onveiligheid en slachtofferschap van en delinquent gedrag bij jongeren. Verschillende studies wijzen op een paradox: hoewel de stijging van jeugdcriminaliteit niet bewezen is, is de aandacht en angst voor delinquent gedrag wel toegenomen.
Er wordt in dit hoofdstuk gekeken naar het probleemgedrag van jongeren door te kijken naar een Vlaamse steekproef van jongeren tussen de 14 en 18 jaar (2001-2002). Dit betreft een face-to-face-enquête en schoolonderzoeken (zie blz. 54 t/m 68 voor tabellen). Probleemgedrag kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden: hierbij wordt het zeer ruim opgevat. Probleemgedrag betreft zowel verbaal als fysiek probleemgedrag, direct als indirect en zowel gericht op schade aan anderen als van zichzelf. Hierbij kunnen 5 verschillende dimensies onderscheiden worden:
- Verbaal en indirect (pesten, roddelen etc.)
- Rebels, puberaal gedrag (joints roken, drinken, zwartrijden, te laat thuis komen etc.)
- Kleine criminaliteit (vechten, vandalisme etc.)
- Diefstal
- Grotere delinquentie (dealen, inbreken, harddrugs gebruiken etc.)
Ernstige delinquentie (harddrugs verkopen en/of gebruiken, weglopen van huis, meerdere nachten wegblijven, inbraak etc.) komen zelden voor (1 à 2%. 90% geeft aan dit nooit te hebben gedaan). Ook diefstal van geld en goederen komt weinig voor (7% goederendiefstal, 5% minder dan €25.- gestolen, 1.5% meer dan €25.- gestolen). Maar ook kleine criminaliteit komt weinig voor; vooral fysiek geweld tegen anderen (fysiek geweld jegens andermans eigendommen komt wel meer voor: 8% heeft op straat of andere openbare plekken wel eens iets vernield en 15% op school). 7% is in aanraking gekomen met politie.
Rebel, puberaal gedrag komt wel vaker voor (18% laat of niet thuisgekomen na stappen, meer dan 1/3 één of meer keer dronken geweest, 14% één of meer keren stoned geweest). De meest voorkomende probleemgedragingen is verbaal en indirect (43% iemand genegeerd, 31% uitgescholden, ong. 20% gepest/belachelijk gemaakt/geroddeld. Maar 3% zegt geen één van deze gedragingen te hebben vertoond) (zie tabel 4.1 blz. 54 voor het onderzoek. Let op: de percentages zijn gericht op gedragingen in het afgelopen jaar).
Op deze gegevens is een clusteranalyse uitgevoerd zodat er verschillende groepen jongeren ontstaan uit deze 5 dimensies:
- Zeer brave jongeren (23.5%) en de brave jongeren (39.8%): slechts verbaal en indirect probleemgedrag. Deze twee groepen onderscheiden zich enkel op intensiteit. Bijna 2/3 van de Vlaamse jongeren tussen de 14 en 18 jaar kan braaf genoemd worden.
- Pestkoppen (18.5%): jongeren die laag scoren op grote delinquentie en diefstal: slechts kleine criminaliteit en rebels gedrag, maar wel veel verbaal en indirect gedrag.
- Rebelletjes (9.6%): lage score op diefstal en kleine en grote criminaliteit, hun verbaal en indirect probleemgedrag is lager dan pestkoppen maar ze kenmerken zich door rebel, puberaal gedrag.
- Probleem jongeren (8.7%): alle vijf probleemgedragclusters komen bij deze jongeren voor.
Tot de brave jongeren behoren meer meisjes terwijl de jongens en jongeren van 16 jaar en ouder meer tot de pestkoppen en probleem jongeren behoren. Ook onderwijs speelt hierbij een rol: jongeren uit vmbo vertegenwoordigen zich in de rebellen en probleemjongeren clusters, terwijl jongeren uit havo en vwo in de laatste 3 groepen ondervertegenwoordigd zijn. Er is geen significant verschil in socio-economische status van de ouders (SES).
Scholenonderzoek levert 4 groepen op: brave jongeren (32.1%), pestkoppen (8%), schoolrebelletjes (27.8%) en stoere jongens (32.1%).
Gevoelens van persoonlijke onrust kunnen leiden tot probleemgedrag. Uit onderzoek blijkt bijv. dat het zelfbeeld en het toekomstbeeld van pestkoppen, rebelletjes en probleemjongeren negatiever is dan de gemiddelde jongeren tussen de 14 en 18 jaar, maar hun assertiviteit (gemakkelijk reageren op kritiek, sneller durven te praten voor een grote groep etc.) ligt weer hoger dan gemiddeld. Probleem en pestjongeren zijn ook vaker slachtoffer van verbaal en indirect probleemgedrag => negatieve spiraal.
Probleemgedrag als gevolg van deprivatie:
Er wordt geprobeerd probleemgedrag te vertalen door socio-economische deprivatie/achterstand.
Deprivatietheorie 1: jongeren vanuit lage sociale milieus zijn zich bewust van hun status en uiten dit in probleemgedrag; er blijkt geen verband te zijn tussen SES en probleemgedrag; theorie 1 klopt dus niet.
Deprivatietheorie 2: nadruk wordt hierbij niet zozeer gelegd op SES maar op onderwijsstatus van jongeren. De school heeft volgens deze visie een hiërarchisch karakter en is een belangrijk instrument tot sociale mobiliteit. Jongeren die falen worden al snel gezien als mislukkelingen en zo ontwikkeld zich op basis van onderwijs een statuscultuur. Jongeren die op school geen status verwerven gaan buiten de school een status proberen te verwerven en ontwikkelen een controversiële cultuur voor de school (waaronder probleemgedrag); er is inderdaad een verband aangetoond tussen schoolniveau en probleemgedrag, maar dit blijkt meer verbonden te zijn met de vrijetijdsbesteding van jongeren dan hun schoolniveau. Jongeren met een onregelmatige schoolloopbaan blijken hun vrije tijd meer op ongeorganiseerde manier (met vrienden) door te brengen (bijv. meer disco bezoekjes), terwijl jongeren die het goed doen op school meer gericht zijn op school en zich actiever inzetten, zowel tijdens de schooluren als in hun vrije tijd. Uit onderzoek blijkt dan ook dat probleemjongeren zich significant minder inzetten voor school (zie tabel 4.4 blz.59). Dit gedrag wordt in hun groep beloond met o.a. een status die ze nooit op school hebben gekregen.
Probleemgedrag als gevolg van gebrekkig sociale binding en controle:
Probleemgedrag kan volgens sommigen verklaard worden door een gebrek aan controle en bindingen. Binding bestaat uit verschillende elementen:
- Attachment: band met significante anderen, bijv. ouders, school en vrienden.
- Commitment and involvement: verbintenis aan en actieve betrokkenheid in conventionele subsystemen zoals het gezin of de school.
- Beliefs: geloof in de normen en waarden van de samenleving.
Probleemgedrag ontstaat dus volgens deze theorie wanneer de bindingen zwak of verbroken zijn.
Onderzoek naar attachment vergelijkt traditionele tweeouder gezinnen en gescheiden gezinnen: jongeren waarvan de ouders gescheiden zijn tonen inderdaad meer probleemgedrag dan jongeren uit niet-gescheiden gezinnen: gezinsamenstelling speelt een rol in probleemgedrag. Dit verband verdwijnt wanneer er controle en toezicht is door de ouders (vooral de vader). Het gezinklimaat wordt door probleemjongeren ook negatiever ervaren en de band met hun ouders is minder goed (vooral betreft supervisie). Ouderlijke verbondenheid en supervisie blijken een remmend invloed te hebben op delinquentie. Vertrouwensbanden blijken op school ook van belang: meer antisociale uitingen in klassen waar meningsuiting niet wordt getolereerd, er weinig samenwerking is, etc.
Ook de mate van betrokkenheid en verantwoordelijkheid in gezinnen en op school blijken van invloed op probleemgedrag. Jongeren die vaak zelf beslissingen nemen (zonder overleg met ouders) vertonen meer probleemgedrag terwijl overleg juist probleemgedrag remt. Naarmate de beslissingbevoegdheid uitsluitend bij de jongeren ligt, blijkt het probleemgedrag is hand te worden gewerkt. Jongeren blijken ook meer regels te volgen wanneer ze inspraak krijgen in de opmaak hiervan. Probleemjongeren geven aan minder informele inspraak te hebben en ervaren de regels op school als niet op een rechtvaardige en democratische wijze tot stand gekomen. Ook hebben jongeren die deel uitmaken van een hechte vriendengroep of vereniging minder de neiging om deze relaties op het spel te zetten door vertoning van probleemgedrag. Echter is aangetoond dat opname in formele netwerken geen directe, remmende invloed heeft en opname in informele netwerken of wat lossere verenigingen blijkt zelfs een negatieve werking te hebben en juist positief samen te hangen met probleemgedrag. Het is niet de participatie aan gestructureerde netwerken die probleemgedrag remt, maar het niet deelnemen aan ongestructureerde en informele netwerken. Dit kan een bewijs vormen voor de differentiële-associatie-theorie: overtredend gedrag ontstaat door contacten met delinquente leeftijdgenoten: deviant peer bonding. Bepalende is dus de kwaliteit van de vriendschappen en het gedrag van vrienden.
Ook democratische burgerschapshoudingen lijken probleemgedrag te remmen. Jongeren die een minder individualistische houding hebben, geloven in de maatschappelijke waarden en normen en het gevoel hebben onderdeel te zijn van de samenleving vertonen minder antisociale gedragingen. Probleemjongeren denken dat mensen handelen uit eigen belang, dat de samenleving draait om geld en macht, geloven niet in samenwerken etc.
Wanneer gekeken wordt naar een aantal subculturele elementen van antisociaal gedrag (bijv. vrijetijdsbesteding, zakgeld, rookgedrag en muziek- en mediavoorkeur) dan blijkt tevens een significant verschil tussen de verschillende groepen jongeren:
- Zakgeld: probleemjongeren en rebelletjes krijgen bijna €3.- euro meer zakgeld per week dan een gem. jongere tussen 14 en 18 jaar. Zij besteden dit dan weer uit aan bijv. kleding, uitgaan, sigaretten en alcohol, terwijl andere jongeren juist hun geld uitgeven aan bijv. computerspelletjes, cadeautjes, snacks en sparen.
- Rookgedrag: Het rookgedrag van probleemjongeren ligt 3 maal hoger (62%) dan het gemiddelde (ong. 20%).
- Vrijetijdsbesteding: Ook de vrijetijdsbesteding van deze jongeren verschilt: informeler en meer gebruik van commercieel vrijetijdsaanbod. Door een ongeorganiseerde vrijetijdsbesteding ontwikkelen jongeren zowel meer antisociale gedragingen als ongezondere levensstijlen (drugs, alcohol). Tevens is er bij hen weinig gezinsgerichte vrijetijdsbesteding (eerder rondhangen met vrienden), terwijl de brave jongeren wel gezinsgericht zijn. Terwijl probleemjongeren veel uitgaan en meer deelnemen aan muziekgerelateerde activiteiten (festivals en concerten) besteden brave jongeren hun tijd thuis met het maken van huiswerk, lezen, spelletjes doen en meewerken in het huishouden.
Qua frequentie van sportbeoefening is er tussen probleemjongeren en brave jongeren weinig verschil, alleen beoefenen probleemjongeren sporten als motorsport, voetbal, vechtsporten, fitness, aerobics, skiën en snowboarden, terwijl de brave jongeren voornamelijk op zaalsporten zitten, paardrijden, wielrennen, wandelen, schaatsen etc.
Pestende jongeren vervullen hun vrije tijd met sport, spel en technische hobby’s en de rebellen met cultuur en zelfontplooiing.
- Smaakvoorkeur muziek: probleemjongeren houden vooral van dansmuziek (house, techno). De rebelletjes en pestende houden van hardere muziek dan de brave jongeren (punk, grunge, skatemuziek) en de rebelletjes hebben ook een voorkeur voor rootsmuziek (soul, reggae, rai, jazz). Probleemjongeren, rebellen en pestkoppen houden niet van cultuur correcte media- en muziekgenres (openbare omroep, kleinkunst, klassieke muziek, folk) terwijl de brave jongeren hier wel een voorkeur voor hebben.
Over het algemeen zijn Vlaamse jongeren braaf te noemen. Het meest voorkomende probleemgedrag is leeftijdgebonden, normoverschrijdend gedrag (te laat thuis komen, dronken zijn etc.), wat als ‘normaal’ wordt beschouwd in de ontwikkeling van jongeren. De piek van probleemgedrag lijkt rond 16/17 jaar te liggen. Uit onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:
- Probleemjongeren hebben meer kans op het ontwikkelen van een alternatieve statuscultuur (als gevolg van het niet kunnen ontwikkelen van een status op school), die zich niet richt op school of het gezin maar juist op vrienden en commerciële settings. Hierdoor ervaren zij een minder positieve school en gezinsklimaat.
- Een participatief klimaat blijkt op school en in het gezin een remmende werking te hebben op antisociaal gedrag. Een ‘laissez faire klimaat’ waarbij geen regels zijn en de jongeren alleen beslissingen moeten nemen heeft een negatief invloed.
- Probleemjongeren hebben een negatief zelf- en toekomstbeeld, maar zijn assertiever. Ook hangen ze bepaalde maatschappelijke waarden en normen (als solidariteit) niet aan.
- Probleemjongeren zijn zowel vaker dader als slachtoffer: negatieve spiraal.
- Het uitbeiden van vriendschapnetwerken (en voornamelijk de kwaliteit hiervan) vormt een veiligheidsnet voor het beschrijden van gevoelens van persoonlijke onrust. Informele vriendschapnetwerken zorgen juist voor meer probleemgedrag. Vriendschappen kunnen dus zowel positief als negatief zijn (afhankelijk van de kwaliteit en het gedrag van de anderen binnen de groep).
- Genderverschil, leeftijdverschillen en onderwijsverschillen verkleinen/verdwijnen na introductie van een aantal factoren. Verschillen in onderwijsvormen kunnen worden verklaard door de ‘statuscultuur’ (vrijetijdsbesteding), het genderverschil hangt samen met verschillende socialisatie (meisjes worden meer gecontroleerd waardoor rondhangen en uitgaan met vrienden moeilijker wordt) en leeftijdverschillen kunnen verklaard worden door de vrijetijdsbesteding van oudere jongeren (meer uitgaan).
In het overzicht van welzijn van jongeren in de rijke landen (21 landen) staat Nederland bovenaan, gevolgd door zweden. België staat op de tiende plaatst gevolg door Duitsland en Canada (zie tabel 5.1 blz.72). Deze raport card is opgebouwd uit 6 dimensies: materieel welzijn, gezondheid en veiligheid, onderwijs, relaties met gezin en leeftijdgenoten, riskant gedrag en persoonlijk welbevinden (waarvan elk is opgebouwd uit meerdere indicatoren). Voornamelijk gezondheid en veiligheid en persoonlijke welbevinden is hoog in Nederland (zo was in 2003 90% tevreden met zijn leven). VS en Engeland scoren opvallend slecht over de hele linie. Minder welvaren landen als Griekenland en Tsjechië doen het zelfs beter.
-gezondheid: een heel klein percentage van de ouders beoordelen de gezondheid van hun kind als matig tot slecht. De overheersende ziektes hierbij zijn alcoholafhankelijkheid, angststoornissen, depressie, verkeersongevallen, handicaps en suïcide. Tegenwoordig is er vooruitgang door welvaart in het aantal doden (tot 19 jaar) als gevolg van ongelukken, (zelf)moord en geweld (afgelopen 10 jaar gehalveerd). Nederland staat op de derde plaats met 10 doden per 100.000 kinderen.
- onderwijs: betreft onderwijsprestaties (lezen, rekenen en algemene kennis) staat Nederland op een vijfde plek en België op de zevende. In Nederland volgen 85%van de jongeren tussen de 15 en 19 jaar parttime of fulltime onderwijs (zevende plek), het aantal schoolverlaters is gedaald (vooral bij meisjes, maar weinig bij allochtone jongens).
- gezinsleven: ong. 10% van de 11 en 15-jarigen in Nederland en België groeit op in een eenoudergezin (in Engeland en de VS 2x zoveel). Vrijwel alle 15 jarigen eten meerdere malen per week samen met hun ouders de warme maaltijd (in Engeland en VS minder).
- riskant gedrag: Nederland en België nemen een middenpositie betreft het gebruik van alcohol, cannabis en onveilig seks van 15 jarigen (drugs lijkt in Nederland licht af te nemen en veilig vrijen neemt toe). Zorgelijke trends: jongeren blijven doorroken (roken in het algemeen gedaald), een overmatig alcoholgebruik en overgewicht/obesitas. In Nederland geeft 1 op de 3 11 tot 15 jarigen aan de afgelopen jaar te hebben gevochten; in België is dit 1 op de 2 (pestpercentage ligt net zo hoog). Op het punt van tienermoederschap doet Nederland het heel goed (jaarlijks ong. 2500 meisjes onder de 20 jaar een kind). Wanneer er steun is vanuit de directe omgeving is dit natuurlijk geen ramp, maar meestal betekent dit vroegtijdig schoolverlaat, werkloosheid of laagbetaald arbeid, armoede en slechte woonomstandigheden.
In internationaal opzichte gaat het met de Nederlandse jeugd bijzonder goed, maar opvallend is juist het contrast tussen aan de ene kant de meerderheid waarmee het heel goed gaat en de kleine minderheid die een opstapeling van problemen ondervinden.
Inkomensverschillen: 2003: 1 op de 8 jongeren maakte deel uit van een laaginkomen gezin. Hierbij voornamelijk 2 overheersende groepen: eenoudergezinnen en gezinnen uit etnische minderheden. 10% van de 12 tot 17-jarigen maakt deel uit van een eenoudergezin en deze hebben 3.5 keer meer dan gemiddeld een laag inkomen. Ook de woonomstandigheden van eenoudergezinnen verschillen (vaak een krap appartementje in de stad terwijl tweeoudergezinnen gemiddeld in een eengezinswoning buiten de stedelijke centra wonen). In eenoudergezinnen lopen kinderen ook kans op opvoedings- en psychosociale problemen.
15% van de jeugdigen in Nederland behoort tot een etnisch minderheid en hun inkomen en woonsituatie is vergelijkbaar met die van eenoudergezinnen.
Slechts een klein deel van de Nederlandse ouders (6%) beleeft de opvoeding als negatief en dit betreft vooral eenouder- en allochtone gezinnen.
Kan de tegenwoordige jeugd vergeleken worden met vroeger?
Er zijn twee verandering opgetreden:
- Relatie adolescentie en volwassenheid
- Relatie jongeren en hun ouders
Relatie adolescentie en volwassenheid:
Betreft afhankelijkheid wijzen verschillende ontwikkelingen op een uitstel van volwassenheid: jongeren gaan langer naar school en werken minderen (zelfs na hun 18de werken de meesten geen volle werkdagen). Tegelijkertijd is er echter ook een toegenomen zelfstandigheid. Na de tweede wereldoorlog verlieten jongeren het ouderlijk huis rond hun 25e, tegenwoordig is dit sterk gedaald. De huwelijktrend laat een heel ander beeld zien: rond 1900 lag dit voor mannen rond 29 jaar en voor vrouwen rond 27 jaar, in de loop van de vorige eeuw is dit gedaald tot 24.5 en 22.5 jaar tot midden jaren 70 en is daarna gestegen tot boven het niveau van een eeuw geleden De doorslaggevende reden om uit huis te gaan is niet langer om te trouwen of samen te wonen maar zelfstandigheid. Ook hebben jongeren ruim vijf jaar eerder seks dan een halve eeuw geleden (17 ipv 22.5). Jongeren gaan tegenwoordig niet alleen meer uit, maar hebben ook meer te besteden, mogen zelf weten hoe laat ze thuis komen, met wie ze uitgaan etc. Er kan daarom niet gesteld worden dat er een uitstel van volwassenheid is omdat jongeren op sommige gebieden juist eerder volwassen zijn (relatie is diffuser geworden).
Relatie jongeren en hun ouders:
Vrienden spelen in de adolescentie een grote rol. Nederlandse jongeren brengen ruim 13 uur per week door met hun leeftijdgenoten (uitgaan, sporten etc.) terwijl ze maar 8 uur thuis zijn. De Steun van ouders wordt niet minder belangrijk gevonden. Jongeren lijken tegenwoordig meer tevreden te zijn over de relatie met hun ouders, die gelijkwaardiger en minder hiërarchisch is geworden. Vele gedragingen als bijv. het drinkgedrag worden thuis geleerd. Echter gaat dit niet alleen op voor de gezinverhoudingen, maar een gelijkwaardigere verhouding en een minder scherp contrast tussen adolescentie en volwassenheid gelden ook in het onderwijs en andere maatschappelijke sferen. Dit leidt soms tot spanning en conflicten bij de jongeren die van huis uit deze verhoudingen niet gewend zijn.
Adolescentie is niet alleen een overgangsfase maar een aparte levensfase. De ‘Sturm und Drang’ visie van Stanley Hall (grondlegger adolescentieonderzoek) is losgelaten.
- Lichamelijke veranderingen: menstruatie doet zich voor tussen 9 en 16 jaar (gem. 13.5); het vermogen sperma te produceren doet zich voor tussen 10 en 19 jaar (zaadlossing gem. 14.5). Levensomstandigheden blijken van invloed te zijn op aanvang pubertijd. Pubertijd betekent zowel moeten omgaan met de lichamelijke en emotionele veranderingen als met de reactie van de omgeving op deze (fysieke) verandering. Pubertal timing: het moment waarop de pubertijd optreedt (eerder of juist later) brengt een risico met zich mee. Hierbij blijkt voornamelijk de context waarbinnen het plaatsvindt een rol te spelen (dit bepaald of jongeren hun ontwikkeling als normaal of problematisch gaan zien). Een (te)vroege pubertijd is voornamelijk voor meisjes risicovol (risico op angststoornissen, depressie, drank- en drugsmisbruik, suïcide etc.). Laat puberteit is vooral voor jongens risicovol omdat ze achterblijven op hun leeftijdgenoten, maar dit wordt als minder problematisch gezien als vroege pubertijd bij meisjes.
- Cognitieve en emotionele ontwikkeling: formele intellectuele vaardigheden nemen niet opvallend toe na het 16e /17e levensjaar. Kenmerkend voor de adolescentie is het vermogen abstract te denken, over relaties na te denken en over zichzelf als persoon in het verleden, heden en toekomst, gefascineerd te raken door experimenteren en hypothetische overwegingen. Wanneer adolescenten onder druk staan of zich in spannende situaties bevinden laten ze overwegingen achterwegen en laten zich gemakkelijk verleiden tot verkeerde, impulsieve daden. Verklaringen hiervoor:
- extreme gevoeligheid van adolescenten voor groepsdruk
- onderschatting van de risico’s van hun daden (op lang termijn). Dit hangt samen met de gebrekkige oriëntatie op de toekomst.
Deze twee factoren hangen nauw samen met twee andere belangrijke factoren:
- jongeren hebben weinig levenservaring en dus een gebrek aan wijsheid.
- Gebrek aan impulsbeheersing (prefrontale cortex nog in ontwikkeling).
Er is voornamelijk veel onderzoek gedaan naar Kenneth Dodge’s informatieverwerkingsmodel om de toenemende agressie onder jongeren te verklaren. Informatieverwerkingsmodel: adequate reactie op een sociale situatie vereist een aantal denkstappen (1.encode social cues, 2.interpret social cues, 3. Formulate social goals, 4. Generate problem solving strategies, 5.evaluate the likely effectiveness of strategies and select a response, 6. Enact a response.). Antisociale en agressieve jongeren zijn niet in staat om deze denkstappen goed te doorlopen. Cognitieve behandelprogramma’s proberen deze jongeren tot deze denkstappen te zetten, door bijv. te leren dat ze niet direct emotioneel moeten reageren maar eerst moeten nadenken over de sociale situatie. Dit zou de antisociale en agressieve gedragingen verminderen. Echter blijken weloverwogen reacties geen verschil te maken maar eerder de eigen emoties. Agressief gedrag hangt samen met verkeerd denken maar dit hangt samen met emoties en voornamelijk met de self-conscious emotions (schaamte, schuld en empathie).
Gevoelens van schaamte doen zich bij adolescenten snel op door heersende verwarring die als gevolg van lichamelijke en emotionele veranderingen tot stand is gekomen. Adolescenten schamen zich ook voor hun seksuele verlangens wanneer deze worden geassocieerd met maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag en ze hebben schaamte/ angst voor niet af te willen gaan bij vrienden. Er blijkt een belangrijk verschil te zijn tussen schaamte en schuld: de ervaring van schaamte heeft te maken met wie we ‘zijn’ terwijl schuld draait om wat we ‘hebben gedaan’. Schuldbesef stelt onze gedraging centraal en niet onszelf, waardoor ‘het zelf’ niet wordt aangetast (schaamte doet dit wel). Doordat schaamte altijd betrekking heeft op wie iemand is, is het lastig om het probleem op te lossen, terwijl bij het aanspreken op schuld precies wordt aangegeven welke gedragingen verkeerd zijn en is er een mogelijkheid om dit op te lossen. Het ervaren van schaamte gaat dan ook niet gepaard met inkeer maar eerder met woede en agressie. Er moet daarom volgens Braithwaite onderscheid worden gemaakt tussen de (slechte) daden en de (goede) dader (zeker omdat adolescenten nog moeten uitvinden wie ze zijn). Dit speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van ‘restorative justice’ (herstelbenadering).
De ontwikkeling van empathie (vermogen om je in de gevoelens van anderen te verplaatsen) voorkomt leedveroorzakend, delinquent gedrag. Jongeren die delicten (met persoonlijk leed en schade) plegen blijken dan ook een gebrekkig empathisch vermogen te hebben. Dit is een kernsymptoom van zowel psychopathie (gebrek aan emotionele empathie: gevoelloosheid) als autisme spectrumstoornissen (gebrek aan cognitieve empathie: argeloosheid). Onderzoekers Jolliffe en Farrington (2004) concluderen dat:
- Er een verband is tussen empathie en crimineel gedrag, maar dit geldt vooral voor de cognitieve dimensie.
- Verband tussen empathie en crimineel gedrag veel sterker is bij jongeren dan bij volwassenen.
- De ervaring met crimineel gedrag zelf een empathiedempende factor is: delinquente routines maken mensen ongevoelig voor het leed van toekomstige slachtoffers.
Oppositioneel-opstandige en gedragsstoornissen zijn de meest voorkomende stoornissen onder adolescenten. Hieronder vallen gedragingen als weigerachtigheid, liegen, pesten en het schenden van de rechten van anderen door agressie en bedrog. De DSM-IV criteria van een gedragsstoornis (conduct disorder, CD): liegen, stelen, ’s nachts wegblijven, spijbelen, gewapende roofovervallen etc. Er wordt onderscheid gemaakt in de ernst en tussen de gedragstoornis waarvan minstens één kenmerk dateert van voor het tiende levensjaar en de gedragsstoornis die zich na die tijd ontwikkeld. De DSM waarschuwt voor classificatie van een gedragstoornis als reactie op oorlogshandelingen (bijv. alleenstaande minderjarige asielzoekers in Nederland) en voor het feit dat een gedragstoornis onderscheiden moet worden van risicogedrag. Risicogedrag heeft geen klinische betekenis zolang de adolescent niet slecht functioneert en er geen leed wordt bezorgd aan betrokkenen. Delinquentie en gedragstoornis moeten niet door elkaar worden gebruikt. Delinquentie is wetovertredend gedrag dat kan variëren van een steentje door iemands ruit gooien tot doodstraf. De criteria voor delinquentie (wat vastligt in de wet) komt niet altijd overeen met de DSM criteria voor een gedragstoornis.
Er zijn vele pogingen ondernomen de gedragsstoornissen op een meer gedifferentieerde manier te vangen in een diagnostisch systeem. Frick et al. (1993) kwamen via een meta-analyse tot een indeling in 4 subtypen:
Openlijk/niet-destructief (oppositioneel) gedrag: boos, koppig, ongehoorzaam etc.
Openlijk/ destructief (agressie) gedrag: geweld tegen anderen, sadisme, vechten,
pesten, anderen de schuld geven etc.
Heimelijk/destructief gedrag: geweldpleging (niet tegen personen), liegen, brandstichten, stelen, vandalisme, sadisme tegen dieren etc.
Heimelijk/niet-destructief gedrag: regel overtreden, weglopen van huis, spijbelen, vloeken etc.
Prevalentie gedragsstoornissen: 6-10% jongens en 2-9% meisjes. Echter worden prevalentie onderzoeken verschillend uitgevoerd (de percentages verschillen dus ook) en is de definitie van gedragsstoornis in de loop van de verschillende DSM versies ook veranderd.
Jongens vertonen meer antisociale gedragingen dan meisjes (vooral agressieve gedragingen) (4:1), maar tijdens de adolescentie wordt dit verschil kleiner (2:1).
Oorspronkelijk werd bij antisociaal gedragende adolescenten gesproken van een ontwikkelingspsychopathie: adolescenten met een verleden van verwaarlozing en mishandeling, die op de basisschool zich kenmerken als gewetenloze vechters, niet geven maar alleen nemen, geen vrienden maken, slechte frustratietolerantie hebben etc.
Onder deze definitie valt bijv. ook ADHD (weinig impulscontrole en antisociale gedragingen). Hare heeft geprobeerd psychopathie in moderne termen te operationaliseren: uit onderzoek naar gevangen bleek dat er bij alle gevangenen sprake was van een gedragsstoornis maar psychopathische gevangene vertoonden agressie gedrag en hadden een duidelijk verhoogd risico op gewelddadige recidive na ontslag. Ook Frick et al. (1993) hebben gezocht naar kenmerken die deze groepen zouden onderscheiden. Hieruit volgen 2 dimensies:
verharding en gevoelloosheid: gezingeschiedenis van criminaliteit en plegen meer en verschillende delicten.
gebrek aan impulscontrole.
Bij adolescentie is er meer comorbiditeit dan bij volwassenen (wellicht door fysiologisch risicogedrag op deze leeftijd). Kinderen met een gedragstoornissen hebben vaak ook ADHD (65 tot 90%). Belangrijk is om comorbiditeit vast te stellen omdat gedragsproblemen zich dan in een vroeger stadium en in ernstigere mate voordoen en omdat de verwachtingen voor de toekomst somberder zijn (meer delinquent gedrag). Hoewel de comorbiditeit van angststoornissen de gedragstoornis bij kinderen dempt, verergeren deze juist de gedragstoornis bij adolescenten. Gedragstoornissen komen ook voor samen met depressie waardoor dit leidt tot een verhoogd risico op suïcidaal gedrag.
Delinquent gedrag ontwikkelt zich door een samenspel van risico- en projectieve factoren. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat delinquenten jongeren aan andere risicofactoren blootstaan dan problematische jongeren die niet een crimineel pad volgen. Er blijkt dat vroege starters (verantwoordelijk voor de ernstige delicten) op jongere leeftijd aan risicofactoren zijn blootgesteld dan latere starters. Er zijn echter geen specifieke risicofactoren gevonden die leiden tot bepaalde delicten. Geweldplegers kampen wel vaker met een laag IQ en neurotische en impulsieve aard. Zedendelinquenten hebben meer stressvolle gebeurtenissen meegemaakt. De volgende factoren lijken samen wel aanleiding te geven tot een ernstige psychopathologie: schoolproblemen, eerdere uithuisplaatsing, eerdere politiecontacten, lichamelijke klachten, stemmingsproblemen, geweld buiten het gezin, risicovolle gedragingen in de jeugd en klachten door middelenmisbruik.
Ontwikkelingsgangen theorie van Loeber: 3 ontwikkelingsgangen die leiden tot delinquentie:
Begint met weerspanning waarna later bijv. ongehoorzaamheid en spijbelgedrag.
Begint met stiekem gedrag als diefstal en liegen waaruit vandalistische gedrag en later ernstig delinquent gedrag (bijv. inbreken) ontwikkeld.
Begint met milde, agressieve gedragingen als pesten wat later resulteert in vechten en uiteindelijk uitgesproken gewelddadigheden als berovingen en verkrachtingen.
Gedragstoornissen hebben een slechte prognose: 80% ontwikkelt een psychiatrische stoornis en 50% een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gezinsachtergronden en sociaal milieu blijken hierbij een minder grote rol te spelen dan de aard van de stoornis. Wanneer er sprake is van comorbiditeit is de prognose slechter.
In de meeste theorieën van de vorige eeuw stonden leer- en interactieprocessen centraal. Men dacht dat crimineel gedrag werd aangeleerd.
Differentiële-associatietheorie Sutherland (1947): criminaliteit ontstaat door leren in een sociaal context. Hierbij is de inhoud van wat geleerd wordt (bijv. rationalisaties, attitudes etc.) en het proces waarmee leren plaatsvindt (bijv. in een intieme sociale groep) belangrijk. Hierbij is hoe vaak iemand met anderen omgaat die crimineel gedrag vertonen, hoe lang hij hieraan blootgesteld wordt en de status van het gedrag belangrijk.
Probleem differentiële-associatietheorie: er kan maar een beperkt antwoord gegeven worden op de vraag waarom adolescenten beginnen met criminaliteit (geen antwoord op hoe crimineel gedrag ontstaat, wie wel of niet ermee begint etc.).
Sociale-controletheorie Hirschi (1969): alle mensen zijn in principe geneigd tot crimineel gedrag (Sutherland dacht alleen de mensen die blootgesteld werden aan delinquenten) en alleen wanneer iemand genoeg bindingen heeft met de samenleving kan hij het crimineel worden tegenhouden.
Probleem sociale-controletheorie: er wordt niet verklaard waarom sommige mensen wel in staat zijn bindingen aan te gaan en anderen niet. Hirschi bracht zelf hier veranderingen in door een nieuwe theorie op te stellen: general theory of crime (1990): mensen plegen delicten omdat ze een gebrek hebben aan zelfcontrole. Een gebrek aan zelfcontrole leidt zowel tot criminaliteit als tot andere deviante gedragingen als ongezond eten en middelenmisbruik. Zelfcontrole wordt echter gemeten door te kijken naar de delinquente gedragingen waardoor deze theorie eerder een beschrijving is dan een verklaring. Tevens wordt er geen inhoudelijke aandacht besteed aan individuele factoren (belang wordt wel benadrukt).
Loeber en LeBlanc(1990) benadrukken in hun artikel het belang van het kijken naar ontwikkelingsprocessen (belangrijk is onderzoek naar ontwikkelingsprocessen van individuen bijv. door een longitudinaal onderzoek).
Three Developmental Pathway model Loeber (1993): onderscheid in 3 typen gedragingen:
authorative pathway: opstandig, zelfdestructief gedrag aanwezig voor 12 jaar
overt pathway: openlijk agressief confrontationeel gedrag
covert pathway: heimelijk, destructief gedrag
Model van Loeber geeft de ontwikkeling van delinquent gedrag maar het beschrijft niet waarom dit gedrag begin.
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen delinquent gedrag in de kindertijd en in de adolescentie:
Dual Taxonomy theorie Moffitt (1993): onderscheid in 2 typen delinquentie:
Life-course persistent: begint in de vroege kindertijd door een opstapeling van op elkaar ingewerkte negatieve factoren (cumulative risk factors). Door een combinatie van deze factoren ontstaat er een negatieve spiraal waardoor het antisociaal gedrag verergert en op ten duur ontwikkelt een chronisch levensstijl. Dit proces noemt Moffitt narrowing options for change: verandering blijft mogelijk maar wordt wel steeds moeilijker.
Nadelen benaming life-course persistent: deze term suggereert dat kinderen levenslang antisociaal gedrag gaan vertonen (op individueel niveau kan dit nooit met zekerheid gesteld worden) en het stelt dat er sprake is van een statisch gegeven (terwijl de theorie aangeeft dat er wel verandering mogelijk is maar dit steeds moeilijker wordt).
Adolescence-limited: begint in de adolescentie als gevolg van maturity gap: fysiek is de adolescent volwassen omdat hij in staat is om zich voort te planten maar een maatschappelijke volwassen status (hoe anderen hem zien) heeft hij nog niet. Als gevolg hiervan ontstaat er delinquent gedrag omdat dit gedrag in de ogen van de adolescenten een statusverhogend effect heeft. Dit merken ze aan de life-course persistent adolescenten die door hun opstandig gedrag volwassen privileges (geld, auto’s, drank, seks etc.) en aandacht krijgen. Deze late starters gaan dan ook het gedrag van de vroege starters overnemen (mimicry). Wanneer de maturity gap minder wordt, merken de adolescenten dat het niet-plegen van delicten hun kans op bijv. sociale relaties verbeterd en zetten ze hun delinquentie aan de kant.
Nadelen benaming adolescence-limited: geeft aan dat de benaming zich alleen beperkt tot de adolescentie maar de adolescentie is geen helder omschreven periode en bovendien lijken delinquente gedragingen pas tegen een leeftijd van 20jaar te stoppen. Om deze reden wordt er ook wel gesproken van adolescence-onset ipv limited.
Kritiek op deze theorie was dat er geen onderscheid in groepen kon worden gemaakt voordat men zeker was van de noodzaak hiervan. Voornamelijk in de sociologie ligt het indelen van mensen in categorieën gevoelig. Ook is er kritiek op de adolescence-onset groep omdat slechts één factor (namelijk de maturity gap) als oorzaak wordt genoemd en er onduidelijkheid is over het type gedrag dat onder deze groep valt. Tevens beperkt de theorie zich slechts tot de adolescenten die ernstige delinquente gedragingen rapporteren. De taxonomie blijkt eigenlijk te bestaan uit 5 categorieën, gerangschikt naar de prevalenties:
51% unclassified/ non-delinquent: wel eens iets gedaan maar voldoen niet aan de criteria voor adolescence-onset.
26% adolescence-onset: alleen in de adolescentie delinquent gedrag op 15 en/of 18 jaar.
10% life-couse-persisters: in de kindertijd extreem antisociaal gedrag op minimaal 3 metingen (5, 7, 9, 11 jaar) in meerdere situaties en in de adolescentie extreem antisociaal gedrag op 15 en/of 18 jaar.
8% recoveries: in de kindertijd extreem antisociaal gedrag op minimaal 3 metingen in meerdere situaties maar in de adolescentie wordt niet voldaan aan de criteria.
5% abstainers: nooit iets gedaan.
Moffitt heeft alle ernstige delinquente adolescenten op één hoop gegooid terwijl delinquente jongeren geen homogene groep vormen maar op vele punten van elkaar verschillen. Wel had Moffitt gelijk wat betreft de life-course-persistent: deze jongeren blijken inderdaad een slechtere prognose te hebben. Hoewel de life-course-persistent heeft bijgedragen aan onze kennis, verklaart de maturity gap niet waarom sommige adolescenten slechts zelden delicten plegen en anderen op life-course-persistent niveau belanden. Max Warr (2002) heeft hier aandacht aan besteed.
Warr companions of crime (2002): Delinquentie wordt gezien als een groepsproces (3 à 4 jongeren) waarbij jongeren streven naar status voor het verwerven van een identiteit. Volgens Warr maken kinderen aan het begin van de adolescentie, als gevolg van een nieuwe omgeving (overgang naar middelbare school), nieuwe fysiologische processen en onafhankelijkheid (van ouders), een verwarrende periode mee. Dit leidt tot onzekerheid over hun identiteit en behoefte tot een nieuwe identiteit. Voor het verkrijgen van een identiteit richten ze zich op hun vrienden.
Drijfveren achter het gedrag van adolescenten:
Status: Jongeren verlangen allereerst naar goedkeuring omdat dit leidt tot status en status leidt tot een identiteit. Jongeren gaan zich conformeren aan de groep om zo een status te verwerven.
Angst om bespot te worden (fear of ridicule). Hierbij is er ook een verband met de eerste drijfveer: bespotting leidt tot een vermindering of verlies van status.
Loyaliteit aan de groep.
In groepen is er altijd een persoon die het initiatief neemt: de instigator. Instigator kan wisselen. Volgens Warr kunnen alle daders van een delict eigenlijk van mening zijn dat hun gedrag onacceptabel is, maar ze doen het tóch omdat ze bang zijn voor spot en uitstoting. David Matza (1964) had dit beschreven als ‘a shared misunderstanding.’
Watts en Moffitts theorieën lijken beide een deel van de verklaring te vormen.
Vanuit de theorie van Warr kan begrepen worden waarom sommige adolescenten lichte delicten plegen en andere ernstige. Jongeren verschillen bijvoorbeeld in de mate van verwarring (door bijv. verschillen in onzekerheid en negatief zelfbeeld) en in hoeverre ze onder invloed staan van hun ouders.
Sampson en Laub age-graded theory of informal control (1993): het bestuderen van een rijke dataset bracht Sampson en Laub tot het uitgangspunt dat mensen geneigd zijn tot het maximaliseren van het eigenbelang, tenzij er sprake is van voldoende bindingen aan de ouders en/of de school (komt overeen met de sociale-controletheorie van Hirschi). Naarmate adolescenten meer binding hebben met hun ouders, zullen ze minder snel conformeren aan hun leeftijdgenoten. Factoren die leiden tot delinquent gedrag verschillen al naar gelang de leeftijd waarop iets van invloed is (age-graded)= negatieve labeling. Een scheiding van de ouders zal bijvoorbeeld op een 12-jarige een negatiever effect hebben dan op een 25-jarige. Ook deze theorie vormt een aanvulling op Warr en Moffitt.
Verschillen tussen de theorieën:
Sampson en Laub/ Hirschi: Jongeren stoppen met delinquent gedrag wanneer ze meer binding hebben met bijvoorbeeld hun baan of in een relatie.
Warr: Delinquentie stopt niet zozeer als gevolg van meer bindingen maar eerder doordat een persoon als gevolg van bijvoorbeeld een relatie meer tijd doorbrengt met zijn partner en minder met zijn vrienden waardoor er minder blootstelling is aan beïnvloeding. Bovendien is de neiging tot conformeren na het 18e jaar sowieso minder.
Moffitt: Met het ouder worden verdwijnt de maturity gap (jongeren worden volwassen en verwerven een volwassen status).
Volgens Sampson en Laub en Warr is het stoppen van delinquentie voor iedereen te bereiken terwijl Moffitt laat zien dat de kans op het stoppen van delinquentie voor de life-course-persistent kleiner is omdat zijn minder kans hebben tot het verkrijgen van een prosociale partner of een goede baan.
Hoewel de theorie van Moffitt gebaseerd is op de Dunedin-studie, waarbij ruim duizend jongens en meisjes vanaf hun 3e levensjaar tot hun 26e zijn gevolgd, biedt dit onderzoek geen stevige ondersteuning. Belangrijk resultaat uit deze studie is de uitkomst van de groep adolescence-onset delinquenten en de unclassified/ non-delinquenten. Beide groepen beginnen in de adolescentie met het plegen van delicten, alleen is er bij de unclassified groep sprake van milde delicten. Het gevolg hiervan is dat er bij de adolescence-onset op 26-jarige leeftijd vaker sprake is van afwezigheid van een schooldiploma, financiële problemen, een strafblad, verslaving of psychopathie. De adolescence-onset delinquentie is dus eveneens ernstig.
Er blijkt geen bewijs te zijn voor het ervaren van een maturity gap, maar Moffitt lijkt zelf ook minder aandacht hieraan te besteden.
Nagin en Land (1993) hebben een longitudinaal onderzoek gedaan naar de Dual Taxonomy-theorie waarbij ze allereerst een onderscheid hebben gemaakt tussen 4 groepen: niet-delinquenten, de adolescence-limited, low-level chronics (begint in de adolescentie en daarna chronische, milde gedragingen) en de high-level chronics (life-course-persistent groep). Zij ondersteunen de theorie maar voegen hier ook een extra groep aan toe namelijk de in de adolescentie beginnende groep. Deze groep blijkt op 10-jarige leeftijd vaker te maken te hebben met negatieve familiefactoren.
Delinquente vrienden zijn een belangrijke factor voor het plegen van delicten maar dit zegt verder niets over de drie factoren die Warr noemt (status, angst voor spot en loyaliteit). Deze factoren zijn moeilijk te onderzoeken, Warr zelf doet voorstel voor een micro-life-course-approach. Het onderzoek van Wikström die momenteel aan de gang is lijkt hierop. Hierbij wordt de dagindeling van de jongeren precies in beeld gebracht. Het belangrijkste resultaat tot nu toe: voor jongeren met een lage individuele risicofactor (doen van zichzelf weinig) en een hoge individuele risicofactor (zijn al delinquent) maakt de omgeving niet veel uit, maar voor de middelgroep wel. Deze jongeren lijken meer risico te lopen op delinquent gedrag wanneer ze in hun vrije tijd locaties bezoeken waar weinig sociale controle is.
Empirische bevindingen Nederland: In Nederland wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van delinquent gedrag over de levensloop. In een aantal studies is gekeken in hoeverre de adolescence-onset van Moffitt te vinden is. Resultaten van Landsheer en Van Dijkum wijzen mogelijk op een adolescence-onset: delinquentie in de kindertijd is een slechte voorspeller voor delinquentie in de late adolescentie. Ook is aangetoond dat er meer stabiliteit is tussen delinquent gedrag in de kindertijd en volwassenheid dan tussen kindertijd en adolescentie. Dit wijst dus op het bestaan van 2 groepen, namelijk diegene die beginnen in de kindertijd en doorgaat tot in de volwassenheid en diegene die beginnen in de adolescentie. Dit blijkt voor overt delinquentie op te gaan maar niet voor covert. Heimelijke gedragingen zijn halverwege de 20 nog steeds aanwezig. Daarom denken onderzoekers eerder aan adolescence-limited. Deze onderzoeken lijken dus ondersteuning te bieden voor Moffitts theorie.
Onderzoek toont aan dat er meerder factoren nodig zijn voor het verklaren van crimineel gedrag. Sekse en een gebrek aan zelfcontrole vormen risicofactoren voor overt gedrag. Bij covert gedrag zijn belangrijke risicofactoren het hebben van delinquente vrienden en het behoren tot een problematische jeugdgroep. Delinquente vrienden beïnvloeden het gedrag van adolescenten. Dit komt overeen met de theorie van Warr. Niet alleen vrienden blijken belangrijk, ook het gezin (support, monitoring en psychologische controle) speelt een belangrijke rol en beide invloeden zijn moeilijk uit elkaar te halen. De opvoedingsstijl van ouders lijkt met name aan het begin van de adolescentie, wanneer er nog sprake is van instabiele vriendschappen, een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van delinquent gedrag.
Ook is er onderzoek gedaan naar de theorie van Sampson en Laub. De invloed van een partner verandert over de levensloop: midden- adolescentie zorgt partner voor stijging van criminaliteit en in late adolescentie is er weinig invloed. De kwaliteit van de relatie is belangrijker: een goede relatie (partner support) leidt tot minder delinquentie. Wanneer de adolescent een partner heeft, hebben ouders weinig invloed meer.
Blokland en Nieuwbeerta (2005) concluderen uit hun onderzoek dat het stoppen van crimineel gedrag beïnvloed wordt door levensgebeurtenissen. Levensgebeurtenissen als trouwen en het krijgen van een kind, hebben echter minder invloed op hoog frequente daders.
Conclusie:
3 belangrijke theorieën:
Moffitt dual taxonomy: twee groepen namelijk adolescence-onset en life-course persistent. De adolescence-onset stopt volgens Moffitt tegen het eind van de adolescentie, wanneer de adolescent voldoende status heeft in de vorm van een huwelijk en een baan. Onderzoek wijst op een latere stoptijd, maar dit is logisch omdat jongeren nu later trouwen en werken.
Warr: het gedrag van adolescenten wordt primair gestuurd door de wens geaccepteerd te worden door leeftijdgenoten. Drijfveren hierbij zijn opbouwen van een status, angst voor spot en loyaliteit.
Sampson en Laub: benadrukken naast leeftijdgoten en ouders het belang van informele sociale controle en binding.
Tot recent was de gedachte dat meisjes weinig delicten pleegden en men dacht dat voor zover het wel voorkwam het niet zou verschillen van delinquent gedrag bij jongens. Tot eind jaren negentig werd dan ook geen aanleiding gezien tot het ontwikkelen van een apart programma voor meisjes. Recent onderzoek laat verschillen zien tussen jongens en meisjes en wellicht is er sprake van een afwijkend ontwikkelingsmodel voor meisjes. Het is duidelijk geworden dat psychiatrische comorbiditeit (bestaan van een psychiatrische diagnose naast de delinquente gedragsproblemen) bij meisjes veel vaker voorkomt dan bij jongens en bij meisjes is er ook sprake van andere stoornissen. Tegenwoordige onderzoekers zijn dan ook overtuigd van de noodzaak van specifieke behandelprogramma’s voor meisjes, voornamelijk omdat delinquentie bij meisjes anders verloopt.
Media creëren recent het beeld van een ‘inhaalslag’ van meisjes op het gebied van criminaliteit. Dit beeld is ontleend aan de stijgende (geregistreerde) politiecijfers: bij meisjes is er een snellere stijging in geregistreerde delicten dan bij jongens. Echter geven deze geregistreerde cijfers meer de afgenomen tolerantie ten aanzien van criminaliteit bij meisjes weer dan een daadwerkelijke stijging van de criminaliteit. Sommigen wijzen op een verbreding van de definitie van geweld waardoor ook lichte delicten eronder vallen. Uit zelfrapportages van jongeren komt een stabiel beeld naar voren. Bij zwartrijden, winkeldiefstal en graffiti is er weinig verschil tussen jongens en meisjes maar meisjes vermelden nauwelijks betrokkenheid bij ernstige delicten als inbraak en geweld. Rond hun 14e en 15e lopen zowel jongens als meisjes een grote kans om (eenmalige) wetsovertredingen te plegen, maar deze kans neemt voor meisjes na hun 17e af terwijl het voor jongens juist toeneemt. Een klein deel ontwikkelt een criminele carrière maar deze is voor meisjes veel korter. Vrouwen plegen veel minder delicten, de delicten die ze plegen zijn over het algemeen lichte vermogensdelicten en hun delinquentie is van korte duur. Wanneer meisjes vechten is dit met iemand waarmee ze een nauwe relatie hebben en deze agressie lijkt een ander karakter te hebben namelijk meer verbaal en indirect (met verborgen camera’s is aangetoond dat meisjes ook fysieke agressie gebruiken alleen houden ze dit verborgen en geven ze het minder snel toe). Het criminaliteitsprobleem is bij meisjes niet minder ernstig maar het vereist juist aandacht omdat het een ander fenomeen blijkt en omdat meisjes met ernstig crimineel gedrag op volwassen leeftijd op veel terreinen niet goed functioneren. Lang werd gedacht dat een gedragsstoornis/ CD (voornamelijk het aanrichten van vernielingen en fysieke agressie) nauwelijks bij meisjes voorkomt, maar CD blijkt juist een veelvoorkomende psychiatrische diagnose, met risico om internaliserende en relationele problemen op latere leeftijd.
Biologische verklaring: criminaliteit wordt gezien als iets ‘typisch mannelijks’ wat besloten ligt in de mannelijke biologie.
Lambroso: essentiële verschillen tussen de seksen zijn te verklaren vanuit de verschillende voortplantingsfuncties. Vrouwen zijn er primair op gericht om het nageslacht in stand te houden waardoor ze minder neiging hebben tot criminaliteit (dit is niet functioneel). Dit verklaart echter niet waarom sommige vrouwen wel agressief zijn.
Voor het agressief gedrag van vrouwen werd een hormoonverstoring en een premenstrueel syndroom als oorzaak genoemd.
Tegenwoordig is er veel belangstelling voor biologische verklaringen. Bekend is dat verschillende biologische factoren een rol kunnen spelen bij het ontstaan en voortduren van delinquentie. Er is een belangstellende rol voor hormonen en neurotransmitters. Zo blijken problemen in de hormoonhuishouding (zoals een verminderde werking van de stress-as/HPA-as) en het serotoninesysteem belangrijke factoren in crimineel gedrag bij kinderen.
Psychologische verklaring: de eerste psychologische verklaringen vallen terug op biologische verklaringen. Vroeger werd vooral een verklaring gezocht voor het feit dat vrouwen minder agressief zijn. Men dacht dat vrouwen van nature minder agressief en empathischer zijn. Volgens deze benadering zijn vrouwen sterk gericht op goede relaties met anderen en wanneer dit minder mogelijk wordt, zal de kans op agressief gedrag toenemen in de psychologische benadering wordt crimineel gedrag gezien als een reactie op omstandigheden die in sociaal en emotioneel opzicht leed en frustratie opleveren en crimineel gedrag van vrouwen wordt hierbij gezien als acting out. Onderzoekers hebben zich recent gericht op het omgaan met stressfactoren: meisjes verwerven eerder sociaal-cognitieve vaardigheden. Anderen vermelden dat boosheid voor vrouwen een moeilijke emotie is: het ontstaat bij vrouwen meestal binnen een relatie waarin de vrouw bijv. slecht wordt behandeld (daarom zijn de slachtoffers ook mensen die zij kent).
Sociologische verklaring: het weinig deelnemen aan het sociaaleconomisch leven, de controle op vrouwen en de geringde gelegenheid zich in openbare ruimtes te vertonen werd vroeger als verklaring gezien. In de jaren 90 lag het accent op de structurele achterstand van vrouwen (de armoedige gezinssituatie, tienermoederschap, voortijdig schoolverlating etc.).
Bij meisjes lijken er andere etiologische factoren een rol te spelen. Een daadwerkelijk causaal verband tussen een factor en crimineel gedrag is moeilijk vast te stellen. Vele risicofactoren die bij jongens een rol spelen (bijv. opvoedingsproblemen thuis en schoolproblemen) spelen ook bij meisjes een rol. Bij meisjes lijkt er bij ernstige delinquentie sprake te zijn van een verzameling van factoren die veel minder vaak en veel minder sterk bij jongens voorkomen. Uit onderzoek blijken 5 factoren een rol te spelen:
Een sterke impact van een negatieve, chaotische gezinsomgeving
Traumatische ervaringen (vooral seksueel misbruik)
Meer en andersoortige comorbiditeit
Vroege puberteit
Relatie met zwakke intelligentie (die tot andere problemen leidt dan bij jongens).
- Chaotische gezinssituatie: ook bij meisjes speelt een gezinssituatie die in meerdere opzichten kwetsbaar is (bijv. laag inkomen en geweld) een rol. Bij meisjes zijn deze ervaringen indringender omdat de thuissituatie beschouwd wordt als ‘hun wereld’. Van meisjes wordt geacht zich meer binnenshuis te verkeren en naar de wensen van de ouders te gedragen. Dit gaat botsen wanneer meisjes thuis door hun ouders afgewezen worden. De conflicten die hieruit voortkomen tussen de ouders en het kind leiden bijv. tot weglopen, zich keren tot verkeerde (oudere) vrienden en in de prostitutie belanden.
- Traumatische ervaringen: delinquente meisjes hebben vaak een traumatische ervaring ( in een onderzoek had 90% een traumatische ervaring). Deze hebben zich vaak voorgedaan binnen de gezinscontext. Bij jongens blijken traumatische ervaringen minder voor te komen. Wanneer deze zich voordoen dan is het juist buiten de gezinscontext. Ook blijkt er een verschil in het soort trauma: jongens zijn vaker getuigen van geweld terwijl meisjes vaker slachtoffer zijn van (seksueel) geweld. Trauma van seksueel misbruik speelt volgens sommige onderzoekers een grote rol in het plegen van ernstige delicten bij meisjes. Zo gaf de helft van de meisjes uit een justitiële jeugdinstelling aan ooit tegen hun zin seksueel te zijn benaderd of gedwongen tot seksuele handelingen (Vries-Bouw et al., 2004). Deze cijfers kunnen niet vergeleken worden met jongens omdat hierover weinig bekend is.
- Psychopathologie: meisjes die ernstige delicten plegen lijden (zonder uitzondering) aan één of meer stoornissen. Psychopathologie komt bij hen ook vaker voor dan bij jongens. Psychopathologie wordt vaak ingedeeld in externaliserende stoornissen (problematiek is destructief naar buiten gericht, bijv. gedragstoornissen) en internaliserende stoornissen (problematiek is voor de persoon zelf destructief, bijv. depressie). Externaliserende stoornissen worden vaak verbonden met delinquent gedrag. Opvallend is alleen de minder zichtbare comorbide internaliserende stoornissen (bijv. de veel voorkomende posttraumatische stressstoornis(PTSS) bij meisjes). Er worden meer internaliserende stoornissen aangetroffen bij meisjes dan bij jongens. Dit betreft (naast PTSS) voornamelijk depressie, dissociatie stoornis, angststoornissen en suȉcidaliteit.
- Vroege puberteit: hierbij gaat het voornamelijk om als enige vroegrijp zijn binnen de eigen kring van leeftijdgenoten. Zichtbaar verschillen van anderen kan meisjes kwetsbaarder maken en dit kan leiden tot een negatief zelfbeeld. Maturity gap: spanningen die ervaren kunnen worden als gevolg van de discrepantie tussen het fysiek volwassen worden en de nog onvoldoende ontwikkelde emotionele en cognitieve functies. Meisjes gedragen zich dan delinquent om meer autonomie en vrijheid te krijgen. Dit wordt voornamelijk in de hand gewerkt wanneer de omgeving hen als ‘jonge vrouw’ behandeld en andere verwachtingen stelt (bijv. ouders laten hun dochter uitgaan met oudere vrienden). Maturity gap speelt een rol in de ontwikkeling van pathologisch gedrag. Onderzoek wijst uit dat meisjes die vroeg beginnen te puberen meer externaliserende problemen vertonen dan hun leeftijdgenoten (bij jongens blijkt dit niet het geval). Vroegrijpheid veroorzaakt spanningen in het gezin (vijandigheid vader en angst/onvermogen moeder), ambivalente gevoelens bij meisjes en problemen op school. Een vroege puberteit bij meisjes lijkt gepaard te gaan met problemen als vroeg seksuele activiteit, alcohol en drugs gebruik, meer oudere (delinquente) vrienden en meer antisociaal gedrag. Andere onderzoekers hebben benadrukt dat vroegrijpheid niet alleen leidt tot problemen maar in combinatie met andere risicofactoren. Over het algemeen lijkt de omgeving en de mate van geweld bij vroegrijpheid een rol te spelen. Voornamelijk een oudere vriend die zelf delinquent gedrag vertoont, speelt een cruciale rol. Meer onderzoek naar de daadwerkelijke rol van maturity gap is vereist.
- Lage intelligentie en schoolproblemen: van de meisjes die vastzitten is een groter percentage licht verstandelijk gehandicapt dan van de jongens. Deze meisjes zijn kwetsbaar door een laag IQ, lage scholing, spijbelen en schoolverlaat. Sommige onderzoekers denken dat dit samenhangt met een laag zelfbeeld. Door hen wordt vaak het top-dog-verschijnsel genoemd: stress door de grote overstap van een beschermde en besloten basisschool naar een ongeorganiseerde en competente middelbare school. Dit verschijnsel lijkt zich vooral voor te doen bij meisjes die op de basisschool moeilijk konden meekomen, maar houvast hadden aan de routine en het oudste zijn. Op de middelbare school zijn ze de jongste en ontstaat er angst voor het aan het licht komen van hun beperkingen. Deze meiden zoeken oudere, delinquente vrienden (vaak betreft het liefdesrelaties) waarvan ze emotioneel en materieel afhankelijk worden.
Delinquente meisjes hebben later een groot risico op probleemgedrag. Hierbij kan het om homotypische continuïteit of om heterotypische continuïteit gaan. Bij homotypische continuïteit betreft het een stoornis die leidt tot dezelfde symptomen later in het leven. Bij heterotypische continuïteit gaat het om delinquent gedrag dat leidt tot latere disfunctioneren, maar met andere verschijnselen en symptomen (dit kan gedrag betreffen dat niet van antisociale aard is). Antisociale gedragingen in de adolescentie geeft een verhoogde kans op het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis later in het leven (voor meisjes loopt risico op tot 55%). Op het gebied van werk en relaties blijken delinquente meisjes later minder goed te functioneren. Zij hebben minder vaste en gewelddadige relaties. Voor deze meisjes is er meer kans op seksueel risicogedrag, tienermoederschap, vroege huwelijken en snellere scheidingen. Zwangerschap wordt door deze meisjes gezien als houvast naar een stabiel leven maar dit brengt juist meer problemen met zich mee bijv. vroegtijdig schoolverlaat en grote verantwoordelijkheid. Als moeder komen deze meisjes ook vaker in aanraking met de kinderbescherming. Ook de lichamelijke gezondheid van delinquente meisjes is op latere leeftijd slechter en de vooruitzichten op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg zijn zorgelijk.
De toekomst van ernstig delinquente meisjes is vaak zorgelijk. Zij blijken slecht te functioneren (internaliserende problematiek en beperkingen in sociaal functioneren) en daarom zijn aparte behandelprogramma’s voor meisjes noodzakelijk.
Risicofactoren: individuele en sociale omstandigheden die het ontstaan en het voortduren van jeugdcriminaliteit vergemakkelijken.
Risicofactoren kunnen ingedeeld worden in 4 categorieën:
Individuele factoren (bijv. persoonlijke kenmerken van het kind)
Contextfactoren:
Factoren op het niveau van het gezin
Factoren op het niveau van de vriendenkring en school
Bredere sociale factoren (bijv. de buurt)
Twee stromingen in het debat over de risicofactoren van jeugdcriminaliteit:
Ontwikkelingspsychologie en criminologie geven een grote rol aan individuele risicofactoren. De persoonlijke eigenschappen van jongeren wordt als cruciaal beschouwd in de ontwikkeling van criminaliteit.
In de sociaal georiënteerde benadering staan juist contextfactoren centraal. Er wordt gedacht dat niet zozeer de persoonlijke eigenschappen maar de sociale eigenschappen invloed uitoefenen op de ontwikkeling van criminaliteit. De belangrijkste verklaringsfactor is volgens deze benadering de sociaaleconomische context van de jeugdige.
Levensloopstudies/criminele carrièrestudies: brengen de levensloop, vanaf de kindertijd tot de adolescentie of volwassenheid, in kaart en plaatsen risicofactoren en criminaliteit binnen dit chronologisch overzicht. Omdat dit veelal gebruikt wordt door ontwikkelingspsychologen en –criminologen, wordt in deze studies vooral aandacht besteedt aan individuele risicofactoren. Volgens aanhangers van een ontwikkelingsbenadering wordt de basis voor crimineel gedrag al vroeg in de kindertijd gelegd. Hierbij is crimineel gedrag een opstapeling van ongunstige processen tijdens de verschillende ontwikkelingsfasen van de levensloop. Het delinquentietraject zou zich dus voor ieder individu ongeveer gelijktijdig moeten voordoen. Hierbij wordt elk type jeugddelinquent gekenmerkt door een eigen specifieke etiologie.
Kritiek op ontwikkelingsbenadering: het verloop van ontwikkelingstraject wordt volgens deze benadering al vroeg vastgelegd (deterministisch) en weinig aandacht voor externe invloeden.
Historisch overzicht:
Aandacht voor sociale factoren is niet recent. In Amerika ontstond aan het begin van de 20e eeuw de Chicago school waar aspecten van de stadsomgevingen en evoluties hieromtrent bestudeerd werden. Hieruit ontstond de Concentric Zone Theory:
Hoe dichter bij de stadskern, hoe meer criminaliteit.
Bepaalde stadsdelen hebben een zeer hoge criminaliteitconcentratie.
Deze buurten worden onder andere gekenmerkt door fysieke aftakeling en een steeds armer wordende bevolking.
Hieruit kwamen dus de eerste aanwijzingen naar voren dat buurten en hun karakteristieken een invloed kunnen uitoefenen op criminaliteit. Dit verschijnsel werd volgens de auteurs beïnvloedt door social disorganization: door een grote populatiewisseling verzwakt de sociale cohesie en worden de gemeenschapsbanden aangetast waardoor de weerstand tegen criminaliteit daalt. Delinquentie wordt een culturele norm die van generatie op generatie wordt doorgegeven. Op basis hiervan ontwikkelde Sutherland eind jaren 1940 de differentiële–associatietheorie. Differentiële–associatietheorie: alle gedragingen (ook crimineel gedrag) worden geleerd door communicatie in kleine groepen. Hierbij is vooral de negatieve houding naar wettelijke normen door anderen van belang. In deze theorie komt voor het eerst het belang van het gezin en peergroepen naar voren. Recente theorieën als de sociale–netwerktheorieën en de sociale–kapitaaltheorieën hebben Sutherland’s theorie als basis. De sociale–netwerktheorieën zien scholen en buurten als belangrijk terwijl de sociale–kapitaaltheorieën juist het gezin als belangrijk zien. Hagan en McCarthy stelden zo dat werkloze en disfunctionele gezinnen onvoldoende sociaal kapitaal doorgegeven aan hun kinderen en dit is van invloed op hun mogelijkheid om culturele doelen te bereiken.
Eind jaren 60 nieuwe theorie door Hirschi: sociale controle theorie. Dit richt zich op waarom sommigen geen crimineel gedrag ontwikkelen. Dit heeft volgens hem te maken met de maatschappelijke binding. Hechte relaties kunnen het individu behoeden voor een delinquent levenspad. Deze theorie is de bekendste vertegenwoordiger van de controlebenadering: crimineel gedrag wordt vermeden door interne e/of externe remmechanismen (beschermende factoren).
In de jaren 80 ging de sociale controle theorie van Hirschi een psychologische richting op. Een nieuw element was zelfcontrole: weerstand kunnen bieden aan onmiddellijke behoeftebevrediging. Een gebrekkige zelfcontrole was het gevolg van een gebrekkige socialisatie. Aangezien socialisatie in het gezin plaatsvindt, kwam de nadruk ook meer op het gezin te liggen.
Met de Strain–theorieën kwam er aandacht voor economisch-maatschappelijke druk (armoede, deprivatie en onrechtvaardige verdeling van mogelijkheden en middelen) waaraan sommige bevolkingsgroepen onderhevig zijn. De subcultuurtheorieën van Cohen zijn hierop gebaseerd. Hij legt echter meer de nadruk op het alternatieve, criminele waardesysteem dat als gevolg van deze frustratie wordt ontwikkeld. Ook de maatschappelijke kwetsbaarheidtheorie van Walgrave en Vettenbrug sluit aan bij deze ideeën. Wanneer jongeren van de maatschappelijke instellingen (bijv. scholen) veel controle ervaren en weinig kunnen genieten van het positieve aanbod, leidt dit tot een negatief maatschappij- en zelfbeeld, wat aanleiding geeft tot criminaliteit.
De sociale- reactiebenaderingen en de kritische criminologen zetten de sociologische traditie voort. De sociale- reactiebenaderingen verwerpen alle voorgaande ideeën over criminaliteit en richten zich op hoe criminalisering tot stand komt. Omdat deze theorieën zich meer bezig houden met de reactie op criminaliteit dan met crimineel gedrag zelf, worden deze stroming ‘criminology of the lawmaker’ genoemd. Hierbij is er veel aandacht voor de rol van politiek, justitie en media. Voorbeelden van theorieën die hieruit zijn voortgekomen zijn de symbolisch interactionalisme en de labelingstheorie.
De kritische criminologie en de sociale- reactiebenaderingen hebben met elkaar gemeen dat er veel nadruk wordt gelegd op de sociale constructie van begrippen. Kritische criminologen zien criminalisering als een politieke machtstechniek. De politieke machthebbers gebruiken criminalisering om controle te verwerven over andere groepen in de samenleving.
Tot slot zijn er ook theorieën die zich focussen op de interventie van gerechtelijke actoren als risicofactoren voor het voortzetten van crimineel gedrag. De defiance theory argumenteert dat sancties onder bepaalde voorwaarden leiden tot een verhoging van criminaliteit.
De dader kan namelijk de sancties beschouwen als onrechtwaardig.
De dader heeft weinig bindingen met de sanctionerende overheid/maatschappij.
De dader vindt de sancties stigmatiserend.
De dader negeert de schaamte die de sanctie tot stand brengt of weigert deze te erkennen.
Tegenwoordig nóg meer belangstelling voor contextfactoren:
Groeiende aandacht is een reactie op het overwicht van psychologiserende benaderingen van jeugdcriminaliteit.
Onderzoeken hebben het belang van contextfactoren in het afremmen/stopzetten van criminaliteit aangetoond.
Empirische bevindingen:
Gezin: gezinsfactoren spelen een cruciale rol in de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit. Vooral tijdens de kindertijd is het gezin de belangrijkste socialisator. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
Proximale factoren die betrekking hebben op de kwaliteit van de ouder-kindrelatie.
Distale kenmerken (persoonlijke problemen van de ouders).
Contextuele factoren (andere relaties dan ouder-kindrelatie en het functioneren van het gezin als geheel).
Globale gezinsfactoren (hebben te maken met de socio-economische status).
School en peers: de school is een belangrijk element in het leven van jongeren zowel in tijdsduur als in opleiding en sociale contacten. De sociale contacten zijn veelal met leeftijdgenoten. Risicofactoren op school zijn: een moeilijke loopbaan, gebrek aan motivatie, slechte leerprestaties, spijbelen, van school worden gestuurd, schooluitval, speciaal onderwijs, van school wisselen en geringe onderwijsondersteuning door de ouders. Ook het tonen van wangedrag op school kan een verhoogd risico op latere delinquentie vormen.
Vele onderzoekers stellen echter dat de school een bijkomende plaats is waar criminaliteit kan ontwikkelen en andere zien de schoolsproblematiek eerder als gevolg dan oorzaak. Tot slot verklaren een aantal onderzoekers de invloed van school via andere factoren (bijv. Vrijetijdsbesteding).
Vriendengroepen blijken voornamelijk in de adolescentie een belangrijke rol te spelen in het aanleren van antisociale gedragingen. De invloed van delinquente peers is afhankelijk van de aard, frequentie, duur, prioriteit en intensiteit van deze contacten. Jongeren die hun vrije tijd meer met hun leeftijdsgenoten doorbrengen dan met hun familie blijken meer criminaliteit te plegen. Wikström en Butterworth noemen als verklaring het feit dat jongeren vaker in risicosituaties terechtkomen en daardoor vaker feiten plegen. De invloed van delinquente leeftijdgenoten is vooral belangrijk bij de adolescence limited. Het omgaan met delinquente jongeren kan zowel een oorzaak als gevolg van crimineel gedrag zijn. Uit Belgisch onderzoek naar delinquente allochtone jongeren blijkt dat crimineel gedrag bij hen begint met een verstoorde schoolloopbaan, waardoor deze jongeren vaker spijbelen. Door het spijbelen komen deze jongeren in contact met andere (delinquente) jongeren en dit vormt de eerste aanzet tot het plegen van delicten.
De invloed van school en leeftijdgenoten op criminaliteit hangt nauw samen. Uit onderzoek blijkt ook het gezin hiermee nauw samenhangen te hangen. Een extreme oriëntatie op leeftijdgenoten en een sterke afhankelijkheid hiervan hangt samen met een negatieve ouder-kindrelatie en een gebrek aan steun en toezicht.
Maatschappelijke factoren: de veronderstelling dat sociale benadeling een rechtstreekse invloed heeft op criminaliteit vond weinig empirische ondersteuning. Barry (2006) heeft aangetoond dat gelimiteerde toegang tot economische middelen leidt tot criminaliteit. Het gaat hierbij echter niet om de middelen maar de status die deze goederen uitstralen tegenover leeftijdgenoten. Werkloosheid blijkt geen voorspeller voor delinquentie, maar delinquentie doet de kans op werkloosheid wel toenemen.
Sociaaleconomische factoren blijken aan de basis te liggen van émeutes urbaines: rellen en opstanden in achtergestelde buurten. Maatschappelijke factoren hangen samen met de buurt waar iemand woont. Risicofactoren op buurtniveau: dicht op elkaar wonen, grote mobiliteit, geringe sociale binding, tolerantie ten opzichte van antisociaal gedrag, alcoholbeschikbaarheid en zwartmarkteconomieën (wapen- en drugshandel).
Rovers laat door zijn onderzoek zien dat de mate waarin jongeren in de buurt crimineel gedrag vertonen gekoppeld is aan een aantal buurtkenmerken. De drie kenmerken die volgens deze analyse samenhangen met het aantal jeugddelinquenten in de buurt zijn economische deprivatie, gebrekkige sociale controle en het aandeel jongeren in de bevolking. Op individueel niveau (verschillen in criminaliteit tussen de jongeren onderling) spelen deze factoren geen rol. De relatie tussen deze buurtkenmerken en de aanwezigheid van jeugdcriminaliteit wordt veroorzaakt door het feit dat de bevolkingssamenstelling per buurt verschilt (waardoor dus ook verschillen in criminaliteit). De buurt heeft volgens Rovers dus noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks een invloed op de ontwikkeling van criminaliteit bij jongeren.
Een aantal onderzoeken tonen echter aan dat de buurt waarin men woont een rechtstreekse invloed kan uitoefenen op de prevalentie van ernstige jeugddelinquentie. Jongeren die in goede buurten wonen zijn minder betrokken bij criminaliteit dan jongeren uit slechte buurten. Dit geldt echter vooral voor jongeren die goede beschermende factoren en een balans tussen beschermende en risicofactoren hebben. Voor jongeren die met veel risicofactoren te maken hebben, is de buurt waarin ze wonen van minder belang. Tevens blijken buurtfactoren weinig rol te spelen bij vroege starters maar wel bij late starters. Bij de vroege starters zijn vooral individuele factoren van belang. Smith vond dat delinquenten uit achtergestelde buurten minder vaak stopten met criminaliteit dan delinquenten uit welgestelde buurten.
Sommige onderzoekers denken dat er een onrechtstreekse invloed is. Zij denken dat buurtfactoren als armoede en werkloosheid een rol spelen via hun invloed op individuen of het gezin. Deze hebben bijv. invloed op de opvoeding van ouders of op de gelegenheid tot het plegen van criminaliteit. Ook uit Belgisch onderzoek blijkt een indirect effect (via SES). De relatie tussen buurtcontexten en delinquentie wordt op individueel niveau gemodereerd door o.a. controle van het gezin en de leefstijl van het individu. Bij de leefstijl van het individu is vrijetijdsbesteding belangrijk en dit is wel weer verbonden aan de buurt. In buurten waar weinig te doen is zullen jongeren ter verveling delicten plegen. Muncie spreekt van ‘pleasure of crime’: mensen kunnen plezier ervaren in het toebrengen van schaden en het overtreden van regels.
Ook de tijdsgeest speelt een rol bij het optreden van jeugddelinquentie. Zowel de delinquentie als de tolerantie ten aanzien van delinquentie verandert per tijdperk.
Uit onderzoek blijkt dat de maatschappelijke reactie op probleem ook een risicofactor vormt. De manier van omgaan met jongeren kan delinquentie doen ontstaan of in stand houden. Berichtgeving in de media kan bijvoorbeeld leiden tot kopieergedrag, vertekening van de omvang en de aard van de problemen en tot legitimatie van maatregelen. Ingrijpen van de actoren uit het jeugdrecht kan een belangrijke factor vormen voor het delinquentietraject. Zo blijkt dat hoe vaker delinquenten opgepakt worden door de politie, hoe minder ze de neiging hebben hun criminele daden te verminderen of stop te zetten. Hierbij vormt een slechte relatie met de politie een katalysator voor de verdere ontwikkeling van delinquentie (geldt voornamelijk voor allochtone jongeren).
Uit onderzoek blijkt dat jongeren die uit handen worden gegeven meer, sneller en in hogere frequentie terugvallen dan jongeren die in het jeugdrecht gehouden worden. Het doorverwijzen van jongeren naar de strafrechter heeft dus een nefast effect op de voortzetting van de carrière.
Deze jongeren komen in de gevangenis terecht en zullen zich vervolgens gedragen naar de label die ze gekregen hebben.
Deze jongeren hebben een zwak sociaaleconomische profiel waardoor ze niet een stabiele en veilige basis hebben om op terug te vallen.
Het gebrek aan de juiste middelen/ interventies kan eveneens zorgen voor een terugval. Wanneer men de jongeren niet op een gepaste wijze kan helpen, zullen de problemen verergeren.
Tegenwoordig is bekend dat elk type probleemgedrag bij kinderen en jeugdigen gezien kan worden als het resultaat van complexe interacties tussen meerdere factoren. Deze factoren omvatten individuele kenmerken en sociale kenmerken. Sommige theorieën leggen de nadruk op globale factoren en anderen op specifieke interactiepatronen
Om gezinsfactoren te ordenen, wordt onderscheid gemaakt tussen 4 niveaus van functioneren binnen het gezin die geordend zijn op afstand tussen kind en gezin.
Proximale: heeft betrekking op de interactie tussen ouders en kind en belangrijk hierbij is de kwaliteit van de ouder-kindrelatie.
Distale: kenmerken van de ouders zoals persoonlijkheidskenmerken, psychopathologie, opvoedingsattitudes enzovoort.
Contextuele: kwaliteit van andere relaties binnen het gezin zoals huwelijksrelatie.
globale: afgelegen factoren als de socio-economische status van het gezin.
Sociaal-interactionistisch perspectief: het belang van de factoren neemt toe naarmate de factoren dichter bij het kind liggen. Proximale factoren hebben de meeste invloed en de andere drie factoren oefenen invloed via proximale factoren. Hiervoor is empirisch bewijs.
De factoren op de verschillende niveaus hangen onderling ook samen. Er is bijvoorbeeld aangetoond dat een slechte relatie tussen de ouders samenhangt met een meer negatieve ouder-kindrelatie. De aanwezigheid van één risicofactor binnen het gezin verhoogt de kans op probleemgedrag, maar wanneer meerdere factoren aanwezig zijn verhoogt de kans exponentieel. De relatie tussen een risicofactor en antisociaal gedrag kan ook afhankelijk zijn van andere factoren binnen het gezin: interactieve of moderatoreffecten. Een voorbeeld hierbij is studie naar hechting waarbij onveilige hechting op kleuterleeftijd leidt tot vele sociale problemen (bijv. agressie) op latere leeftijd. Maar dit blijkt voornamelijk te gelden voor kinderen die in risicovolle gezinssituatie opgroeien (geldt bijv. minder voor kinderen uit tweeoudergezinnen met een hoog inkomen). Sommige factoren kunnen dus als buffer dienen tegen de risicofactoren. Omdat de interactie tussen factoren niet duidelijk is, kan er nog niet gezegd worden welk factoren als ‘main effect’ (= altijd werkzaam) en welke als ‘interactie-effect’ (=alleen samen met een ander factor) werken.
In vroegere socialisatie theorieën werd verondersteld dat de opvoeding het kind beïnvloed en dat het kind hierbij een passieve rol heeft. Ongeveer twintig jaar geleden is aangetoond dat het gedrag van het kind invloed heeft op het opvoedgedrag van de ouders. Kinderen kunnen een bepaald gedrag bij hun ouders uitlokken transactioneel proces: wederzijdse beïnvloeding. De richting ven beïnvloeding is echter ook bidirectioneel: een straffende, harde opvoeding leidt tot meer agressie en opstandigheid bij het kind en ouders zullen hier weer met harde maatregelen op reageren. Ook kunnen de kenmerken van het kind een modererende rol hebben in de relatie tussen opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het effect van opvoeding is dus afhankelijk van bepaalde kindkenmerken.
Onderzoek naar gezinsfactoren en antisociaal gedrag richt zich voornamelijk op adolescenten omdat tijdens de adolescentie een extreme toename is van antisociaal gedrag.
Beperkingen van onderzoek uitsluiten naar adolescenten:
Antisociale gedragingen in adolescentie beginnen niet uit het niets (gaan dingen aan vooraf).
Uit de literatuur zijn er aanwijzingen dat het belang van risicofactoren verandert met de leeftijd. Terwijl bij jongere kinderen vooral gezinsfactoren een belangrijke rol spelen, spelen bij adolescenten voornamelijk leeftijdgenoten een belangrijke rol. Ook het afbreken van affectie door de ouders blijkt een negatiever invloed op jongere kinderen te hebben dan op adolescenten.
Ook is onderzoek naar antisociaal gedrag veelal gericht op jongens omdat jongens meer antisociale gedragingen hebben. Het is mogelijk dat de relatie tussen gezinsfactoren en antisociaal gedrag hetzelfde is voor beide geslachten maar aangezien de studies zich voornamelijk richten op jongens, kan er geen vergelijking worden gemaakt met meisjes.
Uit onderzoek van Ehrensaft (2005) bleek dat ouderlijke betrokkenheid en supervisie en het gebruik van harde discipline dezelfde negatieve effecten hebben op jongens en meisjes. De negatieve kwaliteit van de relaties met ouders blijkt voor meisjes sterker met criminaliteit samen te hangen dan voor jongens. Er kunnen echter geen harde conclusies worden getrokken.
Ook zijn er in de literatuur aanwijzingen dat identieke risicofactoren andere effecten hebben op verschillende etnische groepen. Dit wordt een ‘procesn context-interactie’ genoemd. Zo hangt fysieke straf negatief samen met probleemgedrag in blanke middenklassegezinnen maar niet in zwarte gezinnen. Nederlands onderzoek onder Nederlanders, Marokkanen, Turken en Surinaamse adolescenten laat zien dat in alle gezinnen negatieve kwaliteit van de relatie met ouders en het gebrek aan communicatie een risicofactor vormen. Gezins- en peerfactoren bleken echter bij etnische minderheden minder goed probleemgedrag te voorspellen. Ook internationaal onderzoek laat zien dat het ontwikkelingsuitkomst van niet-westerse kinderen moeilijker te voorspellen is. Hieruit kan geconcludeerd worden dat bij etnische minderheden ook andere factoren een rol spelen.
-Proximale gezinsfactoren: gezinsfactoren die het dichts bij het kind staan, die het kind in het alledaagse leven ervaart en die voor het kind duidelijk zichtbaar zijn, opvoedgedrag van de ouders en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Hierbij zijn voornamelijk steun en controle van de ouders belangrijk.
Steun: gedragingen van de ouders met als doel het kind liefde en affectie te geven, waardering en acceptatie te laten blijken en het scheppen van een veilige, warme omgeving waarin de individualiteit en de zelfstandigheid van het kind ondersteund worden. Steun overlapt in de literatuur met responsiviteit, warmte, sensitiviteit, affectie en ‘nurturance’. Te weinig ouderlijke ondersteuning en warmte blijkt samen te hangen met de ontwikkeling van antisociaal gedrag (o.a. gebrek aan empathie en negatieve verwachtingen). Een warme, ondersteunende ouder creëert een omgeving waarin emotionele behoefte van het kind bevredigd worden, een positief zelfbeeld ontwikkeld wordt en sociale vaardigheden aangemoedigd worden. Tevens zal zo’n ouder een positief, prosociaal model zijn. De gevonden correlaties tussen ouderlijke steun en antisociaal gedrag zijn klein in de niet-klinische groepen (gezinnen die geen gebruik maken van hulpverlening). Dit is te verklaren doordat er weinig differentiatie is tussen de ouders op de concepten die ouderlijke steun meten.
Sommige studies leggen de nadruk op de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. Dit is een dynamisch proces omdat het niet gaat om één partner in interactie, maar om beiden (ouder en kind). Voornamelijk de mate van conflict tussen ouder en adolescent is vaak onderzocht. Hieruit blijkt dat een ouder-kindrelatie met veel conflicten samenhangt met meer probleemgedrag. Snyder en Huntley (1990) toonden aan dat in gezinnen met antisociale jongeren de ouder-kindrelatie gekenmerkt wordt door een tekort aan intimiteit en wederkerigheid, slechte communicatie en meer vijandigheid, beschuldigingen en afwijzingen. De richting van dit verband is echter niet duidelijk omdat het correlationeel onderzoek betreft.
In de hechtingstheorie van Bowlby staat de ouder-kindrelatie centraal. Volgens Bowlby ontwikkelt het kind in de eerste twee jaar een hechtingsrelatie met zijn primaire opvoeders. De kwaliteit hiervan wordt bepaald door het gedrag van de opvoeders. Wanneer ouders warm, responsief en behoeftebevredigend reageren, zal het kind zich veilige hechten. Door deze hechtingrelaties worden er interne representaties van het zelf en anderen gemaakt (internal working model). Veilige hechting zorgt voor het ontwikkelen van een positief zelfbeeld en positieve verwachtingen over sociale relaties. Deze vroeg ontwikkelde interne modellen zijn vrij stabiel (wel veranderlijk) en hebben invloed op de relaties die het kind later aangaat. Hoewel onderzoek Bowlby’s ideeën ondersteunt, leidt een onveilige hechting niet alleen tot antisociaal gedrag.
Ook in de sociale-controletheorie van Hirschi ligt er veel nadruk op de ouder-kindrelatie. Hierbij gaat het voornamelijk om de affectieve band/attachment tussen ouders en kind, maar ook tussen het kind en de school, buurt enzovoort. Volgens Hirschi is de band met ouders maar ook bijvoorbeeld met school belangrijk in het voorkomen van antisociaal gedrag. Dit kan namelijk dienen als indirecte controle en motivatie ter voorkoming van antisociaal gedrag. Attachment vormt echter 1 van de 4 dimensies van deze theorie. De andere drie zijn commitment, involvement en belief. Hoe zwakker elk van deze dimensies, hoe groter de kans op het ontwikkelen van antisociaal gedrag.
Controle: het aanleren van regels en normen en het toezien dat deze nagestreefd worden. Hierin wordt vaak onderscheid gemaakt in:
hoeveelheid controle
de manier waarop er controle wordt uitgeoefend
de focus waarop de controle zich richt. Wanneer de ouder altijd het gedrag van het kind wil beïnvloeden is er sprake van gedragscontrole/behavioral control en wanneer de ouders het kind als persoon manipuleren is er sprake van psychologische controle.
(in)consistentie/ voorspelbaarheid van de ouder voor het kind
Een belangrijke theorie die verband legt tussen ouderlijke discipline en de ontwikkeling van antisociaal gedrag is Pattersons coercive cycles (wederzijds dwingende gezinsprocessen). In deze theorie is een coercieve handeling een aversieve gedraging (bijv. huilen) wat leidt tot een positief resultaat (bijv. toch een snoepje mogen). Wanneer het kind negatief wordt bekrachtigd (het kind slaagt er bijv. in straf te ontlopen) zal het leren dat een aversieve gedraging tot het gewenste resultaat leidt. In deze interacties worden negatieve contingenties opgebouwd: ouders stelt een eis aan het kind, het kind weigert door bijv. te huilen, ouder geeft het op en trekt zich terug, kind houdt op. Doordat de ouders inconsistent handelen en onder druk toegeven, lopen ze volgens Patterson in een reinforcement trap (val). Op kort termijn heeft hun gedrag een positief effect (het kind houdt op), maar op lang termijn leert het kind dat probleemgedrag beloond wordt.
Naarmate kinderen ouder worden is het belangrijk dat de ouders zelfstandigheid stimuleren (regels blijven hierbij wel belangrijk). Het uitvoeren van controle moet dan voornamelijk plaatsvinden in de vorm van monitoring (toezicht houden en op de hoogte zijn).
Door het stellen van grenzen en door te zorgen voor het nastreven van de regels, creëren ouders een stabiele en voorspelbare omgeving voor het kind. Ouders die controle toepassen gekenmerkt door onderling overleg en onderhandeling stimuleren de ontwikkeling van sociale en cognitieve vaardigheden nodig voor een goede functionering. Onduidelijkheid over regels en weinig consistente controle kunnen leiden tot verwarring, onzekerheid, weinig impulscontrole en probleemgedrag. Autoritaire, restrictieve controle en frequent straffen zullen leiden tot gehoorzamen om straf te ontlopen (niet omdat ze de regels aanhangen) en kinderen zullen uit angst niets vertellen aan hun ouders. Een strikte controle kan gevoelens van waardeloosheid en schuld tot stand brengen en autonomieontwikkeling verstoren. Gedragscontrole heeft andere problemen tot gevolg namelijk ongehoorzaamheid, agressie en delinquentie.
-Distale gezinsfactoren: kenmerken van de opvoeder(s): psychopathologie, persoonlijkheid, de manier waarop de opvoeder over de opvoeding en het kind denkt (cognitie) en de manier waarop hij/zij de opvoeding beleeft. Van sommige kenmerken wordt verondersteld dat er een direct verband is met antisociaal gedrag van het kind en van andere kenmerken wordt gedacht dat deze via proximale factoren (indirect) een invloed hebben op antisociaal gedrag. Wanneer er in gezinnen sprake is van psychopathologie bij een van de ouders hebben kinderen meer kans op negatieve uitkomsten (waaronder antisociaal gedrag). Ouders van kinderen die antisociaal gedrag vertonen blijken zelf ook antisociaal te zijn. Ehrensaft et al. (2003) toonden aan dat vroeg vertoon van antisociaal gedrag door de moeder (voor haar 15e jaar) een significante voorspeller is van antisociaal gedrag van haar zoon. Haar opvoedgedrag verklaart echter meer (17%) dan haar antisociaal gedrag (6%). Antisociaal gedrag blijkt gerelateerd te zijn aan opvoeding. Hierbij gaat het voornamelijk om inconsistentie en een tekort aan toezicht. Wanneer gecontroleerd wordt voor dit verband blijken zowel antisociaal gedrag van de moeder als de opvoeding samen te hangen met antisociaal gedrag van het kind: antisociaal gedrag van de moeder heeft zowel een direct als een indirect invloed op het kind. De directe samenhang kan wijzen op een genetische component. Deze kenmerken van het kind hangen ook samen met omgevingskenmerken: gen-omgeving-samenhang (er zal altijd sprake zijn van een interactie). De aard en het verloop van gedragsproblemen bij het kind zal anders zijn wanneer er alleen sprake is van een genetisch of een omgevingsrisico dan wanneer beide aanwezig zijn (bij beide meer risico). Ook andere stoornissen van de ouders worden in verband gebracht met antisociaal gedrag van het kind, voornamelijk depressie blijkt een belangrijke distale factor. Een depressieve ouder is minder in staat om het kind adequaat op te voeden waardoor er een grotere kans is dat het kind ontspoort. Depressieve moeders trekken zich vaker terug uit interactie met hun kind, hebben minder controle, reageren minder op overtredingen, zijn sneller geïrriteerd en vertonen minder consistent gedrag. Ook depressie lijkt dus indirect (via opvoeding) in verband te staan met antisociaal gedrag van het kind. De richting van dit soort verbanden is niet duidelijk. Het vertonen van antisociaal gedrag door het kind kan namelijk ook een negatief effect hebben op het emotionele welzijn van de ouder.
Prinzie et al.(2005) toonden aan dat negatieve emotionaliteit van de ouders zowel direct als indirect (via negatief opvoedingshandelingen) externaliserende probleemgedragingen beïnvloedt. Het directe verband kan op verschillenden manieren verklaard worden. Bijvoorbeeld ouders zijn emotioneel minder stabiel waardoor ze niet goed met stress kunnen omgaan meer vijandigheid en conflictueuze interacties imitatie van explosieve ouderreactie door het kind. Dit verband kan ook genetisch verklaard worden.
Het vertrouwen dat de ouder heeft in zijn/haar eigen competentie op het gebied van de opvoeding vormt eveneens een belangrijke factor. Mensen zijn volgens de self-efficacy theorie geneigd om actie te ondernemen wanneer ze geloven dat (1) ze capaciteiten hebben om die actie uit te voeren en (2) dat hun actie tot het gewenste doel zal leiden. De ouders van kinderen met gedragsproblemen verliezen het vertrouwen in hun eigen handelen.
Ten slotte zijn ook ouderlijke attributies (verklaren van het gedrag van hun kind) belangrijk. Ouders van kinderen met probleemgedrag hebben de neiging om de oorzaken van het gedrag van hun kind in een veel negatiever daglicht te zien. Zij zullen de verklaring voornamelijk zoeken in stabiele eigenschappen van het kind zelf terwijl ouders van normale kinderen eerder het gedrag van hun kind toeschrijven aan tijdelijke, situationele factoren. Deze vijandige attributies beïnvloeden de reactie van ouders op het gedrag van het kind.
-contextuele factoren: de kwaliteit van andere relaties in het gezin is de context waarin ouder-kindinteracties plaatsvinden. Deze contextuele factoren zijn bij antisociaal gedrag van jongeren van belang omdat ze zowel direct (bijv. doordat kinderen het gedrag van anderen imiteren) als indirect (door het effect van deze factoren op de ouder-kindrelatie) invloed hebben. In normaal functionerende gezinnen staat de relatie tussen de ouders bovenaan omdat deze verantwoordelijkheid dragen en bepalen wat er binnen het gezin gebeurd. In gezinnen met delinquente jongeren is dit vaak omgedraaid. De kwaliteit van de huwelijksrelatie wordt dan ook gezien als een cruciale factor die de kwaliteit van het gezinsleven bepaalt. Vroeger lag de nadruk bij onderzoek hiernaar voornamelijk op structurele kenmerken (bijv. effect van een scheiding), maar tegenwoordig is aangetoond dat proceskenmerken (conflicten tussen ouders) belangrijker zijn. Zo blijkt het welzijn van kinderen uit gescheiden gezinnen hoger te liggen dan het welzijn van kinderen in gezinnen met veel conflicten. De antisocialiteit van kinderen uit gezinnen met conflictueuze huwelijkrelaties neemt zelfs af na een echtscheiding. Voornamelijk frequente, intense conflicten die over kindgerelateerde zaken gaan (bijv. de opvoeding) zijn schadelijk. Ook de manier waarop de conflicten worden opgelost is belangrijk. Wanneer problemen onopgelost blijven zal dit zorgen voor toenemende angst, boosheid en onzekerheid bij het kind.
Conflicten tussen ouders beïnvloeden het kind op 2 manieren:
Direct: Sociale leertheorie: kinderen leren sociaal gedrag door observatie en imitatie. Agressieve ouders modeleren agressief gedrag en hun kinderen leren dat dit een geschikte oplossing is voor problemen. Kinderen leren ook een afwijkende manier van interpreteren van sociale signalen waardoor ze de sociale omgeving en interacties snel als vijandig interpreteren.
Indirect: niet-zichtbare conflicten (bijv. relatieproblemen die niet zichtbaar zijn voor het kind) zullen een indirect effect hebben op bijvoorbeeld de opvoeding van ouders. Ouders hebben door hun eigen problemen bijvoorbeeld minder oog voor de behoefte van hun kind of hebben steeds onenigheid over de geschikte opvoedingsaanpak waardoor er veel inconsistentie is.
Al deze besproken gezinsfactoren kunnen een andere invloed hebben op verschillende individuen. Er zijn vele factoren die deze effecten kunnen modereren zoals de manier waarop het kind de situatie interpreteert of de steun die het kind van andere gezinsleden (bijv. broers/zussen) krijgt.
-Globale factoren: voornamelijk de sociaaleconomische status (SES) van het gezin wordt vaak in verband gebracht met antisociaal gedrag van kinderen. SES wordt vaak gedefinieerd als een combinatie van het inkomen, beroepsniveau en opleidingsniveau van ouders. Onderzoek laat zien dat kinderen uit gezinnen met een lage SES meer kans hebben op psychopathologie waaronder antisociaal gedrag. 2 alternatieve verklaringen hiervoor:
social causation theorie: met lage SES gaat gepaard met stress wat leidt tot inadequate opvoeding en dit heeft effect op de ontwikkeling van het kind.
Sociale selectie theorie: hierbij ligt de nadruk meer op individuele kenmerken. Volgens deze theorie belanden sommige individuen en hun gezin vanwege eigen, genetische kenmerken in slechte omstandigheden.
Costello et al. (2003) hebben een longitudinaal onderzoek verricht naar de ontwikkeling van psychopathologie van indiaanse kinderen die in een reservaat opgroeiden. Tijdens de studie werd een casino geopend en alle gezinnen kregen een percentage van het inkomen van het casino. Er ontstonden zo 3 groepen: (1) gezinnen die na de opening van het casino arm bleven (54%), (2) gezinnen die niet meer arm leefden (14%) en (3)gezinnen die rijk waren en rijk bleven (32%). Resultaten: voor de opening van het casino hadden de eerste twee groepen evenveel problemen. Na de opening daalde de problematiek in de tweede groep (niet meer arm) bijna tot het niveau van de derde groep (nooit arm geweest). De problematiek van de eerste groep (bleven arm) steeg juist. Opvallend was dat deze problematiek voornamelijk gedragsstoornissen (ODD en CD) betrof.
Een andere globale gezinsfactor is gezinsstructuur: opgroeien in een niet-volledig gezin (één ouder) wordt ook als risico gezien. Onderzoek laat zien dat gezinsstructuur alleen een belangrijke rol speelt in combinatie met andere factoren zoals financiële problemen, weinig supervisie en weinig sociale steun.
Conclusie: de kenmerken van de ouder-kindrelatie (proximale factoren) en de kenmerken van de opvoeder (distale factoren) zijn de belangrijkste factoren: gebrek aan binding, steun en toezicht van de ouders, een te strenge, niet leeftijdadequate manier van disciplineren, te lakse opvoeding, persoonlijkheid en psychische problemen van de ouders. Overige factoren als huwelijksrelatie en SES lijken minder en voornamelijk indirect via proximale processen samen te hangen met antisociaal gedrag. De werking van een risicofactor is echter afhankelijk van andere factoren. Het is hierbij belangrijk te beseffen dat het gezin niet allesbepalend is. Aan kinderen die opgroeien in extreem slechte omstandigheden (poor inner city communities) met bijvoorbeeld extreme criminaliteit in de buurt kan het gezin onvoldoende bescherming bieden.
De school is de plek die van belang is voor het welbevinden van kinderen en jongeren. In de schoolomgeving kunnen volwassenen ook de problemen van jongeren signaleren. Scholen verschillen in hun organisatie, sfeer en schoolcultuur en verschillen daarom ook in de manier waarop ze hun kinderen beïnvloeden. De invloed van school op het gedrag van kinderen wordt niet alleen door de kenmerken van de onderwijsomgeving bepaald. Op scholen zitten kinderen met eigen persoonlijkheidskenmerken en gezinsachtergronden. Er is dus sprake van een wisselwerking tussen het individu en de schoolomgeving (interactie).
Belangrijkste onderzoeksthema’s:
‘Veiligheid op school’: wangedrag en criminaliteit op school.
Beschrijvend onderzoek naar de mate waarin geweld, pesten en andere regelovertredende gedragingen voorkomen op school. Vaak wordt door middel van zelfrapportages onder leerlingen en docenten achterhaald hoe ze de veiligheid op school ervaren en in hoeverre ze zelf slachtoffer zijn geweest van wangedrag en criminaliteit. Hierbij is voornamelijk nagegaan in hoeverre criminaliteit op school samenhangt met criminaliteit buiten de school.
Uit Nederlands onderzoek door Mooij (1994, 2001) komt naar voren dat ongeveer een kwart van de middelbare scholieren slaan en/of schoppen, ruim 1 op de 10 wel eens met een wapen op school is geweest in één schooljaar en 2% wel eens iemand had ‘bewerkt’/gestoken met een wapen Uit Amerikaans onderzoek komt alleen een grotere rol van wapens naar voren.
Ernstige gewelddelicten: achtergrond van ernstige geweldzaken op school.
Hierbij staat het bestuderen van schokkende incidenten die de media halen centraal. Aangezien het hierbij gaat om zeldzame gebeurtenissen (bijv. schietpartij op Columbia High School) betreffen deze studies vaak casestudies. Het aantal dodelijke geweldincidenten op Nederlandse scholen en het aantal ‘School Killings’ (meerdere slachtoffers), hebben zich in Nederland niet voorgedaan. In de VS is er wel veel onderzoek geweest. Sullivan (2002) heeft onderzoek gedaan naar de oorzaken van de een schietpartij op een school in Georgia en een geweldincident op een school in New York. Bij de schietpartij bleek het voornamelijk te gaan om individuele en gezinsproblemen en het imiteren van eerdere schietincidenten terwijl het bij het geweldincident ging om structurele kenmerken (jeugdbendes in de buurt en een gewelddadig schoolcultuur). Andere onderzoeken concluderen dat de dader(s) bijna altijd van te voren aankondigen wat ze gaan doen.
Individuele schoolfactoren en crimineel gedrag.
Hierbij gaat het om het achterhalen van risicofactoren op individueel niveau. Specifiek onderdeel hierbij is onderzoek naar het verband tussen schoolverzuim en crimineel gedrag. Binnen de criminologie wordt aan de school een belangrijke rol toegewijd. Cohen (1955) concludeerde uit zijn onderzoek naar delinquente jongens dat scholen voornamelijk gericht waren op het midden en hoge klassen in de samenleving. De jongens uit de lage klassen kunnen hierdoor niet meekomen op school waardoor frustratie ontstaat. Dit uit zich in het opzetten van een tegencultuur waarin o.a. minder belang wordt gehecht aan school.
Hirschi benadrukte in zijn bindingstheorie het belang van binding met de samenleving en de school is belangrijk voor die binding. Wanneer de binding verzwakt of verbroken wordt, is delinquent gedrag mogelijk. Volgens Hirschi zal de binding van jongeren die minder gemotiveerd zijn voor school of minder presteren aangetast worden.
Hoewel vele onderzoeken een verband tussen individuele factoren (bijv. tekort aan motivatie) en criminaliteit hebben uitgewezen, heeft Nijboer aangetoond dat er geen direct verband is. Er bleek sprake te zijn van een causaal proces waarin voornamelijk gebrekkige opvoedingspraktijken een rol speelden. De problemen thuis leiden tot slechte schoolprestaties en een slechte band met school. Dit verslechtert de schoolmotivatie en bevordert wangedrag op school, wat weer leidt tot het zoeken van delinquente vrienden.
Ook internationaal onderzoek toont het belang van een aantal individuele, schoolfactoren aan: o.a. slechte leerprestatie, weinig ambitie, weinig binding met school, spijbelen en schooluitval. Een slechte binding met school blijkt inderdaad een oorzaak van crimineel gedrag maar of dit verband direct is, is niet duidelijk.
Schoolkenmerken en probleemgedrag van leerlingen.
Hierbij gaat het om het bestuderen van kenmerken van school en dan voornamelijk organisatie en schoolklimaat. Het gaat om het zuivere effect van schoolkenmerken op probleemgedrag van de leerlingen. Hierdoor moet er gecontroleerd worden voor een ‘lastige’ leerlingenpopulatie. Baerveldt toonden aan dat schoolkenmerken als sfeer, ambitie en houding van docenten op zichzelf nauwelijks invloed hebben. Uit buitenlands onderzoek blijkt dat de invloed van schoolkenmerken groter is op wangedrag dan op delinquentie. Er is een verandering gevonden tussen verschillende schoolkenmerken en de prestatie en wangedrag van leerling op school. Scholen blijken een eigen karakter en sfeer te hebben die van belang is voor de veiligheid op school (schoolklimaat). Volgens de school climate theory is er in een gunstig schoolklimaat sprake van veel communicatie tussen docenten en leerlingen, zijn er rechtvaardige en heldere regels en is er sprake van orde en een goede organisatie.
Effectieve prevalentie- en interventieprogramma’s op school.
Er wordt hierbij evaluatieonderzoek gedaan naar maatregelen via school om jeugdcriminaliteit tegen te gaan (bijv. voorlichting, sociale vaardigheidslessen, hulverlening etc.). Voornamelijk in het buitenland (bijv. VS) is er veel onderzoek gedaan naar school interventieprogramma’s.
Verdiepingsonderzoek 1: wangedrag en delinquentie onder middelbare scholieren
Recent onderzoek door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving:
-Opzet: Voorjaar 2002 hebben ruim tweeduizend vmbo-leerlingen meegedaan aan dit onderzoek en één jaar later is bij dezelfde groep deelnemers gekeken of er verandering in hun gedrag heeft plaatsgevonden. Het probleemgedrag is onderzocht door elektronische afname van vragenlijsten. Hierin werd aan de leerlingen gevraagd of ze zich in het afgelopen jaar schuldig hebben gemaakt aan één van de delicten. Om het probleem van onderrapportage tegen te gaan zijn vele soorten delicten opgenomen (lichte delicten worden meestal wel toegegeven door jongeren die zware delicten niet willen toegeven). Deze zijn onderverdeeld in wangedrag (probleemgedrag binnen school) en delinquentie (probleemgedrag buiten school). Om het probleem van overrapportage tegen te gaan is achteraf een controle uitgevoerd op onzinantwoorden of –patronen.
-verwachtingen: De algemeen heersende opvatting was dat verschillende probleemgedragingen uitingsvormen zijn van hetzelfde achterliggend probleem. Er werd dus een samenhang verwacht tussen regelovertredingen binnen en buiten school. Hierbij worden verschillende categorieën onderscheiden namelijk openlijk (overt: geweld, bedreigen, pesten etc.) en heimelijk (covert: diefstal, vernieling etc.) gedrag. Hierbij kan een relatie worden verwacht tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie en tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie.
De Schoolclimate theory verwacht echter dat het schoolklimaat invloed heeft op probleemgedrag binnen school en dat een verband tussen wangedrag en delinquentie minder voor de hand ligt. Delinquentie vindt immers plaats in een ander omgeving.
-onderzoek hiervoor: weinig onderzoek gedaan. Wel onderzoek naar pesten en hieruit bleek dat pesten geen op zichzelf staand verschijnsel is, maar onderdeel is van een agressief gedragspatroon. 2 beperkingen aan dit onderzoek: (1) samenhang tussen pesten en andere probleemgedragingen is nauwelijks onderzocht. (2) weinig bekend over de relatie tussen ander wangedrag dan pesten en delinquentie.
-bevindingen: 87% rapporteerde enig vorm van wangedrag en 63% delinquentie. Zelfs wanneer gedragingen van relatief geringe ernst (bijv. dingen gooien in de klas of zwartrijden) buiten beschouwing worden gelaten, rapporteert 45% wangedrag en 43% delinquentie. Dit betreft voornamelijk ‘milde’ soorten wangedrag (bijv. vernieling) en delinquentie (bijv. kleine winkeldiefstal). Ernstige vormen komen maar één of enkele procenten voor.
Wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen de twee verschillende categorieën is er een opvallend verschil: bij wangedrag vormen de openlijke delicten de meest voorkomende categorie terwijl bij delinquentie dit juist de heimelijke gedragingen zijn. Openlijk wangedrag komt dus vaker voor dat openlijke delinquentie en heimelijke delinquentie komt vaker voor dan heimelijk wangedrag. De percentages leerlingen met enige vorm van ernstig wangedrag en ernstig delictgedrag komen ongeveer met elkaar overeen (12%). Wangedrag en delinquentie (vooral ernstige vormen) komen bij meisjes minder voor dan bij jongens. In ongeveer 1/3 van de onderzochte gedragingen (bijv. winkeldiefstal) is er tussen meisjes en jongens weinig verschil. Wanneer gekeken wordt naar eersteklassers en derdeklassers blijkt dat derdeklassers meer heimelijk en ernstige vormen van wangedrag vertonen, terwijl eersteklassers meer openlijke vormen vertonen. Alle typen delinquentie worden meer door derdeklassers gerapporteerd.
Wangedrag gaat in het algemeen vaker samen met delinquentie (59% doet beide en 9% geen van beide). Maar ruim een kwart misdraagt zich op school maar niet daar buiten en 4% misdraagt zich juist wel buiten maar niet binnen school. Ruim 2/3 van de jongeren met wangedrag gedraagt zich ook delinquent terwijl 95% van de jongeren die zich delinquent gedraagt ook wangedrag rapporteert. Samengaan van wangedrag en delinquentie verschilt tussen openlijk, heimelijk en ernstig probleemgedrag. Het verband tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie is het zwakst en het verband tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie het sterkst. Jongeren die zich op school ernstig misdragen, begaan daarbuiten ook ernstige delicten.
Uit analyse blijkt dat de helft van de leerlingen met wangedrag later ook delinquent gedrag vertoont. 20% van de leerlingen zonder wangedrag vertonen later delinquent gedrag. Er is dus een verhoogd risico op delinquent wanneer het kind wangedrag vertoond. Wanneer wangedrag niet gespecificeerd is heeft het echter weinig signaalwaarde: 50% vertoont later wel en 50% geen delinquentie. Wangedrag in te algemeen vormt geen garantie voor later delinquentie. Samenhang met later delinquentie blijkt wel groter bij het vertonen van zowel openlijk als heimelijk wangedrag (60%) dan slechts één (elk 44%). Ernstig wangedrag hangt nóg duidelijker samen met latere delinquentie (70%).
Samengevat kan gesteld worden dat veelzijdig wangedrag (zowel openlijk als heimelijk) en ernstig wangedrag een grotere signaalwaarde hebben voor latere delinquentie dan wangedrag in zijn algemeenheid.
-conclusie: Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen wangedrag en delinquentie zowel in hetzelfde jaar als een jaar later. Het is dus aannemelijk dat er gemeenschappelijke oorzaken bestaan. De resultaten vormen echter geen bevestiging voor de algemene samenhang zoals die door de ‘één pot nat’-benadering wordt verondersteld (beide uitingvorm van dezelfde probleem). Van belang is dat dezelfde regelovertreding voor jongeren een andere betekenis kan hebben wanneer het binnen school plaatsvindt dan daar buiten.
Verdiepingsonderzoek 2: schoolverzuim en jeugdcriminaliteit
Een gebrekkige schoolbinding en –motivatie kunnen zich uiten in het vermijden van school via spijbelen of voortijdig schoolverlaat. Er is dan ook een verband aangetoond tussen schoolverzuim en jeugdcriminaliteit. De ernst en richting van dit verband is echter niet duidelijk.
Er is gekeken naar Nederlandse en internationaal gepubliceerde onderzoeksresultaten naar het verband tussen schoolverzuim en delinquentie.
-spijbelen en delinquent gedrag: Uit het zelfrapportage onderzoek van Jungen-Tas kwam naar voren dat 50% van de jongeren die nooit spijbelden delinquent gedrag vertoonden, 69% van de jongeren die zelden spijbelden en 77% van degene die af en toe spijbelden. Van de jongeren die vaak spijbelden overtrad 93% wel eens de wet. Uit Nederlands onderzoek bleek dat spijbelaars ongeveer 2x zo vaak betrokken waren bij criminaliteit als niet-spijbelaars. Ook is uit Nederlands onderzoek gebleken dat 10% van de jongeren (12-17 jaar) met absoluut schoolverzuim (gaan niet naar school en staan ook niet ingeschreven bij een school) in aanmerking is gekomen met de politie door een proces verbaal (gemiddelde jongeren 3%).
-voortijdig schoolverlaat en delinquentie: Elliott en Vos (1974) hebben aangetoond dat schoolverlaters 4x meer politiecontacten hebben dat gemiddelde jongeren. Uit het onderzoek van Chavez et al. (1994) is gebleken dat de groep schooluitvallers het vaakst betrokken was bij verschillende vormen van delinquentie. Voor lichte delicten bleek er geen verschil tussen uitvallers, jongeren met leerproblemen en de controlegroep. Het verband tussen schoolverlaat en delinquentie blijkt voornamelijk voor jongens te gelden (2x meer delicten). Ong. 20% van de schoolverlaters rapporteert een ernstig delict gepleegd te hebben, dit is 2x zo vaak als niet schoolverlaters.
-gemeenschappelijke factoren voor het verband: Farringston (1980) vond sterke overeenkomsten tussen verklarende factoren voor spijbelen en delinquentie. Slechte sociaaleconomische en familieomstandigheden, weinig warmte en toezicht door ouders en ongunstige persoonseigenschappen (bijv. lage IQ) hingen samen met zowel schoolverzuim als delinquentie. Hierdoor concludeerde Farringston dat spijbelen en delinquentie geen oorzakelijk verband hebben. Nederlands onderzoek toonde aan dat de meeste factoren die samenhangen met spijbelen (bijv. leeftijd, schoolmotivatie, wangedrag etc.) ook samenhangen met lichte vormen van delinquentie. Drennon-Gala (1995) vond dat weinig steun door ouders en leraren, lage inzet en minder wetgetrouwheid zowel samenhangt met schooluitval als delinquentie. Krohn et al. (1995) onderzochten in hoeverre voortijdig schoolverlaat en delinquentie een effect hebben op elkaar wanneer gecontroleerd wordt voor andere factoren. Er bleek geen afzonderlijk effect. Hun conclusie was dat schoolverzuim en delinquentie wel samenhangen maar niet oorzakelijk.
-Volgtijdelijkheid van het verband: Voor spijbelen geen onderzoek alleen bekend dat spijbelen risicofactor is voor latere delinquentie. Studies naar de volgtijdelijkheid van voortijdig schoolverlaat en delinquentie wijzen op wisselende resultaten. Onderzoek uit de jaren 70 wees zelfs op tegenovergesteld: schoolverlaat leidt tot minder delinquentie. Andere onderzoekers hebben juist wél een verband aangetoond. Hun verklaring was dat door schoolverlaat de binding met school wegvalt en dit zou leiden tot meer betrokkenheid bij criminaliteit. De vraag blijft of jongeren al betrokken zijn bij criminaliteit voordat ze school verlaten.
-redenen schooluitval en latere delinquentie: Jarjoura (1993) onderzocht de reden van schooluitval en concludeerde dat de schoolverlaat niet altijd verbonden is met criminaliteit. Schooluitval wordt gevolgd door delinquent gedrag wanneer de reden voor schooluitval een hekel aan school is of verwijderd worden door de school zelf. Ook bleek uit dit onderzoek dat schoolverlaters die niet uit arme gezinnen kwamen en school hadden verlaten om persoonlijke of schoolredenen een verhoogde kans hadden op delinquentie. Jongeren uit arme gezinnen hadden geen verhoogde kans. Voor de arme jongeren werd de kans zelfs kleiner als ze waren gestopt om te werken of te trouwen (schoolverlaat niet altijd negatief).
Er blijkt dus een duidelijk verband tussen spijbelen/ schoolverzuim en delinquentie. Hoe frequenter het verzuim, hoe sterker het verband en de ernst daarvan. Voor voortijdig schoolverlaat is dit verband voornamelijk sterk voor ernstige delicten en dan vooral bij jongens. Spijbelen, schoolverlaat en delinquentie hebben veel gemeenschappelijke achtergronden (bijv. problematische gezinsomstandigheden) en het kan zijn dat ze met elkaar verbonden zijn omdat ze dezelfde oorzaken hebben (maar nog geen bewijs).
De jeugdcriminologie maakt onderscheid tussen twee vormen van jeugdcriminaliteit:
Minder ernstige jeugdcriminaliteit als een vorm van overgangsritueel naar zelfstandigheid. Deze vorm van criminaliteit verdwijnt wanneer adolescenten een studie, baan of vaste relatie aangaan.
Persistente delinquenten: deze jongeren plegen meer en ernstige delicten en hun crimineel gedrag blijkt niet van korte duur.
Persistente delinquenten verschillen systematisch van andere jongeren op een aantal individuele gedragskenmerken als intelligentie, impulsiviteit, hyperactiviteit en wantrouwen (vijandige attributie). Gottfredson en Hirschi hebben in hun general theory of crime voornamelijk lage zelfcontrole als kenmerkend voor criminele jongeren aangegeven. Het is moeilijk om zuivere individuele kenmerken te achterhalen omdat deze kenmerken veranderd kunnen zijn als gevolg van ervaringen. Wantrouwen kan bijvoorbeeld ook het gevolg zijn van een reeks negatieve ervaringen in sociale relaties. Belangrijk is na te gaan in welke omgevingen deze beslissende ervaringen worden opgedaan. Binnen het gezin blijken 2 dimensies van belang namelijk monitoring en discipline. Veel van de genoemde (sociaal)psychologische oorzaken van delinquent gedrag zijn slechts voor een klein gedeelte puur individueel te interpreteren. Individuele kenmerken hebben dus ook rationele en maatschappelijke betekenissen.
Vele klassieke theorieën zijn gebaseerd op het idee dat maatschappelijke ketsbaarheid (een zwak sociaaleconomische positie) het risico op persistente delinquentie verhoogd.
Hagan en McCarthy (1997): het sociaal kapitaal ontstaat door sociaal gestructureerde relatienetwerken tussen individuen en bijvoorbeeld familie, school of beroepsleven. Deze zorgen ervoor dat we kennis ontwikkelen en inzicht krijgen in de rechten, plichten en verwachtingen van de maatschappij. Op basis hiervan kunnen sociale interacties plaatsvinden. Hoe groter de sociale kapitaal, hoe beter het maatschappelijk en sociaal leven kan zijn. sommige gezinnen zijn echter meer bezig met overleven dan met het bouwen van een sociaal kapitaal. Het gezin en de school zijn de plaatsen waar het tekort zich wreekt.
Dit brengt deze jongeren in een downward spiral tot een leven dat zich voornamelijk op straat afspeelt. Het straatleven kenmerkt zich door afwezigheid van controle en door nieuwe spanningen (strain). Hier leren de jongeren contacten leggen en leren ze vaardigheden om te overleven via straatcriminaliteit. Het gevolg hiervan is dat ze in plaats van een social capital een criminal capital opbouwen.
De benadering van het boek heeft veel gemeen met Hagan en McCarthy. De kern van deze theorie is dat een opeenhoping van negatieve ervaringen in contacten met maatschappelijke instellingen leidt tot een ongunstig maatschappelijk perspectief. Deze ervaringen geven aanleiding tot sociaalpsychologische copingmechanismen waarin het risico op delinquentie schuilt.
Uit empirisch onderzoek blijkt dat de sociale bindingstheorie van Hirschi een goed uitgangspunt vormt. Mensen worden ervan weerhouden delicten te plegen omdat ze hechte bindingen aangaan met anderen waarmee zowel interne als externe controle gepaard gaat.
Kinderen binden zich in de eerste plaats aan personen en via deze personen leren ze zich te binden aan andere instellingen. Een binding gaat over een verband tussen twee polen. Wanneer er onvoldoende binding is betekend dit dus niet dat het probleem bij het kind ligt. Hirschi’s theorie gaat niet in op de ontstaanswijze van bindingen.
Een van de plaatsen waar binding tot stand kan komen is de school. Zoals dit in figuur 12.1 van blz. 186 is beschreven, gebeurt dit als volgt:
Wanneer het kind wordt aanvaard en affectie ervaart, gaat hij zich hechten aan de leerkracht.
Omdat deze persoon de persoonlijke band met de leerkracht wil behouden of verbeteren zal hij zich inzetten voor schooltaken wat prestige oplevert.
Deze persoon zal ook de schooldiscipline navolgen waardoor sancties worden vermeden en een mate van respect wordt bereikt.
Prestige en respect zullen met de leeftijd belangrijker worden voor het kind. De leerling zal de regels van de school aanhangen en zich inzetten voor de school omdat hij hiermee prestige kan halen.
Kinderen uit sociaal zwakke gezinnen zijn niet bekend met de omgangsregels op school en leeraren verwachten minder van hen en investeren ook minder in hen. Ook ouders zijn niet bekend met de schoolcultuur en kunnen hun kinderen niet adequaat begeleiden: er is een kloof tussen gezin en school. Deze leerlingen krijgen weinig vriendschappen en de schoolopdrachten zijn niet motiverend. Schoolfalers lopen de kans op het ontwikkelen van sociale bindingen mis en worden gezien als domme, ongedisciplineerde leerlingen. De leerkrachten zien hun negatieve stereotype bevestigd. Het zijn dus niet de individuele kenmerken van de leerling maar de vooroordelen van de school die zorgen voor de ontwikkeling van sociale bindingen. Het schoolsysteem kan dus een actieve uit-sluitende rol spelen ten aanzien van sommige bevolkingsgroepen (figuur 12.2, blz. 187).
Echter zijn naast de school nog andere maatschappelijke instellingen die een rol spelen in het vormen van sociale bindingen. Jeugdcriminologische literatuur brengt ons tot een risicotraject (figuur 12.3, blz. 189).
Ouders: kinderen kunnen opgroeien in gezinnen waarvan de ouders ongunstige maatschappelijke ervaringen hebben meegemaakt en vaak arm zijn. Deze ouders beschikken over weinig sociaal kapitaal en zijn niet in staat om hun kinderen een structurerend en stimulerend gezinsklimaat te bieden.
Buurt: Deze gezinnen wonen vaak in goedkope, oncomfortabele woningen in probleembuurten.
Kinderen: De kinderen uit dergelijke gezinnen worden zwak begeleid, krijgen weinig structuur, hebben een laag intelligentierendement, weinig sociale vaardigheden, een beperkte morele ontwikkeling, gelijkaardige vrienden enzovoort.
School: Op school kunnen deze kinderen prestatie- en discipline-eisen niet aan waardoor leeraren hen als onbekwaam gaan zien. Hierdoor zullen deze kinderen zich niet (meer) gemotiveerd voelen tot school en riskeren zo het mislopen van sociale bindingen en het worden gezien als dom en ongedisciplineerd.
Lotgenoten: Deze kinderen zullen hun negatief/ongunstig zelfbeeld proberen te verwerken door steun te zoeken bij lotgenoten die net als hen maatschappelijke waarden als waardeloos beschouwen. Het is echter pas in extreme omstandigheden dat jongeren een criminal capital opbouwen.
Door stigmatisering en (nog meer) slechte maatschappelijke perspectieven worden de risico’s op contacten met politie en gerecht groter.
De inmiddels slechte schoolstatus heeft gevolgen voor de arbeidsmarkt (werkloosheid, onstabiel werk, laag inkomen etc.).
De inmiddels volwassen geworden jongeren bevinden zich in dezelfde positie als hun ouders. Wanneer deze jongeren zelf een gezin stichten bestaat het risico dat ze ouders zijn met slechte ervaringen, leven in armoede en niet in staat zijn hun kinderen een stimulerend gezinsklimaat te bieden negatieve spiraal wordt doorgezet.
Waarom leidt maatschappelijke kwetsbaarheid bij meisjes tot minder delinquentie?
De kwetsbare bevolkingsgroepen hangen strenger traditionele genderrollen aan. Hierdoor wordt het falen van meisjes op school als minder negatief ervaren waardoor het zelfbeeld en het toekomstbeeld van meisjes minder wordt aangetast.
Het peergroup-mechanisme is bij meisjes anders. Dit zijn vaak kleinere en stabielere groepen die minder op straat rondhangen.
Op het eerste gezicht lijkt dit allemaal te wijten aan individuele tekortkomingen van de jongeren en/of het gezin. Het belang van individuele en gezinskenmerken wordt hier niet ontkend maar deze kenmerken zijn voornamelijk verbindingsvariabelen tussen de ongunstige maatschappelijke startpositie, negatieve ervaringen met maatschappelijke instellingen en de persisterende delinquentie. Ouders zijn onbekwaam omdat ze negatieve ervaringen hebben meegemaakt, kinderen doen het niet goed op school omdat ze in zulke gezinnen wonen en omdat de school hen niet de mogelijkheid geeft zich te bewijzen etc. Het gezin vormt hierbij dus niet de oorzaak maar een reproductiesysteem van de maatschappelijke randpositie. De maatschappelijke instellingen werken in op deze bevolkingsgroepen. Wanneer gefaald wordt op één instelling, wordt de kans groter dat het individu ook faalt op een andere instelling. De instellingen dragen dus door stigmatisering en uitstoting bij aan de verdere sociale afzwakking van degene die falen. Maatschappelijke instellingen zorgen er dus voor dat sommige personen terechtkomen in een negatieve spiraal, vandaar maatschappelijke kwetsbaarheid.
Dit traject is niet fataal maar een ketting van risicomomenten waarop individuen verschillend kunnen reageren. Het verloop van het traject kan ook bepaald worden door toevalligheden (bijv. de afwezigheid van een delinquente vriendengroep).
Keuze voor de term ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’: met kwetsbaarheid wordt verwezen naar de positie van de groep (interactioneel omdat het in relatie tot is) en het is ‘maatschappelijke’ kwetsbaarheid omdat de kwetsbare personen prima in staat zijn tot sociale relaties maar kwetsbaar zijn wanneer ze te maken hebben met maatschappelijke aspecten.
Empirisch onderzoek laat zien dat autochtone en allochtone jongeren door dezelfde mechanisme tot persisterende delinquentie worden aangezet. Hoewel bij allochtonen vaak specifieke mechanismen als eergevoel en gebrekkig toezicht in het gezin worden genoemd, blijken deze ook bij autochtonen een rol te spelen. Volgens de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid zijn allochtonen eveneens aan onbegrip en stigmatisering onderheven waardoor zij niet de binding met de maatschappij ontwikkelen. Hiernaast zijn er echter ook andere factoren die en rol spelen bij allochtonen. De gezinscultuur en de taal bemoeilijken bijvoorbeeld het contact met maatschappelijke instellingen nóg meer. Er is meer risico op onbegrip en (verborgen) racisme door bijvoorbeeld leerkrachten of werkgevers. Hierdoor is er voor allochtone jongeren meer kans op het ontwikkelen van een laag perspectief met betrekking tot hun kansen in de maatschappij. Daarnaast sluit ook nog de opvoeding van allochtonengezinnen niet aan bij de eisen van de maatschappij. Deze gezinnen komen dan onder druk te staan waardoor er interne gezinsconflicten ontstaan. Allochtone jongeren die op school falen, zullen zich sociale verliezers voelen en de maatschappij zien als vijandig tegenover hun etnische groep. In dergelijke situatie zullen autochtonen hun zelfwaardering proberen te herstellen door in kleine groepen een antistatus te verwerven. Allochtone jongeren zoeken steun in hun eigen etnische minderheden groep om zo hun eigenwaarde te behouden.
Bepaalde maatschappelijke groepen zijn dus nóg kwetsbaarder. Dit proces kan begrepen worden vanuit de maatschappelijke context. De maatschappij biedt burgers een aanbod van opvoeding, hulpverlening, veiligheden en kansen tot welvaart en prestige. Om van dit aanbod gebruik te kunnen maken moeten burgers zich wel houden aan de normen en regels van de maatschappij. De voorwaarden tot aanpassing betekenen een bron van controle. Mensen die gebruik maken van het maatschappelijk aanbod zullen een zekere mate van controle tolereren. Echter kan deze balans in 2 richtingen onevenwichtig zijn:
Bepaalde bevolkingsgroepen zijn aan weinig controle onderworpen. Zij hebben zelf de sociale controle in de hand of hebben voldoende middelen om die controle te ontwijken. Hierdoor maken ze ongeremd gebruik van het maatschappelijk aanbod, zonder de prijs van controle te betalen (evenwicht verstoord waardoor witteboordencriminaliteit kan ontstaan).
Hier tegenover staat dat andere bevolkingsgroepen juist geconfronteerd worden met een sterke mate van controle, discriminatie en sancties zonder dat ze van het maatschappelijk aanbod gebruik kunnen maken (de maatschappelijke kwetsbaren). Zij staan bijvoorbeeld het zwakst op de arbeidsmarkt maar hun werkloosheidsuitkeringen zijn het laagst zij worden dus telkens benadeeld door de maatschappelijke instellingen. Dit heeft voornamelijk te maken met hun tekort aan sociaal kapitaal en de machteloosheid die hiermee gepaard gaat.
Tittle (1995) verklaarde vanuit dit proces witteboordencriminaliteit en straatcriminaliteit. Tittle gebruikte een control ratio: verhouding tussen mate van controle die men zelf over eigen levensomstandigheden kan uitoefenen en de mate van controle die men ondergaat. Wanneer er sprake is van control surplus is er een grote kans op crime in the suites en wanneer er sprake is van control deficit is er kans op crime in the street.
De sociale klasse is echter een te schraal begrip om het proces van sociale degradatie te vatten: structurele variabelen werken niet rechtstreeks in op delinquentie. Volgens vele zijn het voornamelijk de gevolgen van een lage status die de kans op delinquentie vergroten. Coleman benoemt social capital in een poging om het klassenbegrip sociaal te versoepelen. Maatschappelijke kwetsbaarheid komt niet voort uit arm zijn maar omdat de cultuurvariant als tekortschietend wordt gezien wat discriminatie en sociale uitsluiting uitlokt.
In de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid wordt voornamelijk de school als cruciaal beschouwd. Er zijn 3 soorten leerling-leerkrachtrelaties:
Machtsmodel: leerkracht verwacht dat de leerling zich aanpast aan zijn of haar doelstellingen en houdt hierbij geen rekening met de leerling.
Richtende gezagsrelatie: de leerkracht wil dat de leerling zich aanpast aan zijn of haar doelstellingen maar er wordt hierbij geen gebruik gemaakt van macht. De leerkracht probeert de leerling te overtuigen door manipulatie of verleiding.
Emanciperend gezag: er wordt niet gestreefd naar aanpassing van de leerling maar naar emancipatie. De leerkracht stimuleert de leerling via zelfreflectie een eigen houding en gedrag te ontwikkelen. De leerkracht zal zijn of haar eigen doelstellingen aanpassen aan de doelstellingen van de leerling. Deze relatie gaat gepaard met een hoge mate van respect.
In de praktijk is de leerling-leerkrachtrelatie veel complexer. Leerlingen die zich moeilijk gedragen op school, spijbelen en delicten plegen, zullen door leerkrachten negatiever beoordeeld worden en harder worden aangepakt. Echter kan het gedrag van leerkrachten ook probleemgedrag uitlokken.
Het probleemgedrag van leerlingen blijkt sterker samen te hangen met schoolfactoren dan met gezinsfactoren. Uit een regressieanalyse bleek dat 3 schoolvariabelen sterk samenhangen met probleemgedrag: meer gestraft worden in de klas, minder inzetten voor schoolactiviteiten en negatieve verwachtingen van de leerkracht (bijv. dat het kind in aanmerking zal komen met justitie). De 4e beste voorspeller was geslacht en de 5e de gehechtheid aan ouders. Recent is er meer onderzoek hiernaar verricht. Hieruit blijkt dat antisociaal gedrag en probleemgedrag van jongeren verklaard kan worden door de kwaliteit van de relaties met leerkrachten en de mate waarin jongeren van huis uit worden gevolgd. Hoewel schoolse factoren als belangrijk naar voren komen, kan niet gezegd worden dat school belangrijker is dan het gezin (deze factoren kunnen moeilijk uit elkaar worden gehaald).
Uit verdere analyse van gezinskenmerken kan gesteld worden dat culturele gezinskenmerken (o.a. waardeoriëntatie) belangrijker zijn voor de schoolkwetsbaarheid dan structurele kenmerken (o.a. beroepsniveau). Er blijkt ook een duidelijk verband tussen de schoolkwetsbaarheid van kinderen en de ervaringen die hun ouders met maatschappelijke instellingen hebben. Ouders die zelf negatieve ervaringen hadden met bijvoorbeeld school en die terecht zijn gekomen in lage banen of werkloosheid, blijken hun kinderen minder te begeleiden in hun schoolloopbaan. Dit maakt de reproductie van maatschappelijke kwetsbaarheid over generaties aannemelijker.
Conclusie beide in het boek besproken onderzoeken:
Beide onderzoeken bevestigen het belang van schoolervaringen in het ontwikkelen van delinquentie. De ongunstige gezinspositie blijkt vooral van belang voor zover het een groter risico op slechter schoolloopbaan inhoudt. Structurele elementen (bijv. sociale klasse) spelen alleen mee wanneer ze van invloed zijn op de cultuurvariant (o.a. waardeoriëntatie, opvoedingsmodel) van het gezin. Slechte schoolervaringen hebben een invloed via de kwaliteit van de relatie met docenten. Tot slot blijkt ook dat de school zelf (als maatschappelijke instelling) bij sommige leerlingen een actieve rol speelt in het activeren van de negatieve spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid.
Sociaal-culturele omgevingen kunnen het proces van systematische delinquentie (als gevolg van maatschappelijk kwetsbaarheid) versnellen of afremmen. In de steden worden meer delicten gepleegd dan elders. Urbanisatorisch en architecturaal bepaalde ruimten of de dagelijkse activiteiten maken het plegen van delicten in de stadsomgeving makkelijker.
Onderzoek naar de vrijetijdsbesteding van jongeren in Antwerpen wijst uit dat er systematische verschillen zijn tussen jongeren binnen de stad en buiten de stad. Jongeren buiten de grootstad vertonen over het algemeen een gevarieerder vrijetijdspatroon dan hun leeftijdgenoten in de stad (meer verenigingsgericht en een specifiek vrijetijdsaanbod). Jongeren die in de stad wonen, vertonen 4 typen vrijetijdsbesteding:
Jongeren uit gezinnen met een hoger SES zijn niet aan de woonbuurt gebonden. Zij besteden veel tijd door binnen het gezin (controle) en gaan gerichte recreatieactiviteiten aan (verspreid binnen en buiten de stad).
Vrijetijdsbesteding van autochtone jongeren uit gezinnen met een lage SES speelt zich doorgaans af in de onmiddellijke woonomgeving.
Allochtone (Marokkaanse) meisjes brengen hun tijd vooral thuis door. De strikte controle van het gezin en de hele etnische gemeenschap maakt de stadsomgeving voor hen beperkt.
Allochtone jongens maken weinig gebruik van het bestaande vrijetijdsaanbod en zijn veelal buiten (vanwege kleine behuizing en cultuur). Zij bewegen zich in groepen in de stadsomgeving waar de sociale controle beperkt is en de binding met andere buurtbewoners afwezig.
2 subgroepen zijn risicogroepen: (1)autochtone jongeren uit kansarme gezinnen die gegrepen kunnen worden in een spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid en (2)allochtone jongeren die zich hiernaast ook nog in een territorium bevinden die ze moeten delen met anderen wat leidt tot conflicten met anderen. Dit territoriumconflict komt door een tekort aan beschikbare ruimte binnen de stad.
In de stad spelen dus mechanismen die de leefsituatie van jongeren ongunstig beïnvloeden en risico op criminalisering doen toenemen. Deze mechanismen zijn voornamelijk van toepassing op maatschappelijk kwetsbare jongeren.
Brussels onderzoek laat zien dat kinderen in de kansarme wijken in het centrum van de stad oververtegenwoordigd zijn in de minst gunstige categorieën betreft schoolloopbaan, werkloosheid, armoede, mogelijkheid tot vrijetijdsbesteding enzovoort. Uit dit onderzoek blijkt overduidelijk dat de buurt waarin iemand woont (ruimtelijk factor) weinig invloed heeft op delinquentie. De zwaarst wegende factor zijn sociaaleconomische variabelen. Deze invloeden worden versterkt door de aard van de scholen.
Het plegen van 0 t/m 4 delicten wijkt relatief weinig af van het gemiddelde (een beetje delinquentie blijkt dus normaal). De groep met 5 delicten en meer blijkt wel af te wijken. Wanneer gekeken wordt naar geslacht blijken jongens die geen delict hebben gepleegd uitzonderlijk, voor meisjes geldt dit voor 3 en meer delicten. Persoonskenmerken (bijv. leeftijd) en structurele gezinskenmerken (bijv. scheiding) spelen geen primaire rol. Beschermende factoren samenhangend met nul- delicten: meisje zijn, nooit spijbelen, controle door de ouders en in mindere mate leefsituatie bij beide ouders.
De structurele gezinsvariabele laag SES en de etnische variabele Marokkaans afkomst vallen in grote mate samen met het wonen in kansarme buurten en het volgen van beroepsonderwijs. Met deze groep jongeren was binnen het onderzoek iets bijzonders aan de hand: ze waren ondervertegenwoordigd in de groep 2, 3 en 4 delicten maar ook oververtegenwoordigd in de groep helemaal geen delicten én in de groep veelplegers. Kennelijk kiezen deze jongeren om helemaal niet tot delinquentie over te gaan of juist wel. Hierbij blijkt voornamelijk de SES bepalend. Ook onder bepaalde Belgische jongeren is dit beeld te zien alleen is de verklarende variantie voor Marokkanen lager (kennelijk spelen bij hen ook nog andere factoren een rol).
Uit analyse van parketdossiers naar welke factoren bepalend zijn voor opstellen van een proces-verbaal of laten gaan blijkt dat daders van diefstal met geweld en daders van groepsmisdrijven het vaakst werden vastgehouden. Opvallend is dat van Marokkaans herkomst telkens weer het zwaarst woog voor alle delictsoorten afzonderlijk. Ook een Marokkaanse nationaliteit verhoogde het risico om opgepakt en vastgehouden te worden, maar minder dan de afkomst. Deze gegevens zijn echter geen aanwijzing voor racisme. Misschien spelen andere factoren (bijv. het aanhoudingsgedrag van jongeren) een rol.
Ook dit besproken onderzoek blijkt bewijs voor de maatschappelijke kwetsbaarheidtheorie. Los van de maatschappelijke kwetsbaarheid kan delinquentie ook te maken hebben met verwaarlozing of oververwenning die gepaard gaat met onderbegeleiding. Hiervoor biedt de maatschappelijke kwetsbaarheidtheorie geen antwoord.
Onderzoek naar sociale netwerken richt zich voornamelijk op het beschrijven van deze netwerken, het verklaren van verschillen in deze netwerken en het effect van deze netwerken op individueel gedrag. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat de netwerken van adolescenten groter zijn dan van ouderen. Tijdens de adolescentie worden sociale netwerken uitgebreider en diverser. Vrienden en kennissen gaan een belangrijk deel uitmaken van deze netwerken. Problemen met vrienden worden tijdens de adolescentie als bedreigend ervaren. De kwaliteit van de relaties met vrienden is belangrijk voor een positief zelfwaardering en zelfvertrouwen. Over het algemeen zijn (hechte) netwerken homogeen samengesteld (weinig sociale verschillen). Binnen de sociale netwerkanalyse kunnen er naast samenstelling ook andere parameters worden gebruikt. Er kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen egocentrische netwerken en complete netwerken. Bij egocentrische netwerken is alle informatie over het netwerk afkomstig van 1 persoon (ego). Het ego wordt hierbij ondervraagd over allerlei patronen en facetten van zijn relatie met anderen (alters). Hierbij worden bijvoorbeeld de activiteiten, mate van omgang en intensiviteit van de relatie achterhaald. Bij complete netwerken worden hiernaast ook meer structurele parameters geanalyseerd, zoals de dichtheid van het netwerk, de mate waarin de leden elkaar kennen, met elkaar optrekken enzovoort. Tevens kijkt men in onderzoek naar de mate waarin iemand een spilfunctie heeft (betweenness/autonomy). Hierbij wordt gekeken naar de mate waarin er informatie via deze persoon naar andere netwerken loopt en/of de mate waarin deze persoon dezelfde relaties met verschillende netwerken heeft.
Belangrijk onderzoek op het gebied van sociale netwerken is gedaan door Granovetter (974/1995). Hij liet zien dat mensen vaak een baan krijgen via kennissen (de zwakke bindingen in netwerken). Zwakke bindingen blijken belangrijk omdat nieuwe informatie via hen binnenkomt en omdat zij de bruggen naar nieuwe sociale circuits vormen. Sterke bindingen zijn juist mensen met wie we een goede band hebben en die we frequent zien. Wanneer een netwerk bestaat uit alleen maar sterke bindingen zullen de leden weinig relaties aangaan met mensen buiten hun netwerk. Hierdoor hebben de leden allemaal dezelfde informatie (er zijn geen zwakke bindingen die informatie verstrekken) en zijn ze dus nutteloos voor elkaar (kunnen elkaar bijvoorbeeld niet aan een baan helpen).
Rol van vriendschappen in criminologische theorieën:
-Controletheorie: Binnen de controletheorie wordt crimineel gedrag gezien als het gevolg van mislukte interne en externe controle. Men gedraagt zich crimineel omdat de internalisering van sociale normen onvoldoende heeft plaatsgevonden of omdat er geen sociale instanties zijn die het nastreven van normen controleren. Hoe sterker de binding met belangrijke personen (bijvoorbeeld ouders), hoe eerder jongeren zich zullen houden aan sociale normen. Aangezien in de adolescentie voornamelijk vrienden belangrijk zijn voor jongeren, zal een sterke binding met vrienden zorgen voor confirmatie aan de groepsnormen. Een netwerk van sterke relaties beidt preventie voor delinquent gedrag. Echter wanneer er sterke bindingen worden gevormd met jongeren die al delinquent zijn, zal dit de kans op delinquent gedrag juist vergroten.
Volgens Hirschi zal iemand die er niet in is geslaagd sterke relaties op te bouwen zich crimineel gedragen. Deze criminelen hebben weinig sociale vaardigheden waardoor ze geen sterke relaties kunnen aangaan. Ze kunnen alleen oppervlakkige relaties aangaan met andere criminelen. Hirschi noemde deze relaties cold and brittle.
-Strain-theorie: Tijdens de ontwikkeling leren jongeren welke doelen ze moeten nastreven in het leven (bijv. een sociale status). Wanneer er geen mogelijk is om met legitieme middelen deze doelen te bereiken, zal er spanning (strain) ontstaan. Dit wordt alleen opgeheven wanneer men overgaat tot delinquent gedrag. Jongeren zullen zich dus in de adolescentie delinquent gedragen wanneer ze niet beschikken over de netwerkleden die nodig zijn om de gewenste doelen te bereiken. De strain- theorie richt zich dus op de hulpbronnen (kunnen relationeel zijn) die nodig zijn voor het bereiken van doelen.
-Differentiële- associatietheorie: Volgens deze theorie wordt delinquentie, net als andere vaardigheden, in omgang met anderen geleerd. Hiervoor zijn voornamelijk sterke relaties met anderen (die men vertrouwd) belangrijk. In tegenstelling tot andere theorieën gaat deze er dus van uit dat crimineel gedrag in de netwerken wordt geleerd: mensen met wie we een sterke band hebben kunnen dienen als voorbeeldkarakters.
-Gelegenheidstheorie/ routine activity: De dader en het slachtoffer oefenen dezelfde activiteiten uit en volgen dezelfde dagelijkse routines (bijv. naar dezelfde winkel gaan) waardoor gelegenheid ontstaat tot crimineel gedrag. Volgens deze theorie zal een delict worden gepleegd wanneer: (1) er een gemotiveerde dader is, (2) er een attractief slachtoffer is en (3) er geen externe belemmeringen zijn. Net als de controletheorie gaat de routine activity er van uit dat crimineel gedrag eigenlijk normaal gedrag is dat zich vaker zou voordoen als het mogelijk was. Maar deze theorie ziet in tegenstelling tot de controletheorie crimineel gedrag als weinig spectaculairs. Dit laatste komt overeen met de rationele-keuzetheorie die crimineel gedrag als een optie van handelen ziet. De Rationele-keuzetheorie en de routine activity vullen elkaar aan. De routine activity benadruk het belang van motivatie van de dader, maar zegt niets over het beslissingsproces. De rationele-keuzetheorie gaat hier wel op in: dader streeft naar maximale baten bij minimale kosten en handelt vanuit dit punt. Deze verhouding tussen kosten en baten bepaalt dus de motivatie van de dader om crimineel te handelen. De routine activity theorie doet geen uitspraak over netwerken, maar impliciet is er wel een relatie tussen de dader en het slachtoffer. Deze moeten dezelfde dagelijkse routines hebben om zo elkaar tegen te komen.
De meeste theorieën hebben dus oog voor de invloed van vriendschappenrelaties op delinquentie.
Drie mechanismen tot het verklaren van relaties:
Gelegenheidsprincipe: er moet gelegenheid zijn tot ontmoeting. Hierbij wordt voornamelijk nadruk gelegd op het aanbod van relaties en niet op de vraag ernaar. Deze gelegenheid wordt bepaald door de samenstelling van de sociale context of setting waarin men leeft. Als men elkaar regelmatig tegenkomt neemt de vertrouwdheid en hiermee de kans op een relatie toe.
Similariteitsprincipe: er moet overeenkomst zijn tussen de interactiepartners met betrekking tot sociaal belangrijke kenmerken. Volgens Homans (1950,1984) kiezen mensen die overeenkomen in sociaaldemografische achtergrond, attitudes en gedrag voor elkaar omdat ze elkaar beter begrijpen en bevestigen. Relaties met gelijken is dan ook belonend.
Statusprincipe: gaat ervan uit dat personen met een hogere status attractieve interactiepersonen zijn dan personen met een lagere status. Omgaan met mensen met een hogere status werkt statusverhogend. Volgens deze theorie zullen de mensen met de hoogste status personen opzoeken die ook de hoogste status hebben (er is immers niet hoger). Hierdoor zullen de mensen met de op één na hoogste status ook mensen van hun eigen status opzoeken, omdat de mensen met de hoogste status al een netwerk hebben. Zowel de Similariteitsprincipe als het statusprincipe gaan ervan uit dat mensen in dezelfde sociale klasse terechtkomen.
Verschil: het statusprincipe beredeneert dat mensen met een lage status wel een relatie willen aangaan met mensen van uit hogere status (alleen niet omgekeerd) terwijl het similariteitsprincipe zegt dat men altijd iemand van dezelfde sociale klasse prefereert.
Drie mechanismen tot verklaren van criminele relaties:
Gelegenheidsprincipe: wanneer men veel criminele jongeren ontmoet, zal men hier sneller mee bevriend raken.
Similariteitsprincipe: criminele jongeren zullen criminele vrienden opzoeken.
Statusprincipe: men zal eerder tot een delinquente groep toetreden als dit statusverhogend werkt.
Criminele netwerken:
Socialisatie: criminele netwerken ontstaan door wederzijdse beïnvloeding tijdens de vriendschappen. Hierbij wordt criminaliteit als de consequentie van de vriendschap gezien.
Selectie: mensen kiezen elkaar als vrienden op basis van kenmerken als crimineel gedrag (similariteit). Criminaliteit is dus de oorzaak van de vriendschap.
Het verschil tussen deze benaderingen is belangrijk voor bijvoorbeeld preventie en behandeling van crimineel gedrag. Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar beide benaderingen is het nog steeds niet duidelijk of jongeren al crimineel zijn en criminele vrienden kiezen of later pas crimineel worden.
Empirische vindingen:
Van jonge criminele die bij de rechter kwamen bleek 80% de delicten samen met anderen te hebben gepleegd.
Straatbendes: Whyte (1947) liet zien dat er in bendes duidelijke hiërarchieën, gedragsregels en sancties voor ongewenst gedrag zijn. Toch is dit netwerk eerder een vriendengroep dan gestructureerde organisatie. Er zijn verschillende motieven voor het toetreden tot een groep. Relaties tussen bendeleden is niet hecht en empirische vindingen ondersteunen niet de solidariteitideeën. Er blijkt juist sprake te zijn van een gebrek aan affectie en vertrouwen. Dit wordt verklaard door armoede, problematische gezinssituaties en een algemeen sociaal disfunctioneren van de leden. Onderzoek naar straatbendes onderscheidt zich van netwerkonderzoek omdat het relaties buiten de bendes buiten beschouwing laat.
Netwerken: onderzoek van Hirschi bevestigt de controletheorie en het daaruit volgende inability model: de relaties van criminele jongeren zijn van minder kwaliteit. Andere onderzoeken hebben echter geen kwaliteitverschil gevonden tussen delinquente netwerken en niet-delinquente netwerken (geen verschil in emotionaliteit, intimiteit en attachment). Baerveldt vond wel verschillen in netwerken tussen scholen. Kandel (1978) onderzoekt in hoeverre vrienden overeenkomstige patronen van delinquentie vertonen. Omdat dit onderzoek op 2 momenten gemeten werd, kon gekeken worden of vrienden het gedrag van een persoon beïnvloeden (socialisatie) of dat een delinquent persoon, delinquente vrienden zoekt (selectie). Kandel vond dat selectie- en socialisatieprincipe verschillend werken bij verschillende soorten gedrag: voor gebruik van drugs is er meer bewijs voor socialisatie, terwijl voor delinquentie meer bewijs voor selectie is. Beide vormen blijken echter een belangrijke rol te spelen bij het verklaren van beide soorten gedrag, waardoor er dus niet één kan worden uitgesloten Haynie (2001) toonde met zijn onderzoek aan dat voornamelijk de proportie criminele vrienden in een netwerk delinquent gedrag van een persoon beïnvloeden.
Toekomstig onderzoek:
Wanneer moeten we uitgaan van selectieprocessen en wanneer van socialisatie? Er kan bijvoorbeeld geredeneerd worden dat in de adolescentie socialisatie een grote rol speelt omdat jongeren nog geen stabiele identiteit hebben gevormd. Later wordt selectie juist belangrijk omdat men dan weet wat men belangrijk vindt.
Er moeten verschillende data worden verzameld. In de studies die tot nu toe zijn uitgevoerd, is voornamelijk gebruik gemaakt van egogecentreerde netwerkmethodes (actor rapporteert het gedrag van zijn vrienden). Het is niet duidelijk in hoeverre dit betrouwbaar is. Ook zijn vele verzamelde data niet representatie en generaliseerbaar.
Er moeten ook bruikbare designs worden ontwikkeld. Er moeten twee meetmomenten zijn en het liefst een nulmoment waarop nog geen netwerken zijn gevormd, zodat de ontwikkeling van delinquent gedrag gevolgd kan worden.
Er moet een verdere ontwikkeling zijn van analysemethoden. De ontwikkeling van dynamische analysemodellen maakt het mogelijk om selectie- en socialisatieprocessen tegelijkertijd (in één model) te bestuderen.
Ook moet men delinquent gedrag beter specificeren en moet er meer rekening worden gehouden met vertekening in antwoorden (secundaire bronnen gebruiken).
Er zijn verschillende typen plegers met verschillende criminaliteitspatronen. Er wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen meelopers en harde kernjongeren, tussen veelplegers en First-offenders of tussen serious & violent offenders.
Groepen vormen de belangrijkste socialisatiebronnen van jongeren. Onderdeel zijn van een groep behoort tot het normale proces van opgroeien en volwassen worden. De invloed van de groep op het gedrag en de overtuigingen van een individu kan heel groot zijn. Jongeren hebben er veel voor over om erbij te horen. Uit onderzoek blijkt dan ook dat de meeste delinquenten tussen de 12 en 18 jaar deel uitmaken van een jeugdgroep. Groepsdynamische processen blijken een grote invloed te hebben op het plegen van delicten. Groepscriminaliteit: anderen beschouwen de jongeren als afzonderlijke groep en/of de jongeren beschouwen zichzelf als een groep, én ze zijn betrokken bij antisociaal en/of delinquent gedrag. De aard van het delict hangt samen met het al dan niet groepsgewijs optreden (sommige delicten hebben een groepskarakter).
Gemiddelde leeftijd van jongeren die deel uitmaken van groepen ligt tussen de 15 tot 20 jaar. Naarmate de gemiddelde leeftijd hoger ligt, neemt individueel criminaliteit toe en daalt het aantal mededaders. Jongens hebben een groter aandeel in groepscriminaliteit dan meisjes. Meisjes kunnen (onbedoeld) als katalysator op het gedrag van jongens optreden. Er is niet duidelijk of allochtonen meer in groepsverband optreden dan autochtonen. Wel is het bekend dat allochtonen vaak deel uitmaken van grotere groepen en ernstigere delicten plegen. Groepsplegers komen vaker in aanmerking met politie dan solistische plegers. De delicten worden vaak met vrienden, buurtgenoten of familieleden gepleegd (dit laatste vooral bij allochtonen en meisjes). In de groepen is er vaak geen sprake van een duidelijke leider (vaak impliciet omdat jongeren het niet toegeven). Ouders weten vaak niets over de groep omdat deze deel uitmaakt van de vrijetijdsbesteding van jongeren.
Weerman heeft 4 theoretische verklaringen voor groepscriminaliteit onderscheiden:
Groepsverklaring: de groep, en voornamelijk de delinquente elementen daarvan, oefent invloed uit op de individuele jongeren. Delinquent gedrag ontstaat door vriendendruk of door beloning van dergelijk gedrag (bijv. erbij horen). Er zijn hierbij al delinquente jongeren in de groep die de delinquente gewoontes op de anderen overdragen (differentiële-associatietheorie: delinquent gedrag wordt aangeleerd).
Selectieverklaring: gelijksoortige jongeren zoeken elkaar op. De delinquent gedrag of de neiging hiertoe is al aanwezig voordat de groep invloed uitoefent op het individu soort zoekt soort.
Instrumentele verklaring: jongeren hebben mededaders nodig om een delict ‘goed’ uit te voeren (meer opbrengst en/of weinig pakkans) samen ben je sterker.
Theorie van de sociale ruil: Weerman ziet het samen plegen als een sociale ruil: immateriële zaken (waardering, erbij horen, status etc.) en materiële zaken (geld, goederen etc.) worden met elkaar uitgewisseld. Deze ruilmogelijkheid in groepsverband is volgens Weerman de reden waarom jongeren delicten samen plegen. Met deze theorie kunnen aspecten als een wisselde samenstelling van de groepen verklaard worden. Jongeren plegen namelijk delicten met degene die op dat moment aanwezig en beschikbaar zijn. In het begin is het niet duidelijk wat een groepslid te bieden heeft. Sommige jongeren zullen een belangrijke plaats in de groep gaan innemen omdat ze iets te bieden hebben (het gaat immers allemaal om geven en nemen), terwijl anderen zich moeten aanpassen omdat ze minder te bieden hebben. Wanneer jongeren steeds met dezelfde groep op pad gaan, kunnen er verzadigingseffecten optreden betreft de ruilgoederen.
Uit onderzoek blijkt dat het zinvol is om onderscheid te maken in verschillende typen problematische jeugdgroepen. Dit omdat bijvoorbeeld elk type een ander aanpak vraagt. Op basis van onderzoek is de shortlist groepscriminaliteit ontwikkeld. Dit is een instrument om de aard en omvang van problematische jeugdgroepen in beeld te brengen. Dit brengt de locatie, kenmerken (bijv. samenstelling), karakter en typering van de groep in beeld.
Drie typen groepen:
Hinderlijke jeugdgroepen: tien tot twintig jongeren tussen de 13 en 16 jaar met overwegend Nederlandse achtergrond. Deze groepen wisselen weinig van samenstelling, maar groeien wel. Bepaalde jongeren hebben een impliciete, leidende rol. Het grootste deel van deze jongeren gaat gewoon naar school en de rest heeft een baantje. Er is veel contact met mensen buiten de groep en toetreden tot de groep is vrij makkelijk. Deze groepen bestaan gemiddeld 2.5 jaar. Er is in milde mate sprake van alcohol en softdruggebruik. Deze jongeren zijn gespecialiseerd in hinderlijk gedrag (rondhangen, provoceren winkelaars, plegen lichte vernielingen, geluidoverlast etc.) wat leidt tot halt- afdoening of een boete.
Overlastgevende jeugdgroepen: deze groepen bestaan uit tien tot twintig jongeren waarvan de leeftijd hoger ligt dan bij de vorige groep. De leden zijn vaak vroegtijdige schoolverlaters die werkloos zijn. Ze zijn van verschillende etniciteiten. Er wordt forst gebruik gemaakt van alcohol en (soft)drugs. Deze jongeren raken vaker betrokken bij openlijke geweldpleging en mishandeling en komen regelmatig is aanmerking met politie. Deze groepen zijn hechter, stabieler in samenstelling en anderen komen niet zomaar binnen. De groep blijft ook langer bestaan (gem. 4 jaar). De leiders van de groepen worden erkend door de andere leden van de groep.
Criminele jeugdgroepen: deze groepen bestaan uit ongeveer 30 leden en er is een brede scheiding in leeftijd (jongste leden 12, oudste boven de 20). Opleidingniveaus liggen extreem laag en er is veel werkloosheid. De samenstelling is vaak etnische gemengd of volledig allochtoon. Deze jeugdgroepen liggen het meest verspreid (soms zelfs landelijk) voornamelijk vanwege het bezoeken van diverse uitgaanscentra (soms om criminele redenen). Er is sprake van veel alcohol en drugsgebruik en drugshandel. De meerderheid van de leden is in het bezit van een wapen. De gedragingen zijn veelal zwaar crimineel en er is daarom ook veel sprake van (on)voorwaardelijke vrijheidsstraffen.
Het indelen van groepen in verschillende types geeft een statisch beeld. Echter zijn groepen constant onderheven aan veranderingen (dynamisch). In groepen zijn er vaak subgroepen waarvan sommige meer antisociaal en crimineel gedrag vertonen dan anderen. Subgroepen uit hinderlijke groepen die met subgroepen van andere types omgaan worden door de eigen groep gecorrigeerd of uit de groep gegooid. In hinderlijke jeugdgroepen is geen ruimte voor groepsafwijkende (criminele) activiteiten. Deze groepen stellen dus grenzen aan crimineel gedrag en kunnen juist een dempend effect hebben op delinquent gedrag. Criminele groepen nemen juist subgroepen met ernstigere criminaliteitpatronen op in de groep. Overlastgevende groepen nemen een tussenpositie in: soms zullen bepaalde criminele subgroepen zich afscheiden en soms wordt de hele groep meegetrokken in de criminaliteit.
Scheidslijnen tussen de verschillende groepen:
maatschappelijk perspectief: De jongeren uit de hinderlijke groepen hebben een redelijk maatschappelijk perspectief terwijl de jongeren uit criminele groepen geen enkele uitzicht op een maatschappelijke carrière hebben. Overlastgevende groepen nemen een tussenpositie in: de meeste leden hebben een redelijk maatschappelijk perspectief.
Aard en karakter van gepleegde criminaliteit en beleving hiervan door de jongeren: ook hier is aan de ene kant van de scheidslijn de hinderlijke en overlastgevende groep en aan de andere kant de criminele groep. Soms neigen overlastgevende jongeren meer richting de criminele groepen.
Functie jeugdgroep voor de jongeren: criminele jeugdgroepen zijn meer een middel (er kunnen gelegenheidscoalities worden aangegaan).
Uit deze 3 scheidslijnen komen dus 2 categorieën naar voren: (1) hinderlijke en overlastende jeugdgroepen (criminaliteit als sociale activiteit) en (2) criminele jeugdgroepen (criminaliteit als carrière).
Een klein aantal jeugdgroepen manifesteren zich als collectief. Deze groepen hebben een duidelijk structuur en hiërarchie, en beslissingen worden genomen vanuit het collectivistisch belang. Bij deze groepen wordt er vaak gesproken van bendes. Kenmerken van bendes wordt vaak gelegd bij criminaliteit die gepleegd wordt vanuit een financieel motief of de organisatiegraad. Uit onderzoek blijkt dat de groepskenmerken terug te brengen zijn tot 2 categorieën: (1)georganiseerd versus ongeorganiseerd (hechtheid, solidariteit etc.) en (2) niet-hiërarchisch versus hiërarchisch (hiërarchie, rivaliteit etc.).
2 soorten bendes:
Jeugdbendes: jeugdgroepen onder de meest criminele jongeren. Ze houden zich bezig met zware criminaliteit als drugshandel. Het ontbreekt deze jongeren aan een perspectief op een maatschappelijk carrière en criminaliteit is voor deze jongeren het middel tot inkomen. Deze groepen geven de voorkeur aan criminaliteitvormen met weinig risico en veel winst. In tegenstelling tot straatbendes gaan ze onopvallender te werk.
Straatbendes: De absolute top van de overlastgevende jeugdgroepen. Deze bendes vormen voornamelijk een probleem voor de openbare orde.
Jeugd- en straatbendes verschillen in criminaliteitspatroon (soort criminaliteit en uiting hiervan) en in motief. Straatbendes plegen delicten om status en aanzin te verwerven, terwijl jeugdbendes voornamelijk financiële motieven hebben. Straatbendes doen het niet voor het geld omdat ze vaak nog op school zitten of werk hebben.
Een deel van de harde kern van hooligans voldoet aan de typering van straatbende. Deze jongeren gaan ‘s zondags goed gepland en georganiseerd samen met andere supporters op de vuist met de politie en maandagochtend pakken ze hun normale leven weer op. Dit doen ze voor de kick en vaak onder invloed van alcohol en drugs. Uit onderzoek blijkt dat hooligans voornamelijk tussen de 15 en 25 jaar zijn (al worden steeds meer ouderen actief). Hooligans komen uit alle sociale milieus, maar er is wel een oververtegenwoordiging van lagere sociale milieus. Vaak wordt ook gezegd dat ze rechts-extremisten of racisten zijn, maar onderzoek wijst uit dat ze geen politieke interesses hebben. Hooliganisme is wel een ‘blanke’ aangelegenheid, al is het een pre als er ook enkele ‘donkere jongens’ deel uitmaken van de groep. De groepen wisselen van structuur en samenstelling (dynamisch).
(Zie blz. 234 figuur 14.1 voor een schematische samenvatting van bovenstaande).
Om problematische jeugdgroepen aan te pakken, is het belangrijk een beeld te hebben van de aard van de groepen. Elke soort jeugdgroep vraagt een ander aanpak. Kenmerkend voor de aanpak is dat verschillende veiligheidspartners vanuit hun verantwoordelijkheid een deel van de aanpak voor hun rekening moeten nemen.
Leren alcohol drinken is een vast onderdeel van volwassenwording. Alcohol heeft net als drugs via de hersenen invloed op de stemming. Er zijn verschillende soorten drugs die een verschillende werking hebben:
Stimulerende middelen: oppeppende middelen als cocaïne, amfetamine (speed), tabak en koffie.
Verdovende middelen: ontspannend en kalmerende middelen (minder angst en pijn) als heroïne en alcohol.
Hallucinerende middelen: veranderen het bewustzijn en de waarneming en kunnen leiden tot hallucinaties. Voorbeelden zijn paddo’s en MDMA.
Cannabis (Hasj en marihuana (wiet)) zijn minder eenduidig te typeren omdat alle genoemde effecten zich hierbij voordoen, alleen in mildere mate. Deze horen dan ook tot de softdrugs. Vooral bij Cannabis is het belangrijk wat, hoeveel, met wie en in welke omgeving het gebruikt wordt. Zinberg (1984): het is een kwestie van drug, set (persoonlijke kenmerken) en setting (sociale en fysieke omgeving).
De meest gebruikte maat voor de omvang van drugsgebruik is prevalentie: percentage gebruiksters binnen een bepaalde populatie in een bepaalde periode. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen lifetime- prevalentie (ooit-gebruik), jaarprevalentie (recent gebruik: laatste 12 maanden) en maandprevalentie (huidig gebruik: laatste maand). Uit onderzoekcijfers komen de volgende resultaten naar voren (tabel 15.1, blz. 238):
Leeftijdsdefect bij middelbare scholieren: hoe ouder ze worden, hoe groter de kans op alcohol- en drugsgebruik.
Veel meer jongeren blijken ervaring te hebben met alcohol dan met tabak. Wel hebben veel meer gerookt dan drugs gebruikt.
Jongeren die wel eens een bepaald middel hebben gebruikt, blijken hiermee door te gaan en er een gewoonte van te maken (lifetime-prevalentiecijfers liggen wel hoger dan maandprevalentiecijfers).
Cijfers voor harddrugsgebruik liggen lager dan voor softdrugs.
Dit beeld is ook in België te zien. Vlaamse en Nederlandse 16 jarigen blijken op ongeveer hetzelfde niveau te liggen wat betreft roken, blowen en harddrugs. Vlaamse jongeren zitten echter lager wat betreft alcoholgebruik. Nederlandse en Belgische meisjes scoren lager op alcohol-, cannabis- (jongens 2 x meer) en illegale drugsgebruik. Voor roken is er geen verschil. Opmerkelijk is dat er weinig verschil is tussen Nederland en België, terwijl België geen koffieshops heeft. Tussen verschillende Europese landen zijn er echter wel grote verschillen. De lifetime-prevalentiepercentages voor alcohol lopen uiteen van 45 tot 98 (tabel 15.2, blz. 240).
Er is onder Nederlandse jongeren nagegaan of er in de leeftijdscategorie 15- t/m 24 jaar verandering is te zien tussen 1997, 2001 en 2005. Voor alcoholgebruik blijkt door de jaren geen verschil, maar het percentage dagelijkse rokers is sinds 2001 afgenomen. Tussen 1997 en 2001 was het percentage harddrugsgebruikers toegenomen maar in 2005 lag het weer op het niveau van 1997. Deze toename kwam voornamelijk doordat tussen 1997 en 2001 meer jongeren wel eens ecstasy of amfetamine gebruikten. Probleem van dit onderzoek: steekproef uit 2005 was relatief klein, waardoor minder vergelijkbaar.
Jongens gebruiken over het algemeen vaker legale en illegale drugs dan meisjes. De vraag is of dit verschil door de jaren heen kleiner is geworden (narrowing gender gap). Wat betreft alcohol werden de verschillen tussen 1998 en 1999 groter, maar tussen 1999 en 2003 groeiden ze weer naar elkaar toe. Voor roken wordt de lifetime-prevalentie steeds kleiner en voor huidig gebruik halen meisjes de jongens zelfs in. Ook het verschil in cannabisgebruik wordt kleiner conclusie: vooral de laatste jaren is er een afnemend verschil tussen de geslachten.
Volwassen Turken en Marokkanen drinken in Nederland veel minder alcohol en dit zet zich door bij hun kinderen. Allochtone jongeren drinken veel minder alcohol dan autochtonen. Marokkaanse jongeren roken ook minder dan autochtonen; dit geldt niet voor Turken. Ook het cannabisgebruik ligt bij allochtonen lager. Interessant is of deze jongeren op den duur norm gaan zetten of dat zij westerse gewoonten als alcohol drinken gaan overnemen.
Er blijkt een sterk statisch verband tussen uitgaan en middelengebruik: hoe vaker jongeren uitgaan, hoe vaker zij alcohol en/of drugs gebruiken. Dit is vooral te zien bij jongeren boven de 16 jaar die oud genoeg zijn om een café, discotheek/club of een coffeeshop binnen te mogen. Ook cijfers voor andere drugs liggen hoger bij café- en clubbezoekers (nauwelijks huidige gebruikers) (tabel 15.3, blz. 243).
Alcoholgebruik: onderzoek onder 15 en 16 jarigen in Nederland (NL) en België (B) wijst uit dat 62% van de Nederlandse jongens en 48% van de Nederlandse meisjes de laatste maand op 10 of meer gelegenheden alcohol hebben gedronken. Voor België waren de cijfers 54% van de jongens en 41% van de meisjes. In beide landen is bier het populairste, maar in België drinken jongeren meer wijn dan in Nederland. Echter bevat de ene drank meer alcohol dan de ander en is er een verschil in de glazen. Wanneer hiervoor gecontroleerd wordt blijkt dat Nederlandse jongens bij de laatste keer 10.1 centiliter zuivere alcohol gedronken hebben (meisjes 6.7) en Belgische jongens 8.5 centiliter (meisjes 5.7).
Uit Europees onderzoek blijkt dat Nederlandse scholieren van 15 en 16 jaar het vaakst hadden gedronken in de afgelopen maand (niet gecontroleerd voor soort drank en glas). Wanneer gekeken wordt naar zuivere alcohol nemen Nederlandse jongeren een middelpositie in. Als er gekeken wordt naar 3 of meer keer dronken of aangeschoten geweest in de afgelopen maand, scoren Nederlandse jongeren nog lager.
Cannabisgebruik: het aantal ooit- gebruikers van cannabis is de laatste jaren in Nederland en omliggende landen sterk toegenomen en blijft toenemen. Redenen:
Generatie-effect: de meeste mensen die met cannabis beginnen doen dit tijdens de adolescentie of de jongvolwassenheid. Elke volgende generatie voegt nieuwe gebruikers toe.
Narrowing gender gap
Voortschrijdende groei bij jongeren: manifesteert zich op 2 manieren: door de jaren heeft was er een opwaartse golf bij jonge stedelingen en anderzijds vindt er verspreiding naar het platteland plaats. Jongeren in de grote steden hebben nog steeds meer ervaring met cannabis dan de rest van het land.
Getalsmatig vormen huidige gebruikers van cannabis een minderheid onder de jongeren, toch wordt er gesteven naar het normaliseren van cannabisgebruik. Dit omdat cannabis aanwezig is in het leven van jongeren, of ze het nu wel of niet gebruiken (onder leeftijdgenoten veel voorkomend en jongeren weten hoe ze eraan moeten komen). Cannabisgebruik is tegenwoordig niets bijzonders en is eerder een manier geworden om de eigen identiteit gestalte te geven. Cannabisgebruik wordt dan ook niet meer geassocieerd met delinquentie. Er blijkt (vanaf 16 jaar) geen sterke scheidlijn te zijn tussen blowers en niet-blowers. Dit betekent echter niet dat blowen niet uitmaakt: hoeveelheid en frequentie is hierbij wel belangrijk. Alleen vormen cannabis gebruikers geen afzonderlijke groepen meer. Het gebruiken van cannabis wordt tegenwoordig gezien als consumptiegedrag.
Gemiddelde leeftijd bij de eerste joint ligt in Nederland stabiel rond 20 jaar. De laatste peilingonderzoeken laten echter een lagere startleeftijd zien (rond 16 jaar), maar dit komt doordat latere starters buiten beschouwing worden gelaten. Cannabis is vooral een drugs waarmee wordt geëxperimenteerd. Er wordt gedacht dat het een jeugdfenomeen is, maar dit is niet terecht.
Het verhogen van de coffeeshop leeftijd van 16 naar 18 jaar betekent niet dat jongeren niet aan cannabis kunnen komen wanneer ze het willen. Er wordt door jongeren wel een voorkeur gegeven aan koffieshops (18 jarigen schaffen daar dun cannabis aan). Voordeel hiervan is dat coffeeshops geen harddrugs mogen verkopen, maar wanneer iemand op andere plekken cannabis koopt, is daar meestal ook harddrugs te vinden.
In algemene onderzoeken ligt het percentage dagelijkse of bijna dagelijkse blowers laag, maar dit komt doordat deze groep ondervertegenwoordigd is in de algemene bevolking. Onder bezoekers van coffeeshops ligt dit percentage veel hoger. Onder deze huidige gebruikers blijkt een sterke variatie in opleidingsniveau (meerderheid van vaste en frequente bezoekers werkloos). Frequent gebruik van cannabis komt veel voor onder deviante jongeren (spijbelaars, delinquenten en zwerfjongeren). Middelengebruik in Nederland ligt hoger bij jongeren in het voorgezet speciaal onderwijs, nog hoger bij jongeren in spijbelopvang en het hoogst bij jongeren in jeugddetentie en hulpverlening. Onderzoek laat ook meer alcohol en harddrugsgebruik zien.
Problematisch cannabisgebruik: veel jongeren met Schizofrenie hebben een geschiedenis van regelmatig blowen, daarom denken sommige mensen dat de cannabis de oorzaak van Schizofrenie is. Hoewel dit niet door iedereen wordt gedeeld, is er wel gedeeld inzicht dat cannabis de kans op psychische verschijnselen doet toenemen, vooral wanneer er al een genetische kwetsbaarheid aanwezig is. Ook kunnen mensen psychisch afhankelijk worden van Cannabis, het is alleen niet duidelijk of ze ook lichamelijk afhankelijk kunnen worden. Psychische afhankelijkheid komt vaker voor onder risicojongeren en jongeren uit jeugdinrichtingen dan onder de algemene bevolking.
Simons et al. (2005) hebben aangetoond dat een hoog niveau van sensation seeking (behoefte aan spanning) de kans op cannabisgebruik doet toenemen. Sensation seeking blijkt voornamelijk een indirect voorspeller: sensation seeking verhoogt de kans op cannabisgebruik via enhancement- motieven (bijv. ‘blowen geeft een prettig gevoel’). Cannabisproblemen worden vooral ook voorspeld door impulsiviteit en coping-motieven (bijv. ‘ik blow om mijn problemen te vergeten.’) (zie voor deze verbanden figuur 15.3, blz. 248).
De tegenwoordige toegenomen sterkte van nederwiet vergroot de kans op meer gebruik en psychische afhankelijkheid. Echter geven vele de voorkeur aan milde soorten of stappen over op hasj. Uit onderzoek komen dan ook 3 typen gebruikers naar voren:
Sterkste roes: jongere blowers die vaker en meer cannabis gebruiken met een hogere THC- gehalte, dieper inhaleren en de joint achter elkaar helemaal oproken.
Stabiele roes: bewuste blowers die het rustig aan doen. De sterkte van de wiet wordt door hen gecompenseerd door er minder van te nemen.
Stabiele hoeveelheid: voornamelijk oudere gebruikers die in de loop van de jaren een vast gebruikspatroon hebben ontwikkeld, die niet wordt beïnvloed door de sterkte van de wiet.
Uit deze drie typen blijkt dat met het ouder worden de sterkte van de cannabis daalt en de kans op afhankelijkheid kleiner wordt.
Tussen 1994 en 2005 is het aantal cannabisgebruikers die terecht komen bij de drugshulpverlening gestegen van 4000 naar 14000. Dit is echter maar een paar procent van de huidige gebruikers en bovendien gebruiken deze mensen naast cannabis vaak ook andere middelen. De meeste aanmelders zijn mannen en gemiddeld zijn zij 31.9 jaar.
Geweld en middelengebruik: Geweld doet zich vaker voor in het uitgaansleven en onder jongeren die alcohol en/of drugs gebruiken. Zowel kenmerken van gebruik (bijv. hoeveelheid) als de set (bijv. geslacht) vergroten de kans op dader- of slachtofferschap.
Onderzoek naar de betekenis van drugs bij geweld laat 3 causale verbanden zien die door Goldstein zijn samengevoegd tot het tripartiete model: 3 typen drugsgerelateerde geweld:
psychofarmacologisch: rechtstreeks het gevolg van de agressiebevorderende werking van drugs.
economisch- compulsief: de oorzaak van het geweld ligt in de verslaving aan drugs en het gewelddadig gedrag is erop gericht geld te verwerven voor drugs.
Systemisch: de oorzaak van dit soort geweld ligt in betrokkenheid bij drugshandel.
Op basis van vragenlijstonderzoek concludeerden Menard en Mihalic (2001) dat psychofarmacologisch geweld bij jongeren vooral betrekking heeft op alcohol, dat slechts een klein deel van het geweld een economisch- compulsieve oorzaak heeft en dat systemisch geweld gericht is op marihuanahandel. Alcohol en stimulerende drugs zijn agressieopwekkend en –versterkend, maar dit geldt niet voor cannabis.
Het tripartiete model is voornamelijk voor volwassenen getoetst en de studies zijn uitgevoerd in de VS. Middelengebruik en geweld bij jongeren ziet er anders uit dan bij volwassenen. Daarom is in een Nederlands onderzoek het tripartiete model onder minderjarige gedetineerde en drop-outs (14 t/m 17 jaar) getoetst. Uit dit onderzoek komt naar voren dat ongeveer 60.5% van de geweldincidenten niet binnen de drie typen vallen. Bij ongeveer 1 op de 3 geweldincidenten waar de respondenten bij betrokken waren, was sprake van psychofarmacologisch geweld. Economisch- compulsief en systemisch geweld kwamen zelden voor. Opvallend is dat economisch- compulsief geweld het vaakst voorkomt bij gedetineerde meisjes. De drie typen komen ook in combinatie voor, dit geldt vooral voor economisch- compulsief en systemisch geweld. Hoewel systemisch geweld weinig voorkomt, komt het het hoogst voor binnen de categorie wapens en gewonden.
Psychofarmacologisch geweld scoort hoog in vergelijking tot eerder onderzoek. Dit om 2 redenen:
Wanneer jongeren drugsgebruiken weten ze nog weinig van de effecten van deze middelen en hoe ze moeten omgaan met de ongewenste effecten (weinig ervaring). Bovendien verkeren jongeren in een gevoelige fase van identiteitsontwikkeling. In deze fase kunnen bedreigingen en beledigingen eerder agressie oproepen dan bij volwassenen.
In eerder onderzoek is alcohol buiten beschouwing gelaten terwijl dit middel een agressieopwekkend karakter heeft. Ook cannabis, wat niet als agressieopwekkend wordt gezien, blijkt evenals alcohol een rol te spelen bij geweld onder jongeren.
Bij deviante jongeren blijken ernstige vormen van geweld vaak alcohol- en/of drugsgerelateerd te zijn. Met name psychofarmacologische effecten van middelen stimuleren geweld, maar er zijn andere factoren die ook een grote rol spelen (bijv. impulsiviteit).
Dit onderzoek wordt uitvoerig beschreven op blz. 251-258.
Communicatie: het overbrengen van betekenissen tussen mensen via taal en het veronderstelt een interactie. Hierbij wordt veelal onderscheid gemaakt tussen intermenselijke communicatie en massacommunicatie. Massacommunicatie is communicatie met een bepaald, door sociaaldemografische kenmerken gestructureerd, publiek. Massamedia vormen een soort mediated communication.
Het begrip geweld is moeilijk te definiëren. In de meeste studies wordt geweld opgevat als direct persoonlijk geweld dat opzettelijke, fysieke en/of psychische beschadiging van iets of iemand inhoudt. Het probleem hiervan is dat geweld dan wordt gezien als iets dat van buitenaf te observeren is, onafhankelijk van bijvoorbeeld de interpretatie van het individu.
4 hypotheses over de functie van geweld:
Catharsisthese: weergave van geweld in de media heeft een zuiver effect (een soort catharsis) bij het publiek tot gevolg dat tot een vermindering van agressie leidt.
Reductiethese: geweld in de media heeft een agressieremmend effect doordat er een agressieangst ontstaat.
Habitualiseringsthese of desensibiliseringsthese: hoe meer mensen aan agressie worden blootgesteld, hoe minder gevoelig ze worden tegenover werkelijk geweld.
Stimulatiehypothese: geweldbeelden in de media stimuleren geweld en leiden tot imitatie (leereffect).
Uit onderzoek blijkt dat de massamedia bijdraagt aan gevoelens van angst voor criminaliteit en gevoelens van onveiligheid (moral panic). crime waves: een door de media geproduceerde problematisering van bepaalde vormen van criminaliteit, zonder dat er werkelijk sprake is van een stijging.
Uit klassieke mediaonderzoeken zijn twee aspecten op te merken: (1) nergens wordt gezegd dat de interpretatie van handelingen als geweld niet alleen afhankelijk is van het mediagenre en (2) er wordt een lineair en causaal verband verondersteld.
Valkenburg en Cantor (2001) zien mediagebruik van jongeren als risicovol vanwege morbid curiosity: de sociale en psychische ontwikkeling van kinderen wordt gekenmerkt door een nieuwsgierigheid en fascinatie voor geweld, dood, letsel etc. Bovendien hebben ouders weinig controle en toezicht over het mediagebruik van hun kinderen.
Jongeren die vandaag de dag opgroeien, zij de eerste generatie die worden omringd door digitale media. De televisie en de computer zijn niet weg te denken uit het leven van mensen. De gemiddelde leeftijd waarop jongeren voor het eerst achter de computer zitten is ongeveer 8 jaar, waarbij jongens eerder beginnen dan meisjes. Vlaams onderzoek uit 2000-2004 blijkt dat jongeren niet alleen gebruikmaken van media, maar deze ook op hun eigen kamer hebben. Jongens hebben vaker een televisie en computer op hun kamer en meisjes hebben vaker een muziekinstallatie. Vanaf 11/12 jaar neemt het bezit van een computer, internettoegang en gsm toe. Jongeren tussen de 18 en 24 jaar bezitten niet alleen verschillende apparaten maar maken hier ook vaker gebruik van dan 25- tot 30 jarigen. Recente studies laten zien dat er weinig verschil is in mediabezit tussen allochtone en autochtone gezinnen (97% thuis een computer). Bij toegang tot internet was het verschil groter (Marokkanen en Turken 60%, autochtonen 90% en Surinamers en Antillianen 80%).
Nederlands tijdbestedingonderzoek laat zien dat jongeren vanaf 12 jaar gemiddeld 12 uur per week tv kijken en gemiddeld 2 uur per week achter de computer zitten (half uur internet). Hierbij blijkt dat hoe hoger het opleidingsniveau, hoe minder de televisiekijktijd. Voor televisiekijktijd is voor alle leeftijdgroepen een daling waarneembaar. Een daling van televisiekijktijd wordt verklaard door een toename in internetgebruik. Hierdoor is er wel een toename van het totale mediagebruik, vooral onder 12 tot 19 jarigen. De voornamelijkste computerbezigheid van jongens en meisjes van 7 tot 13 jaar is gamen. Gamen biedt mogelijkheid voor eigen controle, voor kansen op succes, identificatie en samenspelen. Tieners gebruiken de computer en internet voor communicatie en entertainment. Tieners msn-en en chatten bijv. gemiddeld 4 uur per week, terwijl 20 tot 30 jarigen gemiddeld nog geen 10 minuten msn-en of chatten. Gamen blijkt wel een favoriete bezigheid van zowel tieners als twintigers (jongens meer dan meisjes). Allochtone jongeren gebruiken internet minder voor chatten en meer als informatiebron. Er is een duidelijk sekseverschil in mediaonderwerpen. Jongens geven de voorkeur aan actie, geweld, sport, sciencefiction en cartoons en beoordelen pornosites positief. Meisjes hebben meer voorkeur voor drama’s en beoordelen actie, geweld, seksualiteit en pornosites negatief.
Jongeren zijn ook early adopters: ze zijn als eerste op de hoogte van nieuwe media, mediagebruik en trends. Ook geven ze zelf actief vorm aan internet.
Het mediaeffectonderzoek: onderzoek naar het stimulus-responsemodel (S-R-model):
Het S-R-model ziet stimuli als invloeden die van het medium (oorsprong) naar de recipiënt (doel) worden overgebracht. Hierbij zal een sterkere stimulus tot een groter effect leiden. Oorspronkelijk werd gedacht dat iedereen op eenzelfde manier op mediale stimuli reageert en dat een identieke stimulus een identiek effect heeft. Hier werd dus de invloed van andere variabelen in feite uitgesloten. Tegenwoordig wordt kritisch naar de directe effecten gekeken, terwijl tevens een beïnvloeding van cognities, houding en kennis wordt aangenomen. Opvattingen blijken sterk te worden beïnvloed door de keuze van onderwerpen en de structurering ervan. De agenda-setting approach gaat uit van een cognitief effect van media, waarbij de door de media bepaalde thema’s en themastructuring zorgen voor een vergelijkbare cognitieve structuur bij de recipiënt. Op deze manier bepaalt de media dus de onderwerpen waarover de ontvangers een mening vormen. Ook de agenda-setting approach gaat netals de S-R-model uit van een (eenzijdig) causal verklaringsmodel (geen wederzijdse beïnvloeding).
In de traditie van de S-R-model is het leertheoretisch model de belangrijkste verklaring van de effecten van media op het gedrag van jongeren. Volgens dit model imiteren jongeren het gedrag van hun modellen (Bandura). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen waarnemen en uitvoeren. Het gedrag wordt cognitief waargenomen en verwerkt, maar pas uitgevoerd wanneer er bijvoorbeeld een beloning aan vastzit en de middelen voor het uitvoeren van het gedrag aanwezig zijn (bijv. een wapen).
Onderzoek naar het imiteren van agressief gedrag:
Volgens Valkenburg (2002) kan uit verschillende onderzoeken geconcludeerd worden dat kinderen na het zien van geweldsfilms agressiever worden. Een probleem van dergelijke onderzoeken is dat het gedrag van kinderen alleen op korttermijn gemeten kan worden. Deze korttermijneffecten betekenen niet standaard dat kinderen op langere termijn ook agressiever zijn. Johnson (2002) heeft een longitudinaal onderzoek uitgevoerd naar het langetermijneffect van mediageweld op kinderen. Factoren als verwaarlozing, onveilige buurt, een laag gezinsinkomen en een laag opleidingsniveau van de ouders, beïnvloeden het mediagedrag van kinderen. Johnson et al. concludeerden uit hun onderzoek dat de kijktijd van kinderen positief samenhangt met (later) crimineel gedrag. Dit verband blijkt bij tieners bij jongens wel en bij meisjes niet significant te zijn; bij jongvolwassen is het omgekeerd. Johnson et al. hadden echter geen rekening gehouden met het soort programma. Huesmann et al. (2003) onderzochten wel specifiek naar het langetermijneffect van mediageweld. Zij toonden aan dat televisiegeweld op jonge leeftijd zowel voor jongens als voor meisjes significant correleert met agressiviteit 15 jaar later. Dit voornamelijk wanneer kinderen intensieve kijkers zijn. Agressiviteit op volwassen leeftijd correleert ook significant met de perceptie dat televisiegeweld realistisch is en met de mate van identificatie van kinderen met agressieve televisiepersonages. Correlatie met indirecte agressie was alleen voor meisjes significant. Geconcludeerd kan worden dat mediageweld negatieve effecten heeft op sociaal gedrag (eenzijdig causaal verband). Er zijn echter ook aanwijzingen dat agressief gedrag invloed heeft op mediavoorkeuren/keuzes.
Opgemerkt moet worden dat hoe langer een onderzoek duurt, hoe meer factoren een effect kunnen hebben gehad op het gedrag. Carnagey en Anderson (2003) zijn dan ook van mening dat vooral een wisselwerking tussen verschillende factoren een langetermijneffect heeft.
De meeste onderzoekers laten verschillen zien in de effecten van mediageweld naar leeftijd en geslacht. Over het algemeen kan gesteld worden dat hoe jongeren de kinderen zijn, hoe groter de invloed van de media is. Voornamelijk kinderen tot 6 jaar zijn gevoelig voor media omdat zij geen verschil kunnen maken tussen realiteit en fictie. Ook is het effect van geweld groter op jongens dan op meisjes, maar dit heeft vooral te maken met programmavoorkeuren, langere kijktijden en identificatiefiguren (de meeste gewelddadige personages zijn van het mannelijk geslacht).
De discussie over het klassieke media-effectenonderzoek draait vooral om de methodologische problemen, zoals het definiëren van geweld, het meten van langetermijngedragsveranderingen en de reductie van de complexe werkelijkheid. Hoewel er honderende onderzoeken zijn verricht naar het effect van mediageweld op het gedrag van kinderen, is geen eenduidig antwoord gevonden. Dit omdat er verschillende factoren zijn die het gewelddadig gedrag veroorzaken en deze zijn moeilijk uit elkaar te houden.
Vanuit kritiek op de S-R-model is het constructivistische model ontstaan. Deze gaat er vanuit dat in communicatie niet stimuli van zender naar ontvanger wordt gestuurd, maar symbolen en tekens. De ontvanger moet deze als informatie identificeren, binnenhalen en duiden. Deze symbolen en tekens kunnen door ontvanger op verschillende manieren worden verwerkt. De media kunnen niet het ware beeld van de realiteit weergeven, maar creëren zelf de werkelijkheid. Zij maken een selectie van gebeurtenissen en stimuli en geven zo een interpretatie aan gebeurtenissen. Media zijn dus actieve overbrengers van de realiteit. De werking van de door de media aangeboden stimuli ligt volgens het constructivistisch model in de betekenis die de recipiënt hieraan verleent. Zowel de interne (bijv. zijn subjectieve voorstellen en verwachtingen) als de externe structuur (bijv. normen en waarden) van de situatie beïnvloeden de selectie en bewerking van media-aanbod de werking van massamedia is dus afhankelijk van 3 dingen: de door de media gemaakte boodschap, de interne structuur van de recipiënt en de externe structuur. Volgens dit model zit de betekenis van media-aanbod niet in het aanbod zelf, maar in de betekenis die aan het aanbod wordt gegeven. Vanuit deze theorie is het begrip werking niet als analytisch begrip te gebruiken: het gaat niet om het tekst/media-aanbod.
Sommige onderzoekers hebben de receptie van bijvoorbeeld griezelfilms door jongeren onderzocht. Hierbij wordt dus naar de werking van media vanuit het perspectief van de ontvanger gekeken. Hieruit komt naar voren dat kinderen zich eerder zullen identificeren met het slachtoffer (niet de dader) en strategieën ontwikkelen om zichzelf tegen negatieve beelden te beschermen (bijv. door vermijden van zulke programma’s). Volgens Grimm leidt empathie met het slachtoffer tot gevoelens van angst en pijn. Deze angstgevoelens kunnen leiden tot een kritische kijk op geweld, maar ook tot agressie wanneer deze gemengd zijn met gevoelens van verontwaardiging. Sterke identificatie met het slachtoffer kan leiden tot een vermindering van empathie, veroorzaakt door een visualisering van het op hen toegepaste geweld. Dit leidt vervolgens tot afweermaatregelen. Voornamelijk ook het esthetiseren en inkaderen van geweld heeft een sterk invloed op verwerking. Geweldbeelden hebben alleen werking als de recipiënt dit wilt. Voor kijkers met een hoog agressiepotentieel is het motief het op de proef stellen en onder controle houden van bestaande gewelddadigheid. Enquêtes laten zien dat sterke angstgevoelens gepaard gaan met een voorkeur voor televisiegeweld. Naast media-aanbod hebben sociale factoren als leeftijd en sekse ook invloed op de verwerking. Jongeren hebben geen angstproblemen en agressie leidt bij hen dan ook niet tot angstgevoelens, maar wel tot de hoogste afname van empathie. Niet-esthetisch geweld veroorzaakt hierbij meer agressieremming en angst. Tevens blijkt dat jongens en meisjes op verschillende manieren naar dezelfde geweldbeelden kijken, deze anders waarnemen en verwerken. Vele onderzoekers zijn van mening dat deze effecten pas toetreden bij lange termijn consumptie en dat het niet bij iedereen van toepassing is (recipiënten nemen zeer verschillend waar).
Vogelgesang (2002) concludeerde uit zijn onderzoek dat kinderen al vroeg routines ontwikkelen om massamedia en de beweringen hiervan in hun leven in te passen. Jongeren zijn geen slachtoffers van de media, maar ze zijn zeer competente gebruikers van media die onderscheid kunnen maken tussen fictie en non-fictie. Volgens Vogelgesang fascineren griezelbeelden omdat ze verleidelijk en aantrekkelijk zijn door de hang naar opwinding. De spanning zit in het bekijken van deze beelden en er is angst of de kijker deze beelden aankan. Griezelbeelden worden zo door jongeren als bewijzen van moed gezien en helpen bij de individuele emotie- en angstmanagement. Met toenemende consumptie van geweldbeelden zal er gewenning optreden. Echter is deze fascinatie voor griezelbeelden slechts een fase: deze bewijzen van moed verliezen hun betekenis en de behoefte naar spanning neemt af. Kinderen vinden het makkelijker afstand te doen van fictief materiaal dan van reëel materiaal.
Volgens de communicatiewetenschappen is een kenmerk van geweld in films juist dat dit fictief en geënsceneerd is. Dit betekent dat met geweld niet alleen spanning wordt geproduceerd, maar de kijken raakt ook emotioneel in de handeling betrokken en bepaalde thema’s kunnen door geweld worden aangescherpt. Studies hebben laten zien dat recipiënten actieve kijkers zijn en dat er een specifieke vorm van plezier bestaat om naar gewelddadige films te kijken. Voor kinderen wordt via gewelddadige films symbolisch materiaal ter beschikking gesteld, waarmee dingen die niet-begrijpelijk en beangstigend zijn, gesorteerd en geordend kunnen worden. Gewelddadige films dienen voor kinderen en jongeren als een negatieve achtergrond waartegen de werkelijkheid zich duidelijk positief aftekent. Op deze manier verminderen zij angst en versterken hun zelfvertrouwen.
Geweld op internet en videogames:
In publieke discussies worden video- en computerspellen het meest verantwoordelijk gehouden voor gewelddadig gedrag door jongeren. Gamen blijkt de favoriete online- en offline-activiteit. Hoewel er al jaren een hevige discussie heerst, is er weinig systematisch onderzoek en geen kwalitatief onderzoek verricht. Onderzoeken waarin een effect is gevonden, waren gericht op kortetermijnreacties van jongeren. Belangrijk probleem bij dit soort onderzoeken is dat het interactieve karakter van video- en computergames verhindert om in experimenten dezelfde stimuli aan te bieden.
Bij de invloeden van gewelddadige games blijken geen verschillen tussen jongens en meisjes (bij televisie en films waren er wel verschillen). Ander onderzoek heeft geprobeerd om via een model wat ook bij televisieonderzoek is toegepast, invloed van videogames te verklaren. Dit model stelt dat herhaalde consumptie van gewelddadige video- en computergames tot een verandering van persoonlijk en situationele factoren leiden. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat gewelddadige videogames wel belangrijke voorspeller zijn voor gewelddadig gedrag op lange termijn en op korte termijn agressiviteit verhogen. Het risico van geweld in videogames wordt hoger geschat (dan bijv. televisiegeweld) omdat het een meer actieve vorm van deelname vereist. Het actief deelnemen aan een handeling heeft een groter leereffect. Echter is de invloed van videogames per persoon verschillend.
In verschillende landen worden gegevens verzameld die inzicht geven in de betrokkenheid van ethische minderheden bij criminaliteit, maar er is weinig enthousiasme om deze gegevens openbaar te maken. Er zijn veel landen waar men op ideologische gronden niet bereid is gegevens over de criminaliteit van minderheden bij te houden. Bijvoorbeeld in Frankrijk wordt het probleem van de criminaliteit onder etnische minderheden nog steeds niet erkend, waardoor het lastig is om gegevens over etnische minderheden te krijgen. Een groot probleem aan onderzoek is Frankrijk is dan ook dat er voornamelijk gekeken wordt naar politiecijfers. Uit Engels studies komt wel naar voren dat etnische minderheden oververtegenwoordigd zijn, maar het beleid is er vooral gericht op het bestrijden van racisme en discriminatie. Duitsland is vanwege het oorlogsverleden voorzichtig in het registeren van problematische aspecten van etnische groepen. In België heerst, net als in Zweden, de angst dat aantoonbare oververtegenwoordiging in de criminaliteitsstatistieken van leden van sommige etnische minderheden aanleiding geeft tot politiek misbruik. Daarom worden in vele Europese landen de nationaliteit van delinquenten geregistreerd. Van alle landen is er in Nederland het minste weerstand tegen onderzoek (is niet altijd zo geweest) en er is dan ook veel onderzoek gedaan op dit terrein.
Tonry (1997) en Haen-Marshall (1997) bundelden onderzoek van verschillende landen naar de rol van etnische minderheden in criminaliteit. Hierbij is gekeken naar de rol van etnische minderheden (zowel dader als slachtoffer) in criminaliteit en hoe het justitieel systeem in deze landen hiermee omgaat. Er blijkt in de meeste landen sprake te zijn van een vergelijkbaar patroon. Sommige migratiegroepen van de eerste generatie zijn weinig terug te vinden in criminaliteitsstatistieken terwijl hun kinderen en kleinkinderen oververtegenwoordigd zijn. Ook komt naar voren dat migranten vaker het slachtoffer van criminaliteit zijn en in de selectieprocessen door politie en justitie benadeeld worden.
Onderzoeken zijn moeilijk te vergelijken vanwege de gehanteerde definities. Het Nederlandse centraal bureau voor de statistiek beschouwd een allochtoon als iemand van wie minstens één ouder in het buitenland is geboren. Niet alle allochtonen behoren tot de etnische minderheid. Het CBS verdeelt deze allochtonen in 2 groepen: westerse en niet-westerse allochtonen. Alleen de niet-westerse allochtonen behoren tot de etnische minderheid (vooral Marokkanen, Turken, Antillianen en Surinamers). Hiernaast wordt ook onderscheid gemaakt tussen de eerste (zelf in het buitenland geboren) en tweede generatie (één van de ouders in het buitenland geboren). Probleem is hierbij dat de politie een andere registratie bijhoudt. Wanneer een verdachte buiten Nederland is geboren of een niet-Nederlandse nationaliteit bezit wordt deze als allochtoon geregistreerd. Dit probleem is in België nog groter. Hier wordt door de overheid onderscheid gemaakt in Belgen en niet-Belgen (vrij vaag). Vlaanderen heeft een erg ingewikkelde definitie van een allochtoon: personen die zich legaal in België bevinden, ongeacht of zij de Belgische nationaliteit hebben, en die tegelijk aan de volgende volwaarden voldoen: a. minstens één van hun ouders of grootouders is geboren buiten België, b. zij bevinden zich in een achterstandspositie vanwege hun etnische afkomst of hun zwakke sociaaleconomische situatie. In het Franse gebied is er geen definitie voor allochtoon en gebruikt men deze term niet.
Ook is er een verschil tussen de bronnen die bij onderzoeken gebruikt worden. Nederlandse onderzoekers maken veelal gebruik van het HKS (herkenningsdienstsysteem: registratiesysteem die sinds 1986 door de politie wordt gebruikt). In dit systeem zijn echter niet de tweede generatie allochtonen opgenomen. Sinds een aantal jaren wordt de HKS gekoppeld aan de GBA (gemeentelijke basisadministratie: persoonsgegevens). Politiecijfers zijn incompleet (niet alle delinquenten komen in aanraking met politie), maar toch is er een tamelijk compleet beeld van de criminaliteit onder etnische minderheden ontstaan. Dit omdat sinds de jaren negentig gegevens over de betrokkenheid van etnische minderheden bij criminaliteit van jaar tot jaar zijn bijgehouden. In België registreren ze alleen de nationaliteit van verdachten. Er zijn wel pogingen gedaan om door middel van onderzoek toch een beeld te krijgen van de etnische criminaliteit in België, maar het totaal beeld blijft onduidelijk. Een Belangrijk verschil tussen Nederland en België is dat men in België gebruik maakt van zelfrapportages, voornamelijk onder jeugdigen. Dit wordt gedaan omdat er getwijfeld wordt aan de betrouwbaarheid van politiecijfers. Zelfrapportages hebben als voordeel dat de vertekening door selectie van de politie wegvalt. Maar een groot nadeel is externe validiteit. Jeugdige criminele hebben meestal geen zin mee te werken aan onderzoeken en bovendien worden dergelijke onderzoeken op scholen gehouden en criminelen zitten meestal niet meer op school (vertekening). Tevens is bekend dat onderrapportage van delinquent gedrag bij allochtone jongeren hoger ligt.
In de jaren zeventig werd in Nederland voor het eerst onderzoek gedaan naar criminaliteit onder etnische minderheden. In deze periode waren het voornamelijk Molukse jongeren die aandacht trokken. Deze bleken vaker verantwoordelijk voor delicten dan autochtonen. In de jaren zeventig verschoof de aandacht langzaam richting Surinaamse jongeren. Ook van deze groep bevestigde onderzoek dat zij vaker betrokken waren bij delicten dan autochtonen. In de jaren tachtig was onderzoek gericht op jongeren van Turks en Marokkaans afkomst. Vooral Junger deed stof opwaaien met het weerleggen van het idee dat criminaliteit onder Marokkanen te wijten is aan hun sociaaleconomische achterstand. In de daarop volgende jaren waren studies gericht op Antillianen, Oost-Europeanen en de nieuwe etnische groepen (Afghanen, Iraniërs etc.). Al deze studies hebben geleid tot conclusies over criminaliteit onder verschillende etnische groepen.
Uit recent onderzoek in 2002 van het CBS en het WODC is te zien dat Antillianen en Dominicanen het hoogste percentage geregistreerde verdachten tellen. Bij verschillende groepen is sprake van een specifiek misdaadprofiel. Turkse delinquenten plegen bijvoorbeeld naar verhouding weinig vermogensdelicten (diefstal wordt sterk afgekeurd), maar veel geweld (in eigen kring). Surinaamse delinquenten zijn oververtegenwoordigd in de kleinschalige drugshandel en Marokkanen in diefstal en diefstal met geweld. Delicten als voetbalvandalisme en graffiti spuiten worden meer gedaan door autochtonen.
Aangezien de meeste onderzoeken zijn uitgevoerd door antropologen en sociologen, hebben we een breed beeld van de achtergronden van deze etnische jeugddelinquenten. Zo blijken creoolse jeugddelinquenten vaak laaggeschoold en werkloos. Zij financieren hun levensstijl met hosselpraktijken. Hun belangrijkste doel is vooruit te komen en wanneer ze hier niet in slagen trekken ze zich terug in hun groep van lotgenoten. Werdmolder richtte zich op Marokkaanse jongeren. Volgens hem was er een proces van marginalisering nodig dat ertoe leidde dat Marokkaanse jongeren in de randgroepen terechtkwamen. Marginalisatie wordt veroorzaakt door een gebrekkige toerusting en frustrerende ervaringen opgedaan met Nederlandse kerninstituties. Deze jongeren bleken zeer beperkt deel te nemen aan het gezin, school, arbeidsmarkt, moskee enzovoort. Volgens Werdmolder vormde deze beperkte toegang tot de maatschappij een voedingsbodem voor randgroepsvorming. Van Gemert keek naar de groepscultuur van Marokkaanse jongeren. Zijn conclusie was dat criminele, Marokkaanse jongeren vanwege het onderlinge vertrouwen ‘ieder voor zich’ te werk gingen en dat de samenwerking met anderen vaak een toevallig karakter had. De Jong concludeerde uit zijn onderzoek dat het problematisch gedrag van Marokkaanse jongeren te verklaren is vanuit hun behoefte aan erkenning, veiligheid en vertier dan uit hun Marokkaanse afkomst en opvoeding.
Uit onderzoek naar de reactie van Curaçaose moeders op het gedrag van hun delinquente jongens, komt naar voren dat zij het gedrag van hun zonen goedkeuren en aanmoedigen. Vooral geweldsdelicten werden door de moeders in vele gevallen geaccepteerd (beschermen van hun eer). Dit leidde tot het oplossen van conflicten op een gewelddadige manier.
In tegenstelling tot Nederland is in België weinig onderzoek verricht naar criminaliteit onder etnische minderheden. Pas wanneer het Vlaams blok erin slaagde om van het migratievraagstuk een politiek thema te maken, kwamen studies naar de criminaliteit van migranten. Echter gaan meerdere recente onderzoeken niet over criminaliteit van allochtonen, maar over criminalisering, waarbij de aandacht voornamelijk op instituties als politie en justitie is gericht. Deze onderzoeken noemen allen als verklaring de sociaaleconomische achterstandspositie van deze groepen en de selectie of discriminatie door politie. Brion et al. deden verschillende onderzoeken naar de duur van detentie voor verschillende groepen. Hieruit bleek dat de gemiddelde duur van detentie van Marokkanen en Turken langer was dan van autochtonen. Volgens Brion et al. heeft dit niet te maken met het plegen van zwaardere feiten, maar omdat zij door de rechtelijke macht zwaarder werden aangepakt (discriminatie). Walgrave (2001) concludeerde uit zijn studie dat Marokkaanse jongeren niet meer delicten plegen dan autochtonen, maar dat ze vaker worden aangehouden. Volgens hem vormde een Marokkaans afkomst voor de politie aanleiding tot aanhouding en een proces-verbaal. Dit lijkt wellicht op een vorm van discriminatie, maar dit hoeft volgens Walgrave niet het geval te zijn. Het proces-verbaal geeft immers wel een delictkwalificatie en het politiegedrag kan bovendien beïnvloed zijn door andere factoren (bijv. de houding van de jongere of bekendheid bij politie). Ook Duchateau et al. (2004) verweten de criminaliteit van de jongeren aan het racisme door instanties.
De auteur van dit hoofdstuk heeft een onderzoek gedaan naar criminaliteit in de vijf grote steden van België. Uit dit onderzoek is gebleken dat er in de periode 1997-1999 voornamelijk onder Oost-Europese jongeren (vooral Joegoslavië en Roemenie) ernstige criminaliteitsproblemen waren. Per jaar waren meer dan 10% van deze jongeren verdachten van strafbare feiten (tegenover bijv. 4/5% Marokkanen). Onder Marokkanen bleek de criminaliteitsgraad twee maal hoger dan onder Turken (net als in Nederland). Ook komt in deze studie naar voren dat er in België net als in Nederland specifieke criminaliteitsprofielen zijn voor de verschillende etnische minderheidsgroepen. Zo maken Oost-Europese zich vaker schuldig aan vermogenscriminaliteit, Turkse jongeren worden vaker verdacht van geweldsdelicten, autochtonen zijn oververtegenwoordigd in de drugshandel enzovoort (figuur 17.1 blz. 294). Allochtonen uit verschillende groepen zijn (sterk) oververtegenwoordigd bij de delicten betreft openbare orde. Dit beeld laat zien dat allochtone jongeren gemiddeld een slechtere relaties hebben met de ordediensten dan autochtone jongeren.
De oververtegenwoordiging van Marokkaanse jongeren in dit onderzoek had volgens Brion te maken met het feit dat deze jongeren zichtbaarder zijn en meer in het oog worden gehouden (omdat ze als bedreigend worden gezien) dan andere groepen. Deze oververtegenwoordiging is dus alleen het gevolg van selectieprocessen door de politie. Deze jongeren worden vaker in de gaten gehouden, waardoor hun criminaliteit zichtbaarder wordt.
Verklaringen criminaliteit onder etnische minderheden:
In België wordt als verklaring de sociaaleconomische achterstand en discriminatie of racisme van de overheid- en ordediensten gegeven. In Nederland ligt de focus op de relatie tussen criminaliteit en integratie.
Verklaringen over de sociaaleconomische achterstand vallen onder de achterstandhypothese: criminaliteit is te wijten aan het feit dat jongeren deel uitmaken van groepen met een lagere maatschappelijke positie of SES. Autochtone jongeren die in een vergelijkbare achterstandsituatie zitten, zullen volgens deze theorie ook delinquentie vertonen. Hoewel Belgische onderzoeken veelal achter dit standpunt staan, laten de grote verschillen in criminaliteit tussen allochtone groepen zien dat deze theorie te weinig verklaard (slechts een deel). Maatschappelijke achterstand gaat niet in alle gevallen gepaard met groter dan gemiddelde kans op criminaliteit. Bovendien is de richting van het verband niet duidelijk: is maatschappelijke achterstand een oorzaak of gevolg van criminaliteit?
Het tweede standpunt van Belgische onderzoekers (selectieproces) valt onder de discriminatiehypothese: oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de geregistreerde criminaliteit is uitsluitend het gevolg van selectieprocessen binnen de politieorganisatie. Criminaliteit onder allochtonen heeft volgens deze theorie een grotere pakkans dan onder autochtonen, omdat allochtonen meer in de gaten worden gehouden door een overwegend autochtoon politiesysteem en bevolking. Ook aan de hand van deze verklaring blijven o.a. verschillen tussen allochtone groepen onverklaarbaar (kan selectie door de politie werkelijk een viermaal zo hoge criminaliteitsgraad verklaren? En hoe zit het met Oost-Europese criminelen die niet op huidskleur kunnen worden geselecteerd?).
In Nederland is recent aandacht voor de relatie tussen criminaliteit en integratie. Hier wordt criminaliteit gezien als een van de bijverschijnselen van onvolkomen integratie. Integratie zou dus volgens deze verklaring de hoge criminaliteit naar beneden brengen, maar uit onderzoek blijkt dat dit ingewikkelder ligt. Zo was Bovenkerk van mening dat wanneer migranten zich aanpassen aan hun nieuwe land, hun criminaliteitsprofiel ook meer zal lijken op autochtonen. Wanneer de sociale bindingen met de samenleving hechter zijn, zal er ook minder sprake zijn van criminaliteit. De grote risico op criminaliteit is volgens Bovenkerk wanneer groepen assimileren wat betreft waarden en normen, maar te langzaam integreren in de kernsituaties van de samenleving (school, werk en huisvesting). Volgens Engbersen is de kans dat etnische minderheden crimineel gedrag vertonen kleiner wanneer ze steun vinden bij hun eigen gemeenschap. Zo vertonen Turken minder criminaliteit dan Marokkanen omdat zij meer steun ondervinden. Er is weinig onderzoek gedaan naar verklaringen voor criminaliteit onder transnationale migranten.
In dit hoofdstuk wordt een onderzoek beschreven dat is uitgevoerd in opdracht van een Vlaamse minister om een beeld te krijgen van hoe jongeren (15-25 jaar) delinquentie zelf waarnemen. Door middel van semi-directieve gesprekken is geprobeerd om de belevingswereld van de jongeren te achterhalen. Dit voornamelijk met als doel bepaalde problematische gedragspatronen onder jongeren te verklaren.
Het algemene beeld dat de verzamelde getuigenissen laten zien is dat vooral allochtone jongeren lijden onder negatieve vooroordelen jegens hen. Ze ervaren een schijnbaar gebrek aan respect en dit tast hun zelfwaardering aan.
Het onderzoek pas binnen de traditie van de antropologie. Hierbij gaat het niet om het testen van hypothesen en het waardeoordeel van de onderzoeker mag geen rol spelen. De verzamelde gegevens hebben betrekking op 3 thema’s: (1) de eigen leefwereld (‘achtergrond’) en de visie op de samenleving, (2) onveiligheidsgevoelens en (3) straatdelinquentie. De informanten delen 1 gezamenlijk achtergrond: de school en schoolcultuur. Er zijn van verschillende groepen allochtone en autochtone jongeren getuigenissen ingewonnen. De allochtone jongeren waren voornamelijk van Turkse en Marokkaanse afkomst. Bij deze jongeren zaten zowel daders als slachtoffers.
Bevindingen: uit de gesprekken blijkt dat jongeren jeugddelinquentie als een aspect van een meer omvattende realiteit zien. Voor minstens een groep van de informanten is jeugddelinquentie onderdeel van de samenleving. Normovertreding wordt door hen gezien als een interactievorm. Het problematisch karakter van normovertredende gedragingen voor de omringende samenleving heeft voor sommige jongeren niet te maken met het feit dat hun gedragingen onveiligheidsgevoelens aanwakkeren en hierdoor de reputatie van bepaalde stadswijken onderuithalen, maar met de attitudes van de samenleving tegenover hun daden.
Uit de gesprekken komen 3 interpretatiekaders naar voren:
(1) Spheres of Justice: de gesprekken met de jongeren laten zien dat ook bij hen zoiets speelt als diversiteit van normbelevingen. Zij onderscheiden diverse sferen van normbeleving, waarin andere gedragspatronen en handelsmechanismen gelden. In het leven van jongeren lijken 4 sferen een rol te spelen: gezin, school, straat en maatschappij. Deze opdeling is belangrijk omdat zij de loyaliteiten, verantwoordelijkheden, rechten en plichten die jongeren ervaren ten aanzien van elkaar en de buitenwereld definiëren. Hiernaast speelt ook differentiatie ‘wij’ en ‘zij’ een rol. Of het gedrag als problematisch wordt ervaren door de jongeren, kan samenhangen met de vraag of de dader als lid van de eigen sociale groepering of als lid van een andere groep wordt gezien (ingroup/outgroup principe).
(2) Etnische identiteitsbeleving: etniciteit heeft te maken met een gemeenschappelijke oorsprong, afstamming en geschiedenis. Etnische identiteit verwijst naar het idee/gevoel van continuïteit met het verleden en verbondenheid met voorgaande generaties. Het idee van een gedeelde afkomst kan leiden tot loyaliteit, vertrouwen en plichten tegen over elkaar. Wanneer in een dominante cultuur minderheidsculturen zijn, kunnen problemen met identiteitsbeleving voelbaar worden doordat de minderheidsculturen voor hun eigen identiteit opkomen. Het door anderen worden gezien als ‘etnisch’ heeft consequenties voor maatschappelijke verhoudingen: men wordt gezien als lid van de groep. Anderzijds kan etniciteit ook dienen als zelfidentificatie: men zal zich identificeren als lid van een groepering en zich gedragen naar de normen en waarden van de groep. Uit het onderzoek blijkt dat zowel bij autochtone als bij allochtone jongeren een proces van etnische (zelf)definitie plaatsvindt.
(3) Oriëntatie van jongeren op cultuur: uit de gesprekken blijkt een achtergrond van gerichte maatschappelijke waarden. Er kan hier sprake zijn van cultuur.
De antropologie maakt onderscheid in cultuur in 3 dimensies:
- cultuur als een geheel van normen die bepalend zijn voor gedrag
- cultuur als instellingen: de instanties die de hand houden aan de regels
- cultuur als verklaring voor bepaalde conflicten
Uit Nederlands en Engels onderzoek blijkt dat jongeren duidelijk een voorkeur hebben voor contact met leden van de eigen groep (ingroup). Deze voorkeur is sterker wanneer jongeren zich meer identificeren met een aantal gemeenschappelijke waarden. De eigen identiteit wordt gekoppeld aan een apart gemeenschap met een eigen cultuur, waarin instellingen de controle houden op naleving van de regels. Conflicten ontstaan door verschillen in de interpretatie van die regels.
Geconcludeerd kan worden dat men de getrokken bevindingen niet mag veralgemenen omdat dan de realiteit wordt verdraaid. Deze verdraaiing kan dan zorgen voor een negatief beeld van de realiteit (vooral wat betreft allochtonen).
In Vlaanderen moet gewerkt worden aan:
Positieve beeldvorming over en betere kennis van de ‘ander’ in de samenleving.
Er moet geen gebrek meer zijn aan vertrouwensfiguren die als rolmodellen voor jongeren en als bruggen tussen gemeenschappen kunnen dienen.
Jongeren moeten terugvallen op een georganiseerd verenigingsleven zodat dit ze van de straat houdt.
De normstelling moet duidelijk zijn.
Er moet een open vertrouwensrelatie met de ouders zijn.
Er moeten externe disciplineringkaders (bijv. schooldirectie) zijn, die zich rechtvaardig opstellen tegenover jongeren.
Een efficiënte opvang voor slachtoffers en gerichte oplossingen.
Er moeten laagdrempelige en betrouwbare meldingmogelijkheden voor jongeren beschikbaar zijn.
In dit hoofdstuk wordt voornamelijk gekeken naar de pedagogische context waarin kinderen van nieuwe Nederlanders opgroeien. Onderzoek kijkt vanuit 3 theoretische contexten hiernaar. Allereerst wordt er vanuit Bronfenbrenner naar de context gekeken. Bronfenbrenner plaatst het kind in concentrische cirkels die het gezin en het meso- en macrosysteem eromheen representeren. Super en Harkness onderscheiden het gezinssysteem in 3 subsystemen: de waarden en denkbeelden van ouders, opvoedingspraktijken en de fysieke en sociale setting waarin het dagelijks leven van kinderen zich voltrekt. In gezinnen van niet-westers oorsprong kan zich gemakkelijk pedagogische dissonantie voordoen met de omgeving.
Het tweede uitgangspunt is dat de mate en wijze van adaptatie door de opvoeders samenhangt met hun perceptie van de relatie minderheid-meerderheid en van hun status in de samenleving. Wanneer zij de ontvangst vanuit de samenleving als negatief zien, zal de kans op aanpassing afnemen.
Het derde uitgangspunt is dat een dynamisch concept van cultuur geboden is: de pedagogische opvoeding van allochtone ouders is een worsteling tussen het oude en het nieuwe.
Criminaliteit onder allochtone jongeren wordt door vele onderzoekers verklaard vanuit de opvoedingscultuur in land van herkomst. Bijvoorbeeld Van Gemert spreekt van een Marokkaanse mannen cultuur van ‘ieder voor zich’, waarbij het handhaven van de mannelijke eer, onderlinge competentie en wantrouwen bepalend zijn. Waardom dit zich in Nederland uit in criminaliteit is onbekend. Ook Bovenkerk argumenteert dat allochtone jongeren en hun ouders zowel door hun eigen cultuur als de Nederlandse cultuur beïnvloedt kunnen worden.
Opvoedingswaarden:
Er zijn 2 centrale opvoedingswaarden: autonomie en conformiteit. Autonomie blijkt voornamelijk voor ouders uit hooggeïndustrialiseerde westerse landen belangrijk, terwijl conformiteit juist in niet-westerse samenlevingen nadruk krijgt. Allochtone ouders in Nederland blijken meer waarde te hechten aan conformiteit en minder aan autonomie dan autochtone.
Conformiteit: Wanneer naar de Marokkaanse opvoeding wordt gekeken neemt aql een belangrijke plaats in. Aql (letterlijk: verstand) staat voor wijsheid om in verschillende situaties de juiste balans tussen individuele behoeftes en belangrijke en collectieve eisen en noden te vinden. Binnen de Marokkaanse gezinscontext ligt veel nadruk op het collectieve belang, waarbij de onderlinge verhoudingen hiërarchisch zijn. Voor jongeren vormen schaamte, gehoorzaamheid en respect voor ouderen centrale richtsnoeren. Binnen de peergroup krijgen expressie en assertiviteit meer ruimte. Dit beeld van eerbied voor ouderen en beleefdheid is ook bij andere niet-westerse gezinnen te zien.
Autonomie: zowel maatschappelijke modernisering als interne en externe migratie naar stedelijke gebieden leidt tot individualisering en tot meer egalitaire verhoudingen.
Wanneer jongere generaties gezinnen gaan vormen, is te zien dat de invulling van familiewaarden verandert. De meeste jonge opvoeders verwachten geen absoluut en onvoorwaardelijk respect van hun kinderen, maar streven eerder naar een minder afstandelijke en meer open relatie met hun kinderen. Hierbij is autonomie een opvoedingswaarde in opkomst, voornamelijk omdat ouders inzien dat een zekere mate van onafhankelijkheid en mondigheid nodig is om te overleven in de westerse samenleving. Maar toch is duidelijk een verschil in autonomie tussen autochtonen en allochtonen: autochtonen zien autonomie als onafhankelijkheid in denken en doen terwijl Turkse, Marokkaanse en Chinese ouders autonomie vooral als zelfredzaamheid (voor zichzelf kunnen zorgen) en verantwoordelijkheid zien.
Laveren: adolescenten moeten een tussenweg zoeken tussen uiteenlopende eisen en verwachtingen vanuit gezin, leeftijdgenoten en andere kringen. Interessant is hierbij dat waardevoorkeuren van adolescenten sterk situatieafhankelijk zijn.
Onderzoek van Phalet et al. (2000) onder Marokkanen en Turken toont aan dat deze jongeren meer waarde hechten aan het behouden van traditionele waarde binnen de gezinscontext dan daarbuiten er is sprake van een dubbele loyaliteit. Deze mate van contextvariatie blijkt zeer functioneel en allochtone ouders beginnen dit in te zien want ze bieden verschillende maatstaven aan voor binnen en buiten het gezin (binnen conformiteit en buiten autonomie). Allochtone ouders proberen hun kinderen ook bewust of onbewust duidelijk te maken dat de Nederlandse samenleving minder respect waardig is dan de eigen samenleving. Dit voornamelijk omdat onder bijvoorbeeld islamitische ouders besmettingsangst heerst (bang dat hun kinderen verwesteren).
Jongeren kunnen een beperkte mate van variabiliteit van waarden aan. Onderzoekers hebben aangetoond dat hoe groter het verschil in waarden tussen de contexten, des te hoger jongeren scoren op agressie. De variabiliteit in waarden bleek het grootst bij Marokkaanse adolescenten (op school/vriendengroep hoge mate van autonomie en thuis hoge mate van conformiteit). Hierbij blijkt niet alleen de waarden uiteen te lopen, maar ook het gedrag. Vooral Marokkaanse jongens gedragen zich op school en in vriendengroepen (over)assertief en thuis zijn ze juist rustig.
Een zekere mate van contextuele variatie kan functioneel zijn, maar teveel blijkt contraproductief.
3 pedagogische dimensies:
ondersteuning: gedrag dat erop gericht is kinderen een veilige en warme omgeving te bieden, waarin opvoeders hen begripvol en responsief begeleiden.
Controle: de wijze waarop opvoeders kinderen reguleren
Autoritaire controle: toepassen van machtsmiddelen bijv. straffen.
Autoritatieve controle: gedragsregulering door middel van uitleg, redeneren en het maken van afspraken.
Toezicht: monitoren van wat kinderen doen, waar en met wie, door het maken van afspraken hierover. Toezicht wordt belangrijker naarmate kinderen ouder worden en aan de directe controle van ouders ontsnappen.
In Nederland heeft zich de laatste decennia een verandering voorgedaan in de ouder- kindrelaties: van autoritair naar egalitair en van collectivistisch naar individualistisch. Dit heeft geresulteerd in een toename in kindgerichtheid en een grotere autonomie van jongeren. Hierbij is er voornamelijk een toename van autoritatieve controle en een afname van autoritaire controle. Allochtone ouders maken in hun opvoeding meer gebruik van autoritaire controle dan autochtone ouders. Echter binnen de allochtonen is er veel diversiteit: autoritatieve controle lijkt bij hen snel in opkomst. Allochtone ouders lijken niet op alle domeinen van het leven van hun kind toezicht te hebben. Vooral jongens hebben een hoge mate van vrijheid wanneer ze zich onder leeftijdgenoten bevinden. Gemiddeld genomen oefenen allochtone ouders (vooral uit pioniersgeneraties) minder toezicht uit dan autochtone ouders. De jongere generaties zijn zich bewuster geworden van de invloeden van (delinquente) leeftijdgenoten en houden hun kinderen daarom meer onder toezicht. Uit onderzoek blijkt de mate van toezicht, affectie en straf positief samen te hangen met acculturatie.
Volgens Pels verandert ook de aard van het toezicht. In de autoritaire opvoeding is er sprake van een inperking van de bewegingsvrijheid en het letterlijk in de gaten houden van het kind. Bij de autoritatieve opvoeding gaat het om op afstand in de gaten houden van het kind door duidelijke communicatie. Dit noemt Wissink disclosure. Uit het onderzoek van Pels blijkt dat zowel moeders als vaders er goed aan doen hun kinderen ruimte te geven en hen te leren daarmee om te gaan.
Voor meisjes, vooral in islamitische huizen, gelden andere regels dan voor jongens. Meisjes die zich aan de gedragscodes houden (o.a. eerbaarheid), kunnen het vertrouwen van hun ouders winnen en hiermee meer vrijheid krijgen. De druk om zich te conformeren aan de gedragscodes kan echter leiden tot sociaal-emotionele problemen.
De mate van steun verschilt tussen etnische groepen niet zo veel. Steun lijkt in allochtone gezinnen alleen minder gericht op het individu en meer op het gezinscollectief en verschilt van aard. Ondersteuning, controle en preken gaat bij Turken, Marokkanen en Chinezen meer samen en er is niet altijd sprake van een open communicatie (vooral betreft seksualiteit). Surinaams-creoolse moeders vertonen meer openheid in communicatie en nemen een tussenpositie in tussen autochtone en allochtone moeders.
Uit onderzoek blijkt dat risico’s voor de ontwikkeling voornamelijk in het ontbreken van steun in combinatie met harde autoritaire controle liggen. Interessant is dat er een positief verband is tussen autoritaire controle en steun bij allochtone gezinnen terwijl deze ontbreekt of negatief is bij autochtone.
Wat betreft de onderwijsondersteuning blijkt er voornamelijk bij eerste generatie gezinnen een grote afstand te bestaan tussen ouders en school. Dit is deels te verklaren door taalbarrières en onbekendheid met het onderwijs. Onderwijsondersteuning is in allochtone gezinnen voornamelijk zichtbaar in een nadruk op prestatie en controle op huiswerk en vorderingen. Een hoge mate van ondersteuning is voornamelijk aanwezig in jongere generatie gezinnen en gezinnen met hoger opgeleide ouders. Ook school toont tegenwoordig meer betrokkenheid. Eerste generatie ouders blijken hun aanpak te veranderen wanneer ze teleurstellende ervaringen hebben met het oudste kind.
De rol van vaders in de opvoeding is belangrijk voor de ontwikkeling van kinderen. Vooral voor jongens zijn mannelijke rolmodellen belangrijk en hieraan ontbreekt steeds meer (door toename in aantal scheidingen en afname in mannelijk personeel). Uit onderzoek blijkt dat de inbreng van allochtone vaders in de opvoeding minder groot is dan autochtone vaders. Vaders vervullen in allochtone gezinnen vooral gezinsexterne taken als kostwinningschap. Van deze vaders wordt ook verwacht dat ze bijdragen aan de morele opvoeding, de correctie en het monitoren van kinderen. Er zijn ontevredenheden bij moeders over de gebrekkige emotionele ondersteuning aan en betrokkenheid van vaders bij de kinderen. Een deel van de moeders wenst meer betrokkenheid van de vaders, maar ze willen de opvoedingsverantwoordelijkheid niet volledig delen (vinden het moeilijk om de zorg uit handen te geven). Wanneer naar de mening van de vaders gevraagd wordt blijkt dat zij ook meer bij de opvoeding van hun kinderen betrokken willen zijn. Ze willen meer aandacht geven aan hun kinderen, meer open met ze communiceren en minder strikt optreden. Hierbij willen ze ook traditionele waarden overbrengen en absoluut niet de Nederlandse opvoeding overnemen. Hun ideale en feitelijke betrokkenheid verschilt echter (geldt ook voor autochtone vaders). Vooral Marokkaanse vaders staan wat betreft opvoedingsbetrokkenheid het verst af van de autochtone vaders, maar tegelijkertijd is er binnen deze groep ook de meeste variatie. Generatie en opleidingsniveau van de vaders blijken net als bij de moeders voor interne groepsverschillen te zorgen.
Toezicht vormt vooral bij Marokkanen een issue. Vaders van de oudere generatie zien sociale controle als steun bij het toezicht van hun kinderen, maar vaders uit jongere generaties of hoogopgeleiden vinden het belangrijk zelf actief hun kinderen te begeleiden.
‘Buurtvaders’ is een fenomeen dat sinds 1999 is ontstaan door het ordeverstorend gedrag van Marokkaanse jongeren en de wens van vaders om als vader-opvoeder meer verantwoordelijkheid te nemen. Hierbij gaat het voornamelijk om meer autoritatief optreden (door te surveilleren door de wijk en met respect aanspreken van jongeren). Er is veel waardering vanuit de gemeenschap en de overheid.
Pedagogische context van probleemgedrag:
Gezin: Werdmolder (1990) liet zien dat probleemjongeren vaak uit gezinnen komen waar sprake is van ernstig verstoorde onderlinge relaties. Dit zijn gezinnen van de oudere generatie, afkomstig van de arme regio’s. Hierbij is het opvoedingsniveau laag en afstand met verstedelijkt Nederland groot. Arbeidongeschiktheid en werkloosheid onder deze groep is hoog, waardoor men zich door de maatschappij aan de kant voelt geschoven. In deze omstandigheden kan een verharde opvoedingsvorm ontstaan. Dit geldt voornamelijk voor vaders die tegenover hun kinderen enorme statusverlies leiden. Aangezien hun kinderen vaak beter de weg weten in Nederlands, voelen vaders zich bedreigd in hun positie als autoriteit/ gezagshebber. Dit leidt vaak tot gezaghebberproblemen en uiteindelijk tot het verlies van respect van kinderen voor de autoritaire vader. Jongeren kunnen handig inspelen op deze vreesgevoelens door hun vaders met sancties te bedreigen.
Pels (2003) onderzocht de perceptie van Marokkaanse jongeren. Hij liet zien dat een vrees voor invloeden vanuit de Nederlandse omgeving zorgt voor wantrouwen jegens de kinderen. Dit leidt tot een verstarring van de opvoeding en weinig steun in het vinden van een weg in Nederland. Jongeren zien dus zelf een combinatie van repressie en gebrek aan steun van de kant van ouders als een belangrijk factor in het ontstaan van probleemgedrag onder jongeren.
Peergroup: onderzoek bevestigt de acculturatiehypothese: voor allochtone jongeren vormen vrienden een bron van steun en oriëntatie en allochtone jongeren richten zich naar verhouding sterker op hun leeftijdgenoten. Zij krijgen minder steun van hun ouders (vooral van hun vader) dan autochtone jongeren. Allochtone jongeren scoren hoog op zowel oudercentrisme (gerichtheid op opvattingen, informatie en voorbeeld van ouders) als jeugdcentrisme (gerichtheid op leeftijdgenoten). Oriëntatie op ouders en leeftijdgenoten blijken elkaar bij allochtonen minder uit te sluiten dan bij autochtonen doordat de werelden van allochtone jongeren minder overlappen. Uit onderzoek blijkt dat Marokkaanse jongeren meer gericht zijn op vrienden en meer vatbaar zijn voor groepsdruk dan Nederlandse jongeren.
Hiernaast wonen allochtone gezinnen in grootstedelijke concentratiewijken (geen bewuste woonkeuze maar voornamelijk om financiële problemen). Ouders hanteren minder toezicht en mede om financiële redenen is de vrijetijdsbesteding van kinderen minder georganiseerd. Jongeren hebben in deze wijken meer kans om in contact te komen met leeftijdgenoten die van het rechte pad zijn afgedwaald. In de vriendengroepen heerst een cultuur van mannelijkheid/ eercultuur. Volgens Pels (2003) houden allochtone jongeren zich binnenhuis gedeisd en buitenhuis proberen zij juist door acting out hun zelfrespect op te schroeven.
Wijdere omgeving: volgens Pels (2003) onderzochte Marokkaanse jongeren kenmerkt de sociale omgeving zich door een geringe, of zelfs negatieve, aandacht. De Marokkaanse gemeenschap kenmerkt zich door een zwakke sociale cohesie en een hoge mate van onderlinge conflicten. De verhouding met en receptie door de Nederlandse omgeving vormt een steeds groter knelpunt voor zowel jongeren als hun opvoeders. Aangezien jongeren veel wantrouwen ervaren leidt dit ertoe dat zij lak krijgen aan omgeving en de heersende regels. Hierdoor zullen zij de heersende negatieve verwachtingen waarmaken. Gezagdragers en leerkrachten blijken risicogroepen onder jongeren meer dan anderen met repressie te confronteren. Leerkrachten reageren alerter op ordeverstorend gedrag van allochtonen dan autochtonen. Pels (2002) concludeerde uit zijn onderzoek dat een interactieve en open werkwijze, die leerlingen de gelegenheid biedt tot een actieve en spontane inbreng in de klas, ook haalbaar is in een multi-etnische klas.
Marokkaanse jongeren blijken sneller te internaliseren en zijn meer gericht op Nederlandse contacten dan Turkse jongeren. Dit kan hen kwetsbaar maken voor afwijzing, voornamelijk nu er een ongunstige beeldvorming van Marokkanen (en intolerantie jegens Moslims) is.
Voor allochtone ouders is het vinden van een balans tussen continuïteit en verandering, tussen wat ze van thuis meekrijgen en wat de omgeving vraagt, moeilijk. Bovendien moeten zij hun kinderen opvoeden in een omgeving die zij in sommige opzichten als bedreigend ervaren.
Opvoedingsonzekerheid: er is veel opvoedingsonzekerheid want hoe moeten ouders hun kinderen ruimte geven zonder dat dit leidt tot een verlies van respect voor het ouderlijk gezag en moreel verval. Autochtone ouders blijken zich voornamelijk bezig te houden met vragen als hoe toezicht te houden op opgroeiende kinderen en hoe te reageren wanneer er eenmaal problemen zijn. Dergelijke vragen heersen ook bij allochtone ouders, alleen worden ze verzwaard door culturele verschillen (hun kinderen moeten namelijk in beide werelden passen). Het ondersteunen van kinderen kan eveneens een bron van onzekerheid vormen. Deze onzekerheid komt doordat zij als kind moeilijk konden communiceren met hun ouders en door een gebrek aan kennis en aan het inzicht en de vaardigheden om deze kennis adequaat over te brengen. Hiernaast heerst er bij ouders de onzekerheid betreft het ondersteunen van de onderwijsloopbaan van kinderen. Dit komt voornamelijk doordat zij niet bekend zijn met lesmethodes/lesstof en het feit dat ze hun kinderen vanaf een bepaald niveau niet meer kunnen bijhouden.
Opvoeden als minderheid: Ook de negatieve bejegening vanuit de omgeving verzwaart de opvoedingstaak van ouders. Pels (2005) laat in zijn onderzoek zien dat het stigma ‘Marokkaan’ of ‘moslim’ kan leiden tot de neiging van jongeren om zich terug te trekken in de Marokkaanse identiteit. Het opvoeden van kinderen als moslims wordt door vele opvoeders ook als problematisch ervaren omdat het geloof in Nederland niet wordt gedragen (en zelfs veracht). Anderen vinden steun in allerlei voorzieningen als particulieren onderwijs in de Koran of Arabische taal. Zo blijkt uit onderzoek dat de meerderheid van de kinderen van moslimouders een of ander vorm van eigen onderwijs bezoek. Dit omdat ouders hun eigen sociale en morele waarden willen overdragen en dit wordt volgens hen onvoldoende gedaan door het Nederlands onderwijs. Uit onderzoek naar drie grote moskees in Rotterdam blijkt dat hier de opvatting heerst dat kinderen vanuit hun wortels de weg kunnen vinden in de omringende omgeving. Het slaan van een brug naar de samenleving vormt een secundair doel. Één van deze moskees had een defensieve karkater: gewapend met islamitische kennis leren kinderen zich te redden in een islamvijandige omgeving.
Opvoedingsondersteuning: alle opvoedingsondersteunende activiteiten zijn gericht op het ondersteunen van moeders. Maar onderzoek duidt op een gebrek aan aansluiting bij de behoefte van ouders en een eenzijdige informatieoverdracht. Bij allochtonen bestaat er juist de behoefte aan laagdrempelige uitwisseling van informatie met andere opvoeders en in mindere mate met deskundigen. Juist ouders die het moeilijk hebben staan afwijzend tegenover aanbod met een top-down karakter, voornamelijk omdat zij niet het roer uit handen willen geven.
Pedagogisch infrastructuur: Uit onderzoeken komt naar voren dat allochtone ouders leerkrachten buiten het informele netwerk als belangrijke bron van steun zien (meer dan autochtonen). Deze verwachtingen komen niet overeen met de taakopvattingen van leerkrachten. Ouders en leerkrachten weten weinig van elkaars pedagogische opvattingen en communicatie is meer eenrichtingsverkeer (informeren van ouders over schooldoelen en werkwijze). In de jeugd- en gezondheidszorg verbreken allochtone cliënten voortijdig de behandeling omdat er te weinig rekening wordt gehouden met hun opvattingen. Ook menen allochtone ouders dat er buiten hen om wordt gewerkt en dat hun kinderen worden aangemoedigd een oplossing buiten huis te zoeken. Reflecties van gezinsvoogden over opvoeding sluiten niet aan op de percepties van ouders en gezinsvoogden gaan niet na of ouders iets hebben aan hun hulp. Er is dus nauwelijks afstemming en hierdoor geen goed werkende pedagogische infrastructuur.
conclusie: Risicofactoren binnen het gezin zijn voornamelijk affectieve verwaarlozing in combinatie met een harde discipline of juist een gebrek aan discipline. Ook een gebrek aan toezicht blijkt in verband te staan met criminaliteit. Deze factoren zijn dan ook van invloed bij de marginalisering van allochtone jongeren. Autoritaire controle staat binnen allochtone milieus in een positief daglicht. Echter is er tegenwoordig ook in allochtone gezinnen meer sprake van autoritatieve controle, meer toezicht en een toenemende emotionele betrokkenheid van vaders. Ondanks deze veranderingen zijn er bij allochtonen meer opvoedingsrisico’s aanwezig voornamelijk omdat zij meer vasthouden aan conformiteit en hun kinderen autoritair opvoeden. Hierdoor is er voor allochtone jongeren veel verschil tussen de waarden die zij binnen en buiten moeten aanhangen, wat tot gedragsproblemen leidt. Het vinden van een balans tussen oud en nieuw brengt voor ouders veel opvoedingsonzekerheid mee. Hierbij kan sociale en pedagogische ondersteuning als een beschermende factor dienen, maar deze (autochtone)ondersteuning vindt geen aansluiting op de behoeftes van allochtone ouders.
Voornamelijk tijdens de adolescentie spelen leeftijdgenoten een belangrijke rol in het leven van leeftijdgenoten. Dit geldt nóg sterker voor allochtonen omdat zij zonder ouderlijke steun hun weg in de (Nederlandse) samenleving moeten vinden en zich dan sterker op leeftijdgenoten zullen richten. Zeker in de context van grootstedelijke concentratiewijken, waar de kansarmoede en de kans op contact met marginaliserende leeftijdgenoten groot is, kan dit een extra risico vormen.
Er moet ook aandacht worden besteed aan het overbruggen van de verschillende werelden waarin allochtone jongeren zich verkeren. Het overbruggen wordt voor allochtone jongeren steeds makkelijker omdat zij en hun ouders een dubbelstrategie van conformiteit in het privédomein en autonomie in het publieke domein aanhangen. Allochtone ouders kunnen culturele bedreiging ervaren, die kan leiden tot wantrouwen en tot de wens de eigen culturele en religieuze identiteit te handhaven. Hierbij is de houding veelal defensief, gericht op het wapenen van kinderen met kennis om in de bedreigende omgeving weerstand te kunnen bieden. Dit kan het overbruggen bemoeilijken. Reguliere voorzieningen blijken evenmin bij te dragen aan het fenomeen overbruggen. Er ontbreekt een effectieve wisselwerking tussen allochtone gezinnen en andere instituties.
Binnen de criminologie is de anatomietheorie van Merton het fundament waarop vele theorieën zijn opgebouwd. Anatomietheorie Merton: menselijk streven is sociaal bepaald maar kan verder reiken dan legitieme middelen toelaten. Tussen de voor iedereen bereikbare doelen en de structurele realiteit van ongelijke kansen ontstaat er een toestand van spanning waarbij men spreekt van strain. Op deze toestand zijn er een aantal reacties:
Conformeren
Innoverend gedrag (waarbij de middelen niet altijd legitiem zijn)
Ritueel gedrag (doelen kunnen worden bereikt zonder motivatie)
Rebellie (de waarden van de samenleving worden vervangen door andere waarden en middelen om ze te realiseren)
Terugtrekken in de marge (omdat het zinloos is deel te nemen aan de samenleving)
De oorzaak van criminaliteit ligt binnen een subcultuur waar deviante waarden en normen worden aangeleerd. De eerste subcultuurtheorie neemt strain als uitgangspunt en richt zich op de discrepantie tussen enerzijds de standaarden en waarden van de dominante middenklasse en anderzijds die uit de lage klasse. The american dream (voor iedereen kans op sociaal en economisch succes) wordt ook door de lage klasse aangehouden. In deze visie is de dominante cultuur autonoom en determinerend. Belangrijke aanhangers van de subcultuurtheorieën zijn Cohen (1955) en Cloward en Ohlin (1960). Cohen verklaart het deviant gedrag van jongeren uit lagere klassen vanuit statusfrustratie. Deze jongeren kunnen middenklassenstandaarden niet eigen maken en verwerpen de lage status die aan hen wordt toegeschreven. Zij zullen zich aansluiten bij een delinquente subcultuur om zo tegengestelde agressie en vijandigheid te kunnen tonen. Cloward en Ohlin zien delinquent gedrag als een illegaal middel om de middenklassendoelen alsnog te bereiken. Deze theorie passen zij toe op bendes. Hoe bendes ontwikkelen hangt af van de toegang tot illegale en legale middelen binnen de kansenstructuur. Hierbij wordt vooral gedoeld op de dingen die jongeren kunnen doen in een omgeving, de opvattingen die er heersen en reeds aanwezige criminele rolmodellen. Engbersen et al. (2007) gebruiken het begrip (afwijkende) kansenstructuur ook, maar zeggen dat criminele activiteiten samenhangen met de mate waarin illegalen, behorend tot bepaalde groepen, toegang hebben tot instituties. Volgens Van Gemert (1998) verschilt niet alleen de kanscultuur per groep maar ook de voorkeuren en aversies. Wat men ziet is niet alleen afhankelijk van wat men ziet, maar ook van hoe men het ziet. Volgens Miller (1958) kan focal concern van de lage klasse tot gedrag leiden dat door de samenleving als crimineel wordt bestempeld maar in de ogen van de lage klasse passend is.
Tijdens de overgang van de jeugd naar de volwassenheid zijn er volgens Cohen en Cloward en Ohlin 2 routes: (1) jongens kunnen zich afkeren tegen de samenleving door de doelen van de samenleving af te wijzen en andere doelen te stellen (radicalisering) (2) of ze kunnen vasthouden aan de doelen van de samenleving maar een andere (illegale) manier gebruiken om deze te bereiken (marginalisering). Jongens kiezen deze routes nadat ze door hun ervaringen tot inzichten en opvattingen zijn gekomen (dus wat er vooraf gaat is belangrijk).
In veel Marokkaanse gezinnen zijn machtsverhoudingen gebaseerd op sekse. Vaders hebben de belangrijkste positie maar ook jongens hebben een positie die hun privileges geeft (zij worden bijvoorbeeld ontheven van huishoudelijke taken en kunnen bij afwezigheid van hun vader hun zussen de les lezen). Ook leeftijd speelt een belangrijke rol, voornamelijk in het duiden van gedrag (jonge mensen doen andere dingen dan oude mensen). Bij onderscheid in positie leren kinderen regels met betrekking tot schaamte. Ook het praktiseren van religieuze verplichtingen is met leeftijd verbonden (‘islam is voor later’). Kortom: bepaalden zaken krijgen met het ouder worden een andere betekenis.
Marokkaanse jongeren in Rotterdam bleken onderscheid te maken tussen ‘goede’ en ‘slechte’ Marokkanen en het belangrijkste richtsnoer hierbij was de islam een goede Marokkaan is moslim en dat de jongeren zelf de regels niet altijd naleven, doet daar niet aan af. De meeste Marokkaanse jongens schrijven crimineel gedrag toe aan ‘jong’ zijn, waardoor ze aangegeven dat het van jongeren begrepen kan worden, terwijl ouderen hun grenzen moeten kennen. Jonge mensen moeten dan ook streng in de hand gehouden worden tot een leeftijd waarop ze niet meer de grenzen aftasten. Hierdoor moet er dan ook een onderscheid gemaakt worden tussen jongens en jongemannen. Er wordt door de Marokkaanse gemeenschap ervan uitgegaan dat jongens hun wilde jaren achter de rug laten en volwassen worden. Een huis, een baan en een vrouw moeten hieraan bijdragen. Ook de jongens zelf beschouwen een gezin als een veilige basis waar zij zichzelf later hopen te vinden. Deze jongens zijn echter alleen bereid om hun verantwoordelijkheid te nemen wanneer het moment daar is. Deze overgang van lastpak naar verantwoordelijke burger is erg groot (van straatjongens en buurhuisbezoekers naar trouwe moskeegangers).
In het boek worden 2 casestudies beschreven (342-348): Abdel (delinquente jongen) en Mohammed B (moordenaar van Theo van Gogh). Beide gevallen hadden beperkte kansen in de samenleving en beide hebben niet de opgelegde culturele doelen kunnen verwezenlijken. Hiermee wijken ze beide af van de gemiddelde Marokkaanse jongemannen die serieus en rustig worden wanneer ze volwassenheid naderen. Abdel marginaliseerde en richtte zich op criminaliteit. Hij streefde de standaarddoelen van de samenleving na (geld, werk, etc.), maar kon deze niet op de normale manier realiseren. Wanneer gekeken wordt naar kansenstructuur kan worden opgemerkt dat Abdel bekend is met illegale circuits. Aangezien het hem niet lukte om via de normale weg zijn doelen te bereiken, heeft hij andere (illegale) wegen gevonden om dit te doen (past hiermee in straintheorie). Mohammed B heeft de andere route genomen. Hij heeft zich niet geconformeerd aan de maatschappelijke doelen, maar heeft deze vervangen door radicale islamitische idealen. Ook de kansenstructuur van Mohammed is geworteld in de buurt waar hij woont. Echter beperkte hij zich niet alleen tot zijn eigen wijk, maar zocht bijvoorbeeld ook regelmatig informatie op internet of bezocht moskees die buiten zijn woonwijk waren gevestigd. Deze kansenstructuur is anders dan de kansenstructuur die Cloward en Ohlin voor ogen hadden.
De middenklassendoelen die in de straintheorieën worden genoemd hebben een materiële dimensie. Succes wordt dus het beste uitgedrukt in geld. Dit geldt voor Abdel (als je honger hebt, steel je een brood), maar voor Mohammed is dit niet het geval. Mohammed wisselde een respectabele loopbaan om voor doelen van ideologisch aard. Dit lijkt meer aan te sluiten bij de ideeën van Cohen: verwerpen van de middenklassenstandaarden en het aannemen van eigen doelen. Maar wanneer naar de case van Mohammed gekeken wordt, is het de vraag of gefrustreerde ambities en beperkte mogelijkheden wel de voedingsbodem zijn voor moslimextremisme (zoals de overheid stelt). Recent is meer aanhang voor het idee dat moslimextremisme ontstaat vanuit zeer orthodoxe overtuigingen (religieuze dimensie) en door het onrecht dat moslims in de samenleving wordt aangedaan (politieke dimensie).
Het radicalisme kan gezien worden als rebellie, waardoor we bij de ideeën van Merton uitkomen. In eerste instantie lijkt dit niet juist omdat Merton verwijst naar ‘nieuwe’ waarden en ‘nieuwe’ doelen en het teruggrijpen naar orthodoxie is niet bepaald nieuw. Echter verzette Mohammed B (en vele andere moslimextremisten) zich tegen de westerse samenleving en hing een ‘nieuwe’ interpretatie van het geloof aan (verwerpen zelfs de ideeën van de eerste generatie). Godsdienst werd als een wapen gebruikt tegen de westerse samenleving en hiermee pas dit in de theorie van Merton.
In hoeverre valt radicalisering nu vanuit het strain-perspectief te begrijpen? Duidelijk is dat economische achterstandspositie niet doorslaggevend is voor radicalisering. Hierbij is het oppakken van hun geloof niet een naar binnen gekeerd proces (zoals bij hun ouders), maar eerder een naar buiten gekeerde, vijandige houding ten opzichte van zowel de non-religieuze wereld als de traditioneel religieuze wereld van de ouders. Radicalisering blijkt een combinering van de uiting van ontevredenheid over de Nederlandse samenleving en hetgeen aan jongeren door ouders is voorgehouden (‘later wordt je moslim en komt alles goed’). Deze jongens besluiten betere moslims te worden dan hun ouders door de strijd aan te gaan met de perverse westerse wereld.
Het gebrek aan inzicht over terroristen voedt de angst en onzekerheid en maakt dat deze door sommigen geprojecteerd worden op een hele bevolkingsgroep. In opdracht van de gemeente Amsterdam heeft het instituut voor migratie- en etnische studies (IMES) een onderzoek uitgevoerd naar achtergronden en motieven van radicaliserende moslims in Amsterdam. Dit onderzoek richt zich voornamelijk op de fase vóór radicalisering. Dit omdat radicaliseringsprocessen complex zijn en er geen sprake is van een universeel proces. Wel kunnen er factoren achterhaald worden die mensen ontvankelijk maken voor radicalisering. Bij een groot deel van de mensen die radicaliseren, spelen bepaalde overtuigingen een rol en deze kunnen dus een rol vormen bij het tegengaan van radicalisering.
Radicale overtuigingen:
Radicalisering wordt beschreven in termen van legitimiteit en het radicaliseringsproces is een toenemend verlies van legitimiteit van de democratische samenleving. De uiterste, gewelddadige vorm van radicalisme (extremisten) wordt beschouwd als tegenpool van democratie. Vanwege de politieke invulling van de term radicaal hebben religieuze vormen van radicalisering altijd 2 dimensies: een politieke en een religieuze. Ook heeft radicalisme een actief karakter omdat men ingrijpende veranderingen in de samenleving nastreeft. Het is moeilijk om een grens te trekken tussen wel en niet radicaal, daarom wordt er gesproken van minder of meer.
Vele hedendaagse orthodoxe moslims noemen zich salafi (vroege generatie/ voorloper): een moslim die net zo vroom probeert te leven als de moslims ten tijde van de profeet. Salafi’s streven naar terugkeer van de zuivere islam van de profeet. Hierbij is een centraal geloofsbegrip tawhied: monotheïsme (een god). Deze stroming kan vergeleken worden met de wahabistische stroming in Saoedi-Arabië.
Met islamisme wordt een politiek georganiseerde ideologie bedoeld die een breuk vormt met de niet-politieke traditie van de islam. Het islamisme lijkt qua gedachtegoed op salafisme alleen gaat het qua politieke invulling verder. Islamisten zien de islam als de basis voor de samenleving en streven voor invoering van de sharia. De grondslag van hun denken is de opvatting dat de religieuze gemeenschap belegerd wordt door vijanden. Ze vrezen voor marginalisatie van hun geloof, daarom proberen ze hun religieuze gemeenschap te versterken. Deze besproken begrippen komen samen in het islamitisch radicalisme wat geïnspireerd is door Qutb (1906-1966) en Mawdudi (1903-1973). Hun denkbeelden zijn gebaseerd op de salafistische invulling, maar zij bereiden de eenheid van God uit naar de staatinrichting en politiek. Dat de westerse samenleving het bestaan van God ontkent, heeft volgens hen geleid tot morele verdorvenheid. Zij benadrukken de soevereiniteit van God (ook op politiek terrein) en beschouwen het als zonde dat mensen zo hoogmoedig zijn om zelf wetten te maken.
Buijs beschrijft islamitisch radicalisme en -extremisme als een set overtuigingen:
Overtuigingen die islamitisch radicalisme kenmerken:
De islam ligt onder vuur en wordt bedreigd.
Burgerlijke machthebbers hebben bijgedragen aan deze marginalisatie en moeten daarom gewantrouwd worden. Verzet tegen heb is gerechtvaardigd.
Religieuze gezagsdragers leggen zich neer bij deze situatie en plegen daarom verraad aan het geloof.
De grondslagen van het geloof moeten worden hersteld door terugkeer naar de echte religieuze normen en waarden en door een letterlijke interpretatie van de Koran.
De eigen religie is superieur en moet de grondslag vormen voor de samenleving en de politiek.
De ware gelovige moet een actieve rol spelen bij het verwezenlijken van deze samenleving.
Overtuigingen die islamitisch extremisme kenmerken:
Het verwezenlijken van de ideale, goddelijke, samenleving is het hoogste doel (utopisme).
Het nastreven hiervan is een plicht voor elke gelovige, die alle middelen heiligt, incl. geweld.
Doordat de activisten zichzelf zien als de strijders van het goede die het kwaad bestrijden, worden tegenstellingen verabsoluteerd en de vijand wordt gedemoniseerd.
Binnen de salafistische moslims zijn er 3 stromingen te onderscheiden:
Apolitieke Salafi’s: sterke religieuze oriëntatie. Ze houden zich afzijdig van politiek omdat ze zich of kritiekloos opstellen of tegen menselijk politiek zijn.
Politieke Salafi’s: zijn meer politiek en maatschappelijk gericht en stellen zich kritisch op ten aanzien van religieuze leiders. Deze Salafi’s streven actief naar verandering.
Salafi-jihadi’s: bij deze aanhangers komen de ideeën van Qutb en Mawdudi het sterkst naar voren. Deze jiadi’s beschouwen het grootste deel van de moslims als gecorrumpeerd en zijn ervan overtuigd dat zij de enige goede moslims zijn. Zij vinden het noodzakelijk dat er ingegrepen wordt zodat de moslimwereld niet verder tot verval raakt. Toestemming van religieuze geleerden is niet nodig want zij zijn zelf dwalingen.
Ondanks de verschillen tussen de drie stromingen, is er veel interactie tussen de aanhangers van de verschillende stromingen.
Factoren van invloed op radicalisering:
-behoefte aan rechtvaardigheid (politieke dimensie):
Vele moslims hebben het gevoel dat ze achtergesteld worden. Dit betreft bij sommige een slachtofferhouding, maar anderen worden daadwerkelijk achtergesteld (blijkt bijv. uit werkloosheidcijfers). Onderzoek laat zien dat allochtonen minder gelukkig en tevreden zijn dan autochtonen. Vooral de jonge generatie, die haar toekomst in Nederland zien, is teleurgesteld in haar kansen in Nederland en voelt zich gediscrimineerd. Uit IMES- onderzoeken komt naar voren dat jongeren het gevoel hebben dat er (vooral mbt beeldvorming en vrijheid van meningsuiting) met 2 maten wordt gemeten. Hierbij wordt de media gezien als bevooroordeeld en anti-islamitisch. Jongeren voelen zich steeds meer buitengesloten en niet geaccepteerd. Dit omdat kwetsende opmerkingen van niet-moslims onder de vlag van vrijheid van meningsuiting toegestaan zijn, terwijl hun de mond wordt gesnoerd. Ook zijn ze bang dat de ruimte om hun godsdienst te beoefenen in Nederland steeds kleiner wordt. Vele moslims hebben tevens het gevoel dat het westen het op de islam heeft gemunt (denk aan kolonialisatie en dekolonialisatie van Oosterse landen, immigratie van joden naar het Palestijnse gebied en de steun van het westen aan Israel, vijandige houding tegen moslims etc.).
-behoefte aan binding en zingeving (sociaal-culturele en religieuze dimensie):
Ook sociaal gezien is er een kloof tussen moslims en niet-moslims in Nederland (blijkt uit fysieke segregatie van bijv. woonwijken en scholen, gemengde vriendschappen en verschillen in opvatting). Deze kloof is onwenselijk omdat juist contact kan leiden tot meer begrip, waardering en minder negatieve stereotypen. Deze onderlinge verbondenheid van moslims maakt de kans op radicalisering juist groter. Westerse samenleving wordt gezien als immoreel, decadent, mechanistisch, van god los en zonder menselijke warmte, solidariteit fatsoen en opofferingsgezindheid (deze ideeën passen binnen het occidentalisme).
Een gevoel van binding en acceptatie is belangrijk voor een positief zelfbeeld, en een positief zelfbeeld is weer belangrijk voor de ontwikkeling van zelfvertrouwen en voor een gevoel van binding en betekenisgeving. Het zorgt tevens voor een groter probleem- en conflictoplossend vermogen en de capaciteit om kritisch en autonoom te zijn. Volgens Heitmeyer et al. gaat een gebrek aan eigenwaarde gepaard met een verlangen naar stabiliserende zekerheden. Ook andere onderzoekers beschrijven het belang van een positief zelfbeeld. Een gebrek aan positief zelfbeeld kan mensen star en defensief maken en de kans op slachtofferschap en gerichtheid op de eigen groep vergroten. Kortom een gebrek aan acceptatie en een negatief zelfbeeld maken mensen ontvankelijker voor radicalisering.
Radicalisering heeft ook sterk betrekking op het vormen van een identiteit. Vooral voor islamitische jongeren wordt de zoektocht naar een eigen identiteit bemoeilijkt door bijvoorbeeld modernisering en generatiekloof. Modernisering biedt meer keuzemogelijkheden maar hiermee ook minder zekerheid. Dit gaat gepaard met toenemende individualisering: er wordt meer waarde gehecht aan zelfontplooiing, onafhankelijkheid en autonomie. Religie wordt door de jongere generatie ook meer als een keuze beschouwd.
Het vormen van een identiteit is voor allochtone jongeren moeilijk omdat zij niet opgenomen worden in de Nederlandse samenleving maar ook weinig band hebben met hun vaderland (kennen de taal en tradities minder goed). Veel jongeren hebben dan ook een hybride identiteit (voelen zich Turk, moslim en Amsterdammer), wat betekent dat ze met verschillende waardesystemen tegelijk om moeten gaan. Sommigen beschouwen deze kloof als onoverbrugbaar en ontwikkelen zwakke bindingen met beide culturen. Dit kan leiden tot emotionele en gedragsproblemen.
Zowel hybride identiteit als individualisering zorgt voor grote verschillen tussen de generaties: ouders vinden behoud van cultuur belangrijk terwijl kinderen vaak neigen tot aanpassing. Dit ‘vernederlandsen’ leidt bij ouders tot de angst vreemd te raken van hun kinderen. Hierdoor moedigen zij het verdiepen in de islam aan. Echter omdat kinderen nauwelijks een band hebben met hun etnische gemeenschap, gaan ze opzoek naar een ‘eigen’ (zuivere) islam, vrij van de traditionele ideeën van hun ‘onwetende’ ouders. Hiernaast ontwikkelen kinderen ook een zekere mate van autonomie omdat ouders hun niet kunnen helpen met het nemen van beslissingen in de Nederlandse maatschappij.
Ook is iemand meer aanvankelijk wanneer hij op een ‘breekpunt’ in zijn leven staat (bijvoorbeeld ingrijpende gebeurtenis). Op dit soort momenten zullen oude ideeën niet meer binnen de nieuwe situatie passen en zal een nieuwe visie ontwikkeld worden. Wanneer dit gepaard gaat met isolement, zal men eerder niets te verliezen hebben en sneller overgaan tot radicaliseren.
Als reactie:
In de zoektocht naar zekerheden, acceptatie, een positief zelfbeeld en een identiteit, biedt religie voor velen vaak een uitweg. Het aannemen van een moslimidentiteit zal binding en acceptatie bieden, verbondenheid scheppen en een bron van zelfvertrouwen vormen. Echter zal men zich hierdoor superieur voelen ten aanzien van degene waaraan men zich achtergesteld voelde. Sommigen zullen zich meer en meer gaan afvragen wat het is om een ‘goede moslim’ te zijn en zich verdiepen in bijvoorbeeld ‘informatieve’ sites (vaak met een fundamentalistische invulling). Een bepaalde inhoudelijke invulling van de islam biedt houvast bij onzekerheid. Jongeren zijn dan ook opzoek naar duidelijke regels die handelingen indelen is goed en slecht. Uit onderzoek blijkt echter dat de focus op vaststaande regels niet wil zeggen dat jongeren zich hier automatisch aan zullen houden.
Persoonlijke kenmerken:
Jongeren zijn ontvankelijker voor radicalisering dan ouderen omdat zij meer georiënteerd zijn op de Nederlandse samenleving. Ouderen willen rustig leven en houden zich niet bezig met acceptatie of discriminatie terwijl jongeren mee willen doen en geaccepteerd willen worden, waardoor de maatschappelijke afwijzing hard aankomt (integratieparadox). Bovendien hebben ouderen vaak ook sterkere banden met hun vaderland, waardoor ze terug zullen vallen op deze contacten wanneer ze zich niet geaccepteerd voelen in Nederland (jongeren hebben dit minder). Gedacht wordt dat extremisten veelal adolescenten en twintigers zijn en er wordt een trend van verjonging geconstateerd.
Hoewel er tot nu toe geen vrouwen (direct) betrokken waren bij aanslagen, wordt gedacht dat beide seksen evenveel kans lopen op radicalisering omdat de geschetste situatie voor beide sekse opgaat.
De invloed van opleidingsniveau is niet simpel. Lager opgeleiden voelen zich over het algemeen meer achtergesteld, terwijl hoger opgeleiden achtergesteldheid sterker ervaren omdat zij veel meer energie hebben gestoken in het nastreven van hun ambitie (komt bij hun harder aan). Juist hun gerichtheid op Nederland door het luisteren naar de media, raakt hun meer en zet hun aan tot radicalisering. Onderzoek toont echter geen eenzijdige resultaten.
Uit onderzoek komen aanwijzingen naar voren dat Marokkanen ontvankelijker zijn voor radicalisering dan Turken. Een reden hiervoor is dat Marokkanen gemiddeld meer gericht zijn op de Nederlandse samenleving waardoor de integratieparadox (mee willen doen, maar afgewezen worden) meer van toepassing is. Hiernaast hebben Turken meer sociaal kapitaal (zij zijn actiever, doen bijvoorbeeld vrijwilligerswerk etc.) en een positiever beeldvorming (Marokkanen meer negatieve media aandacht).
Het feit dat er relatief veel autochtone bekeerlingen betrokken zijn bij het islamitisch radicalisme in Nederland komt voornamelijk doordat zij een nieuwe banden moeten aangaan.
Aangrijpingspunten voor islamitisch radicalisme:
Religieuze orthodoxie
Het gevoel hebben dat de islam een religieus strijdpunt is en daarvoor actie willen ondernemen.
Wantrouwen hebben ten aanzien van de politiek.
Ontevreden zijn over religieuze leiders,
Vaak denken aan een ideale samenleving (utopie).
Denken in termen van ‘wij’ tegenover ‘zij’ (dichotoom wereldbeeld).
Mensen die de eerste 2 opvattingen (orthodoxie en de islam als politieke strijdpunt) combineren, kunnen zich door zowel de religieuze als de politieke dimensie van het radicale gedachtegoed aangesproken voelen (de twee kerndimensies van radicalisering). Deze mensen zijn gevoeliger voor radicale boodschappen dan mensen die geen orthodoxe geloofinvulling hebben of mensen die de islam niet zien als strijdpunt. De mensen die beide kernovertuigingen hebben, worden gezien als vatbaar voor radicalisering. ‘Orthodoxie’ en ‘islam als politieke strijdpunt’ blijken niet significant met elkaar te correleren en ontwikkelen zich dus onafhankelijk van elkaar. De andere 4 opvattingen worden beschouwd als secundaire opvattingen. Deze secundaire opvattingen zijn met minimaal één van de kernopvattingen gecorreleerd en een dichotoom wereldbeeld blijkt zelfs een centraal rol te hebben in het radicaliseringsproces (met beide kernopvattingen gecorreleerd). Wanneer mensen de kernopvattingen combineren met secundaire opvattingen, zijn ze vatbaarder voor radicalisering.
Door middel van een regressieanalyse is geprobeerd om de kenmerken van mensen die zowel orthodoxe ideeën hebben als de islam zien als een politiek strijdpunt, te achterhalen. Deze mensen blijken voornamelijk jongeren te zijn, opleidingsniveau blijkt nauwelijks een rol te spelen (hoewel voorheen anders gedacht werd) en de resultaten ondersteunen niet het algemeen beeld dat radicalisering meer onder Marokkanen voorkomt dan onder Turken. Zoals verwacht blijken gevoelens van discriminatie, wantrouwen ten aanzien van het lokale bestuur en sterke verbondenheid met de ethische groep samen te hangen met radicalisering.
De resultaten van het onderzoek van Heitmeyer et al. (1997) komen overeen met de resultaten uit dit onderzoek. Hun uitkomsten met betrekking tot de bereidheid om geweld te gebruiken verschilt echter van dit onderzoek. 35% van de jongeren uit hun onderzoek gaf aan bereid te zijn geweld te gebruiken tegen ongelovigen als dit ten dienste is van de moslimgemeenschap, terwijl dit bij dit onderzoek maar 1% was. Er zijn 3 mogelijke verklaringen hiervoor: (1) Heitmeyer en collega’s hebben gebruik gemaakt van een schriftelijke vragenlijst, terwijl in dit onderzoek de respondenten telefonisch of face to face zijn benaderd. Dit laatste kan gezorgd hebben voor meer sociale wenselijkheid. (2) tevens is er een verschil in nationale context tussen beide onderzoeken. Het onderzoek van Heitmeyer vond plaatst na een golf van geweld tegen asielzoekers en Turken in Duitsland. Dit kan ertoe hebben geleid dat de jongeren die zich duidelijk identificeerden met deze groep, zich bedreigd voelden. (3) Tot slot is er recent door de extremistische aanslagen in Europa veel minder (openbare) goedkeuring voor het gebruik van geweld.
Tot zo ver zijn de besproken onderzoeken voornamelijk uitgevoerd onder niet-radicale moslims. Er is echter ook onderzoek gedaan onder twaalf radicale jongeren (behorend tot de Amsterdamse salafi-jihadi’s). Deze jongens tussen 17 en 22 jaar steunen het idee van een gewelddadige jihad (staan achter de ideeën van Qutb). Ze zijn van Marokkaans afkomst en opvallend is dat de helft zijn opleiding heeft afgebroken. Ze kennen elkaar allemaal, maar komen elkaar niet elke dag tegen (subgroepen van twee á drie jongens). Binnen de groep zijn er ‘voortrekkers’ die over de meeste religieuze kennis beschikken en het gedachtegoed aan de ‘volgers’ uitleggen. De volgers zijn jonger en denken niet zelfstandig na over het gedachtegoed maar volgen de voortrekkers. Bij deze jongeren komen de verschillende behoeftes terug, evenals de drie verschillende dimensies van radicalisering:
Religieuze dimensie: behoefte aan zingeving en houvast: sommige van de jongens waren voor hun bekering weinig met de islam bezig en hun stap naar het praktiseren van de islam was een breuk met hun oude, slechte levensstijl. De aanleiding van het veranderen van hun levensstijl is verschillend (bijv. slechte relatie met ouders). De islam betekent voor hun rust en orde. Het geeft antwoord op belangrijke levensvragen, brengt hun respect vanuit de omgeving (worden gezien als vrome moslims) en is een disciplinemiddel (biedt regels).
Sociale dimensie: behoefte aan binding: sommige waren brave jongens die al op jonge leeftijd de islam praktiseerden. Echter waren ze buitenbeetjes en vonden alleen bij hun nieuwe vrienden in de moskee acceptatie (‘broederschap’). De islam betekent voor hen vooral geborgenheid en acceptatie.
Politieke dimensie: behoefte aan rechtvaardigheid: deze jongens neigen naar radicalisering vooral omdat ze het gevoel hebben dat de islam onrecht wordt aangedaan. Veelal zijn dit jongens die zich wilden aanpassen aan de omgeving en geaccepteerd wilden worden door autochtonen, maar zich gediscrimeerd voelden.
Deze drie paden lijken ook samen te gaan. Zo kan een gevoel van binding ook samengaan met een gevoel van onrechtvaardigheid of behoefte aan zingeving en houvast. Gevoel van onrechtvaardigheid kan op een later stadium ook ontwikkeld worden doordat men zich samenvoegt bij jihadijongeren.
Conclusie: op basis van literatuur kunnen verschillende dimensies onderscheiden worden die kunnen leiden tot radicalisering: de behoefte aan rechtvaardigheid (politiek) en aan zingeving (sociaal-cultureel). Deze behoeftes zijn echter breed aanwezig onder moslimjongeren, en hoewel ze bij de een leiden tot isolatie en radicalisering, kunnen ze bij de ander leiden tot de motivatie zich harder in te zetten voor de samenleving.
Uit onderzoek komt naar voren dat de behoefte aan rechtvaardiging te maken heeft met achterstand, discriminatie en het gevoel dat er met twee maten gemeten wordt (o.a. mbt vrijheid van meningsuiting). Een gebrek aan binding en zingeving heeft te maken met de sociaal-culturele kloof tussen moslims en niet-moslims. Deze behoefte komt voornamelijk onder jongeren voor. Zij zoeken waardering, acceptatie, zekerheid, houvast en een weg om als moslim in Nederland te leven. De islam biedt deze jongeren een identiteit om trots op te zijn, verbondenheid en geeft antwoord op levensvragen.
Religieuze en politieke dimensie zijn onafhankelijk: orthodoxie leidt niet automatisch tot politieke onvrede (en andersom). Wel zijn er mensen die deze twee combineren en worden dan ook als vatbaar voor radicalisering gezien.
Prevalentie moet daarom gericht zijn op:
Vergroten van maatschappelijk vertrouwen: Gevoelens van onrecht tegengaan en dichotoom wereldbeeld bestrijden. Belangrijk hierbij is het tegengaan van discriminatie en polarisatie.
Vergroten van politiek vertrouwen
Vergroten van religieuze weerbaarheid: Belangrijk is dat de diversiteit van de islam zichtbaar wordt, zodat aan de dominantie van de radicale visies tegenwicht wordt gegeven. Ook moet er meer ontspannend worden omgegaan met orthodoxie (het leidt namelijk niet automatisch tot radicalisering) zodat het wij/zij-denken wordt doorbroken.
Niet isoleren: Hoewel de neiging bestaat om radicale jongeren te isoleren, werkt isoleren juist groupthink en hiermee radicaliseren in de hand.
Tot voor kort bestond het begrip jeugdgeweld niet omdat de jeugd geen aparte categorie vormde. Het modern beeld van jeugdgeweld verschilt van vroeger. De omslag kwam tijdens de verlichting, met meer aandacht voor de schitterende tijd die een mens als kind geniet. Hiermee ontstond er ook zorgen om kinderen van armen die niet konden genieten van hun kindertijd. Tot in de achttiende eeuw ging het of om criminele activiteiten van mensen van alle leeftijden of om criminele activiteiten van bepaalde groepen. Pas in de loop van de twintigste eeuw ontstond er aandacht voor agressieve jongeren. Er zijn dus weinig historische parallellen aan te wijzen voor wat recent als jeugdgeweld wordt gekenmerkt. Wanneer men toch naar het historisch perspectief wil kijken, kan gekeken worden naar geweld van afzonderlijke groepen (veelal jongens) en geregistreerde justitiële criminaliteit. Uit de laatste gegevens is te zien dat het meeste geweld door jongeren werd gepleegd en dan voornamelijk jongens. De gemiddelde leeftijd van de voor diefstallen veroordeelden lag zelfs lager dan voor geweldplegers. Het aandeel van de twintigers in de totale geregistreerde criminaliteit lag net onder de helft. Opvallend is dat het aantal gewelddelicten onder de leeftijdgroep onder de twintig laag is (105 en minder), terwijl het aantal diefstallen hoog is (40-50%). Echter de aandacht in deze tijd ging voornamelijk naar jongeren die zich bijvoorbeeld in gezelschap van dieven verkeerden en het gerecht hoopte door vroegtijdige correctie hen van een criminele carrière af te houden. Deze gegevens zeggen dus weinig over de gewelddadigheid binnen deze leeftijdsgroep. Het geringe aandeel van veertigplussers komt doordat er toen veel minder veertigplussers waren dan nu.
Elites:
In vroeger eeuwen werd veel jeugdgeweld niet of minder gecriminaliseerd (het hoorde erbij). Zelfs gevechten van jongeren uit de maatschappelijke elite en het vechten in bendes werd tot ver in de zeventiende eeuw als normaal beschouwd. Ook onder straatschenders waren jongeren uit gegoede families. In 1712 was Londen in moral panic door een bende straatschenders uit de hoogste kringen die al snel bekend werden als de Mohocks. Hun slachtoffers waren vooral nachtwachters, omdat deze vaak wat ouder zijn en de onderste schakel van ordehandhaving vormen. Hiermee was er dus een revolte tegen de oudere generatie en tegen het plaatselijk gezag, maar ook een bevestiging van de eigen superioriteit. De Mohocks waren geen uitzondering, overal maakten studenten de straat onveilig. Voor alle studenten van adel en hogere burgerij in Europa was de zeventiende en achttiende eeuw een periode van getolereerde baldadigheid. In Nederland betrof dit in overmaat drinken, ’s nachts op straat zwerven, voorbijgangers bedreigen etc. Hun families verwachtten dit gedrag van hen, als het maar na de studie niet meer werd gedaan. Tegenwoordig kennen we ook dit soort gedragingen, maar vroeger waren ze gewelddadiger.Het minder gewelddadig worden van studenten is kenmerkend voor de parcificering van de elites. Recent heeft geweld als tijdverblijf of middel tot oplossen van conflicten sterk aan maatschappelijke waardering ingeboet. Geweld is ontwend en wordt niet meer gezien als een middel tot sociale stijging.
Lagere klassen:
In het verleden betrof collectivistisch geweld onder de lagere klassen vaak de rituele verdediging van een territorium. Dit betrof gearrangeerd, maar serieus geweld. Deze gevechten hadden ook te maken met status, bijvoorbeeld huisvaders vochten omdat ze wilden laten zien dat er op het punt van fysieke kracht niet met hen viel te spotten. Gevechten onder jongeren kwamen af en toe in een rechtelijk protocol terecht, wanneer een individuele deelnemer op latere leeftijd opgepakt werd voor een ernstig vergrijp. Medecriminelen getuigden graag, in de hoop op strafvermindering. Het gerecht trad resoluter op in speciale gevallen van gevechten tussen Joden en Christenen. Er was extra gevoeligheid voor conflicten die de balans tussen de verschillende sociale groepen zouden verstoren. Hoewel voor 1800 bij territoriumgevechten voornamelijk messen aan pas kwamen, waren de gevechten na 1800 vooral vuistgevechten. De gevechten in de zeventiende en achttiende eeuw kenmerkten zich door collectief met mes, vanaf ong.1800 tot 1970 betrof het collectief zonder mes en vanaf 1970 individueel met mes.
Het volksduel: de cultuur van mesvechters:
Rond 1700 kende Amsterdam het volkse duel: een een-tegen-eenmesgevecht (niet-collectief en met messen), gebonden aan rituelen. De meerderheid van deze mesvechters was tussen de 18 en 29. In deze cultuur droeg iedereen een steekwapen en was bereid deze te gebruiken wanneer een ander hem uitdaagde. Deze uitdaagfase ontstond onder een gezelschap jongemannen in een kroeg of op straat en de aanleiding waren vaak beledigingen. Volksduels waren verbonden aan rituelen en erecodes. Een derde partij mocht niet tussenbeide komen. De strijd was dus een vaardigheidstest waarin de partijen hun mannelijkheid bewezen. Dit gevecht was pas voorbij wanneer de een de ander had gesneden of voordeel had behaald. Dodelijke aflopen werden gezien als een tragisch ongeval. De erecode schreef voor dat een man bepaalde opmerkingen en handelingen niet over zijn kant kan laten gaan. In deze cultuur maakte een vreemdeling bijv. bezwaar wanneer een vrouw in de kroeg lastig werd gevallen. Dit reactiepatroon was gebaseerd op een traditioneel, lichaamsgebonden eerconcept. Een eerbare man diende lef te tonen door een breuk op zijn eer met geweld te beantwoorden om zo de eer weer te herstellen. Een inbreuk op de eer betrof eerder het uiterlijk dan het innerlijk.Vanaf de zeventiende eeuw veranderden de ideeën over de eer in Europa. Eer werd minder sterk gebonden aan het uiterlijk en het lichaam en meer aan economische soliditeit. Doordat lef een minder belangrijke rol bij eer ging spelen, was er ook minder neiging om door middel van geweld de eer te herstellen. Hierbij speelde ook mee dat de opkomende Europese steden niet langer ‘de verdediging van eer’ als reden van strafvermindering tolereerden.
Huidige geweldsgolf:
De geweldsgolf van de laatste decennia valt te verklaren door een heropleving van de lichaamsgebonden eer (voorzichtige hypothese, vereist nader onderzoek). Vroeger vormde lef onder jongeren een basis voor hun reputatie en recent geldt dit voornamelijk voor respect. Hiernaast is de heropleving van het lichaamsgebonden eerconcept bevorderd door immigratie. Onderzoek laat de associatie tussen eer, mestrekken en mannelijkheid onder ten minste één allochtone groep zien. Het verschil tussen nu en vroeger ligt in de reactie van de omgeving. Naarmate mensen vaker aan agressie blootstaan, zijn ze ook vaker bereid om zelf geweld te gebruiken. Vroeger grepen omstanders met geweld in (bijv. gebruik van een knuppel of stok) wanneer een mestrekker tegen henzelf of een ‘fatsoenlijk persoon’ tekeer ging. De gedachte dat geweld te verminderen is door ons ertegen te keren, werd vroeger naïef gevonden. Deze bereidheid tot ingrijpen bracht juist onveiligheid met zich mee en een hoog geweldscijfer. De meerderheid van de bevolking is sinds de negentiende eeuw steeds meer ontwent geraakt aan geweld en de gevoeligheid voor geweld is dan ook groot. Tegenwoordig staat men dan ook voor een prisoner’s dilemma: snel collectief optreden tegen (zinloos) geweld kan effectief zijn maar er is geen garantie dat andere omstanders ook zullen optreden. Zolang de gevoeligheid voor geweld hoog is, is de uitkomst van het prisoner’s dilemma negatief (omstanders zullen zich niet op de agressor storten). Wanneer mensen zich wél op de agressor zouden storten, zouden we teruggaan naar de cultuur van een aantal eeuwen geleden en onveiligheid en een hoger geweldscijfer hebben. Daarom is het zinvol om niet de reactie van omstanders te veranderen, maar een verandering in eerconcept te brengen, waarbij eer minder gebaseerd is op lef en moed.
Jongeren zijn vaak als slachtoffer betrokken bij geweldmisdrijven. Jaarlijks wordt bijna 20% van de jongeren tussen 15 en 19 jaar slachtoffer van geweldsmisdrijf. Na het 25e levensjaar neemt deze kans drastisch af (15- tot 19-jarigen hebben over een periode van één jaar drie keer zoveel kans te worden mishandeld of bedreigd dan 25- tot 29-jarigen en tien keer zoveel kans als 50- en 64-jarigen). Jongeren zijn ook vaker dader van misdrijven. Minderjarigen (vanaf 12 jaar) zijn twee keer zo vaak verdachte van geweldmisdrijven dan meerderjarigen. Bijna 20% van de 15- tot 19-jarigen heeft over een periode van één jaar wel eens iemand bedreigd of mishandeld terwijl dit percentage bij 25- tot 29-jarigen op 6% ligt en bij 50- tot 64-jarigen 2%. Slachtoffers en daders vertonen niet alleen betreft leeftijd overeenkomsten maar ook op andere kenmerken zijn er gelijkenissen. Dit wordt door Hindelang (1978) aangeduid als the principle of homogamy. Voornamelijk mannen, lager opgeleiden en stedelingen zijn als slachtoffer en dader vaker bij geweldmisdrijven betrokken. Tevens blijken daders ook vaak zelf slachtoffer van geweld te zijn.
In dit hoofdstuk is gekeken of de samenhang tussen daderschap en slachtofferschap van geweld toegeschreven kan worden aan bepaalde gemeenschappelijke dagelijkse leefpatronen of dat het plegen van een delicten op zich een leefpatroon met zich meebrengt dat de kans op slachtofferschap vergroot.
Verschillende studies hebben laten zien dat er een positieve samenhang bestaat tussen de kans slachtoffer te worden van een misdrijf en het plegen daarvan. Deze samenhang bleef bestaan wanneer er met andere factoren als leeftijd en woonplaats rekening werd gehouden. Het plegen van geweldsmisdrijven en het gebruik van drugs en alcohol blijken belangrijke risicofactoren bij slachtofferschap van geweld. Hierbij wordt verondersteld dat de binding met ouders een preventieve werking kan hebben ten aanzien van risicovol gedrag, waardoor jongeren een kleiner kans hebben op slachtofferschap. In Nederlandse studies is er tot op heden in beperkte mate aandacht besteed aan de relatie tussen slachtofferschap en daderschap. Onderzoek naar de samenhang tussen slachtofferschap en daderschap, waarbij dagelijkse leefpatronen op een directere wijze zijn gemeten, ontbreken tot op heden.
De samenhang tussen slachtofferschap en daderschap kan verklaard worden door de routine-activity theorie. Deze theorie stelt dat de kans op misdrijven het grootst is bij convergence in space and time of likely offenders, suitable tragets and the absence of capable gardians. De mate waarin mensen in situaties terechtkomen die gelegenheid bieden tot het plaatsvinden van misdrijven, is afhankelijk van hun dagelijkse activiteiten. Drie risicofactoren staan hierbij centraal:
De mate van blootstelling aan potentiële daders.
De aantrekkelijkheid van het potentiële slachtoffer of diens bezittingen.
De mate van bescherming die het potentiële slachtoffer geniet.
Op basis van deze theorie zijn er 2 niet-tegenstrijdige verklaringen voor het feit dat daders zelf ook slachtoffer worden:
Slachtofferschap en daderschap kunnen dezelfde verklaring hebben: omdat potentiële daders en potentiële slachtoffers dezelfde leefpatroon hebben, neemt de kans op contact tussen beide groepen toe. Bijvoorbeeld uitgaan en het gebruik van alcohol en drugs vergroot kans op slachtofferschap, maar stimuleert ook delinquent gedrag. Wanneer naast dit patroon ook de sociale controle gering is, vergroot dit zowel de kans op delinquentie als slachtofferschap (ze bevinden zich in een kwetsbare positie).
Er kan ook sprake zijn van een directe invloed. Specifieke aspecten van delinquent gedrag hebben invloed op de factoren die de kans op slachtofferschap bepalen: blootstelling, aantrekkelijkheid en bescherming. Delinquenten komen veel in aanraking met andere delinquenten en stellen zich dus bloot aan het risico op slachtofferschap. Zij zijn een aantrekkelijke groep om geweld tegen te plegen omdat ze zelf delinquent zijn en geen aanklacht zullen indienen.
Uit onderzoek blijkt dat verschillende indicatoren van leefstijl samenhangen met een verhoogd risico op slachtofferschap. Uitgaan leidt tot een verhoogd risico door een groter kans op blootstelling aan potentiële daders. Ook overmatig alcohol en drugsgebruik kunnen leiden tot slachtofferschap doordat er een verminderd vermogen tot zelfbeheersing en zelfbescherming is (ook door vrienden). Tevens kan het dragen van een wapen agressie in de hand werken (werkt als een lokmiddel).
Een positieve binding met ouders leidt tot het nastreven van goedkeuring van ouders en het vermijden van gedrag dat tot afkeuring leidt. Dit vermindert zowel de kans op delinquent gedrag als de deelname aan risicovolle activiteiten als uitgaan en alcohol en drugsgebruik.
Geconcludeerd kan worden dat jongeren die vaker uitgaan, alcohol en drugs gebruiken, een wapen dragen en problemen hebben met hun ouders in sterkere mate blootstaan aan daders. Ze vormen aantrekkelijke slachtoffers en genieten minder bescherming genieten en hebben hierdoor een grotere kans op slachtofferschap. Ook wordt verwacht dat jongens, etnische minderheden, lager opgeleiden en stedelingen in sterkere mate aan deze risicofactoren blootstaan, zodat de effecten van deze demografische en sociale kenmerken zullen afnemen wanneer rekening wordt gehouden met directe indicatoren van dagelijkse leefpatronen. Tot slot wordt verwacht dat het verband tussen slachtoffers en daders gedeeltelijk verklaard kan worden door een gedeelde leefstijl, maar dat het plegen van delinquent gedrag ook direct de kans op slachtofferschap kan vergroten.
Door het analyseren van Nationale scholierenonderzoeken (schriftelijke enquêtes) is gekeken in hoeverre deze bovenstaande veronderstellingen kloppen (kijk mee op blz. 385 t/m 391). De afhankelijke variabele hierbij was slachtofferervaringen met geweld (hoe vaak afgelopen 12 maanden geslagen of verwond). Hierbij is onderscheid gemaakt tussen 3 soorten delinquent gedrag:
Geweldscriminaliteit: deelname aan serieuze vechtpartijen, iemand zo geslagen/verwond dat hij naar de dokter moest etc.
Vermogenscriminaliteit: diefstal van fietsen, winkeldiefstal etc.
Vandalisme: opzettelijke vernieling van schooleigendommen of iets op straat.
De onderzochte dagelijkse leefpatronen betreffen het gebruik van drugs en alcohol, dragen van een wapen, uitgaansgedrag en de relatie met ouders. Diverse demografische en sociale kenmerken zijn gebruikt als indirect indicatoren voor de dagelijkse leefpatronen: sekse, etniciteit (waar jongeren zich toe rekenen), opleiding en de stedelijkheid van de woonplaats.
Uit de resultaten blijkt dat jaarlijks gemiddeld 4% van de scholieren slachtoffer worden van geweld. Daders van een geweldmisdrijf hebben gemiddeld 10.8% kans om slachtoffer van geweld te worden, terwijl dat voor jongeren die niet delinquent zijn op 2.3% ligt. Er is een samenhang tussen het plegen van vermogenscriminaliteit en vandalisme aan de ene kant en slachtoffer worden aan de andere kant. Vermogenscriminelen hebben 8.8% kans slachtoffer te worden en vandalen 9.4% (zie tabel 23.1 blz. 387). Ook is er gekeken naar de odds ratio: kansverhouding voor een individu met bepaalde kenmerken om al dan niet slachtoffer of dader te zijn, gedeeld door de kansverhouding van een individu die deze kenmerken niet heeft. De odds ratio heeft een waarde 1 wanneer er een samenhang is tussen die kans en het kenmerk en hoe groter de samenhang, hoe meer de odds ratio verschilt van 1. Deze ratio laat een sterke positieve relatie zien tussen slachtofferschap en daderschap.
Wanneer gekeken wordt naar de samenhang tussen indirecte en directe indicatoren van dagelijkse leefpatronen van jongeren en de kans dat ze slachtoffer dan wel dader van geweld zijn, blijkt dat mannen, lager opgeleiden en stedelingen vaker slachtoffer zijn. Jongeren die zichzelf tot een niet-Nederlandse etnische groep rekenen zijn ook vaker slachtoffer dan Nederlanders, maar dit verschil is niet significant. Regelmatig uitgaan, het dragen van een wapen, het gebruiken van alcohol en drugs en een problematische ouder- kindrelatie vergroten zowel de kans op slachtofferschap als gewelddadig gedrag. Mannen, etnische minderheden, lager opgeleiden en stedelingen hebben een grotere kans dergelijk gedrag te vertonen (zie tabel 23.2 blz. 388). Gewelddadige delinquentie, vandalisme en de mate waarin jongeren in aanraking komen met politie, vergroten de kans slachtoffer van geweld te worden. De mate waarin iemand vermogensdelicten pleegt, is niet relevant. Dat jongeren die vermogensdelicten plegen vaak slachtoffer van geweld zijn, kan worden verklaard doordat deze ook geweldsdelicten en vandalisme plegen. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, heeft het plegen van vandalisme geen invloed meer op de kans slachtoffer te worden. Wanneer naast de verschillende indicatoren van daderschap ook indirect indicatoren worden opgenomen, is weer te zien dat mannen, lager opgeleiden en stedelingen een vergroot kans hebben om slachtoffer te worden van geweld. Maar de samenhang tussen slachtofferschap en daderschap wordt na de toevoeging van demografische en sociale kenmerken niet kleiner. Als de directe indicatoren bij de daderschapindicatoren en de indirecte indicatoren worden toegevoegd, is duidelijk zichtbaar dat het dagelijkse leefpatroon van jongeren de kans op slachtofferschap vergroot. Dit geldt vooral voor het dragen van een wapen en de mate van drugsgebruik. Wanneer gecontroleerd wordt voor andere factoren blijkt alcoholgebruik geen rol te spelen. Door het toevoegen van de directe indicatoren neemt de sterkte van demografische en sociale kenmerken af: het verhoogde slachtofferrisico komt (gedeeltelijk) door de dagelijkse leefpatronen, maar delinquent gedrag op zich (vooral gewelddelicten), is eveneens een belangrijke factor.
Conclusie onderzoek: er is een sterke samenhang tussen het plegen van gewelddadige delicten en de kans slachtoffer te worden van geweld. Deze samenhang kan gedeeltelijk verklaard worden door een gemeenschappelijk dagelijks leefpatroon van daders en slachtoffers. Het gebruiken van drugs, regelmatig uitgaan, het dragen van een wapen en serieuze problemen met de ouders, vergroten de kans op slachtofferschap. Ook mannen, lager opgeleiden en stedelingen lopen risico. Het dagelijks leefpatroon van jongeren zorgt voor het terechtkomen in risicovolle situaties waarin meer kans is op het in contact komen van potentiële daders met potentiële slachtoffers. Het plegen van (gewelddadige) delicten vergroot ook direct de kans op slachtofferschap. Opgemerkt moet worden dat hoewel een risicovol leefpatroon de kans op slachtofferschap vergroot, dit niet wilt zeggen dat alle slachtoffers een risicovol leefpatroon hebben.
Suggesties voor vervolgonderzoek:
Er moet onderzoek komen naar de volgorde van gedragingen en ervaringen. In de besproken analyses gaat slachtofferschap soms vooraf aan delinquent gedrag.
In de besproken analyses is eveneens niet duidelijk of het uitgaan, het gebruiken van alcohol en/of drugs en het dragen van een wapen samenvallen met het moment van slachtofferschap en/of daderschap. Hierdoor kan niet met zekerheid gezegd worden of deze factoren daadwerkelijk van invloed zijn.
Ook moet gekeken worden wat de aanleiding van het gewelddelict was, om zo na te gaan in hoeverre het geweld werd uitgelokt door het ‘slachtoffer’ (was er wel sprake van (passieve) slachtofferschap?).
Lange tijd is in Nederland seksueel misbruik door jongeren beschouwd als ‘experimenteergedrag’ van jongeren in hun seksuele ontdekkingstocht. Amerikaanse onderzoekers wezen er echter op dat een seksueel afwijkende ontwikkeling vaak in de jeugdjaren begin en kan resulteren in zedenmisdrijven. De scheidslijn tussen wat gerekend kan worden tot onschuldig experimenteergedrag en zedendelinquentie, is in de praktijk niet gemakkelijk te trekken. Afgezet tegen het totaal aantal jeugddelinquenten vormen de jeugdige zedendelinquenten een kleine groep. De delicten die zij plegen, kunnen echter wel voor veel maatschappelijke onrust zorgen en veel leed bezorgen bij de slachtoffers.
Normale seksuele ontwikkeling en –gedrag:
Binnen de normale ontwikkeling spelen Biologische factoren (genen en hormonen die van invloed zijn op genderidentiteit, motivatie en voorkeur), psychologische factoren (gevoel van eigenwaarde, zelfbeeld en psychische problemen), sociale factoren (gezinsklimaat en omgang met leeftijdgenoten) en de interactie hiertussen, een rol. Een jongen kan bijvoorbeeld onder invloed van hormonen gemotiveerd zijn om opzoek te gaan naar seksueel contact, maar durft geen toenadering te zoeken tot een leeftijdgenoot omdat hij minderwaardigheidsgevoelen heeft en/of thuis is opgegroeid met het idee dat seksualiteit zondig is. De interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren zal het uiteindelijke gedrag bepalen. De ervaringen die worden opgedaan zijn van invloed op de verdere seksuele ontwikkeling, totdat hun seksuele identiteit en competentie zijn gevormd.
Belangrijk is om onderscheid te maken tussen puberteit en adolescentie. Puberteit verwijst voornamelijk naar lichamelijke veranderingen die optreden vanaf ong. 9 jaar, terwijl adolescentie een breder begrip is die betrekking heeft op het gehele proces van de seksuele ontwikkeling.
Fasen van seksueel gedrag van jongeren:
FASE 1: 12-13 jr.
Het lichaam verandert met persoonlijke en sociale gevolgen.
Er ontstaat aandacht voor en onzekerheid over het eigen lichaam: wat is normaal?
Verschillen tussen jongens en meisjes worden groter.
Nieuwsgierigheid naar de andere sekse.
Jongeren gaan meer optrekken met de eigen sekse.
Fascinatie voor de andere sekse en sekseverschillen, zonder (seksueel) contact.
Seksuele fantasieën.
1 op de 3 tongzoent en 1 op de 5 streelt onder de kleding.
FASE 2: 14-15 JR.
Het verlangen ontstaat iets met een ander te willen.
Contact leggen wordt spannend en ingewikkeld.
Start individuele toenaderingspogingen.
Omgang kenmerkt zich door aanvallen (jongens) en afhouden (meisjes).
1 op de 2 streelt onder de kleding en 1 op de 4 vrijt naakt (zonder geslachtsgemeenschap).
FASE 3: 16-17 JR.
Veel aandacht voor de omgang en communicatie.
Minder rolverdeling in aanvallen en afhouden.
Kortdurende verkeringen waarin vrijen stapsgewijs wordt uitgeprobeerd.
Veel zorgen over het wel/niet goed doen en hoe ver te gaan.
Tijd tussen de eerste zoen en geslachtsgemeenschap is gemiddeld 4 jaar.
FASE 4: 18-19 JR.
Één of meer langdurige relaties.
Helft meisjes en kwart jongens hebben vaste verkering.
Hoe hoger de gezamenlijke leeftijd, hoe vaker er vaste verkering is.
Meisjes hebben een oudere vriend en jongens een jongere vriendin.
Beleving van relationele aspect wordt verder uitgediept.
De emotionele betrokkenheid wordt groter.
Meisjes genieten meer van seks, vooral als hun partner zich betrokken toont.
Recent onderzoek naar het seksueel gedrag onder jongeren onder de 25 jaar laat zien dat jongeren tegenwoordig op jongere leeftijd geslachtsgemeenschap hebben. Dit geldt ook voor tongzoenen, vingeren en/of aftrekken, orale en anale seks. Jongeren gebruiken veel vaker voorbehoedsmiddelen dan tien jaar geleden. Geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, religieuze overtuiging en etniciteit blijken een belangrijke rol te spelen in het seksueel gedrag van jongeren. Autochtone Nederlandse jongeren van 12 tot 17 jaar hebben minder seksuele ervaringen dan jongeren met een andere etnische achtergrond (Antilliaanse jongeren meer ervaring met tongzoenen en Surinaamse met geslachtsgemeenschap). Deze autochtonen jongeren halen hun achterstand op latere leeftijd is. In vergelijking met tien jaar geleden keuren ook meer jongeren geslachtsgemeenschap goed wanneer twee mensen niets voor elkaar voelen. Ook is in dit onderzoek gevraagd of jongeren wel eens zijn gedwongen om seksuele handelingen te verrichten of toe te staan terwijl ze dit eigenlijk niet wilden: 18% van de meisjes en 4% van de jongens geven een bevestigend antwoord.
Seksueel afwijkend gedrag:
In de praktijk is het lastig om seksueel afwijkend gedrag te definiëren. Binnen het fonetisch medisch paradigma wordt afwijkend seksueel gedrag opgevat als een psychische stoornis. Er wordt aangenomen dat een natuurlijke seksuele ontwikkeling uiteindelijk leidt tot een relatie met een volwassen partner. Een afwijking hiervan is een stoornis (parafilie). Er is volgens de DSM sprake van een parafilie bij ‘terugkerende, intense, seksueel opwindende fantasieën, seksuele impulsen of gedragingen, die ten minste zes maanden bestaan en betrekking hebben op:
Ook moeten de seksuele fantasieën, impulsen of gedragingen voor de persoon in kwestie lijden tot gevolg hebben of beperkingen in beroepsmatig of sociaal functioneren. De huidige DSM onderscheidt 8 parafilieën, waaronder exhibitionisme, pedofilie, seksueel sadisme, masochisme en fetisjisme. Verschillende parafilieën kunnen samen voorkomen of met andere psychische stoornissen (comorbiditeit). Het is minder duidelijk in hoeverre parafilieën voorkomen bij jeugdige zedendelinquenten, doordat:
zulke stoornissen moeilijk vast te stellen zijn wanneer iemand nog in ontwikkeling is,
jongeren zo normaal mogelijk willen overkomen (zeker wat betreft hun seksualiteit), waardoor ze dus niet zullen praten over hun afwijkende verlangens of gedragingen,
andere stoornissen sneller achterhaald worden (bijvoorbeeld ADHD) en er niet meer gekeken wordt naar een mogelijke comorbiditeit.
Uit onderzoek onder vijftig jeugdige zedendelinquenten blijkt dat 67% van hen seksueel gedrag heeft vertoond dat onder de DSM criteria valt. Uit onderzoek van Abel et al. (1993) blijkt dat ongeveer de helft van de volwassen zedendelinquenten in hun jeugdjaren hun eerste seksueel deviante interesses had ontwikkeld, waaronder travestie, voyeurisme en fetisjisme.
Naast deze forensische invalshoek is ook een juridisch/criminologisch perspectief mogelijk op seksueel afwijkend gedrag. Deze kijkt naar strafbaar gestelde seksuele gedrag zoals omschreven in artikelen 239 t/m 250 van het wetboek van strafrecht. Deze zedelijkheidswetgeving draait recent niet meer om het bestrijden van het zedelijke verval maar dient ter bescherming van minderjarigen en andere kwetsbare groepen. Tot de jaren zestig was de wetgeving gericht op gedragingen die tegen de publieke fatsoensnormen waren. De overheid bemoeide zich niet met onzedelijke handelingen die in de privésfeer plaatsvonden (bijv. verkrachtingen binnen het huwelijk waren niet strafbaar). In de jaren zestig ontstond een seksuele revolutie: seksuele vrijheid. Het verbod op homoseksuele contacten met minderjarigen en het verkoopverbod van voorbehoedmiddelen werden opgeheven. Er kwamen vrouwenbewegingen die streven voor het strafbaar stellen van verschillende uitingsvormen van geweld. In 1992 werd de wet gewijzigd. Strafbepalingen werden bijvoorbeeld sekseneutraal geformuleerd en verkrachting binnen het huwelijk werd strafbaar (zie figuur 24.1 blz. 398).
Anders dan bij volwassen plegers van zedenmisdrijven is het bij een jeugdige lastig om alleen op basis van het ten laste gelegde wetsartikel uitspraken te doen over de verhouding tussen pleger en slachtoffer. Bijvoorbeeld artikel 245 (seksueel binnendringen van iemand beneden de 16 jaar) geldt als een pedoseksueel delict, maar dit is lastig wanneer de dader 17 jaar is en het slachtoffer 14 jaar (er is pas sprake van pedoseksueel gedrag wanneer er een leeftijdverschil van meer dan vijf jaar is tussen de dader en het slachtoffer).
De bereidheid om aangifte te doen wegens een zedenmisdrijf, is erg laag. Hierdoor blijkt een deel van de zedenmisdrijven voor politie en justitie buiten beeld. Vaak blijkt het zelfs na aangifte moeilijk om tot vervolging over te gaan, omdat er een gebrek is aan bewijs.
Jongeren die in aanmerking komen met de politie vanwege een zedenmisdrijf vormen maar een klein deel van de jeugddelinquenten (2% van de geregistreerde criminaliteit). Volgens de media is er een toename van het aantal jeugdige zedendelinquenten. Uit onderzoek onder jongeren van 12 tot 18 jaar blijkt dat tussen 1990 en 2005 het aantal jeugddelicten hebben toegenomen (betreft vooral geweldmisdrijven, vernielingen en delicten in de openbare- ordesfeer) evenals het aantal zedendelinquenten. Het aantal zedendelinquenten zijn veel meer toegenomen (verdrievoudigd!) dan het aantal delinquenten in het algemeen (zie figuur 24.2 blz. 399). Mogelijke verklaringen hiervoor kunnen zijn dat er een stijging is van de algehele jeugdcriminaliteit en er kan werkelijk sprake zijn van meer jongeren die zedenmisdrijven plegen (gegevens hierover ontbreken). Wel kan met zekerheid gesteld worden dat jeugdige zedenmisdrijven veel maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht hebben gekregen en dat de politie nu wellicht ook anders omgaat met deze delinquenten. Tegenwoordig wordt meer vanuit een strafrechtelijke context gekeken naar het seksueel grensverkennende gedrag van jongeren.
In 1990 zijn 385 jeugdigen verhoord door de politie wegens een zedenmisdrijf, waarvan de meeste voor een aanranding, gevolgd door exhibitionisme, verkrachting en overige. In 2005 waren dit er 1100, waarvan het minst voorkomende delict exhibitionisme (redelijk stabiel gebleven). De andere delicten zijn toegenomen (verkrachtingen zijn het meest gestegen, gevolg door aanranding). Dat exhibitionisme een klein deel vormt komt misschien door het feit dat slachtoffers dit als minder ingrijpend of stockerend ervaren dan twintig jaar geleden en minder geneigd zijn aangifte te doen. Ook kan het zijn dat exhibitionisme tegenwoordig anders wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld het internet). De toename van het aantal aanrandingen is mede zichtbaar in de toename van de registratie van het aantal ‘zwembaddelicten’ (voorheen werden jongeren alleen uit het zwembad verwijderd).
Vele onderzoekers hebben zich beziggehouden met wat jongeren ertoe drijft om uiteindelijk een zedendelict te plegen.
Lane’ s cycle of abuse (misbruikcyclus): er is sprake van 3 fasen: de onverwachte, compensatie- en integratiefase. In de onverwachte fase krijgt een jongere te maken met een gebeurtenis die hij als problematisch ervaart. Dat kan leiden tot gevoelens van onmacht, wanhoop en/of bedreiging. De jongere zal opzoek gaan naar compensatie door middel van gedachten, gevoelens en gedragingen die betrekking hebben op macht en misbruik. In de integratiefase zal de jongere deze neutraliseren, zonder dat zijn zelfbeeld schade oploopt. Dit leidt tot ontkenning van het probleemgedrag, wat kan zorgen tot het opnieuw uitvoeren van de daad.
Barbaree’s tekortschietend zorggezin: jongeren die zedendelicten plegen groeien op in tekortschietende zorggezinnen. De ouders mishandelen of verwaarlozen het kind waardoor hij onveilig hecht. Deze jongeren krijgen alleen aandacht wanneer ze zich agressief, gewelddadig of manipulatief gedragen (negatieve aandacht). Zulke gedragingen staan het opbouwen van relatie met bijvoorbeeld leeftijdgenoten in de weg. Jongeren kunnen mede hierdoor een negatief zelfbeeld ontwikkelen en missen zo het vertrouwen om intieme relaties aan te gaan. Dit wordt aangegeven als het syndroom van sociaal onvermogen: antisociaal gedrag, gebrek aan inlevingsvermogen en cognitieve vervormingen (denkfouten) zitten het aangaan van relaties in de weg. De jongere kan door zijn syndroom van onvermogen geen relaties aangaan met de andere sekse, wat leidt tot gevoelens van wrok, boosheid en incompetentie. Deze gevoelens van tekortschieting worden door de jongere opgeheven door (seksuele) drang en geweld te gebruiken. Deze ervaringen kunnen deel gaan uitmaken van hun seksuele fantasieën en uiteindelijk ertoe leiden dat ze alleen maar opgewonden raken van gewelddadige en/of afwijkende seksuele fantasieën.
Malamuth confluentiemodel: ouderlijk geweld en misbruik zorgen ervoor dat jongeren aansluiting zoeken bij delinquente leeftijdgenoten en antisociaal gedrag gaan vertonen. Via 2 paden kunnen deze gezinservaringen en antisociale ervaringen leiden tot (niet-) seksuele agressie jegens vrouwen: (1) seksuele promiscuïteitspad (risicofactoren: seksuele ervaringen en antisociale persoonlijkheid) en (2) vijandige masculiniteitspad (risicofactoren: seksuele reactie op verkrachtingsprikkels en dominantiemotivatie). Een samenloop van deze twee paden zorgt voor agressie (hoe hoger score op vijandigheid en promiscuïteit, hoe meer seksuele geweld.), vandaar ook confluentiemodel.
Kritiek op model: Knight en Sims-Knight (2003) vonden 3 paden. Het vijandige pad van Malamuth bestaat uit 2 afzonderlijke processen: ouderlijke geweld leidt tot emotionele ongevoeligheid en verhoogd de kans op agressie en antisociaal gedrag. Het derde pad, seksuele misbruik, kan leiden tot seksuele preoccupatie en seksuele agressieve fantasieën (zie figuur 24.4 blz. 403).
Uit al deze theorieën komt naar voren dat negatieve kinderlijke ervaringen belangrijk zijn voor het latere seksuele gedrag van jongeren.
Typen zedendelinquenten:
O’Brien en Bera (1986) hebben als een van de eersten onderscheid gemaakt in typen zedendelinquenten op basis van persoonlijkheidskenmerken, delict- en slachtofferkenmerken, behandelingsmogelijkheden en recidiverisico’s. Hiermee zijn ze bijvoorbeeld tot de typen groepszedendelinquent, de naïeve experimenteerder en de seksuele obsessieve delinquent, gekomen. Knight en Prentky (1993) hebben hun indeling van volwassenen toegespitst op jongeren. Bij jongeren blijkt het vooral om typen te gaan met een lage sociale competentie en antisociaal gedrag.
Een andere manier om een indeling te maken is door de aard van het gepleegde zedendelict mee te nemen. Zo kan er onderscheid gemaakt worden tussen hands-off delicten (waarbij er geen fysiek contact is tussen de dader en het slachtoffer, bijv. exhibitionisme) en hands-on delicten (waarbij er wel fysiek contact is, bijv. verkrachting). Er is sprake van aanranding of verkrachting van leeftijdgenoten wanneer het leeftijdsverschil minder dan 5 jaar is. Wanneer het leeftijdverschil meer dan 5 jaar is, noemen we het misbruik van kleine kinderen.
Profiel jeugdige aanrander/verkrachter:
Multi-problem gezin
Oververtegenwoordiging allochtoon
15/16 jaar
Groepsgericht
Straatcultuur
Alcohol en drugsgebruik
Lage opleiding
Gedragstoornis
Persoonlijkheidsstoornis (in ontwikkeling)
‘normale’ seksuele ervaringen
Slachtoffer is vrouw en vaak bekende
Veel geweld
Soms in groepsverband
Weinig tot geen planning delict
Situationele factoren
Ontkenning/bagatelliseren delict
Heterogene criminele carrière
Profiel jeugdige misbruiker van kinderen:
Gesloten gezin
Zwarte schaap
Autochtoon
14 jaar
Eigen slachtofferschap
Sociaal geïsoleerd/ geen vrienden
Gepest
Internaliserende problemen
Ontwikkelingsstoornis
Problematische seksuele ontwikkeling
Seksueel afwijkend gedrag en – fantasieën
Slachtoffers van beide sekse
Meer slachtoffers
Planning van delicten (grooming)
Weinig geweld, wel manipulatie en dwang
Hoewel uit deze twee typen blijkt dat er veel verschillen zijn in jeugdige zedendelinquenten, is er weinig onderzoek gedaan naar de verschillende typen zedendelinquenten. Een reden hiervoor is dat jeugdige zedendelinquentie tamelijk recent pas wetenschappelijke aandacht heeft gekregen. De onderzoeken die er zijn gedaan zijn onvergelijkbaar, waardoor het trekken van conclusies en het opstellen van interventies moeilijk is.
Criminaliteitspatronen:
De studies die zich richten op de indeling van zedendelinquenten in typen, zijn veelal gedaan door psychologen waardoor de aandacht voornamelijk op het zedenaspect ligt (bijv. de aard van de seksuele handeling). Hiernaast is het indelen van zedendelinquenten in types niet altijd zuiver, omdat delinquenten zich aan verschillende zedendelicten schuldig kunnen maken (cross-over).
Binnen criminologische onderzoek wordt er onderscheid gemaakt tussen twee typen delinquenten: adolescentiegebonden en persisterende delinquenten. Seto en Barbaree hebben een vergelijkbare indeling gemaakt voor zedendelinquenten:
persisterende zedendelinquenten: vertonen een lagere geschiedenis van antisociale gedragingen en een uitgebreider carrière. Zedendelicten zijn voor hen een uiting van algemene antisociale levensstijl.
opportunistische zedendelinquenten: deze delinquenten hebben geen vroege start van antisociale gedragingen, plegen weinig of geen andere delicten en de zedendelicten die ze plegen beperken zich vaak tot de adolescentie. Bij deze groep kan er sprake zijn van een deviante, seksuele interesse.
Ook Becker en Kaplan hebben onderscheid gemaakt in typen zedendelinquenten:
Doodlopende pad delinquenten: eenmalig plegers van een zedendelict, die zich na het eenmalig plegen van het delict niet meer schuldig maken aan andere (zeden)delicten.
Generalisten: maken zich in het begin schuldig aan zedendelicten, maar plegen daarna voornamelijk niet-zedendelicten. Voor deze delinquenten maakt hun zedencarrière deel uit van een veel bredere criminele carrière.
Specialisten: plegen herhaaldelijk zedendelicten, maar weinig tot geen andere delicten.
Uit onderzoek blijkt dat maar een klein deel van de jongeren tot de specialisten behoort. De meerderheid van de zedendelinquenten zijn veelal eenmalige plegers (voornamelijk aanranding). Zowel voor de eenmalige plegers als voor de generalisten is hun eerste geregistreerde delict vaak een zedenmisdrijf. Generalisten gaan dan meestal over op het plegen van vermogensdelicten. Bij de geregistreerde eenmalige plegers is het niet duidelijk of zij voorheen nog andere (zeden)delicten hebben gepleegd. Ook blijkt uit onderzoek dat zedendelicten bij misbruikers van kleine kinderen een groot deel uitmaakt van hun totale criminaliteitspatroon, terwijl verkrachters en aanranders vooral vermogens- en gewelddelicten plegen. Misbruikers van kinderen blijken dus veelal tot de specialisten te horen, terwijl verkrachters en aanranders generalisten zijn. Van de specialisten kan (nog) niet gesteld worden dat er sprake is van bijv. pedofilie, omdat zij nog in hun seksuele ontwikkeling zitten (wel een groot risico wanneer hun deviante ervaringen deel gaan uitmaken van huns seksuele fantasieën).
Groepszedendelicten:
Studies geven aan dat solodaders in vergelijking tot groepsplegers neurotischer, impulsiever, hoger in spanningsbehoefte, weinig extravert en vaker zelf slachtoffer van seksueel misbruik zijn. Groepsplegers zijn jonger en vaker allochtoon. Hoewel groepsplegers vaker een verkrachting hebben gepleegd, hebben zij een weinig deviante persoonlijkheidstructuur. Een deel van de verklaring waarom deze jongeren dan zedendelicten plegen ligt in de groepsdynamische aspecten. De jongeren (veelal allochtonen) maken deel uit van informele groepen van vrienden en familie. Zij zijn over het algemeen laag intelligent en beïnvloedbaar. Het seksueel misbruik is een van de activiteiten die de groep onderneemt, als en vorm van ‘vermaak’. De jongeren zien deze activiteiten als normale gedragingen waarmee zij status en respect kunnen verwerven bij andere groepsleden. Er is dan ook sprake van een hoge mate van concurrentie tussen de groepsleden. De groepsdynamische processen zijn goed zichtbaar in de verklaringen die de jongens zelf geven voor groepsverkrachtingen: stoer zijn, niet willen afgaan, erbij willen horen, etc. Het gaat dus niet zozeer om of het om een zedendelict gaat of om een ander delict. De jongens zullen achteraf hun daad minimaliseren, ontkennen of bagatelliseren.
Er is ook Belgisch onderzoek onder Marokkaanse en Congolese daders gedaan. Marokkaanse groepsplegers zijn tussen de 17 en 25 jaar, hebben een problematische thuissituatie, er is sprake van een straat/groepscultuur, zij hebben al (lichte) delicten gepleegd, hun slachtoffers zijn van Belgisch afkomst en hebben zelf ook problemen (bijv. weglopers) en slachtoffers zijn bekenden van hen. Congolese plegers zijn jonger (15 tot 18 jaar), hebben problemen op diverse leefgebieden, maken deel uit van jeugdbendes, kennen hun slachtoffers (veelal Afrikaans afkomst en hebben een problematisch achtergrond) en bedreigen hun slachtoffers na afloop. Ook deze Belgische onderzoekers noemen als verklaring voor groepszedendelicten groepsdynamische processen, maar geven ook als verklaring de positie van allochtonen in de samenleving. Het gaat volgens hen om allochtonen die op diverse gebieden worden uitgesloten en zich door criminaliteit afzetten tegen de samenleving.
Etniciteit:
De relatie tussen etniciteit en criminaliteit is lange tijd taboe geweest vanwege de vermeende stigmatiserende effecten hiervan. Wanneer rekeninggehouden wordt met de sociaaleconomische omstandigheden waarin allochtonen verkeren, is er nog steeds sprake van een oververtegenwoordiging van allochtonen in de officiële criminaliteitsstatistieken en zelfrapportages.
Er kan geen eenduidige uitspraken worden gemaakt over de relatie tussen zedendelicten en etniciteit omdat etniciteit vaak als een van de onderzochte variabelen wordt opgenomen. Ook verschilt de definiëring van etniciteit per onderzoek. In Nederland werd in het verleden eerder het geboorteland of de nationaliteit geregistreerd dan de etnische afkomst.
Recent hebben Van Wijk et al (2006) onderzoek gedaan naar het verband van etniciteit en zedendelicten. Zij laten zien dat allochtonen vaker bij verkrachtingen en aanrandingen betrokken zijn en autochtonen bij misbruik van kleine kinderen. Ook blijken allochtonen vooral betrokken bij misbruik van leeftijdgenoten en groepsdelicten. Er zijn geen verschillen gevonden tussen autochtone en allochtone gedetineerde zedendelinquenten.
Een groot probleem aan sommige onderzoeken is dat er geen rekening is gehouden met het aandeel van allochtonen in de totale bevolking en er niet gecorreleerd is voor leeftijd. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden blijkt dat sommige etnische groepen oververtegenwoordigd zijn in gewelddadige delicten (Antillianen en Surinamers) en anderen meer voor delicten die betrekking hebben op ontucht met minderjarigen (autochtonen).
Er is weinig onderzoek gedaan naar waarom sommige allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn. Vaak wordt als verklaring de sociaaleconomische positie, lage opleiding of MTV-cultuur (losse seksuele waarden, vooral in groepsverband in de grote steden waar sommige allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn) gegeven.
Ernstige delinquentie blijkt ondanks de media aandacht toch een beperkt probleem. De age-crime-curve toont aan dat de prevalentie van criminaliteit stijgt gedurende de vroege adolescentie, piekt in de latere adolescentie en sterk daalt in de vroege adolescentie. Als gevolg van de latere zelfstandigheid stijgt de piekleeftijd van de late adolescentie naar de vroege volwassenheid (delinquentietraject schuift op). Een groot deel van de adolescenten pleegt delicten als experimenteergedrag, maar een deel van de delicten worden gepleegd door persistente delinquenten die al vóór de adolescentie delinquent gedrag vertoonden. Vele onderzoekers hebben zich verdiept in het zoeken naar verklaringen voor het feit dat persistente delinquenten jongeren na een tijdje hun criminele carrière stopzetten. Binnen deze invalshoek staan beschermende factoren centraal. Deze zorgen ervoor dat jongeren ondanks de blootstelling aan risicofactoren geen criminele carrière starten (resilience). Anderzijds spelen ze een rol bij het beëindigen van een crimineel carrière. Dit laatste wordt desistance from crime genoemd.
De literatuur over desistance kan worden ingedeeld in twee overlappende categorieën. Enerzijds is er een ‘what works’ stroming, waarin gezocht wordt naar verklaringen voor het stoppen van criminaliteit ten gevolg van justitiële interventies. Anderzijds is er de literatuur die zich verdiept in het ‘spontaan’ stoppen van criminaliteit (zonder justitiële interventie). De theoretische verklaringen kunnen worden ingedeeld in statische en dynamische visies op desistance.
Maturatietheorieën: desistance als natuurlijk proces.
Delinquenten groeien over het algemeen als het ware uit criminaliteit ten gevolge van natuurlijke interne rijpingsprocessen. Glueck en Glueck (1950) beredeneren in hun ‘theory of maturational reform’ dat fysieke en mentale veranderingen die gepaard gaan met het rijper worden, sowieso beter gedrag bewerkstelligen. Volgens hen daalt de natuurlijke impuls die tot criminele gedragingen leidt, na de leeftijd van 25 jaar. Binnen deze theorie wordt desistance gezien als een natuurlijk proces en persistentie als een uitzondering. Persistentie doet zich voor wanneer een persoon met ernstige biologische problemen kampt en zich in een problematische omgeving bevindt. Op deze oorspronkelijke theorie ontstond later vele varianten zoals de theorie van Gottfredson en Hirschi (1990). Zij menen dat er een groep chronische delinquenten is die niet stoppen met criminaliteit als gevolg van een lage mate van zelfcontrole. De mate van zelfcontrole ligt volgens deze onderzoekers al vroeg in het leven vast en is relatief onveranderlijk. De theorie van Gottfredson en Hirschi bevat echter tegenstrijdige informatie. Daling van de age-crime curve heeft volgens hen te maken met het verminderen van de gelegenheid tot het plegen van criminaliteit naargelang men ouder wordt. Dit staat echter tegenover hun bewering dat situationele factoren geen invloed hebben op desistance.
Probleem maturatietheorieën: naast natuurlijke interne rijpingsprocessen zijn er ook bewuste interne processen en omgevingsinvloeden die ook een effect op het stoppen van delinquentie kunnen hebben. Hieraan wordt geen aandacht gegeven. Tevens zijn deze theorieën deterministisch.
Ontwikkelingspsychologische theorieën: desistance als voorbestemdheid.
Deze benadering gaat er vanuit dat het traject van criminaliteit voor iedereen gelijk verloopt. In een aantal gevallen leidt dit tot indeling in typen van plegers, die zich onderscheiden in verschillende trajecten met verschillende etiologie. Beroemd hierbij is de theorie van Moffitt (1993) die onderscheid maakte tussen 2 verschillende delinquentie trajecten: adolescence limited en life course persistent. Adolescence limited delinquentie begint in de adolescentie als gevolg van sociale processen (peers) en stopt na de adolescentie door prosociale vaardigheden en sterke bindingen. Dit proces kan vertraagd worden door snares: factoren die een succesvolle overgang naar volwassenheid belemmeren (bijv. een verslaving). Life course persistent delinquentie ontstaat door problemen op individueel en gezinsniveau. Gezien hun problematische kindertijd is het voor deze kinderen moeilijker om hun verleden achter zich te laten en te stoppen met criminaliteit.
Probleem van ontwikkelingspsychologische theorieën: er is sprake van determinisme omdat het verloop van het traject al op jonge leeftijd vaststaat.
sociale context: Desistance als gevolg van bindingen
Binnen de sociaal georiënteerde theorieën staan de concepten binding en life events centraal. Life events (transitions of turning points) worden omschreven als ‘short-term changes in social roles within long-term trajectories, such as dropping out of school, divorce and desistance from delinquency’, of als ‘changes in situational and structural life circumstances like a good marriage or a stable job.’ De interactie met de omgeving is cruciaal. Er zijn veel verschillende sociaal georiënteerde theorieën die elk hun eigen accenten leggen. Zo stelt de informele sociale controletheorie dat bepaalde life-events (zoals werk, trouwen etc.) vanaf de adolescentie zorgen voor bindingen. Deze bindingen worden bij het volwassen worden belangrijker waardoor criminaliteit minder aantrekkelijk wordt, omdat men niet het risico wil lopen de opgebouwde bindingen kwijt te raken.
Individu: Desistance als resultaat van rationele en cognitieve processen
Het idee dat enkel structurele factoren het stoppen van criminaliteit kunnen bewerkstelligen worden door deze theorieën verworpen en er wordt meer nadruk gelegd op het individu. Onder deze theorieën kan de rationele-keuzetheorie worden ondergebracht. Deze gaat ervan uit dat het stoppen met criminaliteit berust op een herberekening van de kosten en baten van de criminaliteit door de dader. Desistance is dus een intern proces waarbij de actieve actor zelf een herberekening maakt. Een kritiekpunt van deze theorie is dat de herberekening slechts een beginpunt is van stoppen en dat desistance een proces is en geen stipt moment.
In de narrative theory/ theory of cognitive transformation staan subjectieve veranderingen in het zelfbeeld en de identiteit centraal. Desistance is een intern proces waarbij een ‘nieuwe ik’ (een niet-delinquente) tot stand komt. Deze subjectieve veranderingen brengen ook veranderingen in het gedrag tot stand. In tegenstelling tot de rationele-keuzetheorie, waarbij desistance een momentopname is, zien cognitieve visies desistance als een proces.
Levensloopbenadering: Desistance als een geïntegreerd proces
De levensloopbenadering tracht de twee voorgaande visies te verenigen. De levensloopbenadering en de ontwikkelingsbenadering worden vaak onder dezelfde noemer geplaatst, maar er zijn verschillen:
levensloopbenadering is meer dynamisch en dus minder deterministisch.
Levensloopbenadering is een geïntegreerd perspectief. Er wordt veel aandacht besteed aan de invloed van life events, bindingen en informele sociale controle op het verdere verloop. Er wordt zowel meer aandacht besteed aan de actieve inbreng van het individu als aan situationele factoren.
Methodologische problemen bij onderzoek naar desistance:
Het feit dat de ‘afwezigheid’ van een fenomeen en niet het optreden ervan gemeten wordt zorgt voor problemen. Wanneer iemand niet in aanraking komt met justitiële instanties betekent dit niet dat die persoon geen feiten heeft gepleegd. Belangrijk is om de dark number te achterhalen door bijvoorbeeld te kijken naar zelfrapportages.
Het volgen van delinquenten op lang termijn blijkt eveneens een probleem. Er kan alleen met zekerheid gesteld worden dat iemand is gestopt met criminaliteit als de gehele levensloop bekend is. Volgens Bottoms (2004) kunnen namelijk ook criminaliteitsvrije periodes (suspension/ intermittency) als desistance worden aangezien. Deze criminaliteitvrije periodes kunnen een ‘onvrijwillige’ stop zijn, veroorzaakt door bijvoorbeeld opsluiting of verwonding.
Er zijn verschillende manieren om desistance te conceptualiseren. Sommigen duiden desistance aan als het moment waarop criminaliteit stopt en anderen zien desistance als een drastische terugval van de frequentie van criminaliteit. Desistance wordt ook gezien als een stripte gebeurtenis en wordt gemeten aan de hand van een bepaald tijdstip (cutting point): iemand die zowel vóór als ná dit punt delicten pleegt, is een persistente delinquent en iemand die enkel vóór dit tijdstip delicten pleegt, is ‘desistor’. Andere onderzoekers zien desistance als een proces en maken onderscheid tussen ‘termination’ (het tijdstip waarop het plegen van criminaliteit stopt) en desistance (het onderliggende, causale proces). Het tijdelijk stoppen van delinquentie is voor deze laatste groep niet voldoende.
Vele studies komen tot de conclusie dat het vormen van stabiele relaties met andere personen en met maatschappelijke instellingen een bevorderende factor is voor desistance. Deze resultaten bevestigen dus de sociaal georiënteerde theorieën die stellen dat het aangaan van bindingen het plegen van criminaliteit afremt. Hierbij worden voornamelijk liefdesrelaties in het algemeen en het huwelijk in het bijzonder als belangrijk gezien. Echter hebben onderzoekers geen correlatie gevonden tussen huwelijk en desistance, maar dit komt doordat de kwaliteit van de relatie belangrijk is en niet de relatie op zich. Bovendien blijkt het huwelijk alleen een positief effect te hebben wanneer partners bij elkaar blijven, na scheiding daalt de kans op desistance. Dus liefdesrelaties kunnen desistance bevorderen als het kwaliteitvolle relaties zijn. Deze positieve invloed van het huwelijk wordt door sommigen verklaard door het feit dat de delinquent door deze sterke binding veel te verliezen heeft. Anderen denken dat het huwelijk de dagelijkse activiteiten voedt, waardoor weinig tijd overblijft voor het plegen van delicten (en het besteden van tijd met peers). Afnemende relaties met peers hangen samen met desistance.
Ook het hebben van een baan correleert met desistance. Hierbij is vooral baanstabiliteit belangrijk. Hierbij worden dezelfde verklaringen gegeven als bij het huwelijk (bijv. door ‘routine activities’ weinig tijd voor delicten en peers).
Sommige onderzoekers hebben een correlatie gevonden tussen het krijgen van kinderen en desistance (vooral voor vrouwen).
Mogelijke oorzaken van tegenstrijdigheid in de resultaten:
Effect van bepaalde factoren kan afhankelijk zijn van de leeftijd van de delinquent.
Binnen de sociale context blijkt ook gelegenheid een belangrijke factor. Desistors melden minder gelegenheid voor antisociale interacties. Hierbij kan mogelijk de buurt een rol spelen.
Sommige studies zijn verouderd doordat er maatschappelijke verandering plaatsvindt.
Er kunnen verschillen zijn in de methodologie: de focus van het onderzoek kan verschillen.
Geen van deze verklaringen bieden echter een bevredigende verklaring voor de waargenomen discrepantie. Er zullen altijd wel gelijke gevallen zijn, die zelfs met eenzelfde instrument tot een ander resultaat leiden. Zo verloopt de criminele carrière van verschillende mensen met dezelfde achtergrond soms totaal anders. Sommigen hebben bijv. de bindingen maar komen niet tot desistance en anderen komen tot desistance zonder de bindingen. Conclusie voor verklaren van discrepantie: bepaalde life events bieden slechts een mogelijkheid tot verandering.
Studies die een actieve rol toekennen aan de actor in het desistance-proces, zijn de laatste jaren populair. Deze onderzoeken tonen aan dat de actieve inbreng van een delinquent cruciaal is in het stoppen met delinquentie. Hoewel de combinatie van een goed huwelijk en een stabiele baan de meest solide basis vormt voor desistance, is het aan de delinquent om dit als een kans te zien om zichzelf te veranderen. Externe gebeurtenissen zijn katalysatoren die de aanzet kunnen zijn van kosten-batenafwegingen of op lang termijn identiteitveranderingen uitlokken, die weer kunnen leiden tot desistance.
Baskin en Sommers(1998) beschreven het desistance-proces als het doorlopen van 3 fasen:
Het aangaan van een verbintenis tot verandering vaak uitgelokt door een shock (bijv. zelf slachtoffer van geweld) of het beu zijn om tijd te verspillen.
Publiek maken van de beslissing te willen stoppen met criminaliteit aan de directe omgeving. Deze fase brengt objectieve en subjectieve (identiteitstransformatie) verandering mee. Deze mensen ondergaan een verandering in zelfconcept en persoonlijkheid en gaan nieuwe bindingen aan, die weer motiveren tot desistance.
Beslissing tot stoppen volhouden door opbouwen en behouden van netwerken waarin de niet-deviante identiteit aanvaard en gesteund wordt. Hierbij zijn motivatie en het geloof te kunnen stoppen belangrijk.
Conclusie: uit onderzoek blijkt dat bindingen een centrale plaats innemen in het desistance-proces. Het effect van bindingen is afhankelijk van de manier waarop de delinquent deze bindingen percipieert en aangrijpt als een kans zich te veranderen. Bindingen kunnen dan ook slechts gezien worden als katalysatoren, waarbij actieve keuzeprocessen en cognitieve veranderingen het proces voltooien. Agency (actieve inbreng individu) is minstens even belangrijk als structure (sociale context). Deze bevindingen steunen een dynamisch referentiekader van desistance. Het evenwicht van bepaalde factoren kunnen per persoon verschillend zijn waardoor dus verschillende paden naar desistance kunnen leiden. Sommige onderzoekers onderscheiden verschillende typen desistance. Zo heeft Mischkowitz onderscheid gemaakt tussen commitment-induced desistors (bewuste keuze tot stoppen) en attachment-induced desistors (onbewuste keuze tot stoppen, meer door bezorgdheid om hun naasten). Door recente vindingen worden deterministische visies ontkracht.
Add new contribution