Oude onaangepaste schema's en diagnostiek en voorlichting - samenvatting van een gedeelte uit hoofdstuk 1 en 2 uit Schemagerichte therapie handboek voor therapeuten

Schemagerichte therapie Handboek voor therapeuten
Young, J. E., Klosko, J. S., & Weishaar, M. E..
H1, H2


Oude onaangepaste schema’s

De geschiedenis van het construct schema

Binnen de cognitieve ontwikkeling is een schema een patroon dat over de werkelijkheid of ervering heen wordt gelegd om het individu in staat te stellen: 1) deze te verklaren 2) de perceptie te mediëren 3) reacties te sturen.

Een schema is een abstracte voorstelling van de typerende kenmerking van een gebeurtenis. Het dient als leidraad voor het interpreteren van informatie en het oplossen van problemen.

Schema’s worden steeds verder uitgewerkt en op latere levenservaringen toegepast.

Cognitieve consistentie is het instand houden van een stabiele visie op iemand zelf en de wereld, ook als deze in werkelijkheid onnauwkeurig of vertekend is.

Een schema kan positief of negatief en functioneel of dysfunctioneel zijn. Schema’s kunnen zowel in de kindertijd als in het latere leven ontstaan.

De definitie van een schema volgens Young

Young denkt dat sommige schema’s, met name die zijn ontstaan door schadelijke ervaringen in de kindertijd, de kern uitmaken van persoonlijkheidsstoornissen.

Een oud, onaangepast schema is: 1) een breed algemeen verbreid schema 2) bestaat uit herinneringen, emoties, cognities en lichamelijke gewaarwordingen 3) heeft betrekking tot het zelf en relaties met anderen 4) ontstaan tijdens kindertijd of adolescentie 5) in de loop van de tijd verder uitgebreid 6) disfunctioneel.

Disfunctioneel gedrag is een reactie op het schema.

Kenmerken van oude onaangepaste schema’s

In volwassenheid worden schema’s geactiveerd door gebeurtenissen die als gelijk worden gezien als die in de jeugd.

Oude onaangepaste schema’s zijn het effect van schadelijke ervaringen. Deze schema’s bestaan voort door het verlangen naar consistentie.

Mensen voelen zich aangetrokken tot gebeurtenissen die hun schema’s activeren. De schema’s worden als ‘waar’ beschouwd en hebben invloed op de wijze waarop latere ervaringen worden verwerkt.

Schema’s beginnen als een op werkelijkheid gebaseerde voorstelling van de omgeving van het kind. Het disfunctionele karakter van het schema blijkt als cliënten in hun contact met andere mensen aan hun schema’s vast blijven houden (hoewel de perceptie niet juist is).

Schema’s zijn dimensioneel, zij verschillen in heftigheid en omvang. Hoe heftiger het schema, hoe groter het aantal situaties dat het activeert. Des te strenger het schema, des te heviger het negatieve affect wanneer het wordt opgeroepen en des te langer het aanhoudt.

De oorsprong van schema’s

Emotionele basisbehoeften

Negatieve schema’s zijn het gevolg van emotionele basisbehoeften die in de kindertijd niet zijn bevredigd. Er zijn vijf emotionele basisbehoeften: 1) veilige hechting aan anderen, veiligheid, stabiliteit, koestering en acceptatie 2) autonomie, competentie en identiteitsgevoel 3) de vrijheid om uitdrukking te geven aan behoeften en emoties 4) spontaniteit en spel 5) realistische beperkingen en zelfbeheersing.

Een psychisch gezond individu is iemand die op een goed aangepaste manier in deze behoeften kan voorzien.

De interactie tussen het temperament van het kind en de omgeving kan ervoor zorgen dat de basisbehoeften eerder worden gefrustreerd.

Het doel van schematherapie is om cliënten te helpen zoeken naar adequate manieren om in hun emotionele basisbehoeften te voorzien.

Vroege ervaringen

Schadelijke ervaringen in de kindertijd zijn de belangrijkste bron van onaangepaste schema’s.

De schema’s die het eerste ontstaan en het sterkst zijn, hebben meestal hun oorsprong in het kerngezin. Andere invloeden worden steeds belangrijker als het kind opgroeit en kunnen ook leiden tot het ontstaan van schema’s. Deze zijn echter niet zo krachtig.

Er zijn vier soorten ervaringen die aanzetten tot schemavorming: 1) onaangename frustratie van behoeften, als een kind iets goeds te weinig meemaakt. In de omgeving ontbreekt iets belangrijkst 2) traumatisering of slachtoffering, het kind wordt beschadigd of tot slachtoffer gemaakt 3) het kind krijgt te veel van iets goeds, er wordt dus niet aan autonomie en realistische begrenzing gedaan 4) Selectieve internalisering of identificatie met belangrijke anderen, het kind internaliseert en identificeert zich met de gedachten, gevoelens en ervaringen en het gedrag van de ouders op een selectieve manier (enkel bepaalde aspecten)
(bijvoorbeeld overnemen van agressieve gedachten). In sommige gevallen wordt de identificatie of internalisering een schema, in andere gevallen een coping-stijl of modus

Temperament bepaalt voor een deel of iemand zich met de eigenschappen van een belangrijke ouder identificeert en die internaliseert.

Emotioneel temperament

Het emotionele temperament van het kind speelt een belangrijke rol in het ontstaan van schema’s. Elk kind heeft een uniek karkater of temperament.

Enkele dimensies zijn: labiel – niet reagerend, dysthimisch – optimistisch, angstig – kalm, obsessief – snel afgeleid, passief – agressief, prikkelbaar – opgewekt en verlegen – sociaal.

Het temperament is een unieke combinatie van punten op (onder andere) deze dimensies.

Bij de vorming van schema’s gaat het emotionele temperament een interactie aan met pijnlijke gebeurtenissen uit de kindertijd. Een ander temperament stelt het kind bloot aan andere levenservaringen en maakt het kind op een andere manier gevoelig voor vergelijkbare omstandigheden.

Schemadomeinen en oude onaangepaste schema’s

Er zijn 18 schema’s in vijf schemadomeinen.

Domein I: onverbondenheid en afwijzing

Cliënten met dit schemadomein zijn niet in staat tot een vaste, bevredigende hechting met anderen. Zij denken dat men niet tegemoet zal komen aan de behoefte aan stabiliteit, veiligheid, koestering en liefde.

De cliënt met het schema in domein onverbondenheid en afwijzing zijn vaak het meest beschadigd.

De schema’s die hierbij horen zijn:

Verlating/instabiliteit
De subjectief ervaren instabiliteit of onbetrouwbaarheid van banden met belangrijke anderen. Deze zullen (volgens de cliënt) om verschillende redenen niet altijd aanwezig zijn. Het ouderlijke gezin is instabiel

Wantrouwen/misbruik
De overtuiging, dat andere mensen, als zij de kans krijgen, de cliënt voor hun eigen zelfzuchtige doelen zullen gebruiken. Het ouderlijke gezin vertoonde misbruik

Emotioneel tekort
De verwachting dat je verlangen naar emotionele binding onvoldoende zal worden vervuld. Er zijn drie vormen: 1) Gebrek aan koestering (affectie of zorg) 2) Empathie (luisterend oor en begrip) 3) Bescherming (kracht of leiding anderen). Het ouderlijk gezin is kil

Tekortschieten/schaamte
Gevoel dat je gebrekkig. Slecht, minderwaardig of waardeloos bent en dat, als dit naar buiten komt, anderen niet meer van je houden. Het ouderlijk gezin is afwijzend.

Sociaal isolement/vervreemding 
Het gevoel dat je anders bent dan de buitenwereld buiten het gezin en daar niet in past. Het ouderlijk gezin is geïsoleerd van de buitenwereld.

Verzwakte autonomie en verzakt functioneren

De cliënt heeft verwachtingen over zichzelf en de omgeving die het subjectief ervaren vermogen verstoren om zich af te scheiden, te overleven, onafhankelijk te functioneren of goed te presteren.

Typische gezinsoorsprong is: kluwen, ondermijning van het vertrouwen van het kind, overdreven bescherming of het kind niet bekrachtigen voor bekwaam optreden buiten het gezin.

Schema’s zijn:

Afhankelijkheid/incompetentie
Overtuiging dat je niet in staat bent je dagelijkse verantwoordelijkheden op competente wijze na te komen zonder hulp van anderen

Kwetsbaarheid voor ziekte en gevaar
Overdreven angst dat er op elk moment een onoverkoombare ramp kan gebeuren Angsten betreffen een of meer van: 1) Medische rampen 2) Emotionele rampen 3) Rampen van buitenaf.

Kluwen/onderontwikkeld zelf
Overmatige emotionele betrokkenheid bij en band met een of meer belangrijke anderen ten koste van volledige individualisatie of normale sociale ontwikkeling. Meestal is de overtuiging dat minstens een van de personen in de kluwen niet kan overleven of gelukkig zijn zonder de voortdurende steun van de ander. Ook kan het gevoel er zijn verstikt te worden over de versmelten met anderen.

Mislukken
De overtuiging dat je in verhouding tot leeftijdsgenoten mislukt bent, onvermijdelijk zult mislukken of onvoldoende presteert

Verzwakte grenzen

De cliënt kent te weinig grenzen, verantwoordelijkheid naar anderen of doelgerichtheid op de lange termijn. Dit leidt tot moeilijkheden met het respecteren van de rechten van anderen, afspraken maken of realistische doelen stellen.

De typische gezinsoorsprong is gekenmerkt door permissiviteit, te grote toegeeflijkheid, ontbreken van richting of gevoel van superioriteit. In sommige gevallen is het kind niet gestimuleerd om normale vormen van ongemak te verdragen of is onvoldoende toezicht uitgeoefend.

De schema’s zijn:

Veeleisendheid/grootsheid
De overtuiging superieur te zijn aan anderen, aan spraak te kunnen maken op speciale rechten of niet gebonden zijn aan regels die normale interacties sturen.

Onvoldoende zelfcontrole/zelfdiscipline
voortdurende problemen met zelfcontrole en frustratietolerantie en deze onvoldoende te willen uitoefenen om doelen te bereiken om impulsen te beteugelen. In milde vorm is de cliënt overmatig bezig met het vermijden van ongemak

Gerichtheid op anderen

De cliënt heeft een overmatige gerichtheid op de verlangens, gevoelens en reacties van anderen ten koste van de eigen behoefte zoals liefde en goedkeuring. De cliënt verdringt en wordt zich niet bewust van eigen woede en natuurlijke neigingen.

De gezinsoorsprong is gebaseerd op voorwaardelijke acceptatie.

De schema’s zijn:

Onderwerping
Het overmatig afstaan van controle aan anderen omdat je je gedwongen voelt. De twee belangrijkste vormen zijn: 1) Onderwerping aan behoeften 2) Onderwerping aan emoties.

Zelfopoffering
Overmatige aandacht voor het uit eigen beweging tegemoetkomen aan de behoeften van andere in dagelijkse situaties ten koste van eigen behoeftebevrediging.

Goedkeuring/erkenning zoeken
Overmatige nadruk op het verwerken van de goedkeuring, erkenning of aandacht van anderen of op aanpassen ten koste van het ontwikkelen van een veilig zelfgevoel. Zelfrespect is afhankelijk van de reacties van anderen.

Overmatige waakzaamheid en inhibitie

De cliënt heeft een overmatige nadruk op het onderdrukken van spontane gevoelens, impulsen en keuzen of het opvolgen van starre ge: internaliseerde regels en verwachtingen over functioneren en gedrag, vaak ten koste van geluk, zelfexpressie, ontspanning, relaties of gezondheid.

De typische gezinsoorsprong is streng, eisend en soms bestraffend. Er is vaak een onderstroom van pessimisme en zich zorgen maken over het kapotgaan van dingen indien je niet voorzichtig bent.

De schema’s zijn:

Negativisme/pessimisme
Een alles doordringende, levenslange gerichtheid op de negatieve aspecten van het leven terwijl de positieve dingen worden gebagatelliseerd of voorbijgezien. Gaat ervanuit dat alles verkeert afloopt.

Emotionele inhibitie
De overmatige inhibitie van spontaan handelen, gevoelen of communicatie, gewoonlijk om afkeuring door anderen en gevoelens van schaamte of het verlies van controle te voorkomen. De meest voorkomende gebieden zijn: 1) woede en agressie 2) positeive impulsen 3) kwetsbaarheid te uiten 4) overmatige rationaliteit.

Strenge normen/overkritisch
De overtuiging dat je ernaar moet streven om aan zeer hoge geïnternaliseerde normen voor gedrag en functioneren te voldoen, gewoonlijk om kritiek te voorkomen. De normen komen meestal tot uiting in de vorm van: 1) perfectionisme 2) starre regels 3) preoccupatie met tijd en efficiency.

Bestraffendheid
De overtuiging dat mensen streng gestraft moeten worden voor hun fouten

Een schema genezen

Het doel van schemagerichte therapie is om een schema te genezen. Dit is het afnemen van: 1) de intensiteit van de herinneringen in verband met het schema 2) de emotionele beladenheid van het thema 3) de kracht van de lichamelijke gewaarwordingen 4) de onaangepaste cognities.

Schemagenezing is ook gedragsverandering, slecht aangepaste coping-stijlen worden vervangen door aangepaste gedragspatronen.

Naarmate een schema geneest, hoe moeilijker het wordt om te activeren. Indien het wordt geactiveerd is het minder overweldigend en herstelt de cliënt sneller.

Schema’s zijn moeilijk te veranderen. Cliënten verzetten zich teen het opgeven van schema’s omdat deze een centrale rol spelen in identiteitsbesef.

Schema’s verdwijnen nooit helemaal.

Onaangepaste coping-stijlen en reacties

Cliënten ontwikkelen vroeg in het leven onaangepaste coping-stijlen en –reacties om zich aan schema’s aan te passen. Zo ervaren zij niet de intense, overweldigende emoties die door deze schema’s worden opgeroepen.

Coping-stijlen genezen een schema niet. Onaangepaste coping-stijlen fungeren als elementen in het proces waarbij het schema wordt bestendigd.

Gedrag is geen onderdeel van het schema, maar van de coping-reactie. Het schema is de motor achter gedrag.

Coping-reacties zijn voor het merendeel gedragsmatig. Cliënten houden zich staande door middel van cognitieve en emotieve stategieën. De coping is geen onderdeel van het schema zelf.

Cliënten gebruiken verschillende coping-stijlen om hetzelfde schema tegen te gaan. Ook worden uiteenlopende vormen van gedrag gebruikt.

Drie onaangepaste coping-stijlen

De drie coping-stijlen voor schema’s zijn: 1) overcompensatie, de cliënt verzet zich tegen het schema door te denken, voelen, en handelen alsof het tegendeel van het schema waar is. Het biedt een alternatief voor de pijn. 2) vermijding, de cliënt probeert het leven zo in te richten dat het schema nooit geactiveerd wordt 3) overgave, de cliënt geeft aan het schema toe, ze accepteren het alsof het waar is. Ze gedragen zich zo dat het schema wordt bevestigd.

De drie coping-stijlen zijn over het algemeen onbewust. Iemand kan bij verschillende situaties of bij verschillende schema’s verschillende coping-stijlen gebruiken.  

De aanleiding voor het oproepen van een schema is een bedreiging waarop het individu reageert met een coping-stijl.

Coping-stijlen zijn in de kindertijd meestal adaptief en kunnen worden beschouwd als gezonde overlevingsmechanismen. Als deze schema’s en coping-stijlen niet worden aangepast worden ze maladaptief.

Het temperament is een van de belangrijkste factoren die bepalen waarom mensen bepaalde coping-stijlen ontwikkelen. Ook speelt selectieve internalisering (of modeling) een rol.

Coping-reacties

Coping-reacties zijn de specifieke gedragsvormen of stategieën waarmee de drie coping-stijlen tot uiting worden gebracht. Dit zijn alle reacties op gevaar in het gedragsrepertoire van het individu.

Een coping-stijl is een eigenschap, en een coping-reactie een toestand. Een coping-stijl is een verzameling van coping-reacties die het individu gewoonlijk gebruikt voor vermijding, overgave of overcompensatie.

Schema’s, coping-reacties en as-II diagnosen

Innerlijke schema’s vormen de kern van persoonlijkheidsstoornissen. Gedragspatronen in de DSM zijn voornamelijk reacties op de kernschema’s.

De hechtingstheorie van Bowlby

De mens heeft een hechtingsinstinct en streeft naar het vestigen van een stabiele relatie met een hechtingsfiguur. Dit figuur is een veilige basis van waaruit een klein kind de wereld verkent. Het is belangrijk dat deze figuur gevoelig is voor signalen van het kind.

Door beperkte reparenting wordt een schema tegengegaan. De therapeut wordt een veilige emotionele basis die de cliënt nooit heeft gehad, binnen de grenzen van de therapeutische relatie.

De emotionele ontwikkeling loopt van hechting naar autonomie en individuatie. Een stabiele hechting met de moeder (of andere belangrijke hechtingsfiguur) is een emotionele basisbehoefte die voorafgaat aan en stimuleert tot onafhankelijkheid.

Een kind dat voldoende liefde krijgt zal protesteren tegen scheiding van de ouders, maar later een grotere zelfstandigheid ontwikkelen.

De mens wordt gedreven tot het instandhouden van een dynamisch evenwicht tussen het vertrouwde behouden en het nieuwe zoeken. Oude onaangepaste schema’s verstoren dit evenwicht 1) Assimilatie, het opnemen van nieuwe informatie in bestaande schema’s 2) accommodatie, het veranderen van schema’s om nieuwe informatie in te passen.

Personen die in de greep van hun schema’s verkeren, komen tot onjuiste interpretaties van nieuwe informatie die anders een correctie zou geven van de schema’s. De personen assimileren de nieuwe informatie die een schema tegenspreekt.

Een innerlijk werkmodel is gebaseerd op de interactiepatronen tussen het jonge kind en de hechtingsfiguur. Aan de hand van dit model voorspellen kinderen het gedrag van de hechtingsfiguren en bereiden zij hun eigen actie voor. Oude onaangepaste schema’s zijn disfunctionele innerlijke werkmodellen. De kenmerkende manier van reageren is de coping-stijl. Werkmodellen sturen de aandacht en het verwerken van informatie.

Defensieve vervorming van werkmodellen vindt plaats als een individu informatie buiten het bewustzijn houdt en daarmee verhindert dat er iets wordt aangepast.

Innerlijke werkmodellen hebben de neiging steeds meer vast te komen liggen. Interactiepatronen worden automatische gewoonten. Na verloopt van tijd worden werkmodellen minder toegankelijk voor het bewustzijn.

Een van de voornaamste doelen van psychotherapie is te komen tot een herwaardering van inadequate, verouderde innerlijke werkmodellen van relaties met hechtingsfiguren. Therapeut en cliënt concentreren zich eerst op het krijgen van inzicht in de oorsprong van de disfunctionele werkmodellen, waarna de therapeut als een veilige basis fungeert van waaruit de cliënt de wereld verkent en de werkmodellen verwerkt.

Hoofdstuk 2: Schema’s: diagnostiek en voorlichting

De fase van diagnostiek en voorlichting in schemagerichte therapie kent zes hoofdoelen: 1) vaststellen van disfunctionele levenspatronen 2) vaststellen en oproepen van oude onaangepaste schema’s 3) inzicht krijgen in de oorsprong van schema’s in kindertijd en adolescentie 4) vaststellen van coping-stijlen en –reacties 5) beoordeling van temperament 6) alles samenvoegen: conceptualisering van de casus.

De diagnostiek is geen toepassing van vaste formules.

1) De therapeut begint met de intake. De therapeut stelt de problemen en doelen vast. 2) De therapeut neemt een anamnese af en benoemt de disfunctionele levenspatronen die de cliënt ervan weerhouden emotionele basisbehoeften te bevredigen. 3) De therapeut legt het schemamodel uit en vertelt de cliënt dat er samen onderzocht gaat worden wat de schema’s en coping-stijlen zijn. 4) Er worden experiëntiële technieken gebruikt om de schema’s in verband te brengen met hun oorsprong in de kindertijd en de problemen die op dat moment een rol spelen. 5) De therapeut observeert de schema’s en coping die tijdens de therapeutische relatie naar voren kot. 6) Ten slotte beoordeelt de therapeut het emotionele temperament van de cliënt.

In de loop van het proces gaan cliënten hun schema’s herkennen en krijgen zij inzicht in de oorsprong van de schema’s.

Schema’s worden nauwkeuriger vastgelegd indien meervoudige methoden worden gebruikt.

De diagnostische fase kent een verstandelijk en een emotioneel aspect. Cliënten komen tot een vaststelling van schema’s op basis van vragenlijsten, analyse en empirie, maar ervaren hun schema’s gevoelsmatig.

Schemagerichte casusconceptualisering

In schemagerichte therapie ligt de nadruk op conceptualisering van het individuele geval.

Een schemagerichte conceptualisatie van en casus biedt een integratief kader dat zelfdestructieve levenspatronen, vroege ontwikkelingsprocessen, copings-stijlen en schema’s omvat.

Het belang van een juiste benoeming van schema’s en coping-stijlen

Om een effectieve conceptualisering van de casus te realiseren moet de therapeut tot een nauwkeurige beoordeling van de onaangepaste schema’s en de coping-stijl komen.

De conceptualisering levert tactische overwegingen en praktische aanbevelingen voor het kiezen van doelen en het uitvoeren van behandelprocedures.

Dezelfde diagnose kan bij verschillende mensen komen door verschillende schema’s.

Je mag als therapeut niet enkel op basis van een simplistische analyse van de jeugdervaringen van de cliënt ervan uitgaan dat een bepaald schema aanwezig is. Ook andere factoren kunnen van invloed zijn op welke schema’s zich ontwikkelen en hoe sterk deze worden 1) Veel mensen hebben anderen in hun leven die schema’s tegenwerken door te geven wat de cliënt nodig heeft. Hierdoor kunnen schema’s afzwakken 2) temperament.

Een juiste vaststelling van schema’s is belangrijk, want voor elk schema zijn er specifieke, individueel afgestemde behandelinterventies.

Het is belangrijk voor het conceptualiseren dat de coping-stijlen van de cliënt precies worden vastgesteld. De meeste cliënten gebruiken een mengeling. Coping-stijlen zijn niet schema-specifiek.

De therapeut moet inzien wat ooit de aanpassingswaarde van de coping-stijl is geweest.

De coping-stijlen vermijding of overcompensatie hebben onder andere tot doel het schema buiten bewustzijn te houden, terwijl de cliënt zich van een schema bewust moet zijn om deze te bestrijden.

Cliënten kunnen op interventies die hun schema’s activeren met dezelfde coping-stijl reageren die zij in hun dagelijks leven gebruiken.

Diagnostiek in voorlichting in detail

Intake

De eerste beoordeling is bedoeld om vast te stellen welke problemen en welke doelen voor therapie de cliënt heeft en om te beoordelen of de cliënt voor schematherapie in aanmerking komt.

De gepresenteerde problemen en therapiedoelen beoordelen

De therapeut moet vaststellen wat de gepresenteerde problemen zijn, en zich daarop concentreren tijdens het doorlopen van het proces. Door de problemen in termen van schema’s te formuleren en een daar een behandelplan op te stellen die deze aanpakt, kan de cliënt zich daar beter op richten.

De therapeut is concreet in het omschrijven van de problemen en behandeldoelen.

Geschiktheid van de cliënt voor schematherapie beoordelen

Schemagerichte therapie is niet voor iedereen geschikt. Schematherapie is niet geschikt/moet worden uitgesteld als: 1) de cliënt verkeert in een ernstige crisis op een belangrijk levensgebied 2) de cliënt is psychotisch 3) de cliënt heeft een acute, en relatief ernstige, onbehandelde as-I-stoornis die onmiddellijke aandacht verijst 4) de cliënt vertoont matig tot ernstig middelenmisbruik 5) het probleem is situationeel of lijkt niet in verband te staan met een schema.

Schematherapie is ontwikkeld voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen, maar wordt nu ook voor chronische as-I-stoornissen gebruikt (vaak in samenhang met andere modaliteiten). Moeilijkheden met therapiebezoek en de therapeutische relatie kunnen ook baat hebben bij schematherapie. Zo kunnen blokkades worden geanalyseerd.

Gerichte anamnese

De therapeut probeert na te gaan of de problemen van de cliënt situationeel zijn of een patroon in het leven weerspiegelen. Dit wordt beantwoordt in de gerichte anamnese. Er wordt begonnen met de acute problemen, waarna zo ver mogelijk terug de tijd in wordt gekeken. Komen er patronen tevoorschijn naarmate dezelfde gebeurtenissen, cognities, emoties en gedragingen zich in de loop van de tijd en in verschillende situaties herhalen?

De therapeut probeert de coping-stijlen vast te stellen. De therapeut laat de cliënt kennismaken met het begrip coping-stijl door uit te leggen dat dit een strategie is die hij/zij in de kindertijd heeft ontwikkelt om zich aan te passen aan gebeurtenissen die hem/haar van streek maakten. Coping-stijlen zijn met name zichtbaar wanneer er schema’s geactiveerd worden.

De therapeut let op of sommige schema’s met elkaar verband houden. Gekoppelde schema’s zijn schema’s die samen geactiveerd worden.

Schemavragenlijsten

Anamneseformulieren

De anamneseformulieren zijn een uitgebreide beoordeling van de acute problemen van de cliënt, dies symptomen, familiegeschiedenis, beelden, cognities, relaties, biologische factoren, belangrijke herinneringen en ervaringen. Het is een lange vragenlijst.

Young Schema Questionnaire

De Young Schema Questionnaire is een zelf-rapporatagemaat om schema’s te beoordelen. De cliënt geeft op een zes-punts likert-schaal aan in hoeverre elk item op hen van toepassing is.

De items van de vragenlijst zijn naar schema ingedeeld. Naast de items staat een afkorting om welk schema het gaat.

De therapeut kijkt naar items voor elk schema afzonderlijk, waarbij zij hoge scores markeert of patronen vestigt. De vragenlijst wordt samen doorgenomen en er worden vragen gesteld over hoge scores.

De antwoorden op de Young Schema Questionnaire kunnen hypothesen over schema’s ondersteunen of weerleggen.

Young Parenting Inventory

De Young Parenting Inventory is een instrument om de oorsprong van schema’s in de kindertijd vast te stellen. Het is een lijst van 72 vragen waarin de respondenten hun ouders afzonderlijk beoordelen op een scala van gedragingen waarvan wordt aangenomen dat ze tot het ontstaan van schema’s  bijdragen. Het is een zespunts likert-schaal en de vragen zijn naar schema ingedeeld.

De scoring en nabespreking gaan hetzelfde als de Young Schema Questionnaire.

De therapeut vergelijkt de scores op beide vragenlijsten.

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Psychodiagnostiek - Master klinische psychologie

History of present illenss and interviewing about feelings - summary of chapter 5, 6, 7 of the First Interview

History of present illenss and interviewing about feelings - summary of chapter 5, 6, 7 of the First Interview

Image

The first interview
Morrison, J.


Chapter 5 History of the present illness

You can move to the history of the present illness if there are no major problem areas to discover. Throughout the balance of history taking, listen for other clues that might point the way for further explorations.

Explore the problems that have brought the client into treatment. You might consider the areas of clinical interest you covered during free speech.

It is a convention to label as ‘illness’, whatever brings anyone in for evaluation. All problems have precipitants, symptoms, course, and other features that allow you to suggest an effective plan of action.

The present episode

Concentrate first on the current episode of illness. You need a fund of basic information as to exactly what symptoms you can expect to find in an episode of illness. For this, you need to refer to textbooks and other resources.

Describing symptoms

Learn as much as you can about each symptom your client reports. A symptom is any subjective sensation that makes the client think that something is wrong. Clarify any descriptive terms that are used.

Characterize each symptom as fully as you can. Symptoms can wax and wane with time or changes in the environment. Does the client notice such factors?

Vegetative symptoms

Vegetative symptoms are body functions that are concerned with maintaining health and vigour. Vegetative symptoms include problems with:

Sleep

Either excessive (hypersomnia) or inability to sleep (insomnia). If the client has insomnia, find out what portion of the sleep is affected; 1) early (initial insomnia), this is common 2) middle (interval insomnia), this can be found in PTSD or substance abuse 3) late (terminal insomnia), this is usually associated with more severe mental problems.

Appetite and weight change

You should learn how significant the change has been and whether this was intentional.

Energy level

Diurnal variation of mood

Clients with severe depression often feel worse upon arising and better as the day goes on. Those who are less depressed are more likely to report feeling better early in the day, but depressed by nightfall.

Sexual interest and performance

Sexual functioning usually depends upon the individual’s sense of wellbeing.

These symptoms are found in so many of the serious mental disorders that they serve as a screening tool. Look especially for change from previous normal functioning.

Consequences of illness

Mental disorder can interfere

.....read more
Access: 
Public
Oude onaangepaste schema's en diagnostiek en voorlichting - samenvatting van een gedeelte uit hoofdstuk 1 en 2 uit Schemagerichte therapie handboek voor therapeuten

Oude onaangepaste schema's en diagnostiek en voorlichting - samenvatting van een gedeelte uit hoofdstuk 1 en 2 uit Schemagerichte therapie handboek voor therapeuten

Image

Schemagerichte therapie Handboek voor therapeuten
Young, J. E., Klosko, J. S., & Weishaar, M. E..
H1, H2


Oude onaangepaste schema’s

De geschiedenis van het construct schema

Binnen de cognitieve ontwikkeling is een schema een patroon dat over de werkelijkheid of ervering heen wordt gelegd om het individu in staat te stellen: 1) deze te verklaren 2) de perceptie te mediëren 3) reacties te sturen.

Een schema is een abstracte voorstelling van de typerende kenmerking van een gebeurtenis. Het dient als leidraad voor het interpreteren van informatie en het oplossen van problemen.

Schema’s worden steeds verder uitgewerkt en op latere levenservaringen toegepast.

Cognitieve consistentie is het instand houden van een stabiele visie op iemand zelf en de wereld, ook als deze in werkelijkheid onnauwkeurig of vertekend is.

Een schema kan positief of negatief en functioneel of dysfunctioneel zijn. Schema’s kunnen zowel in de kindertijd als in het latere leven ontstaan.

De definitie van een schema volgens Young

Young denkt dat sommige schema’s, met name die zijn ontstaan door schadelijke ervaringen in de kindertijd, de kern uitmaken van persoonlijkheidsstoornissen.

Een oud, onaangepast schema is: 1) een breed algemeen verbreid schema 2) bestaat uit herinneringen, emoties, cognities en lichamelijke gewaarwordingen 3) heeft betrekking tot het zelf en relaties met anderen 4) ontstaan tijdens kindertijd of adolescentie 5) in de loop van de tijd verder uitgebreid 6) disfunctioneel.

Disfunctioneel gedrag is een reactie op het schema.

Kenmerken van oude onaangepaste schema’s

In volwassenheid worden schema’s geactiveerd door gebeurtenissen die als gelijk worden gezien als die in de jeugd.

Oude onaangepaste schema’s zijn het effect van schadelijke ervaringen. Deze schema’s bestaan voort door het verlangen naar consistentie.

Mensen voelen zich aangetrokken tot gebeurtenissen die hun schema’s activeren. De schema’s worden als ‘waar’ beschouwd en hebben invloed op de wijze waarop latere ervaringen worden verwerkt.

Schema’s beginnen als een op werkelijkheid gebaseerde voorstelling van de omgeving van het kind. Het disfunctionele karakter van het schema blijkt als cliënten in hun contact met andere mensen aan hun schema’s vast blijven houden (hoewel de perceptie niet juist is).

Schema’s zijn dimensioneel, zij verschillen in heftigheid en omvang. Hoe heftiger het schema, hoe groter het aantal situaties dat het activeert. Des te strenger het schema, des te heviger het negatieve affect wanneer het wordt opgeroepen en des te langer het aanhoudt.

.....read more
Access: 
Public
Restructured Clinical (RC) and Personality Pathology Five (PSY-5) scales - summary of chapter 7 of MMPI-2 assessing perosnality and psychopathology

Restructured Clinical (RC) and Personality Pathology Five (PSY-5) scales - summary of chapter 7 of MMPI-2 assessing perosnality and psychopathology

Image

Graham, J. R., MMPI-2: Assessing personality and psychopathology, 5th edition. H7: Restructured Clinical (RC) and Personality Psychopathology Five (PSY-5) Scales. Pagina 156-181


Development of the RC scales

The first step in constructing the RC scales was to develop a general scale labelled Demoralisation. Removal of this general factor from the clinical scales would result in a set of restructured scales that would be less intercorrelated and have greater discriminant validity.

Demoralisation is equivalent to the pleasant-unpleasant dimension of self-reported affect.

The next step was designed to identify the core component of each original scale with the general demoralisation factor removed. Factors were extracted and rotated in a manner that yielded a clear demoralization factor, which included all of the provisional Demoralisation scale items as well as items in the clinical scales that are primarily demoralisation markers, and a second factor that could be considered the substantive core for a clinical scale.

The third step involved identifying items with high loadings on the factor representing the core of each to serve as a ‘seed’ scale for each RC scale. A given seed scale was assigned those items that had the highest loadings on the scale’s core factor and that did not have salient loadings on the demoralisation factor. Overlapping items were removed, as were items that detracted from the internal consistency of a seed scale.

The 12 seed scales (demoralisation plus one for each original clinical scale except scale 5) were correlated with all other MMPI-2 items in four clinical samples. Items were selected for the RC scales if they had high correlations with a particular seed scale and low correlation with other seed scales. Items were deleted from a scale if they did not contribute to the scale’s internal consistency or appropriately correlated with conceptually relevant external criterion measures.

This resulted in restructured versions of Clinical scales 1-4 and 6-9 and a demoralisation scale.

Inter-correlations of RC scales and clinical scales

Inter-correlations of the RC scale are lower than for the clinical scale. This makes greater discriminant validity. The scales assess similar, but not identical constructs.

The RC scales are substantially less saturated with demoralisation than are the clinical scales.

Reliability of the RC

.....read more
Access: 
Public
The MMPI-2 restructured clincial scales (RC) and restraints to innovation - summary of an article by Stephen and Kamphuis

The MMPI-2 restructured clincial scales (RC) and restraints to innovation - summary of an article by Stephen and Kamphuis

Image

Stephen E. Finn & Jan H. Kamphuis (2006) The MMPI–2 Restructured Clinical (RC) Scales and Restraints to Innovation, or "What Have They Done to My Song?", Journal of Personality Assessment, 87:2, 202-210


Introduction

The RC scales are a set of nine non-overlapping scales designed to measure the common factor (Demoralisation) and unique components of the eight original Clinical Scales.

The RC scales are robust.

Conceptual and methodological flaws?

Comparing like with like: multivariate scales and ‘syndromal fidelity’

A loss of ‘multivariate structure’ is a critique of the RC scales.

There are several reasons why unifactorial scales may be preferred over syndromal scales: 1) syndromes are generally not true traxa and go through changes in definitions over time. Unifactorial scales have better chance of being useful over time 2) Syndromes consist of subdomains, which are better assessed by multiple-separate measures than by one composite amalgam.

Confusing the Nature of the clinical scales, content scales, RC scales and the DSM-IV

The DSM-IV criteria define a disorder, whereas the MMPI-2 clinical scale items are heterogeneous fallible indicators of syndromes.

The main thing the RC and content scales have in common is their high internal consistency and subsequent face validity.

Item composition and the ‘credibility’ of the RC scales

The RC scales were not a priori meant to be the same as the clinical scales. The idea was to use factor analyses to reshuffle the MMPI-2 items such that eight non-overlapping scales would emerge that captured unique components of the original Clinical scales.

Unfortunate omissions?

Other purely empirical ways to solve the Clinical scale covariation problem

There are other, possibly superior ways to attack Clinical scale covariation. It is an empirical question whether these are better.

On the nature of DEM and Construct Drift

Dem is the theoretically inspired and depressively biased marker that simultaneously overextracts and underetracts unwanted variance from the Clinical Scales, in turn resulting in construct drift in the next step of the RC Scales’ derivation. Construct drift is relative to some other target construct. The RC scales describe related but different constructs than the original clinical scales.

Redundant? Restructured? Clinical?

The RC scales show meaningful relations to the Clinical scales but are not identical nor ‘proxies’ for the Clinical scales nor were they meant to be. They aim

.....read more
Access: 
JoHo members
The MMPI - summary of part of chapter 7 of Handbook of psychological assessment

The MMPI - summary of part of chapter 7 of Handbook of psychological assessment

Image

Groth-Marnat, G. Handbook of Psychological Assessment, Wiley, Pagina 213-226, 240-269, 295-297, 302-304

Chapter 7. Minnesota Multiphasic Personality Inventory


Introduction

The Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) is a standardised questionnaire that elicits a wide range of self-descriptions scored to give a quantitative measurement of an individual’s level of emotional adjustment and attitude toward test taking.

The MMPI test format consisted of affirmative statements that could be answered ‘True’ or ‘False’.

The original MMPI had 13 scales. The recent MMPI-2 and MMPI-A have maintained the original 10 clinical/personality scales as well as the original 3 validity scales. The total number of validity scales has been increased.

The clinical and personality scales are known by their scale numbers and scale abbreviations. Additional options are available to refine the meaning of the clinical scales as well as provide additional information 1) content scales, scales based on item content 2) Harris-Lingoes subscales, for the clinical and personality scales based on clusters of content-related items 3) critical scales, assessment of items and item clusters that relate to relevant dimensions 4) supplementary scales, empirically derived new scales.

The content for the majority of MMPI questions are relatively obvious and deal largely with psychiatric, psychological, neurological, or physical symptoms. Some questions are psychologically obscure because the underlying process they are assessing is not intuitively obvious.

After a test profile has been developed, the scores are frequently arranged or coded in a way that summarizes and highlights significant peaks and valleys. To accurately interpret the test, both the overall configuration of the different scales and the relevant demographic characteristics of the client must be taken into consideration. In many instances, the same scaled score on one test profile can mean something quite differently on another person’s profile when the elevations of lowerings of other scales are considered.  

The scales represent measures of personality traits rather than simply diagnostic categories. It is useful to consider that the scales indicate clusters of personality variables.

History and development

The MMPI was developed to be an aid in assessing adult patients during routine psychiatric case workshops and could accurately determine the severity of their disturbances. The developers were interested in developing an objective estimate of the change produced by psychotherapy or other variables in the patient’s life.

Empirical criterion keying refers to the development, selection, and scoring of items within the scales based on some external criterion of reference. If a clinical population was given a serious of questions to answer, the individuals developing

.....read more
Access: 
JoHo members
The case formulation model - summary of chapter 1 and 3 of Cognitive therapy in practice: a case formulation approach

The case formulation model - summary of chapter 1 and 3 of Cognitive therapy in practice: a case formulation approach

Image

Persons. J. B. Cognitive therapy in practice: A case formulation approach. H1 & H3.


Chapter 1: The case formulation model

Psychological problems occur at two levels

The case formulation model conceptualizes psychological problems as occurring at two levels: 1) overt difficulties, ‘real life’ problems, like depressed moods or panic attacks 2) underlying psychological mechanisms,the psychological deficits that underlie and cause the overt difficulties. They can often be expressed in terms of one (or a few) irrational beliefs about the self.

Overt difficulties

At a ‘macro’ level, overt difficulties include such things as depression, relationship difficulties, obesity and fears. These are problems as they might be described in the clients own terms.

At a ‘micro’ level, problems can be described in terms of three components: 1) cognitions 2) behaviours 3) moods. All three components of problems usually reflect the irrational, maladaptive nature of the underlying mechanism.

Cognitions

A cognitive component can be found for nearly every problem clients report. Negative mood states usually involve negative automatic thoughts. Automatic thoughts are related to problematic behaviours.

Cognitions can involve thoughts, images, (day)dreams and memories.

Behaviour

Three types of behaviours are considered in the case formulation model 1) overt motor behaviours, such things as spending hours in bed, overeating and arguing with others 2) physiological responses, such things as increased heart rate, dizziness, insomnia 3) verbal behaviours, like continual request for reassurance.

Behavioural components of a client’s problems are usually best described as problematic or maladaptive.

Mood

The term ‘mood’ refers to the client’s subjective report of his emotional experience.

Relationships among the components

Synchrony: Usually a problem in one component indicates that problems in other components are also present. An underlying deficit is usually manifested in all three components at the overt level, not just one or two. If this isn’t the case, the problem is desynchronous.

Interdependence: The synchronous relationship suggest that a change in any one component is likely to produce changes in the other components. These interdependent relationships are indicated by the arrows connecting behaviour, cognitions and mood.

Underlying mechanisms

The underlying psychological mechanism is a problem or deficit that produces, or is responsible for, the individual’s overt difficulties. The therapist’s ideas about the underlying cognitions operating in any given case are best viewed as working hypotheses.

Underlying beliefs are often well-expressed in an ‘if-then’ format. Sometimes they are simpler, blanked statements.

Sometimes the client’s central problem

.....read more
Access: 
JoHo members
Master klinische psychologie uva
Follow the author: SanneA
More contributions of WorldSupporter author: SanneA:
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Institutions and organizations
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1663