Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

College-aantekeningen bij Overzicht van de Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen - 2014/2015

Overzicht van de Psychologie HC 1a

Hoofdstuk 1, Psychologiewetenschap

Doelen van de psychologie

In de psychologie zoeken we naar verklaringen voor mentale processen: 'the mind'. In het Nederlands hebben we hier eigenlijk geen mooi woord voor. The mind is de drager van die mentale processen. Die kun je daarvan dus niet los zien. Men spreekt wel van het 'onderliggende neurale substraat'. Daarnaast komt de empirie om de hoek kijken: we willen iets kunnen toetsen aan de werkelijkheid. We willen iets zien dat zich 'gedraagt', want gedrag kun je meten.

Die mentale processen spelen zich af in sociale interacties. Die interacties maken ook deel uit van de psychologie. Ook hoe gedrag verandert en wordt aangeleerd speelt een belangrijke rol.

Mensen hebben vaak de neiging te zeggen dat ze iets wel weten (over de psychologie). Maar naarmate je verder komt zal dit minder het geval worden. Kritisch denken speelt hierbij een belangrijke rol. Een voorbeeld is dat dyslectici ook moeite hebben met het herkennen van stemmen. Met kritisch denken ga je een stap verder dan enkel bevestigen van de hypothese. Je denkt dan bijvoorbeeld: als je mensen die niet dyslectisch zijn een taal laat horen die ze niet kennen, en ze verschillende stemmen laat horen, dan kunnen ze geen onderscheid maken tussen de verschillende stemmen? Dat is onderzocht en inderdaad bevestigd.

Grondslagen van de psychologie

De grondslagen zijn gebaseerd op een aantal tegenstellingen tussen begrippen. Het karakteristieke is dat in de geschiedenis van de psychologie soms de nadruk op de ene pool van zo'n tegenstelling heeft gelegen, en daarna op een andere. Dit heeft geleid tot het ontstaan van verschillende stromingen, zoals:

  1. tegenstelling tussen nature/nurture: gedrag wordt verklaard vanuit onze genen (nature) of. door onze omgeving (nurture). Empirie speelt dus bij die laatste een rol. Al sinds de oudheid speelt nativisme hier een rol bij (in feite weten we alles al), zoals Plato. Aristoteles zit dichter tegen de empirische kant aan.
  2. introspectie/gedrag. Het eerste is een methode uit de begintijd van de psychologie (begin vorige eeuw) waarmee men probeerde de bewuste gewaarwordingen uiteen te leggen in elementen (structuralisme). Als je een waarneming deed (ik zie een stoel staan), probeerde men die waarneming te ontleden in elementen (bijvoorbeeld: bij die stoel zie ik een verticale as, daarboven nog weer 2 verticale assen, ik zie een plat vlak... et cetera). Het idee was dat je door middel van je eigen bewustzijn dat bewustzijn ook nog uiteen kon leggen in verschillende elementen. Mensen kregen uitgebreide trainingen om dit te doen, maar al gauw bleek dat er weinig consistentie was tussen de uitkomsten. Dat leidde ertoe dat die benadering vervangen werd door de objectieve methode: behaviorisme. Hierdoor kon men regelmatigheden in gedragingen ontdekken, en aan de hand van die waarnemingen de gedragingen beïnvloeden.
  3. mind/body. Mind zijn de mentale processen. Het behaviorisme had alle aandacht van de mentale processen afgeleid (een echte behaviorist vond mentale processen flauwekul). William James benadrukte dat al het gedrag een functie heeft, maar dat die functie niet op zich aan het gedrag zelf te zien is, maar dat je die aan het gedrag moet toeschrijven. Met die functies kwam het abstracte denken terug, dat er meer was dan alleen gedrag. Die bepaalde functies betekenen ook dat er bepaalde processen zijn die een rol spelen. Dat leidde tot het functionalisme. Ook deze manier van denken schoot door in een bepaald uiterste: op een gegeven moment begon men te denken: die processen kunnen we heel goed beschrijven als ware het een computerprogramma. Hierdoor werd het body-element gescheiden gezien van de software. Tegenwoordig weet men dat die programma's in ons hoofd ontstaan vanuit de 'hardware'. Beide zijn dus niet los van elkaar te zien. Daartegenover staat het reductionisme. Zij concentreren zich helemaal op het brein, de neurowetenschappers. Zij zeggen juist: die software is maar bijzaak; het gaat alleen om de hardware (het brein). Als je weet hoe dat werkt, dan is de psychologie eigenlijk overbodig.

Naast deze 3 stromingen zijn er nog 2 belangrijke benaderingen geweest:

  1. Psychoanalyse: Sigmund Freud. Hij betoogde dat ons gedrag door bepaalde drijfveren kan worden beïnvloed. Om dit aan te tonen gebruikte hij dubieuze methodes, zoals de vrije associatie. Het probleem met dit soort methoden is dat je moet interpreteren. Als je dat laat doen door verschillende mensen, komen ze tot heel veel verschillende verklaringen voor dezelfde patiënt. Vanwege dit soort moeilijk objectief te maken methoden heeft de psychoanalyse binnen de psychologie relatie weinig invloed gehad.
  2. Gestaltpsychologie: Gestalt is Duits voor patroon/vorm. Deze stroming benadrukte dat het geheel groter is dan de delen. Bijvoorbeeld water. Bestaat uit H en O. H is explosief en O kan vuur aanwakkeren, maar met de combinatie kun je vuur blussen. Gestaltpsychologen zich vooral op de waarneming.

Recente ontwikkelingen

  • Biologie: Ondanks bepaalde geluiden in de maatschappij behoort evolutie niet tot het gemeenschappelijk gedachtegoed. Ook met genetica is dat het geval. Wisselwerking van hersendelen kunnen we door neuro-imaging tot in detail bestuderen. Dat roept de vragen op wat de positie van psychologie is in dit wetenschappelijk geweld.
  • Niveaus van analyse zijn belangrijk. Ook al wil je een meer praktische kant opgaan ('de' psycholoog), is het belangrijk op de hoogte te blijven van wat er in de wetenschappelijk wereld gaande is. Zo'n niveau moet je zien als een bepaald wetenschapsgebied met bijbehorende methoden van onderzoek. Dat niveau kan voortbouwen op andere niveaus. Verschillende niveaus zijn: biologisch, individueel, sociaal en cultureel.

Ook binnen de niveaus van analyse zie je weer de Gestaltpsychologie terugkomen: 'het geheel is meer dan de som van de delen'.

Voorbeeld: Williams syndroom. Patiënten die dit hebben lijken in eerste opzicht heel normaal, vriendelijk en communicatief, maar ze hebben bepaalde elementen in hun cognitieve systeem niet die wij als normale mensen wel hebben. In de documentaire kon ze de telwoorden niet verbinden met de objecten (muffins). Ze wist dat te camoufleren door de presentator een muffin aan te bieden.

Als je hersenen van autisten en mensen met het Williams syndroom vergelijkt, zie je bepaalde verschillen. Bij de laatste is vooral het achterste deel van de brein aangetast. Bij autisme is juist het frontale gebied en het cerebellum aangetast. Het vult elkaar in zekere zin aan: wat bij de ene beschadigd is, is bij de andere intact. Typisch is dat het ook als gedrag het tegengestelde lijkt als wat we net zagen. Mensen die aan een vorm van autisme leiden hebben dat communicatieve niet, terwijl de rekenkundige vaardigheden/ruimtelijk inzicht juist bij het Williams syndroom een probleem vormt (en bij autisme niet).

Samenhang van verschillende niveaus van analyse

Als elementen samen genomen worden krijg je nieuwe elementen. Neuronen hebben geen bewustzijn, maar 10 miljard neuronen wel.

Blaise Pascal: om het geheel te begrijpen moet men de delen kennen, en om de delen te begrijpen moet men het geheel kennen. Dit is een andere bewoording dat je verschillende methodes nodig bent om the mind uit te leggen. Het zijn elkaar aanvullende beschrijvingen.

Overzicht van de psychologie HC 1b

Hoofdstuk 3, biologie en gedrag

Achterliggende gedachte is dat elke handeling, elke gedachte en elke gedachte is gebaseerd op biologische processen. Die vormen een kader waarbinnen dingen mogelijk gemaakt worden.

Het gaat in feite om de relatie tussen nature en nurture.

Het centrale zenuwstelsel

Dit bestaat uit twee delen: het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Dat laatste ligt buiten het centrale deel, dus alles behalve de hersenen en het ruggenmerg. Het perifere zenuwstelsel is het doorgeefluik van het lichaam naar de hersenen.

Het zenuwstelsel bestaat uit zenuwcellen (neuronen) en gliacellen.

Zenuwcellen ontvangen, integreren informatie en geven het door. Je kunt zenuwcellen weer onderverdelen in 3 soorten:

  • Sensorische neuronen: geven informatie die je ontvangt door aan je hersenen. Afferent (ernaartoe).
  • Motorneuronen: geven informatie van de hersenen weer door aan je spieren. Efferent (ervanaf).
  • Interneuronen: geven op korte stukjes informatie door.

Neuronen kunnen ook worden ingedeeld op basis van vorm. Er kan bijvoorbeeld verschil zijn tussen de dendrieten en de stammen.

Structuur van een zenuwcel

Via dendrieten komt informatie binnen in het cellichaam. Vanuit daar wordt de informatie doorgegeven aan de axon. Deze kunnen heel lang zijn. Om de axon kan een myalideschede heenliggen. Die wordt bepaald door een bepaalde gliacel. Door de schede wordt de informatie sneller verstuurd. Tussen de schede liggen inhammen: knopen van Ranvier. Vervolgens de informatie, nadat het door de axon is heengegaan, weer doorgegeven via de terminal buttons aan de volgende cel.

Binnen de cel gaat het om elektrische geleiding. In de rusttoestand is de neuron negatief geladen aan de binnenkant, en positief aan de buitenkant. De lading is ongeveer 70 millivolt. De rusttoestand heet het rustpotentiaal. Deze wordt veroorzaakt doordat zich meer positieve ionen in de buitenkant bevinden dan aan de binnenkant.

Natrium en Kalium kunnen de celwand passeren. Hiervoor zijn specifieke kanalen zodat de rustpotentiaal kan veranderen. Als de dendrieten geprikkeld worden, wordt er een signaal afgegeven. Een actiepotentiaal begint bij een axon. De verhouding natrium/kalium in de cel verandert Het kan zijn dat de binnenkant negatiever wordt (hyperpolarisatie, hierdoor is een cel minder makkelijk te prikkelen (inhibitie)). Het kan ook gebeuren dat depolarisatie oftewel exitatie optreedt; de binnenkant wordt positiever. Bij het begin van de axon wordt dan een actiepotentiaal gegenereerd. Dit is een alles of niets proces. Of er wordt een actiepotentiaal gegenereerd, of er gebeurt niets.

Binnen de cel is de elektrische geleiding aan de orde. Tussen de cellen heb je chemische prikkeloverdracht. Dat is omdat de axonuiteinden elkaar niet aanraken. In de synaptische ruimte worden neurotransmitters afgegeven. Deze binden met de receptoren en deze zitten aan een dendriet. De verschillende receptoren zijn ingesteld op de neurotransmitters. Hierbij zit nog weer verschil binnen de receptoren: de ene dopaminereceptor geeft een ander effect dan de andere. Op die manier kan dezelfde stof zorgen voor verschillende dingen. Heel veel effecten van psychoactieve stoffen (medicatie, drugs) werken via een effect op die chemische prikkeloverdracht. Het kan de afgifte van neurotransmitters inhiberen of juist verhogen, of zorgen dat de neurotransmitter niet verdwijnt. Deze stoffen kunnen in twee categorieën worden onderverdeeld:

  • agonist: als ze de stoffen van een neurotransmitter versterken of imiteren
  • antagonist: als ze de neurotransmitter blokkeren/zorgen dat ze nergens heen kunnen.

Neurotransmitters

  • Gaba: als dit wordt afgegeven zorgt het ervoor dat de volgende neuron niet geactiveerd wordt. Is dus een inhibitoire neurotransmitter. Dit zorgt voor een kleinere kans op afgifte van een actiepotentiaal. Een voorbeeld hiervan is alcohol.
  • Acetylcholide: is belangrijk bij bewegingscontrole en geheugen. Zorgt voor de samentrekking van spieren. Als het niet goed werkt (dat kan bijvoorbeeld gebeuren door voedselvergiftiging) dan kan het zijn dat de ademhalingsspieren verlamd worden. Botox is ook een voorbeeld van acetylcholide.
  • Noradrenaline/norepinephrine: belangrijk bij aandacht en alertheid.
  • Serotonine/dopamine: horen bij elkaar. Spelen beiden een rol bij depressie. Serotonine speelt een belangrijke rol bij emoties. Als er minder van deze neurotransmitter aanwezig is, is de kans dat je negatieve emoties ervaart groter.
  • Glutomaat: helpt bij leren en geheugen.
  • Endorfine: werkt pijnverlagend. De pijnprikkel vervaagt niet, maar je ervaart het anders. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als je aan het hardlopen bent.
  • Substancie P: betrokken bij de pijnwaarneming. Speelt een rol bij emoties zoals angst.

Verschillende hersenstructuren

Een van de eerste vormen van onderzoek naar de functies van de verschillende hersengebieden is de frenologie. Bij frenologie wordt gekeken naar de relatie tussen de schedel en het functioneren van mensen. Als mensen ergens goed in waren, zou je dat aan de schedel kunnen zien omdat die hersengebieden meer ontwikkeld zijn. Het is nu bewezen dat dit onzin is.

De verschillende hersenstructuren bestaan uit grijze stof (cellichamen) en witte stof. Via je ruggenmerg sturen je sensorische neuronen informatie naar de hersenen. Dat komt aan de onderkant van je hersenen binnen.

De pons bevat de vezels die het lichaam met de hersenen verbindt. Dit is ook het punt waar de kruising plaatsvindt: informatie van de linkerkant van je lichaam wordt naar je rechterhersenhelft gestuurd.

In de kleine hersenen vindt coördinatie van je bewegingen plaats. Als mensen hier schade aan hebben zie je dat ze schokkerig bewegen. Alcohol sorteert hier effect; daarom kun je minder goed bewegen met alcohol.

Subcorticale structuren

Hier worden emoties gereguleerd, maar ook behoeften zoals honger en dorst.

  • Hypothalamus: regelstation. Hier komt heel veel informatie uit de hersenen binnen, en daar kunnen de herseneninformatie integreren.
  • Thalamus: informatie vanuit de pyriforie doorgestuurd naar de hersenen. Zorgt er ook voor dat als we slapen we niet alle prikkels uit de omgeving krijgen.
  • Hippocampus: speelt een belangrijke rol bij het geheugen. Onderzoek bij taxichauffeurs wijst uit dat de grootte van de hippocampus aangeeft hoeveel informatie is opgeslagen.
  • Amygdala: verwerken van emotionele stimuli, en ook het onthouden van gebeurtenissen en emotionele reactie. Als je een vervelende ervaring hebt gehad, onthoud je dat beter.
  • Basale ganglia: hier vindt plannen en uitvoeren van bewegingen plaats.

Cerebrale cortex

  • Dit is de buitenste laag van de hersenen. Hierin zitten de volgende delen:
  • Frontale cortex: ligt voorin de hersenen. Hier vindt planning van activiteiten plaats.
  • Pariëntale cortex: tastzin
  • Occipitale cortex: hier komt alle visuele informatie binnen.
  • Temporale cortex: als mensen hallucineren

Je geheugen zit niet op 1 bepaalde plaats in je hersenen. Verschillende hersenstructuren werken samen. Als die samenwerking er niet is, kun je niet presteren. Als je bijvoorbeeld een object waarneemt, dan heeft dat bepaalde eigenschappen. Spatiële kenmerken (over de locatie) worden in andere delen verwerkt dan niet-spatiële kenmerken (zoals kleur en vorm).

Communicatie tussen het lichaam en de hersenen

Het perifere zenuwstelsel bestaat uit 2 delen:

  • somatisch zenuwstelsel: zorgt voor communicatie met de buitenwereld en controleert de interactie met de buitenwereld. Via sensorische en motorzenuwcellen komt informatie binnen en gaat het er weer uit.
  • autonome zenuwstelsel: hier informatie die te doen heeft met het inwendige van het lichaam verwerkt. Bijvoorbeeld hartslagverhoging en bloeddrukverlaging. Het autonome zenuwstelsel is weer onderverdeeld in 2 delen:
  1. sympathisch deel: zorgt voor actie

  2. parasympathisch deel: zorgt voor herstel

Als je bijvoorbeeld heel snel naar college moet, gaat via je sympathische deel bepaalde dingen omhoog en omlaag (lagere stofwisseling, meer energie). Zodra je lichaam de inspanning heeft geleverd, dan wordt je parasympathische systeem ingeschakeld. Bijna alle organen ontvangen uit beide delen informatie.

Naast communicatie via het zenuwstelsel gebeurt het ook via het endocriene systeem. Dit systeem staat onder controle van het zenuwstelsel, en bestaat uit een aantal klieren. Deze zijn te vinden in het hele lichaam, en geven hormonen af. In tegenstelling tot neurotransmitters (heel lokaal, van neuron naar neuron), kunnen hormonen via de bloedbaan over een veel groter deel van het lichaam worden verspreid.

De genetische basis van psychological science

In bijna alle cellen van het lichaam (behalve rode bloedcellen, sperma en eicellen) is een complete set van genetisch materiaal dat we van ons ouders hebben gekregen aanwezig. Het totaal aan erfelijke informatie heet het genoom. Die informatie zit in de cel en bestaat uit chromosomen. We hebben 46 chromosomen, die weer verdeeld zijn in 23 paren. Die bevinden zich in de celkern en zijn opgebouwd uit DNA.

Een gen stelt een bepaalde eigenschap vast. Naar schatting hebben we 20.000-30.000 verschillende genen. Voor 99.9 procent komen alle mensen overeen qua genetisch materiaal. De verschillen in gedrag/emoties worden veroorzaakt door een heel klein deel van het genetische materiaal.

Bij een chromosomenpaar komt 1 chromosoom van de vader en 1 chromosoom van de moeder. Het 23e paar zijn de geslachtschromosomen. Hierin zitten 2 soorten chromosomen: X en Y-chromosoom. X is veel groter, daar liggen 1000 genen op (tegen 100 bij Y).

Als een eigenschap dominant is, betekent dat dat je of van je vader, of van je moeder dat gen moet hebben gehad. Een recessieve eigenschap moet je zowel van je vader als van je moeder hebt gekregen.

  • Genotype: dit is het deel dat vaststaat bij de bevruchting; de genetische samenstelling van een individu. Het kan zijn dat je het genetische materiaal krijgt om een topbasketballer te worden. Dat wil niet zeggen dat je dat ook daadwerkelijk wordt. Het hangt ook van je omgeving af of je dat uiteindelijk wordt. Dat is het fenotype. 'The genome produces the options, and the environment decides which option is taken.'

Vaak rijst de vraag hoeveel procent van een eigenschap genetisch is en hoeveel van de omgeving komt. Deze vraag kun je niet van een persoon beantwoorden. Je kunt niet zeggen dat het feit dat iemand introvert is voor zoveel procent afhankelijk is van zijn omgeving. Net als dat zonder lengte geen oppervlakte is (je hebt ook breedte nodig). Je kunt wel vragen wat de verschillen tussen bepaalde groepen veroorzaakt.

Verandering in je hersenen

De structuur blijft altijd herkenbaar. De organisatie van die neurale netwerken kan wel veranderen. Dat maakt het mogelijk dat we leren. Als je leert verandert de connectie tussen verschillende neuronen. De connectie kan ook veranderen door ontwikkeling. Bij je geboorte is in principe alles verbonden. Daarna geldt: 'use it or lose it'.

Er komen nieuwe neuronen bij in de hersenen, die kunnen worden aangemaakt. Onderzocht is dat een aantal dingen lijkt te werken om meer neuronen te ontwikkelen. Bijvoorbeeld leren dansen of het leren spelen van een nieuw instrument. Hierbij spelen namelijk veel verschillende cognitieve processen tegelijk een rol. Als je die coördinatie van all die processen oefent, dan lijken die neuronale netwerken aangepast te worden. Bijna alle 'breintraining' werkt niet. Oude mensen kunnen wel voordeel hebben bij braintraining-games.

Op het moment dat je traint verandert er iets in de communicatie tussen verschillende hersengebieden. In een onderzoek moesten proefpersonen oefenen met verschillende dingen tegelijk doen. Hierdoor oefen je om ook in het dagelijks leven verschillende dingen samen te doen. Op het moment dat je een multitasking situatie traint, verbetert de communicatie tussen verschillende hersengebieden.

Normaal gesproken verwerk je veel verschillende soorten informatie apart, maar bij mensen met synesthesie zijn bepaalde verbindingen niet helemaal verdwenen. Dus als ze iets proeven, kan het zijn dat ze bepaalde muziek horen. Of je ziet getallen in een bepaalde kleur.

Overzicht van de psychologie HC 2a

Hoofdstuk 4, sensatie en perceptie

Waarneming van de wereld

Sensatie is het detecteren van een prikkel in de omgeving. De perceptie is hoe je met die prikkels omgaat; hetgeen je er met je hersenen mee doet.

Zintuigen vertalen de informatie uit onze omgeving naar elektrochemische signalen voor de hersenen, dit heet transductie. We hebben verschillende zintuigen die de informatie kunnen vertalen. In onze hersenen krijgen we informatie binnen of de soort prikkel (kwalitatieve informatie) en over de sterkte van die prikkel (kwantitatieve informatie). Die sterkte wordt afgegeven door de frequentie van het signaal.

Psychofysica bestudeert de relatie tussen de stimulus en de perceptie. Een centrale vraag hierbij is: hoe wordt die prikkel omgezet in een psychische ervaring? Twee onderzoekers hebben een belangrijke rol gespeeld: Weber en Fechner. Zij vroegen zich af hoe sterk een prikkel moet zijn om waar te kunnen nemen. Met andere woorden: wat is de drempelwaarde? Hierbij is de absolute drempel de laagste waarde die een persoon kan detecteren. Deze wordt als volgt bepaald: als je de helft van de gevallen waarneemt heb je de absolute drempel bereikt. De Wet van Weber formuleert de regel voor de relatieve drempel. Deze is moeilijker vast te stellen. Het verschil dat je merkt is dan procentueel.

De absolute drempel kun je vaststellen. Een probleem is hierbij dat de eigenschappen van de stimulus niet het enige is dat een rol speelt. Andere omstandigheden spelen ook een rol: subjectieve informatie (hoeveel weet iemand, hoe zeker wil iemand het weten voordat hij ja zegt?). Dit kunnen we bestuderen binnen de Signaal Detectie theorie. 4 opties zijn hierbij mogelijk: hit, miss, false alarm en correct rejection. De subjectieve bias speelt een rol. Hierdoor is het lastig een absolute drempel te bepalen. Een andere kwestie is gewenning/adaptatie. Op het moment dat mensen vaker geprikkeld worden, neemt de gevoeligheid van de receptoren af. Evolutionair gezien is dat een handig mechanisme. Zolang er niks veranderd hoef je niks te doen. Het is efficiënter dat iets je alleen opvalt als er daadwerkelijk iets verandert.

De verschillende zintuigen

Elk zintuig volgt een reeks neuronale gebeurtenissen. Deze gaan van het detecteren van zo'n prikkel naar de hersenen (via doorsturing). 3 vragen staan hierbij centraal: wat is de fysische prikkel die je zintuig opvat, welke organen verwerken het signaal om het naar je hersenen door te sturen, en hoe verwerken je hersenen de informatie?

Smaak

Het aantal smaken dat geproefd kan worden is 5: zout, zoet, zuur, bitter en umami (smaakt naar maggi/bouillon). De smaak wordt gedetecteerd door recepteren in de smaakknopjes. Die zitten in de smaakpapillen. Tweederde van de smaakknopjes liggen op de tong. De rest ligt op je gehemelte, je strottenhoofd en in je keel. In 1 papil zitten 50-150 smaakknopjes die 1 keer in de 10 dagen worden vervangen.

De informatie gaat via de hersenzenuwen, via de cranial nerve door je thalamus naar je hersenen. Of je iets al dan niet lekker vindt is subjectief. De ervaring en de cultuur waarin je opgroeit speelt een rol. Als we opgroeien hebben we een voorkeur voor zoet. Voor bitter hebben we een aangeboren neiging om het niet lekker te vinden. Dat zijn producten die je kunt 'leren eten'. Om bepaald voedsel te leren eten moet je iets minstens 8-10 keer proeven.

Reukzin

Is bij mensen relatief onderontwikkeld. We hebben weinig reukreceptoren. De fysische prikkel zijn geurmoleculen. Die komen in aanraking met het slijmvlies dat in het bovenste deel van de neusholte ligt. In het slijmvlies bevinden zich reukreceptoren, die gevoelig zijn voor specifieke geuren. Geur gaat direct vanuit het neusslijmvlies naar de hersenen. Mensen verschillen in hun vermogen om geuren te onderscheiden. Vrouwen ruiken over het algemeen beter dan mannen. Jongeren ruiken weer beter dan ouderen, en in de ochtend ruik je beter dan in de avond. Mensen kunnen ongeveer 100 geuren onderscheiden.

Tastzin

Dit is het vermogen van een organisme om aanraking op druk te detecteren. In je huid zitten receptoren die reageren op druk. Ook temperatuur en pijn hebben receptoren in de huid. Die laatste bevinden zich overal in de huid, maar ze zijn niet gelijkmatig verdeeld over het lichaam. Sommige receptoren reageren op verandering, sommige reageren op langdurige veranderingen. Een voorbeeld van die laatste groep zijn receptoren die rondom het hart liggen. Er zijn aparte receptoren voor koud en warm. De hersenen reageren vooral op prikkels die van buitenaf komen.

Pijnsensaties komen via onze tastzintuigen binnen. De pijnwaarneming zelf gebeurt in onze hersenen; interpretatie van onze signalen gebeurt dus niet op een lager niveau. Als je een pijnprikkel krijgt gebeurt dit in twee verschillende vormen. Je krijgt eerst een stekende, gelokaliseerde pijn. Dit is slechts kort. Deze informatie verplaatst zich via gemyeleniseerde zenuwvezels naar de hersenen. Dit is een signaal die zegt dat je je moet terugtrekken uit gevaarlijke situaties. Deze snelle reactie wordt gevolgd door een doffe, diffuse pijn. Deze is minder gelokaliseerd; je kunt dan niet precies zeggen waar het pijn doet.

Gehoor

Samenpersing van lucht zorgt ervoor dat drukverschillen ontstaan. Deze drukverschillen spreiden zich door de omgeving heen. De amplitude (hoogte van de golf) geeft aan hoe sterk het signaal is. Het aantal golven is de frequentie. Des te hoger deze frequentie, des te hoger het geluid.

Je oor heeft 3 delen. Je buitenoor bestaat uit je oorschelp. Dit zorgt ervoor dat je geluiden kunt opvangen. Deze geluiden gaan via de gehoorgang naar het trommelvlies. Deze wordt door de trillingen in beweging gezet. Dit is het begin van je middenoor. Middenoor zorgt voor versterking van de geluiden. Je hebt 3 gehoorbeentjes: hamer, aanbeeld en ovaal venster. Deze trilling wordt opgevangen in het slakkenhuis. Deze is gevuld met vloeistof, die in beweging komt door de geluiden. Dit wordt uiteindelijk opgevangen door je haarcellen, waar je gehoorzenuwen zitten. Dat gebeurt in je binnenste oor.

Oog

Pupillen vangen lichtgolven op. Deze informatie komt achter op de oogbol terecht. Daar zitten verschillende cellen die die prikkels verwerken. Je hebt verschillende soorten cellen: staafjes en kegeltjes. Kegeltjes vangen kleur op. Staafjes zorgen voor de waarneming van licht en donker. De kegeltjes zijn gevoeliger; die hebben meer licht nodig. Daarom zie je minder kleur als het schemerig is. Kegeltjes geven ook de details weer. De kegeltjes bevinden zich voornamelijk bij de gele vlek/fovea, dat is een deel van de retina. De staafjes bevinden zich daar meer omheen.

De blinde vlek heeft de doorsnee van een potlood. Deze wordt gecompenseerd door informatie die door het andere oog binnenkomt. De hersenen vullen deze informatie aan.

Voordat de informatie de thalamus bereikt gaat het door de optische chiasma. Alle informatie die aan de rechterkant van beide ogen binnenkomt gaat naar de linkerkant van de hersenhelft en andersom. Deze kruisen bij de chiasma. Via de chiasma gaat het naar je cortex.

Het waarnemen gaat om lichtgolven. De golflengte van de bepaalde kleur die je ziet is relevant. Er zijn een aantal theorieën over hoe we kleur waarnemen. Het is niet zo dat 1 theorie altijd waar blijkt te zijn en de andere niet waar, de combinatie blijkt meestal juist te zijn. Een van de theorieën is de trichromatische theorie. Deze zegt dat het waarnemen van de kleur meer is dan alleen het waarnemen van de lichtgolven. We hebben 3 soorten kegeltjes. Het relatieve activatieniveau van die kegeltjes geeft aan welke kleur je ziet. Op het moment dat korte golflengtekegeltjes geactiveerd worden zul je blauw waarnemen, bij langere zul je rood waarnemen. Deze theorie verklaart het nabeeld echter niet. Het lijkt erop dat bepaalde kleuren elkaar uitsluiten. Er bestaat zoiets als 'blauwgroen', maar niet zoiets als 'roodgroen'. Die twee zijn comprimerende kleuren. De Opponent-process theorie gaat ervan uit de activatie in hogere lagen van de retina plaatsvindt.

Hou in je achterhoofd dat het mengen van kleuren wat anders is dan het mengen van kleuren van licht. Bij verven kun je met 3 basiskleuren alle andere kleuren mengen. Bij licht zijn de basiskleuren blauw, rood en groen. Geel is geen basiskleur. Geel krijg je als je rood en groen mengt. Zie de sheets.

Omzetting van gewaarwording in waarneming

Veel van de verwerking in onze hersenen vindt onbewust plaats. Alle informatie (behalve informatie die via reuksensoren binnenkomt) wordt omgezet in elektrische impulsen en gaat het via de thalamus naar andere gebieden in je hersenen.

Waar komt geluid vandaan? Geluid dat van links komt, komt je linkeroor iets sneller binnen dan je rechteroor. Je hersenen nemen dit verschil in tijd waar. Dat helpt ons te bepalen waar het geluid vandaar komt.

Een groot deel van onze hersenen wordt gebruikt om de visuele waarneming te verwerken. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen wat de informatie is, en waar de informatie is. Deze informatie komt beide in de visuele cortex binnen, maar wordt verspreid. Wat iets is gaat via de ventrale cortex naar de temporele cortex. Waar iets is gaat via de dorsale cortex naar de pariëntele cortex.

Factoren die een rol spelen bij visuele waarneming

Onze hersenen zijn in staat om driedimensionale beelden te vormen via de 2d-informatie die via onze ogen binnenkomt. Onze hersenen doen wat met de informatie die we binnenkrijgen. Het geheel is meer dan de som der delen. De Gestalt-psychologen hebben een aantal wetten geformuleerd waarin is beschreven hoe onze hersenen tot die zinvolle informatie komen:

  • Principe van figuur-achtergrondscheiding: Er wordt onderscheid gemaakt tussen een voorwerp en achtergrond.
  • Principe van de nabijheid. Bijvoorbeeld: je ziet een heel veld met stippen. Hierbinnen zie je 3 groepjes stippen. Je maakt er zelf groepjes van.
  • Principe van gelijkheid. Dingen die gelijk zijn worden als 1 groepje gezien.
  • Context is ook belangrijk. Denk aan het voorbeeld van 'The Cat', waarbij de 'a' van de cat eigenlijk een scheve H was. Je hersenen plaatsen het in de context en maken er een a van.

Hoe vertalen we de 2d-perceptie die op de retina zit naar een 3d-beeld? Hier hebben we verschillende factoren voor:

  • binoculaire factoren: deze komen met de stimulus mee die je van buitenaf krijgt meebrengt. Dit maakt gebruik van het feit dat we 2 ogen hebben. Een andere is convergentie. We draaien onze ogen naarmate een object verder weg is.
  • monoculaire factoren: worden vanuit de hersenen aan de waarnemingen gekoppeld. Deze hebben invloed op de top-down verwerking van visuele informatie. Hierbij gaat het om een aantal dingen: interpositie, retinale grootte, bekende grootte, lineaire perspectief, textuurgradiënt, positie t.o.v. de horizon en bewegingsparallax.

Nabeeld is dat een bewegingsillusie wordt gecreëerd doordat bepaalde receptoren die gevoelig zijn voor 1 beweging minder gevoelig worden na langere blootstelling aan een signaal. Bijvoorbeeld als je lang naar een waterval kijkt. De receptoren die reageren op de beweging de andere kant op zijn nog wel gevoelig. Hierdoor ontstaat de illusie dat het stilstaande beeld een bepaalde kant op beweegt. Onze ogen en ons hoofd zijn voortdurend in beweging. Je compenseert voor de beweging van je eigen hoofd en je eigen ogen. Een voorbeeld van stroboscopische bewegingsperceptie is een film. Het zijn losse foto's, maar je ziet het als beweging.

Overzicht van de Psychologie HC 2b

Hoofdstuk 5, Bewustzijn

Het behaviorisme heeft er voor gezorgd dat het bewustzijn lange tijd taboe was. Deze stroming legde alleen de nadruk op gedrag, want gedrag is concreet.

Wanneer is er bewustzijn?

Het probleem met bewustzijn is dat het ons direct vertrouwd is: het betreft een erg subjectief onderwerp. De vraag die je het best kunt vragen is wanneer bewustzijn optreedt. Dus niet: 'wat is bewustzijn'. Op deze manier kun je een meer objectieve benadering bewerkstelligen. We gaan op zoek naar de condities die nodig zijn om het te laten intreden. Hiervoor gaan we op zoek naar mentale processen. Deze zijn in 2 processen te onderscheiden:

  • transparante mentale processen kunnen we met ons bewustzijn zelf goed volgen. Bijvoorbeeld het leren maken van kolom optellingen op de basisschool. Je kunt voor jezelf nagaan hoe je het gedaan hebt, en het uitleggen aan iemand anders.
  • niet transparante mentale processen zijn de mentale processen die niet toegankelijk zijn voor ons bewustzijn. Als je iemand tegenkomt herken je bijvoorbeeld zijn gezicht. Maar je kunt er niet achter komen hoe ons mentale proces dat klaarspeelt.

Mentale processen kunnen nog in 2 groepen onderscheiden worden. Aan de ene kant gecontroleerde processen. Ons bewustzijn is nodig om die processen uit te voeren, zoals de kolom optellingen. Kenmerkt zich er ook doordat je maar met 1 ding tegelijk bezig kunt zijn. Daarnaast geautomatiseerde processen. Ons bewustzijn is hierbij niet nodig om een taak uit te voeren; het gaat automatisch. Een functie daarvan is dat ons bewustzijn beschikbaar komt voor andere taken. Denk aan fietsen: aan het begin is het een gecontroleerd proces, maar op een gegeven moment gaat het automatisch.

Functies van bewustzijn

In de natuur treedt alleen maar iets op als het een functie heeft. Het doel is om te overleven. Dat moet je niet zien als een doel die bewust nagestreefd wordt. Dingen die niet 'aangepast' zijn aan ons systeem verdwijnen.

  • Emoties: hebben een duidelijke subjectieve waarde.
  • Communicatie: om complexe communicatie aan te gaan is het nodig dat je onderscheid weet te maken tussen een 'ik' die iets goed weet, en een ander die iets niet goed weet. Het vormen van een zelfbeeld en een beeld van anderen is belangrijk. Het is moeilijk voor te stellen dat dit zonder een bewustzijn zou plaatsvinden.
  • Denken: je kunt met jezelf een redenering opzetten.

Er moeten ook condities zijn op het biologische niveau die ervoor zorgen dat de bewustzijn kan optreden. Verschillende onderzoeken zijn:

imagery studies: bijvoorbeeld het Locked in Syndroom. Vergelijkende onderzoeken tussen mensen die aan dat syndroom leiden en normale groepen hebben laten zien dat dezelfde hersengebieden gebruikt worden. De vraag was of bewustzijn heeft te maken met bepaalde activiteit in de hersengebieden. Onderzoekers lieten mensen een foto van een gezicht en van een object zien. Hiervoor zijn verschillende hersengebieden nodig om de informatie te verwerken. Dergelijke onderzoeken hebben geleid tot een model van ons brein: Global workspace model bestaat uit de volgende gebieden:

  • prefrontale cortex
  • motorisch gebied
  • spatiële gebieden
  • visuele gebieden
  • auditieve gebieden

De 'ik' die in de verschillende gebieden plaatsvindt is steeds dezelfde. Er zijn alleen andere delen van je brein aan het werk.

Van de interactie van hersengebieden is de wisselwerking tussen beide hemisferen interessant. Deze zijn op een bijzondere manier verbonden met onze zintuigen en spieren. Prikkels aan de linkerkant van ons visuele veld gaan via neurale banen naar het rechter gedeelte van de hersenschors naar de rechter hemisfeer en andersom. Beide hemisferen zijn met elkaar verbonden via een bundel axonen. Dit het het corpus callosum. Bij sommige mensen is dit doorgesneden, waardoor de linker en de rechterhelft niet met elkaar kunnen communiceren. Dan heb je een gespleten brein.

De linker hemisfeer is gespecialiseerd in taal, terwijl de rechter hemisfeer gespecialiseerd is in ruimtelijk denken. Er zijn dan als het ware twee vormen van bewustzijn: een in de vorm van taal, en de andere in de vorm van beelden.

Voorbeeld: iemand met een gespleten brein krijgt een beeld aangeboden met 2 verschillende dingen daarop weergegeven. Voor zich heeft hij een reeks plaatjes waarop hij moet aanwijzen welke van die plaatjes overeenkomen met de objecten op dat scherm.

Aan de rechterkant van het scherm is een kippenpoot te zien. Dat komt in de linker hemisfeer terecht. Die linker hemisfeer kan op grond van de betekenis van de woorden dan ook het verband leggen met het plaatje van een kip dat daar staat.

Aan de andere kant staat een plaatje van een huis. Komt in de rechter hemisfeer. Dat deel heeft kennis over ruimte/dingen doen in een omgeving. Dat plaatje van een huis met sneeuw roept een beeld van een handeling op: een beeld van een schep (omdat dat in verband staat met sneeuwruimen).

Het onderbewuste: is een proces van subliminale waarneming. Deze beïnvloed de waarde van datgene waar we wel van bewust zijn. Reclame maakt hier bijvoorbeeld gebruik van. Een ander voorbeeld zijn de Freudiaanse versprekingen. Deze geven aan dat die onderbewuste processen kunnen ingrijpen in wat we bewust proberen te doen en proberen te zeggen. Stereotypen zijn onbewuste structuren in het geheugen die ervoor zorgen dat we mensen indelen in bepaalde categorieën. Van daaruit ontstaan ook vooroordelen. Een ander belangrijk onbewust proces is de intuïtie. Dat is als het ware een 'slim' onbewuste. We hebben de bewuste redenering waarmee we het kunnen bewijzen nog niet uitgevoerd, maar toch weten we als het ware al iets. Mentale processen kunnen dus ook bepaalde resultaten bereiken zonder de controle.

Slaap

Slaap is een andere vorm van bewustzijn; het is goed vast te stellen bij iemand anders. De functie van slaap is ook concreet: het is een noodzakelijk biologisch proces:

Circadiaanse ritmen: zitten in ons zenuwstelsel ingebakken doordat er een biologische klok is (pijnappelklier). Deze begint om de 12 uur met de uitstoot van melatonine. Als gevolg daarvan gaat ons lichaam in een andere modus (manier van functioneren). Overdag zijn we in een bepaalde vorm van waakzaamheid. Om ervoor te zorgen dat dat op de juiste tijd plaatsvindt, zijn er kernen die gevoelig zijn voor daglicht. Dat is de suprachiasmatische nucleus.

Kampeerders hebben vaak een goed slaapritme (wakker worden als de zon opgaat en slapen zodra de zon ondergaat) omdat die melatonineklok gelijk loopt met het dagritme

De slaapfasen zijn een geleidelijk proces. Deze fases en de verschillende golven in deze fases kan men onderscheiden door middel van EEG-metingen.

  • Slaapfase 1: hier heb je nog het gevoel dat je wakker bent maar in feite slaap je al. In deze fase zijn thetagolven aanwezig;
  • Slaapfase 2: hier worden stimuli van buiten weggedrukt door neuronen, zodat je in slaap kan komen. Dit gebeurt doordat spoeltjes en k-complexen optreden.
  • Slaapfase 3/4: werden vroeger onderscheiden, maar nu is er niet veel grond meer om dat te doen. Op dit niveau van de slaap zie je heel langzame golven (deltagolven). Mensen zijn hier heel lastig wakker te krijgen. Dat is het diepste niveau van de slaap. Op dat moment vinden de restauratieprocessen plaats.
  • Na dit niveau gaan we weer terug naar fase 1. Bij het wakker worden treedt de REM-slaap op. Dit is een vorm van slaap die heel dicht tegen het wakker worden aanzit. Hier zie je de ogen bewegen. Als je mensen hier wakker maakt, kunnen ze je precies vertellen wat je dromen.

Dit is hoe we slapen als het normaal in zijn werk gaat. Maar er zijn veel mensen die storingen hebben in hun slaapproces. De meest voorkomende is slapeloosheid. Tussen de 10 en de 20 procent van de mensen in westerse landen hebben hier last van. Vooral ouderen, omdat als ze even wakker worden uit die diepe slaapcyclus ze niet meer in slaap kunnen komen. Problemen met in slaap komen hebben vaak ook andere oorzaken: stress, problemen. Zelfs als de stress weg is, kan het idee dat je niet in slaap kunt komen een leven op zichzelf gaan leiden.

Apneu is snurken. Hierdoor kun je wakker worden omdat je te weinig zuurstof krijgt. Er moet een gecontroleerde handeling plaatsvinden om je tong (die in je keel zakt) weer te herschikken. Daardoor wordt je wakker. Bij narcolepsy kan iemand zonder prikkel van buitenaf in slaap vallen.

REM-slaapgedragstoornissen: hier is het onderdrukken van gedrag van de ledematen niet goed. Als je droomt dat je achtervolgd wordt en je rent weg, dan maken je benen ook echt bewegingen. Dit valt te onderscheiden van slaapwandelen. Hiervan is nog steeds onduidelijk hoe dit mogelijk is. Blijkbaar functioneren allerlei mentale processen zoals een weg vinden door huis nog wel, maar mensen zijn zich er niet van bewust.

Functies van slaap

  • Restauratie
  • Bescherming. Dit is ontdekt doordat men is gaan kijken naar verschillende diersoorten. Als je kijkt naar kleinere diersoorten, zie je dat die dieren over het algemeen veel slapen. Hetzelfde geldt voor grote roofdieren. Ze verbruiken veel energie om dieren te vangen. Nadat ze dit gedaan hebben, en hebben gegeten, gaan ze slapen. Hierdoor verbruiken ze minder energie en hoeven ze dus minder snel weer op jacht. De duur van de slaap hangt af van waar een soort biologisch gezien toe geëvolueerd is.
  • Faciliteren van het leren. Hierin speelt ook dromen een rol. Net zoals alle cellen in het lichaam gedurende de slaap eigenlijk een onderhoudsbeurt krijgen, geldt dat ook voor de neuronen in ons brein. Een theorie hierover is de evolved thread rehearsal: als je aan het slapen bent, denk je alvast vooruit aan gevaarlijke situaties. Hierdoor worden neuronale verbindingen gemaakt, waardoor je er overdag beter op zult kunnen reageren.

Veranderend bewustzijn

Bewustzijn veranderd gedurende de dag. Kan op verschillende niveaus plaatsvinden, een hoger niveau van bewustzijn kan door bijvoorbeeld meditatie of ergens in opgaan worden bereikt.

Hypnose wordt geïnduceerd door suggestie. Er vindt inductie plaats: het opwekken van een bepaald gedrag in personen. Hierdoor kun je bepaalde prikkels uitschakelen. Bijvoorbeeld: een hypnotiseur geeft iemand de opdracht zijn hand een paar minuten in ijswater te houden. Die persoon ervaart dan geen pijn. Die suggestie kan zelfs blijven nadat de hypnose al is uitgewerkt (bijvoorbeeld: als ik weer met mijn vingers knip, dan val je weer onder hypnose).

Er zijn klinische toepassingen, zoals zelfhypnose (bijvoorbeeld om ontspannen te worden) en hypnotische analgesie (pijnbestrijding).

Er zijn 2 theorieën om hypnose te verklaren:

  1. sociocognitieve theorie: het gedrag van de gehypnotiseerde ontstaat uit sociale druk. Je speelt na wat de hypnotiseur van je vraagt omdat je wilt conformeren aan de groep;
  2. dissociatietheorie: het mentale proces van het bewustzijn kan losraken van andere mentale processen. Lijkt een beetje op slaapwandelen: iemand vertoont nog gedrag (dat hem in het geval van hypnose is opgedragen) maar is zich er niet bewust van.

Bij veranderd bewustzijn heb je ook de 'flow': grote groepen mensen gaan bijvoorbeeld helemaal op in de muziek. Kan ook gebeuren bij duursporten (lang zwemmen, fietsen, rennen, etc.). Je ervaart een vorm van euforie, doordat het brein zelf endorfine gaat produceren. Ook bij religieuze extase en meditatie treedt dat op.

Er is ook een andere kant van veranderd bewustzijn. Mensen kunnen hun bewustzijn afsluiten van dingen die werkelijk in de wereld gebeuren. Bijvoorbeeld als iemand niet goed weet welke studie hij moet doen. Hij kan zich gaan richten op bepaalde hobby's waarin hij zich helemaal opsluit. Daardoor verliest hij eigenlijk het zicht op zijn eigen leven. In die zin is het vluchtgedrag wel adaptief, maar het levert op de lange termijn niks op.

Drugs en bewustzijn

Drugs kunnen worden onderverdeeld in stimulerende, kalmerende en hallucinogene drugs. Drugs kunnen leiden tot verslaving. Dit kan verschillende oorzaken hebben:

  • fysiologisch: creëert verschillende condities waaronder de verslaving optreedt. Belangrijk is de uitstoot van dopamine. Die is vooral verbonden met de behoefte aan een drug (er zin in hebben). Daarnaast zijn er ook insulae, die zorgen voor het genieten. De verslaving komt met name doordat je went aan de hoeveelheid dopamine, waardoor steeds grotere hoeveelheden van de drug nodig zijn om dat proces van die behoefte op gang te houden. Het is vooral het zoeken naar de drug waar mensen verslaafd aan raken.
  • psychologisch: 'nieuwe ervaringen opdoen' als persoonlijkheidseigenschap. Dit kan uit de hand lopen, vooral als het ook verbonden is met conformerend gedrag (groepsdruk). Omgekeerd kan de sociale omgeving er ook voor zorgen dat je van en verslaving afkomt.

Overzicht van de Psychologie HC 3a

Hoofdstuk 6, leerprocessen

Conditioneren

Reflexen zijn aangeboren. Veel hiervan hebben te maken met onze houding. Voorbeeld: kniepeesreflex. Als je lichaam even naar achter helt, spant deze aan zodat je niet achterover valt. Leren is doelgerichte, structurele verandering in ons gedrag, voortkomend uit ervaring.

Klassiek conditioneren: ontwikkeling van adaptieve response op nieuwe stimuli. Dit werd aan het begin van de vorige eeuw ontdekt door Pavlov. Hij ontdekte dat een geconditioneerde relex kon worden gekoppeld aan een ongeconditioneerde reflex. Belangrijk hierbij is dat er weinig tijd zit tussen het optreden van de geconditioneerde stimulus en de ongeconditioneerde stimulus. Dit is acquisitie: het koppelen van een bepaald signaal aan een bepaalde stimulus. Andere begrippen die hierbij belangrijk zijn, zijn spontaan herstel en uitdoving. Spontaan herstel is wanneer de uitgedoofde reflex plotseling weer even herleefd.

Klassen van klassiek conditioneren zijn generaliseren en discriminatie. Dat laatste komt bijvoorbeeld voor als een dier het onderscheid leert te maken tussen het geritsel van bladeren vanwege de wind, en geritsel van bladeren doordat er een slang doorheen kruipt. Tweede orde conditioneren is als een nieuwe geconditioneerde stimulus aan een geconditioneerde stimulus wordt gekoppeld.

Ook fobieën kunnen klassiek geconditioneerd worden. Dit werkt twee kanten op. Fobieën kunnen worden aangeleerd, maar ook weer worden afgeleerd door blootstelling op een bepaalde manier. Little Albert is een voorbeeld van een geval waarbij een fobie werd aangeleerd bij een baby. Watson deed onderzoeken met hem. Door voor bepaalde dingen te laten zien (een rat) een heftig geluid te laten horen schrok Albert, waardoor hij uiteindelijk de link legde tussen ratten en het schrikken. Op de tegenovergestelde manier kunnen fobieën weer worden afgeleerd. In dat geval is sprake van counterconditioning. Deze methode is later uitgewerkt tot de methode van de systematische desensibilisatie.

Klassiek conditioneren speelt ook een rol bij verslavingen. Het innemen van een drug gebeurt in een bepaalde omgeving. Dat betekent dat reacties die in het lichaam plaatsvinden geconditioneerd worden tot een bepaalde omgeving. Hierdoor ontstaat een zekere tolerantie. Als de drug niet wordt ingenomen, treden ontwenningsverschijnselen op.

Vanwege gewenning is steeds meer van een bepaalde drug nodig in een bepaalde stimulatie. Dit is erg situatiegebonden. Het kan zijn dat iemand thuis een x hoeveelheid nodig is om zijn high te bereiken, maar op een andere plek minder. Doordat hij op die andere plek net zoveel neemt als wat hij thuis doet, kan hij een overdosis nemen.

Dingen die een probleem vormen bij het leren

  • oriëntatie response: een nieuwe neutrale (geconditioneerde) stimulus verdringt de oude.
  • blokkeereffect: als je dieren conditioneert op 1 stimulus, en ondertussen voeg je er een tweede stimulus aan toe (en je blijft ze beiden herhalen), dan blijft die oude stimulus behouden. De nieuwere stimulus zal niet worden geconditioneerd. Als dat dier namelijk al voldoende heeft aan 1 stimulus, dan heeft het er geen 2 nodig.
  • predictieve stimuli: hier maak je een combinatie tussen cognitieve psychologie en behaviorisme.

Een andere vorm van conditioneren is operant conditioneren. Hierbij kan de gegeven respons nieuw zijn. Op deze manier kunnen mensen/dieren gedragingen worden geleerd die ze evolutionair gezien niet kunnen/behoeven te kunnen. Operant conditioneren begon bij Thorndike met zijn puzzelbox. Het dier moest leren welke handeling het moest verrichten om uit de doos te komen. Dit leidde Thorndike tot de formulering van de wet van het gevolg: gedragingen die leiden tot een 'gunstig effect' zullen worden herhaald.

Skinner was strikt behavioristisch. Hij alleen op basis van stimulus en response een theorie formuleren. Hij vond het woord 'gunstig' te vaag. Daarom formuleerde hij het 'gunstig effect' als 'beloning'. Hiermee was er geen vaag begrip meer. Door operant gedrag kunnen dieren gedrag gaan vertonen dat niet van nature in hun repertoire zit. Wat hierbij een belangrijke rol speelt is de kracht van de beloning. Dat wordt in het behaviorisme gemeten door de tijd die een organisme bereid is te besteden aan het verwerven van een bepaalde beloning.

Een beloning is iets dat een bepaald gedrag doet toenemen, een straf is iets dat een bepaald gedrag doet afnemen. Hierbinnen kan onderscheid gemaakt worden tussen positief en negatief. Een positieve stimulus is een stimulus die ontstaat. Een negatieve stimulus is een stimulus die verdwijnt. Straf is een slechte manier om gedrag te veranderen, omdat bij straf vaak niet duidelijk is welk gedrag wel vertoond moet worden.

Beloningsschema's

Er zijn verschillende beloningsschema's mogelijk. Deze verschillen erin hoe sterk ze bepaald gedrag in stand houden.

  • voortdurende beloning: dit is geen goede manier om gedrag permanent te veranderen. Op deze manier verminder je namelijk de motivatie om nieuwe dingen te leren. Er is namelijk geen hogere beloning mogelijk. Beter is om aan het begin wel voortdurend te belonen, en daarna overstappen op gedeeltelijke beloning.
  • gedeeltelijke beloning: hierbinnen zijn verschillende indelingen mogelijk:

> ratio/interval. Ratiobeloning houdt in dat om de zoveel gedragingen een dier een bepaalde beloning krijgt. Bij intervalbeloningen maakt het aantal responsen niet uit; alleen het tijdsinterval is van belang. Zowel die ratio als die intervalbeloning kunnen als vaste vorm voorkomen in een variabele.

> vast/variabel. Bij variabel wordt de beloning gegeven na verschillende hoeveelheid bestede tijd. Bij een vast schema krijg je om een x aantal responsen een beloning.

Het blijkt dat variabele ratiobeloningen het beste werken. Dat heeft ook een negatieve kant: denk maar aan gokspelen. Als je de eerste keer de hoofdprijs wint, krijg je het gevoel dat de kans op winst vrij groot is.

Tolan heeft aangetoond dat de beloning meer invloed heeft op de prestatie dan leren door middel van onderzoek met ratten. Ze vertoonden pas een verbetering in het uitlopen van een doolhof zodra er een beloning in het spel kwam. Dit heet latent leren. Dit onderzoek toonde aan dat het behaviorisme ook zo zijn tekortkomingen had.

Leren door observeren

Enkel operant conditioneren schiet tekort bij het verklaren van bepaalde handelingen. Een andere vorm is leren door observatie. Ook dit is een vorm van latent leren: leren dat plaatsvindt zonder dat je het direct merkt aan iemand. Een belangrijke noodzaak hierbij is dat er een soortgenoot is die hetzelfde gedrag vertoond, zodat zijn soortgenoten het gedrag kunnen overnemen. Op deze manier is beloning van gedrag niet nodig. Enkel de observatie vormt het leerproces.

Kennis die in de natuur bestaat over aanpassing wordt dus niet alleen via genetische weg doorgegeven, maar ook via de omgeving. Die omgeving kan dan gezien worden als cultuur, waarin kennis direct doorgegeven kan worden. Op deze manier krijgt de evolutie een ander karakter. Darwin ziet op de genetische weg. Lamarck was een tijdgenoot van Darwin, die dacht dat ook aangeleerde eigenschappen doorgegeven konden worden via de genetische weg. Later bleek dat dit niet kon. Het doorgeven van aangeleerde eigenschappen kon wel door middel van observatie. Dan is sprake van culturele evolutie. Dergelijke aangeleerde gedragingen heten memes.

Leren door observatie kan ook ongewenste effecten hebben. Als kinderen kijken naar verkeerd gedrag, bijvoorbeeld op de media, kunnen ze dit gedrag overnemen. Een belangrijke rol door leren via observatie spelen de spiegelneuronen.

Neurale niveau

Ook op het biologische niveau zijn er genotscentra. Als die gestimuleerd worden duiden we dat gevoel aan als ergens heel veel van genieten. Dopamine is betrokken bij doelgericht gedrag. Als je de uitstoot van dopamine neurotransmitters blokkeert, blijkt dat dieren dan niet meer gedrag vertonen dat ze ergens naar gaan zoeken of dat ze ergens behoefte aan hebben. Maar als ze daarentegen eten of drinken krijgen, dan genieten ze er nog wel van. De 'liking' is dus nog wel in orde.

Overzicht van de Psychologie HC 3b

Hoofdstuk 7, aandacht en geheugen

Het geheugen balanceert tussen 2 aspecten: aan de ene kant moet er iets vastgehouden worden (bewaard), maar aan de andere kant moeten dingen niet voor altijd vastliggen. Dat is het probleem van de plasticiteit: het geheugen moet zich aanpassen aan zijn omgeving.

Wat is het geheugen?

Het behaviorisme wilde niet verder dan relaties leggen: de stimulus en respons met elkaar in verband brengen. Wat tussen die twee gebeurde bleef onduidelijk. Hierdoor waren bepaalde dingen moeilijk te verklaren, zoals het experiment van Tolman. Hieruit bleek dat ratten ook leren zónder dat ze beloond werden. De kennis werd al gevormd terwijl er geen beloning was, maar kwam pas aan het licht bij de beloning.

Bij geheugen hebben we het over het psychologische niveau van analyse. Op het niveau van de cognitieve psychologie wordt vaak onderscheid gemaakt tussen de begrippen 'coderen', 'opslaan' en 'ophalen', naar analogie van het verwerkingsproces van een computer. De codering is in de meeste gevallen slechts tijdelijk. De opslag wordt permanent en de kennis kan er vervolgens weer afgehaald worden. Veel van de informatieverwerking is intransparant.

Het geheugen is het vermogen om informatie voor korte of langere tijd vast te houden, in welke vorm dan ook. Het kan bijvoorbeeld de vorm hebben van vaardigheden en kennis. Er zijn verschillende systemen binnen het geheugen. Als we naar een lager analyseniveau kijken, dan doen de neuronen steeds hetzelfde. Het geheugen wordt gevormd door neuronen. Deze sturen informatie door en laten nieuwe verbindingen ontstaan. Op basis van deze eenvoudige mechanismen ontstaan de verschillende geheugensystemen.

Lashley was een belangrijke onderzoeker met betrekking tot het geheugen op neuronaal niveau. Hij heeft ratten classificaties leren maken door middel van operant conditioneren. Nadat hij dit had gedaan onderzocht hij de ratten en keek hij of bepaalde delen in de hersenen veranderd waren. Ook schakelde hij verschillende delen van de hersenen uit, om te bepalen waar bepaalde functies verwerkt werden. Hij ontdekte dat het niet mogelijk is om bepaalde classificaties uit te schakelen. Hij concludeerde dat hij geen geheugenspoor kon vinden, en dat het geheugen aldus verspreid moet zijn over de verschillende hersengebieden. De neuronen die betrokken zijn bij een geheugenspoor liggen dus verspreid over verschillende gebieden. Dat is het beginsel van de equipotentialiteit. Deze vondst was in overeenstemming met de leerregel van Hebb. Deze komt er op neer dat herinneringen worden gedragen door neuronen in verschillende, onderling verbonden hersengebieden: 'cells that fire together, wire together.'

Consolidatie betekent dat een tijdelijke code in het geheugen een meer permanent karakter krijgt, waardoor zich herinneringen vormen. Herinneringen worden gevormd doordat tussen neuronen nieuwe verbindingen ontstaan. Bij het ontstaan van deze verbindingen worden de mediale temporale lobben actief gedurende de periode dat de verbindingen bezig zijn met ontstaan. Als een geheugenspoor zich eenmaal gevormd heeft, verdwijnt de activiteit in de mediale temporale lobben weer. Dit proces vindt gedeeltelijk tijdens de slaap plaats. Een theorie is dat een van de functies van dromen is dat situaties worden nagespeeld in het brein die we net geleerd hebben, zodat onze hersenen zich hier op kunnen instellen.

Het proces van terugkerende activatie houdt in dat als we iets 'leren' te herkennen. Dezelfde hersengebieden zijn actief bij het verwerken van informatie, en het daarna weer ophalen ervan. De plek waar het geheugenspoor ontstaan is, blijft daarbij betrokken. Als we ons bepaalde geluiden proberen te herinneren zijn dezelfde gebieden actief als tijdens het luisteren naar die geluiden. De reconsolidatie-hypothese gaat hierover. Deze theorie zegt dat het consolidatieproces elke keer dat een herinnering wordt geactiveerd opnieuw plaatsvindt.

Aandacht en geheugen

Om er voor te zorgen dat de juiste informatie in het geheugen bewaard wordt is het nodig dat de juiste informatie uit de omgeving wordt geselecteerd en gecodeerd om in het geheugen te blijven. Dit is de functie van aandacht. Deze aandacht moet flexibel zijn. We moeten ons niet te sterk richten op 1 ding, we moeten onze aandacht ook kunnen verplaatsen.

Hiervoor is het model van Treisman ontworpen: in het selecteren van de juiste stimuli worden 2 stadia onderscheiden. In het eerste stadium is sprake van parallelle verwerking. Per kenmerk is er een aparte 'map'. Alle kenmerken worden tegelijk (parallel) verwerkt in de verschillende mappen. Als het nodig is om een specifiek kenmerk te onderscheiden, komt stadium 2 aan de orde. Dit is de seriële verwerking.

Stel je voor dat je gekleurde letters ziet. Twee informatiemappen worden aangesproken, namelijk de map waarin de kleuren zitten opgeslagen, en het proces waarin de letters worden opgeslagen. Om een enkele stimulus te onderscheiden is niet veel aandacht vereist. Maar op het moment dat beide stimuli tegelijk verwerkt worden is extra aandacht wel nodig. Omdat we in dat geval meer aandacht moeten besteden aan de stimulus, is sprake van selectieve aandacht. Hierbij is de selectiefunctie vastgezet op een bepaald kenmerk.

Aandacht selecteert prikkels op basis van relatief eenvoudige kenmerken, bijvoorbeeld plaats en toonhoogte. Deze prikkels gaan vervolgens de weg van informatieverwerking door, en kunnen op deze manier gecodeerd raken in het geheugen. Hierdoor ontwikkel je een bepaalde 'set' voor stimuli. Het hebben van een set zorgt ervoor dat we bepaalde situaties negeren, zoals bij 'change blindness'. Een ander voorbeeld is het cockail-party verschijnsel. Op een feest kun je het gesprek van 1 bepaald groepje volgen. Meerdere gesprekken tegelijk volgen is niet mogelijk. Maar op het moment dat je een bepaald woord hoort bij een ander groepje, zoals je eigen naam, dan hoor je dat ineens wel, terwijl je filter hier niet op was ingesteld. Dit levert een paradox op, namelijk: hoe kan ons aandachtssysteem iets selecteren wat het nog niet verwerkt heeft? Een uitleg hiervan is dat sprake moet zijn van onbewuste verwerking.

Behoud van herinneringen

Hierbinnen vallen verschillende soorten geheugen te onderscheiden. Het sensorisch geheugen is datgene dat direct door je zintuigen vastgehouden kan worden. Deze opslag vervalt heel snel. Vervolgens komt het in het kortetermijngeheugen. Hierin kunnen ongeveer 7 dingen worden opgeslagen, daarna vervalt het weer. Door middle van chunking kun je meer informatie verwerken. Hierbij categoriseer je de informatie zodat de 7 'stukjes' informatie die je opslaat groter worden.

Als informatie in het langetermijngeheugen komt, is het in principe geconsolideerd. Hierin heeft het een permanent karakter. Het is echter maar de vraag of het weer geactiveerd kan worden. Het onderscheid tussen korte- en langetermijngeheugen is onder andere aangetoond door de seriële-positie-curve. Dit kan als volgt worden uitgelegd. Als een woordenlijst wordt voorgelegd aan mensen, blijkt dat ze vaak de eerste 4 woorden (ongeveer) kunnen onthouden, en de laatste 4. Dat effect kun je verklaren doordat de eerste woorden vaker herhaald worden, waardoor het proces naar het langetermijngeheugen begint (primacy-effect). De laatste woorden zitten nog in het kortetermijngeheugen (recency-effect). Dat is ook aangetoond door mensen na het doornemen van de woordenlijst kort een andere opdracht te laten doen. Na deze opdracht werd getest of de geleerde woorden nog in het geheugen zaten. De eerste vier woorden zaten over het algemeen inderdaad nog in het geheugen, maar de laatste vier waren verdrongen door de nieuwe opdracht.

Organisatie van het Langetermijngeheugen

Er zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de opslag van bepaalde woorden. De eerste groep moest kijken naar de vormen van woorden; zijn ze hoekig, groot lang? De tweede groep moest akoestische associaties maken: hoe klinkt het woord? Waar rijmt het op? De derde groep moest semantische links leggen. Wat betekent het woord? Het bleek dat de groep die de semantische links moest leggen, de woorden verreweg het beste onthield (90% van de woorden, tegenover 60 voor akoestisch en 10 voor de vorm). Dit toont aan dat ons geheugen gegevens opslaat aan de hand van betekenis.

Informatie wordt ook opgeslagen in schema's. Een schema lijkt in zekere zin op chunking: je plaatst informatie in een bepaalde context. Een schema is een verzameling van eigenschappen die betrekking hebben op een object of een gebeurtenis. Op zichzelf hebben die eigenschappen nog geen waarde. Zodra informatie in je hersenen binnenkomt, wordt het in een schema gepast. Hierdoor kun je bijvoorbeeld verwachtingen scheppen over wat er komen gaat.

Naast schema's wordt informatie opgeslagen in associatieve netwerken. Deze netwerken vormen associaties tussen bepaalde begrippen. De 'lijnen' tussen begrippen ontstaan door de verbindingen tussen neuronen. Op het moment dat een bepaald woord in zo'n netwerk wordt geactiveerd, worden de omliggende woorden dat ook. Dit heet priming.

Informatie uit het langetermijngeheugen kun je ophalen door middel van retrieval cues. Dit kan bijvoorbeeld een karakteristiek hoedje zijn dat iemand altijd draagt. Doordat je deze hoed ziet, worden bepaalde herinneringen geactiveerd. Deze cues worden ook gebruikt bij mnemonische technieken. Door je een bepaalde plaats voor te stellen waarin je een denkbeeldige wandeling maakt, kun je woorden aan een bepaalde plek koppelen. Dit heet een memory palace.

Systemen in het langetermijngeheugen

Binnen de systemen kan een onderscheid worden gemaakt tussen een impliciet en een expliciet geheugen. Het impliciete geheugen is het geheugen waarvan we ons niet bewust zijn. Een vorm hiervan is klassieke conditionering in combinatie met operante conditionering. Dit zijn bijvoorbeeld fobieën die we hebben; deze zijn op een onbewuste manier gevormd. Priming en procedureel geheugen vallen ook binnen de impliciete categorie. De laatste vorm slaat op het opslaan van bepaalde handelingen, zoals het strikken van je veters. Expliciet geheugen bestaat voor een deel uit herinneringen die we zelf hebben meegemaakt. Dit is het episodische geheugen. Het somantisch geheugen is feitenkennis, zoals de dingen die we uit de wetenschap en de media weten.

Een combinatievorm van zowel impliciet en expliciet geheugen is prospectief geheugen. Dit is geheugen dat je koppelt aan een bepaald tijdstip of een bepaalde plek. Bijvoorbeeld: als je Tim ziet, wil je tegen hem zeggen dat hij mijn jas moet meenemen? Je denkt daarna niet de hele tijd dat je nog iets tegen Tim moet zeggen. Maar zodra je hem ziet, schiet het je weer te binnen.

Wanneer vergeten we iets?

We vergeten dingen als de informatie niet meer interessant voor ons is. Geheugenverlies kan ook worden veroorzaakt door een ziekte. Hierbinnen kan een onderscheid worden gemaakt tussen retrograde amnesie en anterograde amnesie. Retrograde amnesie slaat op het vergeten van bepaalde dingen over een bepaalde situatie die je is overkomen, meestal voordat je bijvoorbeeld een ongeluk of een beroerte krijgt. Vaak herinner je dan niet meer hoe je bent gevallen. Je weet nog wel dat je over straat liep, en het volgende moment lag je op straat met pijn aan je hoofd. Als het brein zich herstelt komen de herinneringen geleidelijk aan weer boven. Bij anterograde amnesie kun je geen nieuwe herinneringen meer vormen.

Het kan ook zijn dat ons geheugen 'overruled' wordt. Een andere herinnering is dan sterker, waardoor je niet meer bij bepaalde 'stukjes' informatie kan. Dit proces heet interferentie. Proactieve interferentie betekent dat nieuwe informatie oude informatie verdringt. Retroactieve inferentie werkt juist terug in de tijd: oude informatie zit nieuwe informatie in de weg.

Er zijn verschillende vormen van vergeten. Allereerst is blokkade het gevoel dat je hebt bij een tip-of-the-tongue effect. Verstrooidheid komt voor als je onvoldoende aandacht besteed aan iets. Dingen gaan dan langs je heen, waardoor het niet goed in je langetermijngeheugen terecht komt. Andersom kan het ook zijn dat je ongewenste herinneringen hebt waar je niet van af komt, zoals ten gevolge van een traumatische gebeurtenis.

Vervormde herinneringen

Levensechte herinneringen (flashbulb memories) blijken vaak niet te kloppen. Ze bevatten over het algemeen elementen die achteraf bezien helemaal niet mogelijk zijn. Het Von Restorff effect geeft aan dat iets dat opvalt beter wordt onthouden, maar niet accurater. Mensen denken hierbij echter dat ze wel een erg goede herinnering hebben van de situatie. Dit is over het algemeen het geval: mensen hebben een hoge inschatting van hun eigen waarnemingen. Maar eigenlijk zijn we slechte ooggetuigen. We krijgen informatie erg selectief binnen waardoor het moeilijk is een beeld te vormen van de gehele situatie.

Ook is het mogelijk dat informatie totaal verdraaid wordt, zoals bij mensen die aan het capgras syndroom lijden. Mensen die hieraan lijden denken dat hun familieleden niet echt zijn; ze hebben het onweerlegbare idee dat er dubbelgangers voor in de plaats zijn gekomen.

Hoorcollege 4a

Wat is denken?

We denken in representaties. Binnen representaties zijn 2 vormen te onderscheiden. Analoge representaties hebben een verband (een analogie) tussen het visuele en datgene waar het voor staat. Je kunt hierbij denken aan een afbeelding van een viool om en viool weer te geven. Een symbolische representatie heeft eigenlijk geen verband met datgene wat het weergeeft. Denk hierbij aan een 'woord': het woord viool geeft niks aan over hoe een viool er uit ziet. De symbolische representatie is abstracter. Voor sommige dingen is nou eenmaal geen plaatje (bijvoorbeeld de woorden 'later' en 'nu').

Een concept is een categorie van objecten/gebeurtenissen/personen/relaties waarvoor geldt dat alle elementen die in die categorie zitten, gemeenschappelijke eigenschappen hebben. Die eigenschappen zitten verbonden aan die categorie, en niet meer aan de elementen in de categorie. Dat heet categorisatie: dit maakt het mogelijk om efficiënt te denken. In plaats van alle elementen van een bepaald concept, hoeft alleen een bepaald concept in ons kortetermijngeheugen te komen.

In de psychologie zijn verschillende vormen van modellen:

  • definiërend-attribuut-model: deze probeert voor elke categorie de noodzakelijke en voldoende eigenschap te geven, zodanig dat een element in een bepaalde categorie past. Dit model levert vaak problemen op, de definitie van iets afhankelijk van de context is. Het kan wel goed overweg met definities in vaststaande gevallen. Bijvoorbeeld familierelaties. Een 'oom' is exact te definiëren.
  • prototype-model: naarmate een element lijkt op een bepaald prototype, valt het in dit concept. Een roodborstje is bijvoorbeeld het prototype van wat we onder vogel verstaan. Dit model is flexibeler in die zin dat het rekening houdt met de context. Probleem is dat het lastig is om een specifiek prototype te vinden voor een concept.
  • exemplaar-model: is een uitbreiding van het vorige model. Hierbij wordt een categorie niet gedefinieerd door 1 typisch voorbeeld, maar door een groot aantal voorbeelden die met gezamelijk de categorie vastleggen.

Een script geeft nauwkeurig weer welke regels in een bepaalde omgeving gelden. Dit zijn in feite snel werkende schema's die er voor zorgen dat wij het juiste gedrag vertonen op de juiste momenten.

Stereotypen hebben betrekking op bepaalde personen. Deze leiden tot vooroordelen over hoe een bepaald persoon handelt of in elkaar zit. Een subgroep hiervan is genderrollen: vooroordelen afhankelijk van het geslacht.

Beslissen en probleemoplossen

Redeneren is een specifieke vorm van denken. Redeneren kan in twee vormen worden onderverdeeld. Deductief redeneren is het trekken van een conclusie over een specifiek geval uit een algemeen bekende ervaring. Bij inductie doe je het tegenovergestelde: het gaat van specifiek naar algemeen. Combinaties tussen deze vormen zijn ook mogelijk.

Bij beslissen zijn er twee modellen te onderscheiden: formele modellen gaan uit van het idee van een perfecte beslissing. De uitkomst hierbij is het 'verwachte nut' van de beslissing; hoeveel het oplevert. Bij een formeel model kunnen we een algoritme gebruiken om het gedrag van mensen te beschrijven. Deze modellen zijn achterhaald.

Beschrijvende modellen gaan er van uit dat we beperkt zijn: we weten niet wat er uit een bepaalde beslissing zal komen. Hierbij geldt de heuristiek; de vuistregels. Dit zijn als het ware instructies om iets te doen, waarbij je niet zeker weet of het gewenste resultaat er uit komt. Ze zijn wel praktisch omdat ze snel zijn en weinig hersencapaciteit nodig hebben.

Beslissingen hangen ook af van de manier waarop informatie aan ons gepresenteerd wordt: framing. Hierbij stelt de verwachtingstheorie dat we over het algemeen heel gevoelig zijn voor negatieve kwesties.

Bij de keuzeparadox is sprake van psychological reactance. Mensen willen iets te kiezen hebben. Als er geen keuze is reageren mensen opstandig. Maar aan de andere kant levert teveel keus ook een probleem op. Hierbij maakt het verschil onder welke 'categorie' personen je valt. Maximizers zijn mensen die altijd op zoek zijn naar de meest optimale beslissing. Des te meer keuze er komt, des te moeilijker zij het krijgen. Daarnaast zijn er satisficers. Zij hebben een bepaalde minimumgrens over wat ze zoeken. Zij zullen over het algemeen weinig of geen last ondervinden van een grote hoeveelheid alternatieven.

Bij probleemoplossen hebben we verschillende middelen voorhanden. Formuleer allereerst het probleem en zo mogelijk de oplossing. Daarnaast is het handig om subdoelen te creëren. Kleine doelen zijn makkelijker te behalen dan grote doelen. De volgende heuristieken (handelswijzen) gelden voor probleemoplossing:

  • trial and error: denk bijvoorbeeld terug aan de Puzzel-box;
  • analogieën: situaties in hele andere gebieden die vergelijkbaar zijn met je eigen problemen. Een voorbeeld hiervan is de manier om een tumor te bestralen. Het is erg schadelijk om mensen te lang vanaf 1 punt te bestralen. De mensen die dit probleem opgelost hebben, hebben hun oplossing gevonden vanwege de analogie met een militaire situatie: soldaten benaderden een fort vanuit veel verschillende richtingen om op deze manier niet de mijnen te activeren. Hierdoor kwamen ze op het idee om mensen vanuit verschillende richtingen te bestralen;
  • terugwerken vanuit waar je heen wilt naar waar je nu bent. Het is makkelijker om een doolhof op te lossen vanaf de plek waar je er uit komt: er is vanaf daar maar 1 juiste weg;
  • hill climbing: stap voor stap naar je einddoel toewerken. Hierbij geldt echter dat niet elke stap je dichter bij je einddoel te laten brengen. Soms moet je een stapje terug doen om je einddoel te bereiken.

Intelligentie

Intelligentie is het vermogen om kennis te gebruiken om te redeneren, te beslissen, problemen op te lossen, complexe redeneringen te gebruiken, snel te leren en om je snel aan te passen bij een veeleisende omgeving. Onderzoek richt zich enerzijds op de cognitieve processen, anderzijds op het nature/nurture aspect.

Om intelligentie te meten zijn psychometrische tests bedacht. Deze vallen onder te verdelen in prestatietesten en aanlegtesten. Een prestatietest geeft weer hoe goed iemand is in bepaalde deelgebieden van onze kennisdomeinen (zoals rekenen/taal). Een aanlegtest geeft weer hoe geschikt iemand is voor een bepaalde functie.

Alfred Binet heeft de basis gelegd voor intelligentietesten. De Stanford-Binet-test gaat nog steeds terug naar de basisideeën van Binet. Deze kwamen er op neer dat intelligentie het resultaat is van een groot aantal mentale processen, zoals rekenen, taal en ruimtelijke interpretatie. Uit deze testen kan een bepaalde score berekend worden. Voor kinderen wordt die score uitgedrukt als mentale leeftijd. Als een test de juiste uitkomst heeft, dan is die test valide. Een probleem dat zich voordoet bij intelligentietesten is dat er een verschil zit tussen verschillende culturen. Hier zijn speciale intelligentietesten voor opgesteld.

Spearman dacht dat intelligentie een gemeenschappelijk proces is dat steeds weer terugkomt bij verschillende processen, zoals rekenen, taal, ruimtelijk inzicht en sociale omgang. Het gaat hierbij om toepasbare kennis, die direct volgt uit kennis die je reeds geleerd hebt. Uit onderzoeken is inderdaad gebleken dat er een sterke samenhang bestaat tussen de verschillende gebieden. Meervoudige intelligentie omvat het concept dat er meerdere vormen van intelligentie zijn, die onafhankelijk van elkaar goed of minder goed ontwikkeld zijn.

Het efficiënt kunnen verdelen van je aandacht is een proces dat sterk ten grondslag ligt aan intelligentie. Intelligentie is echter niet specifiek te lokaliseren in het brein noch in je genetische aanleg. De omgeving is ook van belang bij de mate van intelligentie. Hierin kunnen bepaalde omstandigheden zijn die je genen gemakkelijker tot uiting brengen: social multipliers.

Hoorcollege 4b

Menselijke ontwikkeling

Onze ontwikkeling kent een geleidelijke overgang. We spreken van een dynamisch systeem. Een voorbeeld hiervan is 'the game of life', ontwikkeld door Conway. Dynamische systemen zijn voorbeelden van zelf-organiserende systemen. Dat wil zeggen dat dat systeem werkt door de wisselwerking van veel elementen. Er is niet 1 'leidend' element aan te wijzen. Ondanks dat komt er een regelmatig patroon tevoorschijn. Dit systeem bestaat uit cellen, die 'uit' of 'aan' kunnen zijn. Een cel moet minstens 2 aangrenzende cellen hebben om te blijven bestaan. Elke vorm is een dynamisch evenwicht dat zich voortdurend vernieuwt. Hier komt de Gestaltpsychologie weer terug. Tijdens het vermeerderen worden de elementen meer dan de som der delen.

Kinderjaren

De rol van de omgeving is essentieel in de ontwikkeling. In de ontwikkelingspsychologie loopt elke persoon dezelfde periodes door, namelijk:

  • prenatale periode: samensmelten van de eicel met een spermacel. De prenatale periode is in de periode tussen 0-2 weken;
  • in de periode 2-8 weken vormt zich het embryo. Dit is de meest kwetsbare periode;
  • na 8 weken ontstaat de foetus. Deze ontwikkeld zich in de maanden daarna;
  • tussen 38-42 weken is de normale geboortetijd.

Tijdens de zwangerschap kunnen een aantal factoren van de moeder bijdragen aan de ontwikkeling, zoals stress. Daarnaast zijn er zogenaamde teratogenen; schadelijke stoffen die de moeder tot zich kan nemen tijdens de zwangerschap. De vader draagt ook bij aan eventuele afwijkingen. Als de vader rookt kan dit leiden tot een waterhoofd, als de vader een stevige drinker is kan dit leiden tot hartfalen.

Na de geboorte komen verschillende aangeboren processen op gang. De samenwerking van deze processen sluit aan bij the game of life. Dit leidt er toe dat een kind na een poosje gaat kruipen, en uiteindelijk zich dusdanig ontwikkelt dat het ook kan lopen. Tegelijkertijd ontwikkelt het brein zich ook. In de eerste 4 jaar groeit het brein van 350 naar 1250 gram, dat is 80% van het gewicht van het volwassen brein. Tegelijkertijd vindt er myelinisatie plaats. Ook vallen ongebruikte verbindingen weg.

Inprenting is ontdekt door Lorenz. Hij zag dat een kuikentje dat net uit het ei was gekropen hem als moeder zag. Het kuikentje hechtte zich aan hem; het zag hem als een veilige omgeving. Hechting is belangrijk bij de ontwikkeling. De hechtingsstijl is onderzocht door Bowlby. Hij merkte dat hechting voor een deel beïnvloed wordt door reflexen. Een pasgeboren kind glimlacht veel. Hiermee doet het kind een eerste stap naar de hechting. Wij als volwassenen zijn namelijk zo geprogrammeerd dat wij bij een glimlach naar het kind toe willen gaan. Uit zijn experimenten bleek dat

Ontdekking van de wereld

De ontdekking van de wereld gebeurt aan de hand van onze perceptie. Alles wat we weten moet via onze zintuigen ontwikkeld zijn. Bij kinderen is de perceptie al aangepast op de eerste levensbehoefte; ze kunnen bijvoorbeeld proeven of moedermelk 'goed' is. Het is lastig om experimenten op een kind uit te voeren. Mogelijke onderzoekstechnieken zijn preferential looking en de orientatiereflex.

Op zeer jonge leeftijd kan een kind nog niet 'ik' en 'jij' te onderscheiden. Het episodische geheugen moet zich nog ontwikkelen. Zodra dat is gebeurd (dit omvat o.a. het ontwikkelen van taal) moeten de hersenen zich veel sneller ontwikkelen.

Piaget heeft onderzoek gedaan naar de ontwikkelingsstadia:

  1. sensomotorisch: loopt tot het tweede levensjaar. Hier ontwikkelt het kind zich van het basisproces met de reflexen tot een volgend dynamisch evenwicht, waarbij het zijn reactie op de omgeving baseert op schema's.
  2. pre-operationele stadium: hier vindt een proces van accomodisatie van schema's plaats. Tussen 2 en 7 jaar leren kinderen denken aan de hand van primitieve symbolen. Hier redeneren kinderen op basis van centratie: hetgene dat het meeste opvalt geeft de doorslag in de redenering. In deze fase zijn kinderen erg op zichzelf gericht. Tijdens het verstoppen doen ze bijvoorbeeld hun ogen dicht, met de redenatie: 'ik zie iemand anders niet, dus hij ziet mij ook niet'.
  3. concreet operationele stadium: tussen 7 en 12 jaar. Hierin ontstaat een eigen logica. Deze redeneringen zijn beperkt tot direct waarneembare verschijnselen.
  4. formeel-operationele stadium: pas na 12 jaar leren kinderen te redeneren over dingen die je niet kunt zien (zoals zwaartekracht).

Deze verschillende stadia kun je zien als dynamische overgangen in het ontwikkelingsproces. Volgens de theorie van Piaget worden deze stadia gevormd door 2 leerprocessen. Allereerst het leerproces van assimilatie. Hierbij worden schema's in ons geheugen ingevuld met daarbij passende informatie. Zijn systeem kent ook een aantal hiaten; het begrip van bepaalde natuurwetten (zoals beweging) kan niet worden uitgelegd aan de hand van zijn model.

Als we in een groep leven, is het belangrijk dat we ons conformeren aan de normen en waarden van die groep: morele redeneringen en morele emoties. Kohlberg definieerde verschillende niveaus van redeneren:

  • preconventioneel redeneren: ik zie een chocolaatje en ik heb er zin in, dus ik pak het chocolaatje;
  • conventioneel redeneren: als er een geschikt moment is bij de thee, vragen ze of ze een chocolaatje mogen (en wie er ook 1 wil);
  • postconventioneel redeneren: er wordt dan nagedacht over universele principes. Gedachten zoals: zullen we eigenlijk wel chocola bij de thee nemen? Veel chocola wordt namelijk op een oneerlijke wijze verhandeld.

Taal ontwikkelt zich op een systematische wijze. Taal kent een hiërarchische structuur. Woorden vormen samen zinsdelen, en die zinsdelen vormen uiteindelijk weer een zin. De syntax is de combinatiemogelijkheid van woorden.

De ontwikkeling van taal geschiedt niet geleidelijk. Als een kind in de juiste omgeving is, ontstaat een plotselinge sprong van praten in 'telegramstijl' naar 'zinnenstijl'. Een dergelijke sprong vindt ook plaats bij vervoegingen. In eerste instantie zal het kind alles door elkaar gooien, maar als het 'kwartje valt' zal dat snel over zijn. Tegelijk met de gesproken taal ontwikkelt de gebarentaal.

Volwassenheid

Erikson heeft de uitdagingen en de crises in de stadia van psychosociale ontwikkeling onderzocht. Een aantal factoren spelen hier een rol. Allereerst of mensen leven in intimiteit of in isolement. Daarnaast of mensen leven op een manier van productiviteit of van stagnatie. Dat laatste werkt frustrerend en levert vaak problemen op. In een latere fase van het leven kijkt men terug naar wat ze hebben bereikt: integriteit en vertwijfeling. Als mensen niet tevreden zijn over wat ze hebben bereikt kunnen ze in een vertwijfelings-fase raken.

Op oudere leeftijd neemt de vloeibare intelligentie af. De gekristalliseerde intelligentie blijft in orde (en die is ook nodig om de uitdagingen in het stadium van vertwijfeling/integriteit te overkomen). Het langetermijngeheugen is minder gevoelig voor veroudering dan het kortetermijngeheugen. De socio-emotionele-selectietheorie geeft weer dat we alleen de goede herinneringen overhouden. De slechte herinneringen worden uiteindelijk verdrongen.

Hoorcollege 5a

Onze indruk van anderen

De sociale psychologie probeert te verklaren hoe mensen de gedragingen, de emoties en gedachten van anderen beïnvloeden. Om dit te bepalen is het eerst van belang om weten wat voor indruk mensen op ons maken. Hiervoor is het niet alleen belangrijk dat sociale categorieën zich voor ons ontwikkelen, maar ook dat die categorieën geautomatiseerd worden. Het categoriseren gebeurt erg snel; de eerste indruk is hierbij van groot belang. Dat heeft te maken met de manier waarop ons geheugen werkt, namelijk met het primacy en recency effect. Ook het non verbale gedrag is hierbij van belang.

We projecteren onze kennis op de wereld om ons heen. Dit geldt voor mensen, maar ook voor levenloze objecten. In het midden van de vorige eeuw zijn onderzoeken verricht naar attributies door Heider. Deze attributies kunnen onderdeel uitmaken van een eerlijke wereld hypothese. Deze attributies kunnen verschillende dimensies hebben:

  • Persoonlijke of situationele eigenschappen: een slecht tentamencijfer kan te maken hebben met slechte voorbereiding (persoonlijk), of met onrust in de tentamenhal (situationeel);
  • Permanent of tijdelijk;
  • Controleerbaar of oncontroleerbaar. Dat eerste heb je zelf in de hand, bijvoorbeeld hoe goed je leert voor een tentamen. Oncontroleerbaar kan de moeilijkheid van een tentamen zijn.

Attributies neigen naar eigenbelang. Als we een tentamen slecht maken, hebben we de neiging dat te verklaren aan de hand van niet-persoonlijke omstandigheden. Maar hebben we wel succes ergens mee, dan ligt het altijd aan de eigenschappen die we in de hand hebben.

Tegenovergesteld zijn we voor de resultaten van anderen juist geneigd dit denkproces om te keren; als iemand anders zijn tentamen slecht maakt zul je het proberen te wijten aan zijn persoonlijke omstandigheden. Succes van anderen wordt gebagatelliseerd.

Stereotypen geven een antwoord op de vraag wat voor gedrag je van iemand kunt verwachten. Dit gebeurt vaak onbewust. Hierdoor houden stereotypen zichzelf vaak (ongemerkt) in stand. Ons geheugen is redelijk immuun voor tegenbeelden. Sterker nog, onze stereotypen versterken zichzelf. Als je mensen tegenkomt die je binnen een bepaald stereotype hebt geschaard, heb je andere verwachtingen van die persoon. Hier zul je je manier van communicatie op afstemmen. Stereotypen leiden tot vooroordelen, zoals discriminatie.

De reden van ontstaan van deze stereotypen is terug te vinden in ons verleden. Vroeger leefden we in sociale groepen. We hadden een voorkeur voor mensen binnen onze groep. Problemen werden toegewezen aan factoren buiten de groep (zoals andere groepen). Dit leidt ertoe dat je mensen die een mogelijke bedreiging vormen 'over 1 kam scheert'.

Stereotypen zitten in ons langetermijngeheugen en zijn aldus lastig weer weg te krijgen. Een mogelijke manier om er toch van af te komen is door middel van een legpuzzelklas. Hierin worden kinderen/volwassenen uit hun maatschappelijke groep gehaald om gezamenlijk opdrachten uit te voeren. Als mensen gedwongen worden om samen te werken, merken ze dat ieder individu min of meer dezelfde eigenschappen vertoont.

Attitudes en gedrag

Attitudes geven een waardeoordeel over een bepaald object, persoon, gebeurtenis of idee. Het lijkt in zekere zin op attributie, maar hier geven we geen antwoord op de 'waarom-vraag'. We geven enkel een waardeoordeel. Attitudes zijn gekoppeld aan onze ervaring; een attitude over iets wordt positiever naarmate iets bekender is. Aan de andere kant ontstaan negatieve attitudes gemakkelijker dan positieve. In eerste instantie zijn attitudes vaak negatief. Dit is evolutionair gezien te verklaren omdat het relevant is om vast te stellen hoe belangrijk iets is.

Het persoonlijk relevant zijn van een attitude heeft te maken met de omgeving waarin je bent opgegroeid. Een voorbeeld is een attitude over sport. Specifieke attitudes is iets dat je zelf kunt doen. Denk aan het zorgen voor een schoner milieu of het opruimen van je kamer. De toegankelijkheid van attitudes wordt bepaald door de prototypes/schema's die we in ons langetermijngeheugen opbouwen.

Attitudes kunnen soms niet goed naast elkaar bestaan. Er is dan sprake van dissonantie. Cognitieve dissonantie is vastgesteld door Festinger. De cognitieve-dissonantie-theorie houdt in dat mensen er bewust of onbewust naar streven om de dissonantie te vermijden, hetzij door attitudes op elkaar te laten aansluiten, hetzij door hun gedrag te veranderen. Dissonantie wordt vaak vermeden door te rationaliseren of te bagatelliseren.

Deze theorie werkt ook omgedraaid. Als mensen hun gedrag aanpassen, verandert hun attitude ook. Een voorbeeld biedt het experiment waarbij proefpersonen 1 dollar of 20 dollar kregen om te liegen. Mensen die een lage beloning hadden gekregen, hadden hun attitude zo aangepast dat het paste bij de lage beloning. Achteraf hadden ze daardoor onterecht het idee dat wat ze hadden gedaan erg interessant was.

De vermindering van dissonantie vindt vaak onbewust plaats. Maar iemands attitude kan ook bewust veranderd worden, namelijk door middel van overtuigen. Hiervoor is belangrijk van welke bron de boodschap afkomstig is, wie de ontvanger is, en wat de inhoud is. Het elaboration-likelihood-model maakt onderscheid tussen twee routes in informatieverwerking: de bewuste en de onbewuste route. De perifere route is gebaseerd op onbewuste beïnvloeding. Deze vorm is minder permanent dan de attitudeverandering die langs de bewuste (centrale) route plaatsvindt.

De invloed van anderen

Enkel het feit dat anderen meedoen maakt dat je beter presteert. Dit effect is bijvoorbeeld te zien bij wielrenners. Dit beginsel wordt wel aangeduid als sociale facilitatie: mensen kunnen meer in een groep dan op zichzelf. Dit verschijnsel is ook aangetoond bij dieren. Aanwezigheid van andere mensen kan je resultaat ook verslechteren: inhibitie. Dit gebeurt vooral als datgene wat je voor een publiek doet nog geen automatisme is.

Deïndividuatie geeft weer dat individuele mensen in een groep hun zelfstandige kijk op de wereld verliezen. Dit komt bijvoorbeeld voor bij hooligans. Zij kijken vanuit een bepaald wereldbeeld naar de mensen om hun heen. Groepen hebben ook invloed op de manier waarop we beslissingen nemen. Mensen durven vaak meer in een groep dan alleen. Maar als de meningen in een groep verdeeld zijn, is de groep juist voorzichtiger in zijn geheel dan een individu.

Biologisch gezien hebben we het in ons om te conformeren aan de groep. Conformeren kan twee redenen hebben. In eerste instantie kun je op deze manier meer informatie verkrijgen. Daarnaast zijn er groepsnormen waaraan we ons conformeren. Dit is onderzocht door Asch. In zijn onderzoek werd telkens de verkeerde lijn aangewezen door acteurs bij de poging om te refereren naar de referentielijn. Uit dit onderzoek blijkt dat een persoon zich uiteindelijk conformeert aan datgene wat de groep zei. Deze groepsconformiteit wordt ook gebruikt door de overheid.

Invloed van anderen komt ook naar voren als we iemand iets voor ons willen laten doen. Dat gaat het beste als de persoon volgzaam is. Volgzaamheid kan op een aantal manieren worden opgewekt:

  • op het juiste moment vragen, namelijk als mensen in een goed humeur zijn;
  • beperkt overzicht van alle keuzemogelijkheden geven;
  • voet tussen de deur;
  • opzettelijk ondervragen

Ook in onze geschiedenis verhoogt prosociaal gedrag de kans op overleving. Een probleem is dat dit gedrag ook extreme vormen kan aannemen. In dat geval is sprake van zelfopoffering.

Sociale relaties

De reden voor het ontstaan van sociale relaties is dat mensen die in de buurt van elkaar zijn op elkaar lijken. Een romantische relatie ontstaat makkelijker tussen mensen die de eigenschappen van elkaar als positief inschatten. Mensen vinden gezichten die meer op het gemiddelde gezicht lijken over het algemeen aantrekkelijker. Dit is te verklaren omdat dergelijke gezichten symmetrisch zijn, en dit staat er biologisch gezien voor dat we geen afwijkingen hebben.

De stabiliteit van relaties hangt af van interpersoonlijke stijlen. Kritiek, minachting, afwerendheid en terugtrekking uit een relatie werken niet bevorderlijk. In de geschiedenis heeft de invloed van anderen een belangrijke rol gespeeld. De experimenten van Milgram hebben aangetoond hoe volgzaam mensen zijn. Proefpersonen dienden in zijn onderzoeken op commando van een 'begeleider' schokken met een dodelijk voltage toe.

Afschrikken of helpen?

Voor het afschrikken van mensen buiten een groep is agressief gedrag nodig. Dit wordt in ons brein opgewerkt door de septum pellucidum, de hypothalamus en de amygdala. Serotonine speelt ook een rol. Als het serotonineniveau daalt, neemt agressief gedrag toe. Testosteron is niet direct een oorzaak van agressie. Er bestaat echter wel een bepaalde correlatie.

De frustratie-agressie-hypothese geeft weer dat we agressief worden doordat we bepaalde doelen niet kunnen bereiken. Het cognitief neoassociationistisch model geeft weer dat we in een negatieve spiraal van negatieve emoties komen, waardoor we steeds agressiever worden.

Hoorcollege 5b

Waarom gedragen mensen zich op een bepaalde manier? Motivatie verwijst naar de factoren die er toe leiden dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt, op een bepaald moment. Motivatie hangt samen met emotie. Activiteiten die gepaard gaan met een positieve emotie zul je vaker herhalen. Negatieve gevoelens werken daarentegen als een soort straf. Hierdoor zul je de activiteit in de toekomst minder herhalen.

Emoties

Een belangrijk onderscheid is tussen emotie en stemming. Een emotie is een reactie die direct gelinkt is aan een gebeurtenis. De emotie heeft ook een direct effect op ons gedrag. Stemming is een langdurige toestand. Dit heeft ook invloed op ons gedrag, maar de oorzaak is over het algemeen niet goed te benoemen. Bij emoties kunnen we drie aspecten onderscheiden:

Subjectieve ervaringen zijn de gevoelens die met een emotie gepaard gaan. De intensiteit waarmee we met een emotie omgaan kan variëren. Mensen met een bipolaire stoornis hebben een depressieve stoornis, maar ze kunnen in 1 keer doorschieten naar een manische situatie waarbij alles positief is. Dat is een stemmingsstoornis. Aan de andere kant zijn er ook mensen die weinig emoties ervaren. Dat is alexithymie. Binnen emoties kan een onderscheid worden gemaakt tussen primaire emoties (cultuuronafhankelijk, zoals angst, woede, blijheid, verrassing, walging en minachting) en secundaire emoties (cultuurafhankelijk). Positieve emoties zorgen voor stijging in de hersenen van dopamine. Negatieve emoties gaan gepaard met de stijging van noradrenaline.

De tweede factor is de fysiologische component, ofwel het lichamelijke aspect. Blijheid kan bijvoorbeeld invloed hebben op je bloeddruk. Paul Eckmann heeft zich bezig gehouden met de lichamelijke uitdrukkingen van emoties. Hierbij gaat het om primaire emoties. Je sympathische zenuwstelsel wordt geactiveerd door sterke emoties. Een vraag die onderzoekers heeft bezig gehouden is of emoties lichamelijke veranderingen veroorzaken, of andersom. Hierover zijn verschillende theorieën:

  • James-Lange emotietheorie: als je geconfronteerd wordt met een stimulus, zal dat automatisch een lichamelijke reactie oproepen. Die lichamelijke reactie wordt gedetecteerd en leidt tot emoties.
  • Cannon-Bard emotietheorie: het lichamelijke en het geestelijke gebeurt niet na elkaar, maar tegelijk.

Bij het verwerken van emotionele informatie spelen de amygdala en de prefrontale cortex een belangrijke rol. De amygdala is betrokken bij het verwerken van emotionele stimuli, het onthouden en leren. Met name negatieve emoties worden door de amygdala verwerkt. Informatie wordt in principe doorgegeven via de thalamus. Hierbinnen valt onderscheid te maken tussen de directe en de indirecte route. De directe route gaat van de thalamus rechtstreeks naar de amygdala. De indirecte route gaat via de visuele cortex. Hierdoor krijg je een meer verwerkte emotie binnen.

De prefrontale cortex sorteert vooral op langetermijn effecten. De linker en de rechter hemisfeer reageren iets anders. De rechter hemisfeer wordt vooral actief bij negatieve emoties. De linker hemisfeer wordt gesorteerd bij het verwerken van positieve emoties.

De derde factor is de evaluatie van een stimulus. Dit geeft aan waarom je denkt dat je je voelt zoals je je voelt. Naast de twee hierboven genoemde theorieën staat de Schachter-Singer emotietheorie. Deze zegt dat cognitie ervoor zorgt dat je de lichamelijke reactie gaat interpreteren. Volgens deze theorie gaan mensen op zoek naar een verklaring van hun ervaring.

Mensen hebben altijd gezocht naar manieren om emoties te reguleren. Hier zijn verschillende methodes voor mogelijk. Onderdrukken kan helpen, maar is niet altijd effectief. Je kunt ook proberen de betekenis van de stimulus te veranderen. Humor helpt ook; dit is over het algemeen een goede manier om emoties te manipuleren.

Emoties zijn adaptive

Emoties beïnvloeden ons gedrag. Door emoties kunnen onze overlevingskansen vergroot worden. Jaloezie speelt bijvoorbeeld een rol in relaties. Een goede relatie verhoogt de kans voor iemand om nageslacht te produceren, dus het is evolutionair te verklaren. Emoties kunnen ook helpen bij het evalueren van een situatie.

Een aantal gezichtsuitdrukkingen worden universeel herkend. Dit zijn primaire emoties. Sommige emoties zijn cultuurafhankelijk. Het verschilt per cultuur wanneer je emoties kunt laten zien. De regels wanneer je wel of geen emoties mag laten zien, leer je in de sociale context.

Emoties spelen ook een rol bij het maken van beslissingen. Als je verwacht dat een bepaalde keuze gepaard zal gaan met positieve emoties, is het waarschijnlijk dat je voor die optie zult gaan. Maar ook hoe je je op een bepaalt moment voelt, beïnvloedt je beslissing. De affect-as-information theorie gaat hierover. Deze zegt dat als je je goed voelt, je sneller geneigd zult zijn om iets te doen.

Door emoties te tonen breng je een boodschap over. Daarnaast kunnen ze je gedrag sturen. Schuldgevoel is bijvoorbeeld de drijfveer achter verzoeningsgedrag. Deze factoren dragen bij aan je sociale relaties.

Motivatie

Verwijst naar innerlijke processen die er toe leiden dat we ons op een bepaald moment op een bepaalde manier gedragen. Motivatie zet ons aan tot gedrag. Het is minder passief dan emotie. Een deel van onze motivatie wordt bepaald door onze behoeften. De behoeften die we hebben vormen de drijfveer voor ons gedrag. We streven hierbij naar homeostatisch evenwicht.

Hull gaat in zijn drifttheorie uit van lichamelijke behoeften. Voorbeeld: het lichaam heeft behoefte aan water (fysiologisch). Dat wordt geïnterpreteerd als dorst. Die behoefte wil je bevredigen door bepaald gedrag te vertonen, dat is in dit geval drinken. Hoe sterker de behoefte zal zijn, hoe sterker ook de drift zal zijn. De arousaltheorie geeft weer dat mensen behoefte hebben aan een zekere mate van opwinding. Teveel opwinding doet de motivatie echter weer afnemen. De curve heeft de vorm van een omgekeerde parabool. Dit is de Yerkes-Dodson wet. Mensen zijn op zoek naar een optimaal arousalniveau.

Je kunt motivatie ook bekijken vanuit doelen. Een doel is de eindtoestand die een bepaald gedrag stuurt. De motiverende kracht van het doel wordt bepaald door de waarde (hoe graag wil je iets), en de verwachting of we iets kunnen bereiken. Motivatie kan worden onderscheiden in extrinsieke en intrinsieke motivatie. Extrinsiek gedrag wordt gemotiveerd door een bepaald doel dat verder ligt dan het gedrag zelf. Je werkt bijvoorbeeld voor een salaris. Op het moment dat je iets zelf leuk vindt, gaat het om intrinsieke motivatie. Zodra je extrinsieke motivatie hebt, wordt de intrinsieke motivatie over het algemeen minder.

Bandura heeft met de self-efficacy theorie duidelijk gemaakt dat iemands eigen verwachtingen voor bepaald gedrag doorslaggevend zijn. Achievement motivatie doelt er op dat er mensen zijn die altijd meer willen halen dan de rest. Daarnaast zijn mensen die een beloning kunnen uitstellen over het algemeen meer succesvol. Om iets beter te kunnen uitstellen helpt het om de positieve effecten om te zetten naar iets dat minder begeerlijk is. Dit is het veranderen van hot cognitions naar cold cognitions.

Bij het afwegen van je doelen speelt altijd mee dat we sociale wezens zijn. De need-to-belong theorie geeft de behoefte aan gezelschap die we hebben weer.

Wat motiveert ons eetgedrag?

In ons lichaam maken we gebruik van verschillende biologische signalen die bepalen of we al dan niet moeten eten. Deze werken op de korte termijn. Het belangrijkste kortetermijnsignaal voor honger is een verlaging van glucose in het bloed. Ghreline is een hormoon dat wordt afgescheiden in de maagwand. Dit zorgt er voor dat leegte in de maag wordt weergegeven. Leptine is een andere stof. Deze wordt afgescheiden door vetcellen. Deze remt de eetlust.

Beschadigingen in de hypothalamus hebben tot gevolg dat veranderingen in het eetproces ontstaan. De prefrontale cortex speelt een belangrijke rol bij smaakwaarneming. Smaak is een factor die eten sterk beïnvloedt. Over het algemeen eet je meer van iets wat je lekker vindt dan van iets dat je niet lekker vindt. Ook variatie in voedsel zal er voor zorgen dat je meer gaat eten.

Naast deze biologische signalen wordt onze motivatie ook bepaald door sociale en culturele factoren. Wel hebben we een aangeboren voorkeur voor bepaalde smaken. Zoet heeft vanaf de geboorte een voorkeur. Andere smaken kun je leren eten. Om iets te leren eten moet je iets 8 tot10 keer proeven.

Wat motiveert seksueel gedrag?

Maslow heeft 4 stadia onderscheiden binnen geslachtsgemeenschap. Hij heeft tevens onderzocht welke neurotransmitters daarbij een rol spelen. Hormonen spelen ook een rol bij de motivatie voor seksueel gedrag. Mannen hebben bijvoorbeeld een bepaalde hoeveelheid testosteron nodig om seksuele behoeften te hebben en om seksuele prestaties te leveren. Oxytocine is een hormoon dat een rol speelt bij de gevoelens van liefde en verbondenheid. Ook stikstofoxide speelt een rol.

Hoorcollege 6a

Psychologische factoren bij gezondheid

Gezondheidspsychologen houden zich voornamelijk bezig met psychosociale factoren. Vroeger was er een strikte scheiding tussen ziekte en gezondheid. Rond 1980 is de medische wereld meer nadruk gaan leggen op de psychologische en de gedragsmatige kant van gezondheid. Psychosociale factoren spelen nu ook een belangrijke rol bij het bepalen van een behandeling. Na 1980 is gezondheid dus meer dan alleen de afwezigheid van een ziekte.

Volgens het biopsychosociale model ontstaan gezondheid uit drie factoren: psychologische factoren, biologische eigenschappen en sociale condities. Deze drie factoren bepalen of iemand gezond is of ziek wordt. Individuen hebben dus invloed op de verloop van hun ziekte.

Het placebo-effect slaat op de stof of de behandeling die we mensen kunnen geven die de genezing niet bevordert, maar waarvan mensen het gevoel hebben dat het werkt omdat ze erin geloven. Een van de belangrijke mensen die een rol speelt bij dit effect, is dat mensen aandacht krijgen. Enkel de aandacht heeft al een positief effect op het gevoel van mensen. Ook het gevoel dat je controle hebt over een situatie. Een voorwaarde is dat mensen in het middel geloven.

Een dubbel blind procedure houdt in dat er twee groepen mensen zijn, waarvan een de placebo krijgt en de ander het middel dat onderzocht dient te worden. Zowel de onderzoeker als de proefpersoon weet niet wie het onderzochte middel krijgt. Hierdoor spelen verwachtingspatronen geen rol.

Bij onderzoeken waarbij hersenactiviteit is gemeten, is gebleken dat placebo meer doet dan alleen verbeelding. Er werd activiteit gemeten in het hersengebied dat ook werkte bij inname van het normale medicijn. Endorfine en dopamine worden bijvoorbeeld meer afgescheiden.

Omgaan met stress

De werkdefinitie van stress is de gedragsmatige, psychologische en fysiologische reactie reactie van ons lichaam die optreedt wanneer iemand zich probeert aan te passen aan veranderingen die het normale dagelijkse leven verstoren, of kunnen verstoren. Het is mogelijk dat je zelf dingen inbeeldt die voor jezelf stress oproepen; alleen een idee levert al en hoop stress op.

Stress is niet per definitie slecht. Maar op het moment dat er teveel veranderingen zijn, kan dat iemand het gevoel geven dat ze het niet meer kunnen bolwerken. In dat geval kan stress ongezond worden. De coping response is de reactie die we hebben om met stress om te gaan. Dit gebeurt bij mannen anders dan bij vrouwen. Vrouwen hebben de neiging om hun sociale banden te verstevigen, terwijl mannen juist de neiging krijgen om te vechten of te vluchten. Bij vrouwen verhogen vooral oxytocine niveaus. Dit is een stof die ervoor zorgt dat je sociale acties aanhaalt.

Stress kan ook in het leven worden geroepen door positieve dingen, zoals het organiseren van een feest. Dat is eustress. De negatieve vorm van stress heet distress. Deze vormen van stress kunnen ons motiveren; we kunnen het zien als een uitdaging. Maar bij te hoge of te lage stress presteren we over het algemeen niet goed. De manier waarop mensen met stress omgaan verschilt van persoon tot persoon.

Er zijn twee vormen van stressoren. Allereerst grote veranderingen, zoals bijvoorbeeld verhuizen. Dit zijn gebeurtenissen die je dwingen om op een andere manier te gaan leven. Deze hangen voor een deel samen met keuzes die je zelf maakt. Daarnaast zijn er dagelijkse kleine irritaties, die vooral worden veroorzaakt door situaties waar je geen controle over hebt.

Naast de subjectieve effecten spelen ook fysiologische effecten. Er vindt een serie reacties plaats, die via de HPA-as gaan. Allereerst komt het signaal in de hypothalamus, die activeert de hypofyse. Deze geeft vervolgens een hormoon af (ACTH). Die activeert de bijnierschors. Deze geeft vervolgens cortisol af. Door de afgifte hiervan wordt het lichaam klaar voor actie gemaakt, omdat er glucose wordt afgescheiden. Als dit te lang gebeurt worden we vatbaarder voor ziekten. Seyle heeft dit onderzocht en op basis hiervan het aanpassingssyndroom geformuleerd. Hij heeft de stressreactie opgedeeld in drie fasen: de alarmfase, de weerstandfase en de uitputtingsfase. In de tweede fase zie je al dat het immuunsysteem minder goed gaat functioneren. Uiteindelijk is er een sterk verminderde activiteit in het lichaam.

Stress kan ongezond gedrag initiëren, zoals alcoholgebruik. Hierbij is van belang hoe de stressor beoordeeld wordt. De primaire beoordeling gaat over de vraag of er al dan niet stress aanwezig is. De secundaire beoordeling gaat over de vraag hoe we met de stress omgaan. Hierbinnen kan een onderscheid gemaakt worden tussen emotie-gerichte coping, en probleemgerichte coping. Die laatste vorm kan alleen gebruikt worden als je daadwerkelijk een oplossing voor je probleem ziet. Deze methode kan over het algemeen alleen toegepast worden als de stress niet te groot is.

Een onderscheid kan gemaakt worden tussen type A en type B gedrag. Type A zijn de workaholics, mensen die veel dingen tegelijk doen. Zij hebben vaker last van hart- en vaatziekten dan mensen met type B gedrag. Die mensen staan relaxter in het leven.

Het effect van stress op ons gedrag

Stress vormt een belangrijke aanleiding voor ongezonde leefgewoontes. Er is bijvoorbeeld een samenhang tussen stress en overgewicht. In landen waar een voedselschaarste is wordt zwaarlijvigheid vaak in verband gebracht met aanzien, maar in westerse landen wordt het gezien als iets negatiefs. Overgewicht zorgt ervoor dat je anders reageert op voedsel. Als mensen met overgewicht kijken naar smakelijk eten laten ze meer hersenactiviteit zien dat gerelateerd is aan beloning dan mensen die geen overgewicht hebben.

Overgewicht is voor een groot deel (60-80%) genetisch bepaald. Hiervoor zijn meerdere genen bepalend. Op dit moment zijn reeds 300 genen gevonden die verband hebben met overgewicht. Uiteindelijk zorgt de omgeving ervoor of je daadwerkelijk overgewicht krijgt. De genetische aanleg komt terug bij diëten. Genetische factoren spelen een rol bij het handhaven van een bepaald gewicht. Het lichaam probeert dat setpoint te handhaven.

Mensen met een eetstoornis laten een verstoord eetpatroon zien. Anorexia houdt de angst om dik te worden in. Deze mensen zijn heel bewust bezig met weinig eten. Hun streven is een heel laag lichaamsgewicht. Op den duur komen eetsignalen, zoals honger en verzadiging, minder goed door. Anorexia is een ernstige aandoening die moeilijk te behandelen is. Ongeveer 20% van de mensen die anorexia hebben overlijdt hieraan.

Mensen die boulimia hebben, hebben last van ongecontroleerde eetbuien. Na het eten proberen ze dit voedsel weer zo snel mogelijk uit het lichaam krijgen. Excessief sporten en eten zijn ook kenmerken van boulimia. Deze aandoening begint wat later dan anorexia. Een eetbuitenstoornis is te onderscheiden van boulimia. Dit zie je vaker bij mannen dan bij vrouwen.

Roken is een interessant fenomeen, omdat mensen het doen ondanks dat ze weten hoe slecht het voor ze is. De sociale omgeving is erg van belang bij de vraag of mensen gaan roken. Rookgedrag wordt ook in stand gehouden doordat rokers meer met rokers omgaan. Hierdoor ervaren ze roken meer als 'normaal' gedrag. Roken activeert dopamine. Mannen zijn meer gevoelig voor de verslavende effecten van nicotine puur op zich, vrouwen roken eerder om te ontspannen.

Positieve psychologie

Factoren die het welzijn en geluk van mensen bestuderen staan centraal. Deze tak is niet gericht op het herstellen, maar op het in stand houden van wat goed is, en dat zelfs verbeteren. Is erg proactief. Binnen de positieve psychologie wordt onder 'welzijn' verstaan: positieve emoties, betrokkenheid en een zinvol gevoel over je leven.

Een positieve instelling kan ons zelfs weer gezond maken. Mensen die vaak een hoog cijfer van welzijn rapporteren, zijn minder vaak ziek. Mensen met een positieve instelling leven ook vaak langer. Sociale interactie heeft belangrijke effecten op ons lichamelijk en psychisch welbevinden. Mensen die een groot sociaal netwerk hebben, voelen zich over het algemeen beter dan mensen met een klein sociaal netwerk. De steun van een partner is specifiek onderzocht. Deze steun is erg belangrijk. In een relatie speelt vertrouwen een grote rol.

Hoorcollege 6b

Bij persoonlijkheidspsychologie gaat het er om wat persoonlijkheid is en of we het kunnen veranderen. Persoonlijkheidskenmerken zijn unieke kenmerken die we binnen een individu kunt observeren. Je persoonlijke stijl daarentegen is relatief onafhankelijk van je omgevingsfactoren. Over de tijd blijft deze redelijk gelijk.

Volgens Sheldon ging het niet om lichaamsvochten, zoals in de oudheid werd betoogd, maar om de lichaamsbouw. Hij onderscheidde ectomorf, endomorf en mesomorf.

In ons dagelijks leven besteden we veel tijd aan het onderzoeken van andere mensen. Belangrijk is de vraag welke kenmerken iemand bezit, en hoe je dat bepaalt. Sommige onderzoekers zoeken vooral naar overeenkomsten bij mensen. Andere psychologen hebben meer interesse in de verschillen. Zij beschrijven de persoonlijkheid aan de hand van bepaalde trekken.

Perspectieven op persoonlijkheid

Psychodynamische theorieën: persoonlijkheid wordt bepaald door onbewuste conflicten. Freud is hier een voorbeeld van. Hij merkte op dat er vaak geen aanwijsbare medische oorzaak was voor problemen van zijn patiënten. Zijn idee was dat mensen zich meestal niet bewust zijn van de echte redenen van hun gedrag. Hij beschreef gedrag op basis van 3 niveaus: het bewustzijn, het voorbewuste en het onderbewustzijn. Het bewuste is dat waar je actief aan denkt. Het voorbewuste is informatie die in je hoofd zit en waar je bij kunt komen, maar waar je op dit moment niet aan denkt. Je onbewuste is daarentegen niet zonder mee toegankelijk. Hierin zitten de verborgen seksuele en agressieve driften. Deze hebben een biologische oorsprong. Die driften vormen de drijfveer voor ons handelen, maar je mag ze niet uiten. Daardoor ontstaan er conflicten tussen het onderbewuste en het bewuste. Die conflicten vormen een belangrijke oorzaak voor stoornissen. Hiervoor onderscheidde hij 3 structuren:

  1. id: zit volledig in het onbewuste. Aanwezig vanaf de geboorte. Impulsen vanuit de id zijn gericht op onmiddellijke bevrediging;
  2. superego: zit zowel in het bewuste als het voorbewuste als het onbewuste. Houdt zich bezig met onderscheid tussen goed en fout, het is als het ware ons geweten. Deze verwerpt de eisen van de id.
  3. ego: zorgt voor waarneming en redeneren; omgaan met de realiteit. Het hego heeft de rol van bemiddelaar tussen het id en de superego. Hiervoor kent je ego afweermechanismen.

Repressie is een vorm van zo'n afweermechanisme. Een voorbeeld hiervan is het vergeten van traumatische gebeurtenissen. De psychotherapie was er op gericht om deze traumatische gebeurtenissen naar boven te halen. Een probleem is onverifieerbaarheid. Het kan zijn dat mensen het niet zelf meegemaakt hebben. Heden ten dage zijn er weinig aanwijzingen dat mensen traumatische ervaringen helemaal kunnen verdringen. Als repressie niet werkt, kunnen we onze herinneringen ook verstoren of vervormen, waardoor de gebeurtenissen minder dreigend zijn.

Voorbeelden van deze methoden zijn verplaatsing (bijvoorbeeld een tepel vervangen door een lollie). Reactie vorming is een heel angstaanjagend idee omvormen. Een voorbeeld van projectie is homofobisme: soms blijken dit zelf homo's te zijn die hun gedachten erg sterk onderdrukten. Rationalisatie is het wegredeneren van gedrag.

De eerste jaren van je ontwikkeling zijn volgens de psychodynamische theorie cruciaal voor je latere leven. Freud ontwikkelde verschillende fases waarin een bepaalde lichaamsbron een sterke sensatie oproept. Elke periode is gericht op een andere eurogene zone.

De opvolgers van Freud zagen mensen niet meer als asociale wezens; zij benadrukten de sociale kant. Volgens Adler is het belangrijk dat mensen zich competent willen voelen. Personal achievement is erg belangrijk. Horney geeft de behoefte aan zekerheid weer. Objectgerelateerde theorieën tenslotte geven weer dat we behoefte hebben aan banden met anderen.

Humanistische theorieën gaan er van uit dat mensen uit zichzelf streven naar het goede. Zij kijken op een heel positieve manier naar de mensen. Zelfactualisatie is een drijfveer: mensen willen zelf beter worden. Volgens Rogers is een van de belangrijkste taken van ouders het faciliteren van de zelfontplooiing van kinderen, zodat ze kunnen worden zoals ze willen zijn. Daarvoor is respect en liefde erg belangrijk.

Behavioristische theorie: ontkent het bestaan van een persoonlijkheid die door interne processen worden gevormd. Iemands persoonlijkheid is het gevolg van aangeleerd gedrag. Op het moment dat we inzicht hebben in de klassieke en operante conditionering, hebben we inzicht op de persoonlijkheid. Skinner is hier een centrale persoon.

Cognitieve theorieën: in plaats van de onbewuste processen wordt hier de rol benadrukt van ideeën en gewoontes die aangeleerd zijn door de omgeving. Gedachten en gevoelens. De theorie van Kelly gaat er van uit dat mensen persoonlijke constructies hebben. Rotter wees op het belang van de manier waarop mensen naar de dingen aankijken. Hierbij staat de overtuiging van mensen over een relatie centraal. Mensen die denken dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor succes, spannen zich meer in om te presteren. De Locus of control staat centraal in zijn theorie. Wat je van jezelf denkt bepaalt ook je gedrag. Dit valt onder sociaal cognitieve theorieën. Ook Mischel en Shoda benadrukken deze theorie. Ze geven 3 redenen waarom cognitie effect heeft op iemands persoonlijkheid. Van belang is hoe we dingen zien, wat we denken dat gaat gebeuren, en wat de moeite waard is om na te streven.

Al deze theorieën richten zich op overeenkomsten tussen mensen, niet op verschillen.

Persoonlijkheidstrekken

Hier wordt wel gekeken naar hoe mensen verschillen. Binnen trait-theorieën gaat men er van uit dat mensen beschreven kunnen worden aan de hand van een bepaald aantal persoonlijkheidstrekken. Aan de hand van deze trekken kun je typen mensen onderscheiden. De trekken zijn redelijk stabiel, onafhankelijk van omgeving. Belangrijk is dat de trekken geen verklaring zijn van gedrag. Ze beschrijven een bepaald gedrag.

De big five is een verzamelterm van verschillende karaktertrekken van een persoon. Deze vijf factoren zijn:

  1. emotionele stabiliteit, met als tegenpool neuroticisme;
  2. extraversie tegenover introversie: de mate waarin een persoon behoefte heeft aan contact met anderen;
  3. openheid voor ervaringen en ideeën: mensen die hoog scoren op deze factor staan hoog op de fantasieschaal;
  4. inschikkelijkheid-tegenwerking: zijn mensen meegaand of juist competitief?
  5. zorgvuldigheid: gaat een persoon zorgvuldig en doelgericht te werk, of ongestructureerd?

Meten van persoonlijkheid

Er zijn twee manieren om persoonlijkheid te meten. De ideografische benadering richt zich op de bijzondere kenmerken van een individu. Je gaat hierbij op zoek naar wat een persoon uniek maakt. De nomothetische benadering gaat om het herkennen van algemene trekken en variaties tussen personen.

Naast dit onderscheid kan onderscheiden worden tussen een impliciete persoonlijkheidstest en objectieve persoonlijkheidstests. Door de eerste vorm probeer je uit te sluiten dat mensen zich anders voordoen zoals ze daadwerkelijk zijn. Voorbeelden hiervan zijn de Rorschach test en de Thematic Apperception Test. Objectieve persoonlijkheidstesten bestaan over het algemeen uit vragenlijsten en gedragsobservaties. Je kunt testen aan de persoon zelf voorleggen, maar ook aan de mensen om hun heen. Die zijn vaak beter in het beoordelen van eigenschappen waar personen veel waarde aan hechten. Maar toch blijven beoordelingen een zekere vorm van bias houden.

Over het algemeen wordt beweerd dat persoonlijkheidstrekken stabiel zijn. Michel beweerde echter dat de omgevingsfactoren heel belangrijk zijn. Dit is tot op zekere hoogte waar. In een sterke situatie (zoals een begrafenis) zullen mensen zich meer naar de norm conformeren. In een zwakke situatie kun je je persoonlijkheid de vrije loop laten. Hoe minder regels er in de omgeving zijn, hoe beter je karaktertrekken naar voren komen.

Biologische basis van persoonlijkheid

Ook dieren hebben een bepaalde persoonlijkheid. Deze ligt niet zo genuanceerd als bij mensen, maar mensen die er op getraind zijn kunnen bij bepaalde diersoorten bepaalde karaktertrekken onderscheiden. Bij mensen is de biologische basis onderzocht aan de hand van overerving. Eeneiige en twee-eiige tweelingen en geadopteerde kinderen zijn hiervoor interessant. Uit studies is gebleken dat ongeveer 40-60% van de verschillen op de big-five kan worden toegeschreven aan genetische factoren. De manier van opvoeding lijkt relatief weinig invloed te hebben.

Waarschijnlijk wordt onze persoonlijkheid beïnvloed door genetische factoren die effect hebben op bepaalde fysiologische eigenschappen, die weer een invloed hebben op ons gedrag. De neiging om ons op een bepaalde manier te gedragen heet temperament. Dit zijn aangeboren biologische eigenschappen van iemand die niet worden veranderd door ervaringen. Drie hoofdvormen van temperament zijn het activatie niveau, emotionaliteit en sociaal gevoel. Aangetoond is dat deze temperamenten een goede voorspelling vormen van latere gedragingen.

Eysenck heeft op basis van het zenuwstelsel gekeken naar introversie en extraversie. Hij stelde dat dit samenhangt met de prikkelbaarheid van de hersenen. Extraverten hebben meer prikkels nodig uit de omgeving om goed te presteren. Introverten hebben van zichzelf een hoger niveau van arousal en zijn op basis daarvan minder prikkels van hun omgeving nodig. Zij zijn ook gevoeliger voor pijn. Caffeïne heeft ook een ander effect op deze groepen. Omdat introverte mensen al gestiumuleerd zijn, kan het zijn dat ze overgestimuleerd worden.

Grey zegt dat persoonlijkheid is gebaseerd op 2 emotionele systemen: het toenaderingssysteem en het inhibitiesysteem. Het toenaderingssysteem is het beloningssysteem. Dit wordt actief als een beloning verwacht wordt. Dit is het BAS systeem. Het systeem dat je tegenhoudt is het BIS systeem. Volgens Grey hebben introverte mensen meer BIS dan BAS. Voor extraverte mensen geldt het tegenovergestelde.

Iemands persoonlijkheid op latere leeftijd kan voorspeld worden. Onderzoek geeft aan dat de verschillen tussen mensen redelijk stabiel blijven gedurende iemands leven. Naarmate mensen ouder worden nemen neurotisisme, openheid en extravertie iets af. Rond een jaar of 50 blijven persoonlijkheidseigenschappen stabiel. Dat is te verklaren omdat je rond die leeftijd over het algemeen geen nieuwe keuzes meer maakt.

Zelfbeeld

Dit is hoe we over onszelf denken. Het geheel aan overtuigingen dat we hebben over onze eigen kenmerken. Zelfbewustzijn is het besef dat je bepaalde kennis over jezelf hebt.

Gedrag zal worden bepaald aan de hand van je zelfbeeld. Het geheel aan kennis dat je over jezelf hebt vormt je zelf-schema. Dit bevat informatie over jezelf. Soms benadruk je persoonlijke identiteit, maar in andere gevallen benadruk je sociale identiteit. Dat is jezelf als lid van een groep. Het is afhankelijk van de situatie welk aspect van jezelf je benadrukt.

Het verwerken van informatie over jezelf is gerelateerd aan een bepaalde hersenactiviteit. Op het moment dat mensen worden geconfronteerd met informatie dat over hunzelf gaat, treedt activiteit op in de frontale cortex. Hoe sterker de eigenschap iemand bij iemand hoort, hoe sterker de activiteit.

Hoorcollege 7a

Mentale stoornissen

Er is binnen mentale stoornissen geen scherpe scheidslijn te maken; het is een continuüm. Dat geldt ook voor de verschillen tussen mentale stoornissen. De DSM-IV-TR geeft de definities van mentale stoornissen aan de hand van twee termen. Symptomen zijn bepaalde kenmerken van iemands gedrag, zoals denkbeelden en gevoelens. Een aantal van deze symptomen samen heet een syndroom. De combinatie van verschillende syndromen wijst op een mentale stoornis als aan een aantal voorwaarden is voldaan:

  • relevante verstoring van het dagelijks leven. Deze verstoring moet zodanig zijn dat mensen niet meer kunnen functioneren in een omgeving waarin ze dat normaal wel konden. De context is hierbij belangrijk. Als iemand ernstig ziek is, hoort daar verdriet bij. Maar soms past gedrag niet bij de context.
  • verstoring moet te wijten zijn aan een interne oorzaak;
  • onvrijwillige manifestatie: het moet niet iemands keuze zijn om zich op een bepaalde manier te gedragen.

Pas als aan deze voorwaarden is voldaan, spreken we van een mentale stoornis. Maar ondanks deze richtlijnen is het niet eenduidig. Het gaat uiteindelijk toch om een subjectief oordeel. Deze verschilt per cultuur en per persoon.

Mentale stoornissen kunnen we categoriseren. Het bepalen van de categorieën doe je door middel van diagnostiseren. Hiermee benoem je het syndroom. De APA (ontwikkelaar van de DSM) werkt hiervoor met 5 dimensies. Elke psycholoog/psychiater die de patiënt onderzoekt, beoordeeld deze 5 dimensies. Beoordeling op basis van hiervan geeft de behandelaar een beter idee van iemands gesteldheid.

Diagnostiseringsmethode

Een interview kan gestructureerd en ongestructureerd zijn. Bij een gestructureerd interview maak je gebruik van een vooraf vastgestelde vragenlijst. Een ongestructureerd interview vraagt meer van de onderzoeker; hier zijn geen richtlijnen voor.

Verschillende vormen van observaties zijn denkbaar. Gedragsobservaties bestuderen hoe iemand zich gedraagt in een bepaalde context. Ook kan observatie aan de hand van een vragenlijst. Dit valt onder de psychologische tests. Tenslotte worden neuropsychologische tests gebruikt om specifieke cognitieve vaardigheden te meten.

Het stellen van een goede diagnose is van groot belang omdat je deze gebruikt om een behandelplan te maken. Hierbij speelt nog een factor een rol: comorbiditeit. Dit houdt in dat verschillende stoornissen tegelijk kunnen optreden. Hierdoor is het lastig om een specifieke stoornis vast te stellen.

Om een behandelplan te kunnen opstellen is het belangrijk om de oorzaak te weten. In het diathese-stress-model wordt rekening gehouden met iemands aanleg (genetische predispositie) en omgevingsfactoren. Deze factoren spelen een rol voordat een mentale stoornis zich openbaart. Het aanwezig zijn van deze factoren betekent echter niet dat je daadwerkelijk een stoornis krijgt. Stress kan de factor zijn die er voor zorgt dat je aanleg daadwerkelijk leidt tot een mentale ziekte. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen grote stressors (verhuizing, ontslag), en stressors in het dagelijks leven (kleine irritaties). Meer aanleg betekent dat een kleinere stressor nodig is om een mentale stoornis te doen ontstaan.

Oorzaken van mentale stoornissen

Biologische factoren zijn bijvoorbeeld genen en de kwaliteit van de pre- en postnatale omgeving. Deze kunnen bijdragen aan het ontstaan van een stoornis. Het syndroom van down is bijvoorbeeld erg gerelateerd aan biologische factoren, net als autisme en alzheimer. In tegenstelling tot deze stoornissen zijn er veel aandoeningen die slechts tijdelijk zijn. Psychologische factoren omvatten gedrag, emoties en gedachten. Deze worden gemodelleerd door de sociale omgeving, zoals familieomstandigheden. Cognitieve factoren: volgens het cognitief-behavoioristisch perspectief is aangeleerd gedrag erg belangrijk.

Ook geslacht kan een verschil opleveren tussen de verschillende aandoeningen. Het verschil kan deels worden verklaard aan de hand van de diagnose. Deze is afhankelijk van wat je zelf vertelt. Mannen en vrouwen verwoorden bepaalde ervaringen anders. Ook degene die diagnostiseert heeft last van vooroordelen. De cultuur draagt aan deze verschillen bij.

Angststoornissen

Angst kan opgewekt worden door een breed scala aan gebeurtenissen. Angststoornissen kunnen over het algemeen redelijk goed behandeld worden. Verschillende categorieën kunnen worden onderscheiden:

  • fobieën: angst voor een bepaalde situatie. Dit kan een dier zijn, een bepaalde gebeurtenis, maar ook een sociale fobie. Watson stelde dat fobieën zijn aangeleerd door klassiek conditioneren. Dit idee is deels achterhaald. Bepaalde angsten zijn evolutionair gezien voordelig.
  • posttraumatische stressstoornis is gerelateerd aan een gebeurtenis. Hierbij komt deze gebeurtenis telkens weer terug.
  • paniekstoornis: zomaar paniekaanvallen krijgen, vooral op bepaalde plaatsen.
  • obsessive compulsive disorder: dwanggedachten en dwanghandelingen. Die acties worden uitgevoerd om te voorkomen dat een bepaalde gevreesde gebeurtenis zal plaatsvinden. Een vorm hiervan is verzamelzucht.

Ook hierbij kunnen verschillende factoren weer een rol spelen. De biologie speelt hier een rol. Maar ook de omgeving; gedrag kan aangeleerd worden. Cognitief: de focus wordt gelegd op een mogelijke bedreiging.

Stemmingsstoornissen

Onderscheiden wordt een depressie en een bipolaire stoornis. Bij een depressie kost alles moeite. Je ziet geen lichtpuntjes meer in je omgeving. Het is een situatie waar je heel moeilijk uit kan komen. Bij een major depressie is sprake van heel heftige symptomen. Bij een dysthyme stoornis zijn de symptomen minder ernstig, maar ze duren een stuk langer.

Bij een bipolaire stoornis zijn er naast heel droevige ook extreme jubelperiodes. Mensen die een manische periode hebben verliezen de realiteit uit het oog. Een mildere vorm hiervan is hypomanie. Dit wordt met creativiteit in verband gebracht.

Biologische factoren die bijdragen aan deze stemmingsstoornissen zijn noradrenaline en serotonine. Deze niveaus gaan omlaag. Medicatie werkt, maar niet iedereen die last heeft van depressie heeft verlaagde niveaus van deze neurotransmitters. Tijdens depressieve periodes worden bepaalde hersendelen kleiner. Ook omgevingsfactoren spelen hierbij een rol; op het moment dat er geen stress is, zijn er over het algemeen geen stemmingsstoornissen. Daarnaast kan je omgeving helpen om uit een depressie te komen. Mensen met een depressie overdrijven de negatieve gebeurtenissen; de interpretatie van gebeurtenissen speelt een rol.

Dissociatieve stoornissen en schizofrenie

Dissociatieve amnesie duidt op bepaald geheugenverlies door meerdere persoonlijkheden. De daarbij horende identiteitsstoornissen dienen onderscheiden te worden van schizofrenie. Dat is namelijk een cognitieve stoornis. Informatieverwerking loopt niet goed. Er is een gebrek aan voelen met de realiteit. De geheugenprocessen werken niet goed. Dat heeft een enorm effect op je gedrag.

Al voordat bij iemand schizofrenie wordt geconstateerd, zijn verschillen te zien bij mensen die schizofrenie te krijgen. Om vast te stellen dat sprake is van schizofrenie moet sprake zijn van minstens 2 van de volgende factoren:

  • wanen: verstoringen in het denken. Dit komt voort uit verkeerde waarnemingen;
  • hallucinaties: verstoringen in het waarnemen. Je neemt iets waar dat er niet is. Deze waarnemingen gaan gepaard met activiteiten in hersengebieden die normaal ook met die zintuigen gepaard gaat. Je kunt hallucinaties dus terugzien in de hersenen;
  • onsamenhangende spraak: springen van de hak op de tak, en onjuiste logica;
  • gedesorganiseerd gedrag, hierdoor kunnen mensen bijvoorbeeld op een hele warme dag 3 lagen kleren aandoen. Apart hiervan is nog catacoon gedrag: helemaal ophouden met bewegen;
  • affectvervlakking: gedrag had er moeten zijn maar is er niet. Zoals bijvoorbeeld emoties die niet worden uitgedrukt.

Waarden en hallucinaties worden positieve sympromen genoemd. Deze zijn het minst stabiel, en daardoor het meest gevoelig voor medicatie. Onsamenhangende spraak en gedesorganiseerd gedrag worden gedesorganiseerde symptomen genoemd. De affectvervlakking valt onder negatieve symptomen.

Bij schizofrenie speelt erfelijkheid een grote rol. Als beide ouders schizofrenie hebben, heeft een kind ongeveer 50% kans om het ook te ontwikkelen. Genen die te maken hebben met het reguleren van dopamine zijn anders dan normaal. Bij mensen met schizofrenie zijn deze overgevoelig. Hun neuronale netwerken werken tevens niet goed meer. Ook de veranderde werking van gliacellen kan er voor zorgen dat de reactie tussen verschillende hersengebieden bij mensen met schizofrenie niet optimaal is.

Stressvolle situaties vormen een trigger voor een episode. De kans om schizofrenie te ontwikkelen is in een stad twee keer zo hoog als op het platteland.

Persoonlijkheidsstoornissen

Iemands persoonlijkheid bepaalt hoe hij zich gedraagt. Een persoonlijkheidsstoornis wijst op een aanhoudelijk patroom van innerlijke gedragingen en ervaringen die afwijken van wat normaal is. Het zijn geen mentale stoornissen, maar vrij rigide, langdurige, disfunctionerende patronen.

Borderline wordt gekarakteriseerd door instabiele relaties, instabiel zelfbeeld, erg wisselende emoties, impulsiviteit, woedeaanvallen en verlatingsangst. Antisociale stoornissen kunnen pas na een bepaalde leeftijd worden vastgesteld. Dit zijn vaak mensen die in eerste instantie erg innemend lijken te zijn. Maar aan de andere kant willen ze wel onmiddellijke inwilliging van hun eigen behoeften.

Hoorcollege 7b

Verschillende behandelmethodes

Grofweg kunnen twee verschillende soorten behandelingen worden onderscheiden: biologische therapievormen en de psychotherapie. De eerste vorm gaat uit van een biologische en een fysiologische visie. De oorzaak ligt in het lichaam, in de hersenen. Hierbij wordt direct ingegrepen op lichamelijke processen. Bij psychotherapie wordt gebruikt gemaakt van psychologische methoden, die worden uitgevoerd door een getrainde therapeut. Deze twee vormen worden over het algemeen in combinatie gebruikt.

Alle psychotherapieën hebben hun eigen invalshoek, maar de grenzen vervagen omdat combinaties steeds vaker voorkomen. De combinatie die gebruikt wordt is afhankelijk van de aard en de hevigheid van de klachten. Het doel van alle psychotherapievormen is beter inzicht verkrijgen in waarom het fout gaat. Een aantal benaderingen worden hieronder besproken.

Bij de psychodynamische therapie wordt er van uitgegaan dat de mentale stoornissen het gevolg zijn van onbewuste mentale conflicten die ontstaan in de eerste levensjaren. Deze processen zijn niet waarneembaar voor een patiënt zelf, vanwege afweermechanismen. De therapeut moet op basis van wat je wel kunt waarnemen achterhalen wat de problemen zijn. Vaak zijn irrationele gedachtes te achterhalen. Hiervoor kan bijvoorbeeld gebruikt gemaakt worden van vrije associatie, droomanalyse en analyse van versprekingen (slip of the tongue). De effectiviteit van psychodynamische therapie is betwistbaar; het is erg langdurig en effecten zijn niet altijd zichtbaar.

Humanistische therapie richt zich op de bewuste en subjectieve interpretaties die mensen geven aan bepaalde situaties. Daarnaast wordt er van uitgegaan dat mensen zelf in staat zijn hun acties bewust te sturen, en ook om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen beslissing. Problemen ontstaan als mensen onjuist beoordelen, en omdat mensen zichzelf niet in staat achten de juiste beslissingen te nemen. In humanistische therapieën biedt je ondersteuning bij het zoeken naar een oplossing. Rogers heeft de cliëntgerichte therapie samengesteld. De cliënt is degene die moet uitzoeken wat er mis is. De therapeut luistert en is een soort klankbord. Hij kan in eigen woorden herhalen wat de cliënt zegt. Hierdoor hoort de patiënt in andere woorden waar hij last van heeft. Dit zorgt van een toename van bewustzijn omtrent het probleem.

Cognitieve-, gedrags-, en cognitieve-gedragstherapie richten zich op de symptomen van het gedrag; specifieke gedachten en percepties van een cliënt. Hierbij wordt uitgegaan van aangeleerde denkwijzen. Op het moment dat je weet om welk gedrag het gaat, kun je dat gedrag modelleren en een nieuwe gedragsvorm aanleren. Het gaat om bewuste gedachten en gedrag. Weinig aandacht wordt besteed aan de ontstaansgeschiedenis. Beck gaf cliënten 'huiswerk' mee, om informatie te verzamelen over een situatie. De gedachten bij bepaalde situaties worden opgeschreven, en vervolgens geanalyseerd of ze wel juist zijn.

De gedragstherapie gaat over het veranderen van probleemgedrag met behulp van conditioneringstechnieken. Hierbij gaat het vaak om een directe confrontatie met probleemsituaties. Angst is een aangeleerde reactie die vaak in stand wordt gehouden door de situatie. Dit kan ook behandeld worden aan de hand van groepstherapie.

Ongeacht de therapievorm zijn een aantal aspecten van de behandeling belangrijk:

  • social support: het idee dat mensen er niet alleen voorstaan;
  • hoop: mensen moeten er in geloven dat het beter zal gaan, en hopen dat de situatie verbetert. Als je gelooft dat een methode niet werkt, dan heeft het ook geen zin;
  • motivatie: je moet wel energie in je probleem willen investeren.

Binnen de biologische therapieën wordt uitgegaan van een behandelbare lichamelijke oorzaak. De meeste therapieën bestaan uit het voorschrijven van geneesmiddelen, maar andere vormen zijn ook mogelijk. Hierbij kan gedacht worden aan elektroconvulsieve therapie, diepe hersenstiumulatie, transcraniële magnetische stimulatie en neurochirurgie. Deze vormen worden enkel bij patiënten die een heel ernstige verstoring hebben toegepast.

Deze middelen beïnvloeden de communicatie tussen de neuronen en de hersenen, door invloed uit te oefenen op de werking van neurotransmitters, of door te zorgen dat de ontvangende cel gevoeliger wordt voor de werking van neurotransmitters. De werking van deze middelen zit dus in de synaptische spleet, waar twee neuronen informatie aan elkaar overdragen.

Veel geneesmiddelen hebben echter bijwerkingen en kunnen verslavend zijn. Anxilytica werken tegen angst. Dit zijn kalmerende middelen, die de activiteit van het centrale zenuwstelsel onderdrukken. Ze zorgen van een toename van GABA in de hersenen. Dat heeft een inhiberende werking op de afgifte van andere neurotransmitters. Het zorgt voor dufheid en slaperigheid, en het is erg verslavend. Daarnaast versterkt het de effecten van alcohol.

Antidepressiva worden voorgeschreven bij behandeling van depressieve symptomen. SSRI's blokkeren de heropname van serotonine in de uiteinde van een axon. Prozac is een voorbeeld hiervan. Dergelijke medicatie helpt een verstoorde balans weer in evenwicht te brengen. Het duurt echter langer voordat een medicijn ook daadwerkelijk werkt op de mentale symptomen die bij depressie horen. Een hypothese over dit fenomeen is dat we moeten kijken naar de netwerken in de hersenen. Het is meer dan alleen een disbalans van neurotransmitters. Deze medicatie heft dus de symptomen op, maar er blijft een grote kans op terugval bij depressies. De SSRI's verkleinen het risico's niet dat er een terugval optreedt. De gevoeligheid voor een stressvolle gebeurtenis blijft.

Antipsychotica werken tegen psychotische symptomen; het anders waarnemen van de werkelijkheid. Deze middelen zijn over het algemeen erg effectief voor het waarnemen van wanen en hallucinaties. Door de medicijnen worden dopaminereceptoren geblokkeerd. Tardieve dyskinesie is een verstoorde controle over de spieren.

Elektroconvulsieve therapie wordt onder andere gebruikt voor de behandeling van depressie. Dit bestaat uit 5-12 behandelingen in een periode van minder dan een maand. Schokken worden toegediend aan de rechterhemisfeer, zodat het geheugen nagenoeg onaangetast blijft. Ongeveer 60% van ernstig depressieve patiënten ondervinden baat bij deze behandeling. Mogelijke bijwerkingen zijn hoofdpijn en een verward gevoel, maar dit is tijdelijk. Transcraniële magnetische stimulatie is minder ingrijpend, maar het resultaat is ook minder goed. TMS kan echter wel lang aanhouden.

Bij diepe hersenstiumulatie worden elektroden in het brein geplaatst. De patiënt kan deze zelf aan en uitzetten. Op deze manier kunnen bepaalde hersengebieden tijdelijk worden uitgeschakeld. Het kan onder andere gebruikt worden bij bewegingsstoornissen die zich voordoen bij parkinson.

Afhankelijk van de mentale stoornis zijn andere therapieën effectiever. Angststoornissen en stemmingsstoornissen zijn over het algemeen goed te behandelen. Bij verslaving is dat daarentegen een stuk lastiger.

Om een nieuw medicijn te testen zijn gerandomiseerde klinische trials gebruikt. De experimentele groep krijgt hier de behandeling of het geneesmiddel, de controlegroep krijgt juist een placebo of geen behandeling. De toewijzing van personen is random. Pas als een therapie daadwerkelijk functioneel blijkt kun je spreken van een psychologische behandeling. Een psychotherapie is daarentegen puur theoretisch.

Bij de behandeling van angststoornissen werkt de cognitieve gedragstherapie erg goed. Medicatie heeft overigens enkel effect tijdens het gebruik; deze effecten zijn niet blijvend.

Bij depressie lijkt therapie en medicatie even goed te werken. In een onderzoek waren na 16 weken waren de effecten ongeveer gelijk. Na het stoppen met de medicatie/therapie blijkt echter dat therapie een veel langduriger werking sorteert. Bij depressie spelen de amygdala en de prefrontale cortex een rol. De invloed van de laatste wordt echter minder bij mensen met een depressie. Het idee is dat door therapie de reactie op een stresssituatie wordt verbeterd, oftewel: het cognitieve effect. De verhouding tussen beide systemen kan worden beïnvloed. Ook bewegen is een manier om de symptomen van depressie verbeteren. Daarnaast hebben ECT en TMS en diepe hersenstimulatie ook aantoonbare effecten gesorteerd.

Bij de behandeling van schizofrenie hebben sociale interventies ook positieve effecten. Antipsychotica bestrijden de symptomen puur op zich wel, maar de onderliggende stoornis verdwijnt niet. Vrouwen hebben een betere prognose dan mannen. Ook bij schizofrenie is opmerkelijk dat mensen die medicatie kregen na het stoppen een veel hogere terugval had dan mensen met sociale interventies.

Behandeling van persoonlijkheidsstoornissen

Een probleem dat zich bij dergelijke stoornissen voordoet is dat de mensen nog niet openstaan voor de therapie. Ze zoeken de oorzaak in hun omgeving. Persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door een disfunctionele manier van interactie met de sociale omgeving. Bij behandeling valt bijvoorbeeld op dat de patiënten bezig zijn met het manipuleren van de therapeut. Ze zijn eigenlijk niet bezig met het behandelen van hun eigen gedrag.

Vaak wordt het behandelen van kinderen met mentale stoornissen vergeten. Op jonge leeftijd is het vaststellen van bepaalde stoornissen echter lastiger. Bij ADHD gebeurt vaak het tegenovergestelde. Het wordt bij kinderen vastgesteld, en bij ouderen wordt er nauwelijks meer aandacht aan besteed. Vaak wordt ritalin voorgeschreven. 70% van de behandelden ondervindt hier baat bij. Ook gedragstherapie kan helpen bij ADHD. Gedragstherapie kan ook bij succesvol bij autisme worden gedaan.

Bron

Deze college-aantekeningen zijn gebaseerd op collegejaar 2014/2015.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Psychologie Bachelor 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen

College-aantekeningen bij Psychologie Bachelor 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij Overzicht van de Psychologie - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Overzicht van de Psychologie - 2014/2015
  • College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychologie - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Sociale en cross-culturele psychologie - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Biopsychologie - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Persoonlijkheid en individuele verschillen - 2015/2016
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
Statistics
1777