Law and public administration - Theme
- 13262 keer gelezen
In Stein/Rueb Compendium Burgerlijk Procesrecht (2021, § 2.9) wordt opgemerkt: “Men kan constateren dat de rechter in toenemende mate (mede) verantwoordelijk is voor een voortvarend, efficiënt en effectief verlopend proces.” Toch zijn er nog onderdelen waarop de rechter (nog) lijdelijk is en sprake is van processuele partijautonomie. Noem een drietal van deze onderdelen.
Na de comparitie van partijen bepaalt de rechtbank in de zaak van Ronde & Koning Vastgoed B.V. tegen Sarah en Sander een datum voor vonnis. Bij het schrijven van het vonnis gaat de rechter op internet op zoek naar informatie over het gebeuren in de woning op 30 augustus 2017. Hij stuit daarbij op de filmpjes over het gedrag van Sander en ziet daarop ook beelden van de bouwvallige staat van de woning. In het vonnis wordt vervolgens overwogen dat het gedrag van Sander niet door de beugel kan, maar niet leidt tot aansprakelijkheid omdat de rechter de slechte staat van de woning zelf heeft geconstateerd in de filmpjes die op internet circuleren. De rechter acht dan ook het verweer van Sarah en Sander bij conclusie van antwoord – dat Ronde & Koning Vastgoed B.V. toestemming had gegeven voor de ‘bewerking’ van de woning – zeer plausibel juist vanwege de slechte staat van de woning. De rechter gaat om die reden ook voorbij aan het verweer van Ronde & Koning Vastgoed B.V. dat zij bij de opzegging door Sarah nog eens had gewezen op de verplichting de woning in goede staat, schoon en leeg op te leveren. In het dictum worden de vorderingen van Ronde & Koning Vastgoed B.V. afgewezen. De advocaat van Ronde & Koning Vastgoed B.V. is het met de afwijzing niet eens en overweegt hoger beroep in te stellen, maar hij vraagt zich af wat hij in dat verband als grief zal aanvoeren. Welke twee mogelijkheden zou u hem aanraden gelet op de handelswijze van de rechter en zijn beslissing om het door Ronde & Koning Vastgoed B.V. gevoerde verweer te passeren?
Bram heeft net een nieuwe Porsche gekocht en rijdt wat rondjes door zijn woonplaats Den Bosch. Hij is nog niet goed bekend met de auto en rijdt daardoor gebrekkig over de weg. Als hij op enig moment ook aan het spelen is met het navigatiesysteem, gaat het mis. Hij botst tegen de Audi van Karel aan. Als gevolg van de botsing kan Karel een jaar niet werken. Karel stelt Bram aansprakelijk, maar Bram wijst alle aansprakelijkheid van de hand. Ooggetuige Trudie heeft alles gezien en gehoord, zo vertelt zij tegenover de camera van Brabant TV. “Ik hoorde een zwaar brommend geluid en zag iets zwarts voorbij razen. Die man reed wel 180 km/h en ook nog eens op de verkeerde weghelft. Hij knalde frontaal op die Audi.” Tijdens de procedure bij de rechtbank stelt Bram dat er sprake is van een kop-staartbotsing. Dat wordt in geen enkel processtuk betwist. Ook de rechter gaat daarvan uit. Totdat de rechter op een avond op de website van Brabant TV terechtkomt. Hij ziet het nieuwbericht over het ongeluk en bekijkt het fragment. Hij voelt zich onjuist voorgelicht door Bram en Karel. Hij kruipt daarom achter de computer om het vonnis direct af te ronden. Hij wijst de vordering toe en verwijst in zijn rechtsoverwegingen zelfs nog naar het bewust tv-fragment. Leg uit wat de rechter verkeerd heeft gedaan. Betrek in uw antwoord de relevante wetgeving en jurisprudentie.
Emmely, eerstejaars student rechtsgeleerdheid, is dolblij dat ze op tijd voor de start van het studiejaar woonruimte heeft gevonden. Ze huurt de zolder van een studentenhuis in Vinkhuizen. Emmely is echter minder te spreken over de huurprijs, die is volgens haar veel te hoog. Twee maanden nadat de huurovereenkomst is ingegaan, verzoekt Emmely de huurcommissie uitspraak te doen over de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs op grond van artikel 7:249 BW. Tot Emmely’s verbazing bepaalt de huurcommissie dat de overeengekomen huurprijs redelijk is. Emmely besluit het er niet bij te laten zitten en stapt naar de rechter. De rechtbank gaat voortvarend te werk en doet sneller dan verwacht uitspraak. De rechtbank wijst de vordering van Emmely af. Emmely is erg teleurgesteld. Haar teleurstelling slaat echter om in woede als zij het vonnis leest. De rechtbank motiveert haar vonnis met verwijzingen naar bijlagen die Emmely nooit heeft gezien. Zo is er bijvoorbeeld een rekening van een aannemer die de zolder luxe zou hebben verbouwd, hetgeen volgens Emmely nooit gebeurd kan zijn gezien de staat waarin de zolder verkeert. De producties waar de rechtbank naar verwijst, zijn Emmely nooit toegezonden, zodat zij zich hierover niet heeft kunnen uitlaten. Emmely wil een rechtsmiddel instellen tegen het vonnis, maar zij stuit op artikel 7:262 BW en betwijfelt of in deze situatie hoger beroep mogelijk is. Zij vraagt u om advies. Kan Emmely tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep instellen?
In 1979 deed het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraak in de zaak Johanna Airey versus Ierland. De centrale vraag die het Hof moest beslissen was of Ierland voldaan had aan zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende verdragsverplichting om te waarborgen dat mevrouw Airey bij de burgerlijke rechter terecht kon om haar recht op een judicial separation (vergelijkbaar met onze scheiding van tafel en bed) uit te oefenen. Ierland voerde aan dat mevrouw Airey het recht had om zelf de voor een judicial separation benodigde procedure bij de Ierse High Court te voeren. Het Hof oordeelde dat het enkele daartoe gerechtigd zijn onvoldoende was. Het verdrag eist van de verdragsluitende Staten méér, namelijk dat deze ervoor zorgen dat de onder hun rechtsmacht vallende onderdanen in staat zijn een dergelijk recht ook daadwerkelijk uit te oefenen. En dat laatste was voor mevrouw Airey een stap te ver, onder andere gelet op de geringe financiële middelen waarover ze kon beschikken, de opleiding die ze had genoten en de vergeefse pogingen die ze had gedaan om een solicitor te vinden die bereid was om voor haar het verzoek tot judicial separation in te dienen en door de justitiële molens heen te loodsen. Dat wijst sterk in de richting van een verplichting voor de verdragsluitende Staten om te zorgen voor een stelsel van door de overheid gefinancierde rechtshulp en zo vatte Ierland het ook op. Ierland voerde aan dat het in het leven roepen en in stand houden van een dergelijk stelsel voor gefinancierde rechtshulp in personen- en familierechtelijke zaken de financiële spankracht van de Ierse overheidsfinanciën verre te boven zou gaan. In hoeverre ging het EHRM hierin mee? Vloeide volgens het Hof inderdaad uit artikel 6 EVRM zonder meer een verplichting voort voor een verdragsluitende Staat om te voorzien in een stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand als het gaat om een burgerlijke zaak als waarvan hier sprake is?
Hidde en Charlotte zijn al tijden verwikkeld in een procedure bij de rechtbank. Hidde heeft Charlotte gedagvaard om haar schuur af te breken, althans wat betreft de tien centimeter die de schuur op zijn grond blijkt te staan. Charlotte is ervan overtuigd dat Hidde de procedure begonnen is om haar het leven zuur te maken. Last van die tien centimeter overbouw heeft Hidde namelijk niet. Last heeft Hidde echter wel van Charlotte's kunstzinnige vrienden die met hun campers bij haar in de tuin verblijven. Charlotte vindt dat de zaak veel te lang duurt en is dan ook blij als de rechter na afloop van de comparitie aankondigt over zes weken uitspraak te doen. De procedure heeft Charlotte al veel tijd en geld gekost. Hidde heeft er tijdens de procedure alles aan gedaan om de zaak te vertragen. Een week later is ze ernstig ontstemd als ze hoort dat Hidde de eis die hij tegen haar had ingesteld heeft gewijzigd.
Hidde wijzigt zijn eis bij akte ter rolle. Charlotte is woest en tegelijkertijd bang dat de zaak nu opnieuw begint. Ze eist dat de rechter de eiswijziging buiten beschouwing laat en beroept zich op artikel 6 EVRM waarin eenieder het recht wordt gegeven op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Hidde reageert afwijzend en wijst Charlotte erop dat in de civiele procedure partijen bepalen wat er gebeurt en dat het een partij dus vrijstaat om voor het eindvonnis zijn eis te wijzigen. Geef aan of de rechter de eiswijziging van Hidde toe moet staan.
Tot enige tijd geleden bestond in Zwitserland de mogelijkheid dat de rechter in eerste aanleg uitsluitend aan de appelrechter zijn observaties mee gaf over de betreffende zaak als er hoger beroep werd ingesteld. Volgens klager in de zaak die door hem aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens werd voorgelegd, was die praktijk ontoelaatbaar op grond van art. 6 EVRM (vgl. EHRM 18 februari 1997, NJ 1997/590 (Nideröst-Huber t. Zwitserland).
Het Europese Hof overweegt in zijn uitspraak dat de voornoemde gang van zaken niet ontoelaatbaar is, mits is voldaan aan een belangrijke voorwaarde, die gerelateerd is aan het hiervoor bedoelde beginsel.
De rechtspositie van de rechterlijke macht is in Nederland nauwkeurig en bij wet geregeld. Een specifiek regeling in dit verband is dat de rechter weliswaar officieel wordt benoemd bij Koninklijk Besluit (en dus door de regering), maar dat dit slechts geschiedt na een uitvoerige selectie van de kandidaat door de rechterlijke macht zelf, terwijl vervolgens die benoeming voor het leven geldt.
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à € 35.000 op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Stel dat de rechter het aan hem overgelegde bewijsmateriaal overziet en tot de conclusie komt dat niet sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst, maar mogelijk wel van een onrechtmatige daad van Henk ten opzichte van Sergio.
Dient de rechter de vordering van Sergio om deze reden af te wijzen?
Behoort onderstaand verzoek tot wraking te worden toegewezen?
Verzoek van de kerkelijke rechtspersoon:
NEDERLANDSE HERVORMDE GEMEENTE IN HERSTELD VERBAND, gevestigd te Nieuwegein, verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P. Baijense, administrerend kerkvoogd, tot wraking ex artikel 36 Rv van [gewraakte rechter] in diens hoedanigheid van voorzieningenrechter in het kort geding (hierna: het kort geding) van de Hervormde Gemeente Nieuwegein en de Diaconie van de Hervormde Gemeente Nieuwegein tegen de Nederlandse Hervormde Gemeente in hersteld verband te Nieuwegein (zaak- /rolnummer: 136844 / KG ZA 06-85).
Het kort geding:
Het geschil in het kort geding vloeit voort uit het feit dat de eisers in het kort geding, behoren tot de Protestantse Kerk in Nederland (de PKN) en dat de leden van de gedaagde partij in het kort geding, thans verzoekster, er voor hebben gekozen om buiten de PKN te blijven.
Het verzoek:
Verzoekster vreest dat [gewraakte rechter] als rechter in het kort geding niet onpartijdig zal zijn. Verzoekster voert daar het navolgende voor aan.
Tijdens een procedure bij de rechtbank, waarin Elmer B.V. is gedagvaard door Okal B.V. in verband met oneerlijke concurrentie, wordt door de rechter een comparitie van partijen gelast. Tijdens de comparitie brengt Okal B.V. voor het eerst een 150 pagina’s tellend stuk in het geding, waarmee zij de rechter wil proberen te overtuigen van haar gelijk.
Mag Okal B.V. dit stuk tijdens de comparitie nog in het geding brengen en wat zal de rechter in zo’n geval met deze informatie doen?
BEGINSELEN: PARTIJAUTONOMIE.
Partijautonomie is de processuele doorwerking van het zelfbeschikkingsrecht uit het materiele privaatrecht. De harde kern bestaat uit vier pijlers:
De vrijheid om al dan niet een gerechtelijke procedure te beginnen om een aan het privaatrecht ontleende aanspraak te effectueren.
De vrijheid om zelf te bepalen welke (door het recht toegestane) beslissing van de rechter verlangd wordt en op grondslag van welk feitencomplex hij die eis, dat verzoek of verweer moet beoordelen (art. 23 en 24 Rv).
De vrijheid om die feiten al dan niet in het geding naar voren te brengen en om ze, door bewijs of anderszins, te doen vaststaan (art. 149 Rv).
De vrijheid om voortijdig (d.w.z. voordat de rechter beslist) de lopende procedure af te breken en het erbij te laten zitten of de zaak onderling te regelen (art. 87, 246/249 Rv). Cruciaal daarbij is dat de rechter zich bij de keuze van partijen moet neerleggen. De partij vraagt, de rechter draait (art. 26 Rv).
Dat partijen recht hebben op bewijslevering als aan bepaalde voorwaarden is voldaan (vgl. art. 166 Rv), dat een voor de uitspraak bepaalde dag op gezamenlijk verlangen van partijen wordt uitgesteld (art. 229 Rv), dat een rechterlijke beslissing in een vermogensrechtelijk geschil onverlet laat dat partijen nadien anders overeenkomen en dat het een in het ongelijk gestelde partij vrijstaat al dan niet een rechtsmiddel in te stellen, zijn niet meer dan uitwerkingen van de harde kern. E.e.a. geldt ook voor de deelbevoegdheden als de bevoegdheid om een forumkeuze overeen te komen, het gezag van gewijsde in te roepen, een voorlopige voorziening (bv een uitvoerbaar bij voorraad-verklaring) te vragen, om de eis te wijzigen etc. In combinatie met de harde kern konden er punten mee verdiend worden. NB Hoor- en wederhoor is in artikel 19 Rv vanuit het gezichtspunt van de rechter geformuleerd (als een verplichting). Stein/Rueb wijst erop dat, nu rechters steeds meer bevoegdheden krijgen, die verplichting steeds belangrijker wordt. De vraag ging echter over partijautonomie, dus vanuit partijen bezien.
HOOR EN WEDERHOOR; BEWIJS; Schook/Vergeer.
De toestemming is van belang voor de beslissing of Sarah en Sander (B en C) al dan niet aansprakelijk zijn en conform Ronde & Koning's (A) eis veroordeeld moeten worden. De rechter mag een dergelijk, voor de beslissing op de eis relevant, feit alleen aan zijn oordeel ten grondslag leggen als het is gesteld en volgens de regels van afd. 1.3.6 Rv is komen vast te staan (art. 149 lid 1 Rv). Dat er toestemming zou zijn gegeven, wordt door A op de comparitie uitdrukkelijk be- twist. Om het vast te doen staan, is bewijslevering noodzakelijk. De rechter in de vraag probeert aan bewijslevering te ontkomen door op internet te kijken naar de staat van de woning en daaruit het vaststaan van de toestemming af te leiden. Maar als hij dat doet zonder partijen (met name A) gelegenheid te geven hun standpunt daarover naar voren te brengen, schendt hij het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv). Een specifieke toepassing hiervan zien we in Schook/ Vergeer. Dat is de eerste mogelijkheid om de beslissing van de rechter in hoger beroep onderuit te halen (1). De tweede is het vervolg daarop: als de rechter het vaststaan van het feit van de toestemming niet als vaststaand had mogen aannemen enkel en alleen op grond van het onderzoek dat hij via internet had ingesteld, dan betekent dat dat hij het vaststaan van dat feit (de toestemming) alleen mag aannemen als het bewezen is. Immers A betwist uitdrukkelijk dat zij die toestemming gegeven heeft. De rechter had de juistheid van de stellingen van Sarah en Sandder niet zomaar mogen aannemen. Hij had een bewijsopdracht moeten geven. Door zulks na te laten, heeft hij het bepaalde in artikel 166 Rv geschonden (2).
In beginsel verplicht artikel 149 lid 1 tweede zin Rv de rechter om gestelde feiten als vaststaand aan te nemen als zij niet of onvoldoende zijn betwist door de andere partij. Aldus bezien had de rechter de door Bram gestelde kop-staartbotsing als vaststaand moeten aannemen. De rechter mag bij twijfel opheldering vragen aan partijen. Het is de vraag of dat ook naar aanleiding van een bericht op een nieuwssite zou kunnen, maar gesteld dat dat kan, dan had de rechter haar bevinding in ieder geval moeten voorleggen aan Bram en Karel. Door dat niet te doen, schendt zij het beginsel van hoor en wederhoor en worden partijen geconfronteerd met een beslissing die zij niet hadden verwacht.
Het vonnis van de rechtbank betreft hier een beslissing op grond van artikel 7:262, lid 1 BW. Tegen zo’n beslissing is volgens het tweede lid van datzelfde artikel geen hogere voorziening toegelaten. In Emmely’s geval is echter sprake van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor nu de kantonrechter zijn oordeel heeft gebaseerd op bescheiden waarover Emmely zich als procespartij niet heeft kunnen uitlagen (art. 19 slotzin Rv). Om die reden wordt het rechtsmiddelenverbod doorbroken.
Nee, niet zonder meer. Het EVRM kent geen bepaling over gefinancierde rechtshulp. Inderdaad verplicht het verdrag de verdragsluitende Staten om te zorgen voor een recht op toegang tot de rechter als het gaat om de uitoefening van een burgerlijk recht, welke toegang ook feitelijk en praktisch te realiseren is. Wat betreft de manier waarop Staten aan die verplichting moeten voldoen, laat het verdrag de Staten echter een zekere ruimte (margin of appreciation). Gefinancierde rechtsbijstand is zeker een mogelijkheid, maar ook vereenvoudiging van de procedure, zodanig dat zelfs 'juribeten' deze zonder procedurele misstappen kunnen doorlopen, is een optie.
Artikel 130 Rv staat de eiser toe tot aan het eindvonnis zijn eis of de gronden daarvan bij akte ter rolle te veranderen. In beginsel mag Hidde zijn eis dus nog wijzigen. Charlotte kan hier echter met succes bezwaar tegen maken volgens het eerste lid van artikel 130 Rv indien de verandering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Zo is onder meer vereist dat de verandering van de eis niet mag leiden tot onredelijke vertraging van het geding. Het gedrag van Hidde tijdens de procedure is erop gericht zoveel mogelijk vertraging te veroorzaken. De rechter kan in dit geval dus ingrijpen en verdere vertraging voorkomen op grond van artikel 130 Rv. De rechter hoeft de eiswijziging van Hidde niet toe te staan.
N.B.: Equality of arms is niet helemaal juist, gaat om mogen reageren op en niet om gelijkheid tussen partijen. Of: motiveringsbeginsel. Partijen moeten de gronden van het vonnis kunnen vernemen.
Nee, de rechter moet de rechtsgronden ambtshalve aanvullen; art. 25 Rv; vgl. het Rijwielzadelarrest.
Het verzoek tot wraking wordt toegewezen, indien de rechter niet als onpartijdig kan worden aangemerkt (6 EVRM + art. 36 e.v. RV). Ten aanzien van de (on)partijdigheid van de rechter is met name het arrest Hauschildt/Denemarken (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627) van belang. In dit arrest wordt onderscheid gemaakt tussen een subjectieve en een objectieve test. Bij de subjectieve test wordt verondersteld dat de rechter onpartijdig is. Verzoeker zal moeten bewijzen dat de rechter daadwerkelijk vooringenomen is. Het is niet aannemelijk dat verzoeker in dat bewijs zal slagen. Een enkel vermoeden van vooringenomenheid is bij deze test niet voldoende. Bij de objectieve test gaat het om omstandigheden die twijfel zouden kunnen wekken aan de onpartijdigheid van de rechter. De schijn van partijdigheid is bij deze test al voldoende om een rechter te wraken. Vervolgens vraagt u zich af of de rechter, gezien de afzonderlijke gronden, de objectieve toets zal kunnen doorstaan:
U zou een lidmaatschap van dit kerkgenootschap kunnen vergelijken met een lidmaatschap van een politieke partij en onderscheid kunnen maken tussen een actief en een passief lidmaatschap.
U kunt ingaan op de toelaatbaarheid van dergelijke nevenfuncties (bijv. op de vraag of het uitoefenen van een typisch juridische nevenfunctie zijn lidmaatschap tot een actief lidmaatschap heeft gemaakt; zie casus)
Met name bij deze grond lijkt de objectieve test tot partijdigheid te leiden. Den Tonkelaar heeft hier in ieder geval de schijn van partijdigheid gewekt.
Gezien de omvang van het stuk lijkt het erop dat Elmer niet voldoende gelegenheid heeft om van de inhoud kennis te nemen. Hierdoor zou er sprake zijn van schending van het beginsel hoor en wederhoor (art. 19 Rv). In beginsel moet er vooraf een afschrift van de stukken aan de wederpartij worden gezonden (art. 85 lid 3 Rv). Als dat niet is gebeurd, kan de wederpartij zich er op grond van artikel 85 lid 4 Rv tot aan het eindvonnis op beroepen dat zij niet voldoende in staat is zich over dit stuk uit te laten. De rechter kan (eventueel ambtshalve) Elmer de gelegenheid bieden zich alsnog over het stuk uit te laten of er voor kiezen het stuk helemaal buiten beschouwing te laten.
Daan woont in Leiden en is in dienst van Field BV, een in Duitsland gevestigd bedrijf dat backpacks produceert. Daan is vertegenwoordiger van Field BV voor de Nederlandse markt. Zijn werk verricht hij vanuit Leiden. Field is niet tevreden over de door Daan behaalde resultaten en ontslaat hem. Daan wil dit ontslag aanvechten en een vordering instellen bij de Nederlandse rechter tot doorbetaling van loon. In zijn arbeidscontract staat dat Nederlands recht van toepassing is, maar dat de rechter van de vestigingsplaats van Field in Duitsland exclusief bevoegd is. Is de Nederlandse rechter, gelet op de forumkeuze voor de Duitse rechter in het arbeidscontract tussen Daan en Field, internationaal bevoegd over een door Daan in te stellen rechtsvordering te oordelen?
Ronde & Koning Vastgoed BV, gevestigd te den Haag, verhuurt aan Sarah een tamelijk bouwvallige woning in Monster (gemeente Westland). Sarah zegt met een brief van 31 juli 2017 de huur op tegen 1 september 2017, omdat zij met ingang van 15 augustus 2017 in Eindhoven gaat wonen. In de huurovereenkomst is bepaald dat de huurder de woning na ommekomst van de huur in goede staat, schoon en leeg aan de verhuurder oplevert. Op 30 augustus 2017 geeft Sarah voor een aantal vrienden een afscheidsfeest in de woning te Monster. Dit feest loopt danig uit de hand. Eén van de vrienden van Sarah is Sander, die (net als inmiddels Sarah) in Eindhoven woont. Sander heeft teveel drank op en 'verbouwt' tijdens het feestje de gehuurde woning door links en rechts met een mokerhamer deuren, muren, sanitair, keuken en ramen te vernielen en met rode verf op verschillende muren te schrijven “Sander was er ook”. De schade bedraagt € 35.000. Bij de inspectie van de oplevering op 2 september 2017 bemerkt Ronde & Koning Vastgoed B.V. de grote ravage. Op internet zijn filmpjes te vindenover hoe het er tijdens het feestje aan is toegegaan. Het wangedrag van Saner komt in detail naar voren. Op basis hiervan besluit Ronde & Koning Vastgoed B.V. zowel Sarah (uit hoofde van wanprestatie) als Sander (uit hoofde van onrechtmatige daad) te dagvaarden en aan te spreken tot schadevergoeding. Deze vorderingen laat Ronde & Koning Vastgoed B.V., om kostentechnische redenen, opnemen in één dagvaarding die wordt betekend op 4 september 2017. In de dagvaarding staat als roldatum vermeld woensdag 18 oktober 2017.
Welke rechtbank is bevoegd om van de vordering tegen Sarah en Sander kennis te nemen?
Freek van Lanschot woont in Rotterdam. Als hij met zijn auto voor een overleg in Utrecht moet zijn, veroorzaakt hij door zijn fout een ongeval. Daarbij loopt de auto van Petra Hogendijk schade op. Het gaat om €35.000. De zaak kan niet in minne worden geschikt, omdat Freek elke aansprakelijkheid ontkent: volgens hem heeft hij helemaal geen fout gemaakt. Petra wil Freek voor de rechter dagvaarden teneinde hem te laten veroordelen tot schadevergoeding. Ze beperkt haar vordering tot €25.000 omdat ze bij de kantonrechter wil procederen en het liefst bij de rechter in haar woonplaats Groningen. De advocaat van Freek laat weten dat zijn cliënt er niets voor voelt om naar Groningen af te reizen. Is het mogelijk om op die manier de kantonrechter bevoegd te maken en, zo ja, bij welke rechtbank of rechtbanken kan zij de zaak dan aanhangig maken?
Mark woont in Rolde. Hij huurt een winkelpand van Mul. Mul woont in Apeldoorn. Het betreft een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:290 BW. Het verhuurde pand ligt in Deventer. Na enkele jaren ontstaat een geschil rond de huurovereenkomst. In verband met dat geschil laat Mul Mark dagvaarden voor de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen. Mark verschijnt en neemt een conclusie van antwoord waarin hij inhoudelijk verweer voert. Op de comparitie na antwoord brengt Mark opeens naar voren dat Mul hem niet voor de juiste rechter heeft gedagvaard. Dat had de rechtbank Overijssel moeten zijn. Mul voert aan dat Mark daar niet pas bij de comparitie na antwoord mee aan kan komen zetten. Welke beslissing(en) zal de rechter nemen in verband met dit verweer?
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à € 35.000 op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Welke rechter is in deze zaak absoluut en relatief bevoegd?
Harry Prins huurt sinds 1 oktober 2001 een woning aan de Julianalaan in Utrecht van de Woningbouwvereniging Talsma aldaar. Harry krijgt een leuke vriendin en na verloop van tijd wil hij met haar gaan samenwonen in Den Bosch. Kennelijk is hij nog niet zeker van zijn zaak en wil hij de huur van de woning in Utrecht nog niet opzeggen. Daarom laat hij met ingang van 1 maart 2008 zijn nichtje Michelle deze huurwoning bewonen. Michelle betaalt zelf het door haar gebruikte gas, water en licht rechtstreeks aan het energiebedrijf. Na een half jaar gaat de verkering van Harry uit en wil hij terug in de huurwoning. Michelle heeft echter haar studentenkamer opgezegd en weigert de woning te verlaten. Harry moet daarom een veel duurdere woning huren nu hij niet in de huurwoning aan de Julianalaan terecht kan.
Harry vordert ontruiming door Michelle en betaling van zijn extra huurkosten van in totaal € 6.000. Hij stelt daartoe dat hij met Michelle een huurovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde tijd, te weten van 1 maart 2008 tot 1 september 2008, en dat Michelle ten onrechte de woning niet tijdig heeft verlaten. Tevens vordert hij de wettelijke rente over dit bedrag alsmede veroordeling van Michelle in de kosten van de procedure. Het verweer van Michelle luidt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat Harry daarom niet bevoegd is deze overeenkomst te beëindigen.
Welke rechter is absoluut en relatief bevoegd om van de procedure kennis te nemen?
De op een boerderij in Bedum geboren en getogen geliefden Jan en Marie, beiden met de Nederlandse nationaliteit, zien het boerenleven in Nederland niet langer zitten. Ze besluiten direct na hun huwelijksvoltrekking te emigreren naar Belarus (Wit-Rusland). De spanningen van het leven daar en de stress van het opzetten van een nieuw bedrijf, blijken echter na vijf jaar te groot voor het huwelijksleven. Marie keert terug naar Bedum waar ze tijdelijk haar intrek neemt bij haar ouders. Een maand na haar terugkeer wil ze een echtscheidingsverzoek indienen. Jan wil niet scheiden en kondigt aan in rechte te zullen verschijnen en alle mogelijke verweren aan te gaan voeren.
Kan Marie het echtscheidingsverzoek meteen al indienen bij de Nederlandse, als internationaal bevoegde, rechter? Zo ja, welke rechter binnen Nederland is absoluut en relatief bevoegd?
RECHTER: BEVOEGDHEID INTERNATIONAAL ARBEIDSGESCHIL.
Ja, de Nederlandse rechter is bevoegd. De EEX- of Brussel I bis-Vo (Nr. 1215/2012) is van toepassing nu het gaat om een internationaal arbeidsgeschil en de woon- en werkplek in een EU-lidstaat gelegen zijn. Voor arbeidsgeschillen kent de verordening een (exclusieve) regeling (art. 20-23). Ter keuze van de werknemer is zowel de Duitse rechter bevoegd op grond van vestigingsplaats van Metallindustrie, als de Nederlandse rechter op grond van de plaats waar of van waaruit Daan gewoonlijk werkt (art. 21). De clausule in de arbeidsovereenkomst die Daan verplicht voor de Duitse rechter te procederen kan Daan negeren. Van de regels in afdeling 5 kan bij de arbeidsovereenkomst namelijk alleen worden afgeweken als ofwel het geschil al is ontstaan ofwel als het beding aan Daan de optie zou geven om het geding zowel aanhangig te maken bij de Duitse of Nederlandse rechter (zijn 'wettelijke rechters'), als bij de rechter van een ander land (art. 23).
Aangezien geen van beide situaties zich hier voordoet, komt aan het forumkeuzebeding geen werking toe en zal de Nederlandse rechter de keuze die Daan gaat maken moeten eerbiedigen.
N.B. Gegeven is dat in de arbeidsovereenkomst voor Nederlands recht is gekozen en bovendien dat in een andere clausule de Duitse rechter als exclusief bevoegd is aangewezen. Daaruit volgt dat die keuze voor 'Nederlands recht' niet gelezen mag worden als een keuze voor Nederlands bevoegdheidsrecht. De EEX-Verordening zou zo'n keuze ook niet toelaten. De artikelen 6 onder b en 8 Rv zijn niet van toepassing. De Nederlandse regeling van de internationale bevoegdheid geldt immers alleen als de EEX-Verordening of een andere internationale regeling het geval niet beheersen (art. 1 Rv).
RECHTERLIJKE MACHT; BEVOEGDHEID.
Wat de absolute en sectorbevoegdheid betreft, is de kantonrechter van de rechtbank bevoegd. De vorderingen tegen Sarah en Sander zijn gegrond op respectievelijk wanprestatie en onrechtmatige daad, beide burgerlijke zaken (art. 42 RO). De kantonrechter is bevoegd omdat het bij de vordering tegen B om een huurgeschil gaat (art. 7:208 en 7:224 BW). Dus een aardzaak waarvoor de competentiegrens van €25.000,- euro niet geldt (art. 93 aanhef en onder c Rv). Deze aardzaak-bevoegdheid trekt de connexe waardezaakvorderingen met zich mee, zoals de in deze zaak tegen Sander ingestelde od-vordering (art. 94 lid 2 Rv). Wat de relatieve bevoegdheid betreft is de rechtbank Noord-Nederland exclusief bevoegd. Voor huurwoonruimtevorderingen geldt immers artikel 103 tweede volzin. Dat voorziet in een uitsluitende bevoegdheid van de rechter binnen wiens rechtsgebied de huurwoning is gelegen. Hier is dat Vlagtwedde, gelegen in het arrondissement van de rechtbank Noord-Nederland. Met deze 103-bevoegdheid is ook de bevoegdheid ten aanzien van de connexe od-vordering tegen medegedaagde Sander gegeven (art. 107 Rv). Het ex-clusieve karakter van de bevoegdheidsregel in artikel 103 Rv sluit bevoegdheid op grond van de artikelen 99 (woonplaats gedaagde) en 102 (plaats schadebrengend feit) uit. Ook artikel 101 (woonplaats c.q. werkelijk verblijf consument) is niet van toepassing nu artikel 103 als bijzondere regeling in de bescherming van consument-huurders voorziet.
De vraag heeft twee elementen. Als zij haar vordering beperkt tot €25.000,- dan kan Petra inderdaad bij de kantonrechter terecht. Wat betreft de vraag welke rechter relatief bevoegd is, moet gekeken worden naar de artikelen 99 e.v. Rv omdat sprake is van een dagvaardingsprocedure. Ze kan in elk geval terecht bij de rechtbank Rotterdam als woonplaatsrechter van de gedaagde (art. 99 lid 1 Rv). Maar Petra kan er ook voor kiezen de zaak aanhangig te maken bij de rechtbank Midden-Nederland omdat het gaat om een verbintenis uit onrechtmatige daad en het schadebrengende feit (de aanrijding) zich in het arrondissement van die rechtbank heeft afgespeeld (art. 102 Rv). Nu gedaagde niet wil instemmen met een procedure voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen zal Petra het daarmee moeten doen.
Het gaat om een huurgeschil, een kantonzaak, dus de kantonrechter is de bevoegde rechter (art. 93 aanhef en onder c Rv). Er is sprake van een dagvaardingsprocedure zodat het antwoord op de vraag welke kantonrechter relatief bevoegd is, gevonden moet worden in de artikelen 99 e.v. Rv. Omdat sprake is van een huurgeschil met betrekking tot 7:290-bedrijfsruimte is op grond van artikel 103, tweede zin, Rv uitsluitend de rechtbank Overijssel en niet de rechtbank Noord-Nederland bevoegd. In zoverre heeft Mark gelijk. Maar hij komt daar pas mee aanzetten nadat de conclusie van antwoord al genomen is. Het verweer inzake de relatieve onbevoegdheid moet vóór alle weren ten gronde gevoerd worden (art. 110 lid 1 Rv). Hij wordt gered doordat het hier gaat om een huurgeschil in de zin van artikel 103, tweede zin Rv. Bij 7:290-bedrijfsruimtehuurgeschillen moet de kantonrechter ambtshalve controleren of hij relatief bevoegd is (art. 110 lid 1 slot Rv). De kantonrechter zal zich onbevoegd verklaren en de zaak verwijzen naar de rechtbank Overijssel waar de procedure in de stand waarin zij zich bevindt (comparitie) zal worden voortgezet (art. 110 lid 2 Rv).
Het gaat om een procedure in eerste aanleg en dus is de rechtbank bevoegd (art. 42 RO). De vordering is boven de 25.000 euro dus moet de zaak niet bij de kantonrechter, maar bij de sector civiel aanhangig worden gemaakt (art. 93 sub a - a contrario). Relatief bevoegd is zittingsplaats Amsterdam van de rechtbank Amsterdam; woonplaats van Henk, gedaagde in deze zaak; art. 99 Rv.
Absoluut bevoegd is de sector kanton van de rechtbank (42 RO jo. 93 sub c), Het gaat in dit geval immers om een huurovereenkomst. Relatief bevoegd is uitsluitend de rechter binnen wiens rechtsgebied het gehuurde is gelegen (art. 103 Rv).
Zoals uit de vraagstelling blijkt, is het noodzakelijk om éérst vast te stellen of de Nederlandse rechter internationaal bevoegdheid is. Ontbreekt deze, dan heeft het natuurlijk geen zin om de vragen naar de absolute en relatieve bevoegdheid te beantwoorden. De internationale bevoegdheid in echtscheidingszaken wordt geregeld door de ‘Brussel IIbis-verordening’. Die is hier van toepassing omdat beide echtgenoten de nationaliteit hebben van een door de verordening gebonden lidstaat. Dat Jan woonplaats heeft in Belarus doet aan de toepasselijkheid niet af (art. 6 en art. 7). Ook al zou de verordening niet toepasselijk zou (quod non, dus), dan zou men terecht komen bij artikel 4 Rv (niet: art. 3 Rv!). Voor de rechtsmacht in echtscheidingszaken verwijst artikel 4 Rv naar de artikelen 3, 4 en 5 van de verordening (niet: Rv!) zodat men toch weer bij Brussel IIbis terecht komt. De verordening wijst in artikel 3 lid 1 letter b bij een gezamenlijke nationaliteit de rechter van dat land als bevoegd aan. Nadat aldus is vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, kan worden overgegaan tot verdere specificering welke rechter binnen Nederland bevoegd is: echtscheidingsverzoeken moeten worden ingediend bij de rechtbank, sector civiel, nu de wet nergens de sector kanton als bevoegd aanwijst (art. 42 Wet RO). Voor de relatieve (anders dan de internationale) bevoegdheid is de enkele woonplaats c.q. werkelijk verblijf van verzoeker voldoende. Relatief bevoegd is de rechtbank te Groningen waar Bedum onder valt (art. 262 onder a Rv juncto art. 1:10 lid 1 BW). NB: de zaak heeft geen betrekking op aanvulling van de registers van de burgerlijke stand. Artikel 263 Rv is niet van toepassing.
De cliënt van de heer Houdé, de Nederlandse vennootschap Kennis BV, heeft de procedure in eerste aanleg bij de Nederlandse rechter verloren en wil tegen dat vonnis in hoger beroep. De wederpartij is de Spanjaard Antonio Martinez, die woont op een bij Kennis BV bekend adres in Granada (Spanje). Antonio heeft in eerste aanleg woonplaats gekozen bij zijn Nederlandse advocaat, de heer Bartlema. De heer Houdé denkt dat zij kan volstaan met betekening van de appeldagvaarding bij de heer Bartlema op de voet van artikel 63 Rv, maar daar denkt zijn kantoorgenoot, de heer De Wijer, anders over. De heer De Wijer zegt: “Artikel 63 Rv geldt alleen voor binnenlandse zaken. Omdat de wederpartij een Spanjaard is met een bekend woonadres in Spanje, een EU-lidstaat, en de procedure zich in Nederland, eveneens een EU-lidstaat, afspeelt, ben je verplicht de weg van de Europese Betekeningsverordening II te bewandelen.” Welke opvatting - die van de heer Houdé of die van de heer De Wijer – is juist?
Stel: de uitgebrachte dagvaarding bevat abusievelijk niet de op grond van art. 111 lid 2 aanhef en onder j Rv bedoelde aanzegging van art. 140 lid 3 Rv. De advocaat van bemerkt dit verzuim een paar weken voor de in de dagvaarding aangezegde roldatum van 18 oktober 2017. Op welke wijze kan de advocaat dit verzuim nog eigener beweging herstellen?
Advocaat Gerritsen is een drukbezette heer. Haast kenmerkt zijn werk. De heer Frankema vraagt Gerritsen namens hem een zaak te beginnen tegen zijn buurman die een schuur voor een deel op zijn grond heeft gebouwd. Gerritsen stelt een dagvaarding op waarin hij echter een eis vergeet op te nemen. Als roldatum vermeldt hij in de dagvaarding woensdag 28 oktober 2015. Dat is de woensdag drie weken na het uitbrengen van de dagvaarding. De dagvaarding wordt rechtsgeldig betekend door een deurwaarder. Maandag 26 oktober 2015 ontdekt Gerritsen dat een eis ontbreekt in de dagvaarding. Wat raadt u Gerritsen aan om te doen?
De vennootschap naar Duits recht Schwartzenwalt GmbH heeft naar aanleiding van een partij geleverd zand € 30.000,- te vorderen van de Nederlandse vennootschap Bergmans B.V. In de kop van de namens Schwartzenwalt uitgebrachte dagvaarding is onder meer het volgende vermeld: “Heden, de zestiende december tweeduizendvijftien, ten verzoeke van de vennootschap naar Duits recht Schwartzenwalt GmbH, gevestigd te München en aldaar woonplaats kiezende bij Rechtsanwalt Dr. Mark Hönig, kantoor houdende aan de Kleimanstrasse 26 in München, voor wie drs. B.G. Knegt, kantoorhoudende te (9999 XX) Amsterdam, aan de Drachtengang 74 en aldaar werkzaam als kantoormanager, tot gemachtigde wordt gesteld, (…)” In het hierboven afgedrukte gedeelte van de dagvaarding bevinden zich twee fouten. Noem deze twee en beargumenteer waarom dit fouten zijn. N.B. 1: U dient er hierbij van uit te gaan dat de genoemde data, namen en adressen juist zijn. N.B. 2: Er wordt alleen gevraagd naar fouten in het afgedrukte gedeelte van de dagvaarding. Het gaat niet om ontbrekende gegevens.
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à € 35.000,- op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
De verzekeraar van de chirurg heeft belang bij de uitkomst van de procedure en wil om die reden bij de procedure worden betrokken.
Is dat mogelijk, en zo ja, is ook de verzekeraar griffierecht verschuldigd?
Leg het navolgende begrip uit: uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
KANTOORBETEKENING EN BETEKENINGSVERORDENING.
De heer Houdé heeft gelijk. De Hoge Raad heeft in het arrest Demarara beslist dat betekening op de voet van artikel 63 Rv volstaat en dat de Betekeningsverordening II het aan het nationale recht overlaat of voor verstekverlening kan worden volstaan met betekening of kennisgeving aan de gevolmachtigde procesvertegenwoordiger van de partij in de lidstaat waar de procedure plaatsvindt. De verordening is dus faciliterend, niet uitsluitend van aard. Dat de Nederlandse wetgever e.e.a. in artikel 63 lid 1 Rv ook nog eens met zoveel woorden bepaalt, is niet beslissend, nu het om de uitleg van Europees recht gaat. Het is dus niet nodig de route van artikel 56 Rv juncto Betekeningsverordening II te volgen, ook al woont de gedaagde (geïntimeerde) in een EU-lidstaat. In zoverre is de mening van de heer De Wijer onjuist. Dat laat echter onverlet de mogelijkheid de ‘hoofdweg’ van artikel 56 Rv juncto de EU-Betekeningsverordening II te bewandelen en verordeningsconform te betekenen.
N.B. Voor het volle aantal punten moest het verplichte arrest Demarara worden genoemd en uitgewerkt. Wie het bij artikel 63 Rv hield, kon ook punten verdienen.
DAGVAARDING: HERSTEL VERZUIM.
Bij een verzuim in het exploot van dagvaarding of bij het uitbrengen ervan is de nulliteitenregeling van artikel 120-124 Rv van toepassing en niet die van de artikelen 65 en 66 Rv. Eerstgenoemde is immers een lex specialis, speciaal geschreven voor het dagvaardingexploot, terwijl de laatstgenoemde op alle andere privaatrechtelijke exploten, bijvoorbeeld een beslagexploot, ziet. Al hetgeen in art. 111 lid 2 is voorgeschreven moet op straffe van nietigheid in acht genomen worden (art. 120 lid 1 Rv). De advocaat kan dit gebrek herstellen bij herstelexploot uitgebracht vóór de in de dagvaarding aangezegde roldatum. Bij dit herstel moet wel de termijn van dagvaarding in acht worden genomen (art. 120 lid 3 Rv). Maar dat is in dit geval geen probleem gelet op het feit dat de advocaat het gebrek 'enkele weken voor' de aangezegde dag al heeft ontdekt (onder KEI-Rv zal dat anders worden). Dat die controle is uitgevoerd, moet uit het antwoord blijken.
Artikel 111 Rv, lid 2 sub d eist dat een dagvaarding de eis van eiser en de gronden van die eis bevat. Het eerste lid van artikel 120 Rv bepaalt dat het niet naleven van dit voorschrift nietigheid meebrengt. Gerritsen kan het gebrek echter herstellen door het uitbrengen van een deurwaardersexploot aangezien het nog geen 28 oktober is, zie artikel 120 lid 2 jo. Artikel 66 lid 2 Rv. Jansen moet dus een herstelexploot uitbrengen. Hierbij moet hij goed letten op artikel 120 lid 3 Rv waarin staat dat hij bij het uitbrengen van het herstelexploot wel de voor dagvaarding voorgeschreven termijn in acht moet nemen. Gerritsen moet dus een andere roldatum opnemen in het herstelexploot. De termijn voor dagvaarden staat in artikel 114 Rv en bedraagt gewoonlijk ten minste een week. Aangezien de roldatum nog maar twee dagen weg is op het moment dat hij het gebrek ontdekt, kan hij niets anders dan een herstelexploot uitbrengen met een andere roldatum.
In het exploot van dagvaarding moet door eiser woonplaats worden gekozen in Nederland (artikel 111 lid 2 aanhef en sub a Rv). Dat is niet gebeurd. Er is immers woonplaats in München gekozen. De tweede fout betreft de advocaatstelling. In niet-kantonzaken (waarvan hier sprake is) kan alleen bij een als advocaat beëdigde persoon worden geprocedeerd. Hier wordt een 'gemachtigde' gesteld, terwijl ook niet duidelijk is of Knegt wel advocaat is.
NB De wettelijke woonplaatskeuze bij Knegt (mocht de rechtbank menen dat sprake is van een kennelijke vergissing en 'gemachtigde' welwillend lezen als 'advocaat'), geldt niet nu uitdrukkelijk woonplaats gekozen is bij de Duitse advocaat in Duitsland (art. 80 lid 4 slotzin Rv).
Gegeven is dat de verzekeraar een belang heeft bij het geding. Hij kan zich dus voegen aan de zijde van de chirurg; art. 217 Rv. Uit o.a. art. 219a Rv blijkt dat ook de verzekeraar in dat geval griffierechten zal moeten betalen.
Zie art. 233 Rv: een rechter die een vonnis uitvoer bij voorraad verklaart, voorkomt de schorsende werking als gevolg van het instellen van een gewoon rechtsmiddel (zie voor deze schorsende werking de artt. 145, 350lid 1 en 404 Rv). Het vonnis kan in dat geval toch ten uitvoer worden gelegd.
Stel: Op de aan de gedaagden Sarah en Sander betekende dagvaarding verschijnen zij allebei op de aangezegde roldatum bij advocaat. Bij conclusie van antwoord verweren zij zich tegen de schadevergoedingsvordering van Ronde & Koning Vastgoed B.V., daarbij stellende dat zij niet aansprakelijk zijn omdat Ronde & Koning vastgoed B.V. aan Sarah toestemming had gegeven de woning te ‘bewerken’ omdat die, gelet op de bouwvallige staat, toch op de nominatie stond te worden gesloopt. De rechtbank gelast daarna een comparitie van partijen. Noem drie doeleinden van de comparitie na antwoord.
Tessa is door Roos gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Roos vordert betaling van € 25.000,- uit hoofde van onrechtmatige daad: zij zou door een verkeersongeval, waaraan Tessa schuld heeft, letsel hebben opgelopen. Tessa is er vast van overtuigd niet onrechtmatig te hebben gehandeld. Op de eerst dienende dag heeft haar advocaat zich gesteld en zes weken tijd gekregen voor de conclusie van antwoord. Als Tessa twee dagen voordat die conclusie moet worden ingediend het concept doorleest, merkt zij op dat er veel feiten en argumenten ontbreken. Haar advocaat stelt haar gerust: „Geen zorgen, wij kunnen tijdens de comparitie van partijen nog zoveel aanvullen als wij willen. Bovendien krijgen wij nog een tweede schriftelijke ronde.” Heeft Tessa’s advocaat op beide punten gelijk? Zo ja, waarop kunnen zijn argumenten worden gebaseerd? Zo neen, waarom niet?
Hidde en Charlotte zijn al tijden verwikkeld in een procedure bij de rechtbank. Hidde heeft Charlotte gedagvaard om haar schuur af te breken, althans wat betreft de tien centimeter die de schuur op zijn grond blijkt te staan. Charlotte is ervan overtuigd dat Hidde de procedure begonnen is om haar het leven zuur te maken. Last van die tien centimeter overbouw heeft Hidde namelijk niet. Last heeft Hidde echter wel van Charlottes kunstzinnige vrienden die met hun campers bij haar in de tuin verblijven. Charlotte vindt dat de zaak veel te lang duurt en is dan ook blij als de rechter na afloop van de comparitie aankondigt over zes weken uitspraak te doen. De procedure heeft Charlotte al veel tijd en geld gekost. Hidde heeft er tijdens de procedure alles aan gedaan om de zaak te vertragen. Een week later is ze ernstig ontstemd als ze hoort dat Hidde de eis die hij tegen haar had ingesteld heeft gewijzigd.
Hidde wijzigt zijn eis bij akte ter rolle. Charlotte is woest en tegelijkertijd bang dat de zaak nu opnieuw begint. Ze eist dat de rechter de eiswijziging buiten beschouwing laat en beroept zich op artikel 6 EVRM waarin eenieder het recht wordt gegeven op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Hidde reageert afwijzend en wijst Charlotte erop dat in de civiele procedure partijen bepalen wat er gebeurt en dat het een partij dus vrijstaat om voor het eindvonnis zijn eis te wijzigen. Geef aan of de rechter de eiswijziging van Hidde toe moet staan.
De Engelse verzekeringsmaatschappij Luck Ltd. procedeert voor de rechtbank Rotterdam tegen de Russische reder BSDA. Voorwerp van geschil is schade aan een schip dat in de Rotterdamse haven ligt. De bevoegdheid van de Rotterdamse rechtbank en de toepasselijkheid van Nederlands recht zijn niet in geschil. Omdat het een gecompliceerde internationale zaak betreft, gelast de rechtbank na de conclusie van antwoord geen comparitie van partijen, maar geeft zij de gelegenheid tot repliek en dupliek. Als BSDA haar conclusie van dupliek heeft ingediend, vraagt Luck de rechtbank gelegenheid voor pleidooi. Duidelijk is dat een pleidooi pas over negen maanden zou kunnen plaatsvinden. Om die reden weigert de rolrechter het verzoek van Luck: er wordt geen gelegenheid voor pleidooi gegeven. De rechtbank zal overgaan tot het wijzen van vonnis. Is de beslissing van de rechtbank (de rolrechter) juist?
Meertens heeft vanwege een geschil met Koenders, advocaat Douma in de arm genomen om Koenders in rechte te betrekken. In opdracht van Douma heeft deurwaarder Hendriks op geldige wijze de dagvaarding uitgebracht. Op de aangezegde rechtsdag blijkt echter dat Douma verzuimd heeft de zaak tijdig bij de rechtbank op de rol te doen inschrijven.
Wat zijn de gevolgen van dit verzuim voor de procedure en welke twee mogelijkheden zijn er om dit recht te zetten?
Kunstschilders De Vries en Sanders hebben in de binnenstad van Groningen een prachtig, maar enigszins vervallen oud pand gekocht. Dit pand is uitermate geschikt voor de inrichting van een kunstgalerie, maar er zal nog een heleboel aan moeten gebeuren voordat het zover is. Nadat er offertes bij verschillende bouwbedrijven zijn aangevraagd, gaan zij uiteindelijk in zee met aannemer Prins. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van aannemer Prins van toepassing. Daarin is een bepaling opgenomen dat eventuele geschillen zullen worden beslecht door een arbitraal scheidsgerecht. Nadat de verbouwing voltooid is, wordt het pand door beide kunstschilders ingericht. De enorme zolder van het huis wordt benut als atelier. Na de eerste herfststorm blijkt echter dat de grote zolderramen niet goed zijn geplaatst, waardoor er een enorme lekkage ontstaat. De schade is groot: zo’n 15 schilderijen die klaar stonden voor een expositie zijn bedorven. De Vries en Sanders zijn razend op de aannemer, die volgens hen slecht werk heeft geleverd. Zij eisen dan ook schadevergoeding, maar de aannemer weigert te betalen. De Vries en Sanders besluiten dat zij de betaling van de schadevergoeding dan maar in rechte moeten afdwingen en zij dagvaarden aannemer Prins voor de Rechtbank Groningen. In zijn conclusie van antwoord wijst Prins echter op het arbitrale beding in de algemene voorwaarden.
Wat moet de rechter in dit geval beslissen?
PROCESVERLOOP: COMPARITIE.
(1) Schikking (art. 87 Rv); (2) inlichtingen (art. 88 Rv) en (3) het maken van procesafspraken indien geen schikking wordt bereikt.
Wat het eerste punt (aanvullen) betreft, heeft de advocaat gelijk. Tessa geeft aan er vast van overtuigd te zijn niet onrechtmatig te hebben gehandeld. Dit verweer raakt de inhoud van de zaak en is dientengevolge een verweer ten principale (Staat/Van Galen). Het is geen exceptief verweer dat ertoe strekt dat de rechter, aan wie het geschil is voorgelegd, op grond van regels van processuele aard niet tot een beoordeling van de vordering kan komen. Voor een verweer ten principale geldt ingevolge artikel 128 lid 3 Rv dat zolang er in de conclusie van antwoord ten principale is geantwoord, de verweerder dat antwoord later mag aanvullen met nieuwe feiten en argumenten. Omdat het verweer van Tessa een verweer ten principale is, kan de advocaat dus inderdaad ter comparitie het verweer aanvullen. Wat betreft het tweede punt (tweede schriftelijke ronde) heeft de advocaat niet zonder meer gelijk. Na een comparitie van partijen volgt immers in beginsel geen repliek en dupliek (zie artikel 132, lid 2 Rv). Dit is alleen anders indien repliek en dupliek noodzakelijk is met het oog op een goede instructie van de zaak of omdat anders partijen over en weer niet voldoende de gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht (art. 19 Rv).
Artikel 130 Rv staat de eiser toe tot aan het eindvonnis zijn eis of de gronden daarvan bij akte ter rolle te veranderen. In beginsel mag Hidde zijn eis dus nog wijzigen. Charlotte kan hier echter met succes bezwaar tegen maken volgens het eerste lid van artikel 130 Rv indien de verandering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Zo is onder meer vereist dat de verandering van de eis niet mag leiden tot onredelijke vertraging van het geding. Het gedrag van Hidde tijdens de procedure is erop gericht zoveel mogelijk vertraging te veroorzaken. De rechter kan in dit geval dus ingrijpen en verdere vertraging voorkomen op grond van artikel 130 Rv. De rechter hoeft de eiswijziging van Hidde niet toe te staan.
Neen. De rechter stelt termijnen vast en bewaakt deze. Voorts is hij gehouden tegen onredelijke vertraging van de procedure te waken (artikel 20 Rv). Dat gaat echter niet zo ver dat hij partijen in dit geval het recht op pleidooi mag ontzeggen. Er bestaat in dit geval recht op pleidooi, omdat er geen comparitie heeft plaatsgevonden (artikel 134 lid 1 Rv).
De aanhangigheid van de zaak vervalt met terugwerkende kracht. Het verzuim kan worden hersteld door een herstelexploot uit te brengen, en wel binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum (art. 125 lid 4 Rv). Een andere mogelijkheid is dat de zaak met toestemming van Koenders alsnog op de rol wordt geplaatst.
Als de overeenkomst tot arbitrage geldig is (en dat moet hier worden aangenomen), dan verklaart de rechter zich onbevoegd nu Prins zich vóór alle weren op het beding beroept (art. 1022 lid 1 Rv). Het gaat hier om een exceptief verweer in de zin van artikel 128 lid 3 Rv. Nu dit verweer wordt opgeworpen in de conclusie van antwoord, is dit tijdig genoeg.
Kasper vordert € 5.000,- van Dewi uit hoofde van onverschuldigde betaling, daarbij stellende dat hij dit bedrag bij vergissing aan Dewi heeft overgemaakt. Dewi verweert zich met de stelling dat dit bedrag de terugbetaling van een geldlening was. Moet Kasper nu volgens de wet bewijzen dat hij bij vergissing heeft betaald of moet Dewi bewijzen dat zij krachtens geldlening een vordering op Kasper had?
Stel: tijdens de comparitie betwist Ronde & Koning Vastgoed B.V. uitdrukkelijk dat zij aan Sarah en Sander toestemming heeft gegeven de woning te ‘bewerken’, daarbij stellende dat zij de huuropzegging door Sarah schriftelijk heeft bevestigd en daarbij Sarah erop heeft gewezen dat hij de woning in goede staat, schoon en leeg op 1 september 2017 moet opleveren. Vastgoed B.V. blijft dan ook bij haar vordering dat Sarah en Sander aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade van €35.000,-. Hoe moet de bewijslast worden verdeeld ten aanzien van de vraag of Sarah en/of Sander aansprakelijk zijn voor de schade van €35.000,-?
Na de comparitie van partijen bepaalt de rechtbank in de zaak van Ronde & Koning Vastgoed B.V. tegen Sarah en Sander een datum voor vonnis. Bij het schrijven van het vonnis gaat de rechter op internet op zoek naar informatie over het gebeuren in de woning op 30 augustus 2017. Hij stuit daarbij op de filmpjes over het gedrag van Sander en ziet daarop ook beelden van de bouwvallige staat van de woning. In het vonnis wordt vervolgens overwogen dat het gedrag van Sander niet door de beugel kan, maar niet leidt tot aansprakelijkheid omdat de rechter de slechte staat van de woning zelf heeft geconstateerd in de filmpjes die op internet circuleren. De rechter acht dan ook het verweer van Sarah en Sander bij conclusie van antwoord – dat Ronde & Koning Vastgoed B.V. toestemming had gegeven voor de ‘bewerking’ van de woning – zeer plausibel juist vanwege de slechte staat van de woning. De rechter gaat om die reden ook voorbij aan het verweer van Ronde & Koning Vastgoed B.V. dat zij bij de opzegging door Sarah nog eens had gewezen op de verplichting de woning in goede staat, schoon en leeg op te leveren. In het dictum worden de vorderingen van Ronde & Koning Vastgoed B.V. afgewezen. De advocaat van Ronde & Koning Vastgoed B.V. is het met de afwijzing niet eens en overweegt hoger beroep in te stellen, maar hij vraagt zich af wat hij in dat verband als grief zal aanvoeren. Welke twee mogelijkheden zou u hem aanraden gelet op de handelswijze van de rechter en zijn beslissing om het door Ronde & Koning Vastgoed B.V. gevoerde verweer te passeren?
Bram heeft net een nieuwe Porsche gekocht en rijdt wat rondjes door zijn woonplaats Den Bosch. Hij is nog niet goed bekend met de auto en rijdt daardoor gebrekkig over de weg. Als hij op enig moment ook aan het spelen is met het navigatiesysteem, gaat het mis. Hij botst tegen de Audi van Karel aan. Als gevolg van de botsing kan Karel een jaar niet werken. Karel stelt Bram aansprakelijk, maar Bram wijst alle aansprakelijkheid van de hand. Ooggetuige Trudie heeft alles gezien en gehoord, zo vertelt zij tegenover de camera van Brabant TV. “Ik hoorde een zwaar brommend geluid en zag iets zwarts voorbij razen. Die man reed wel 180 km/h en ook nog eens op de verkeerde weghelft. Hij knalde frontaal op die Audi.” Tijdens de procedure bij de rechtbank stelt Bram dat er sprake is van een kop-staartbotsing. Dat wordt in geen enkel processtuk betwist. Ook de rechter gaat daarvan uit. Totdat de rechter op een avond op de website van Brabant TV terechtkomt. Hij ziet het nieuwbericht over het ongeluk en bekijkt het fragment. Hij voelt zich onjuist voorgelicht door Bram en Karel. Hij kruipt daarom achter de computer om het vonnis direct af te ronden. Hij wijst de vordering toe en verwijst in zijn rechtsoverwegingen zelfs nog naar het bewust tv-fragment. Leg uit wat de rechter verkeerd heeft gedaan. Betrek in uw antwoord de relevante wetgeving en jurisprudentie.
Gerben heeft een kleine elektronicawinkel en betrekt daarvoor met enige regelmaat televisies van Parasoni, een groot televisiemerk. Op enig moment krijgt Gerben een levering van dertig televisies, waarvan er vijf kapot zijn. Volgens Parasoni zijn de televisies gesneuveld tijdens het transport op de boot, de transportmethode waarvoor Gerben, gelet op de daarmee gemoeide kosten, bewust heeft gekozen en voor de risico’s waarvan Gerben, zo stelt Parasoni, zelf moet instaan. Volgens Gerben waren de televisies al kapot voordat de container waarin ze zich bevonden op de boot werd geladen. Gerben start een procedure tegen Parasoni en biedt bewijs aan van zijn stelling dat de televisies al kapot waren voordat ze werden getransporteerd. In het kader van dat bewijsaanbod geeft hij heel gedetailleerd aan wat hij wil bewijzen en welke getuigen hij daartoe wil horen. In haar conclusie van antwoord biedt Parasoni tegenbewijs aan, voor zover Gerben mocht slagen in de hem opgelegde bewijsopdracht. Bij dit aanbod tot het leveren van tegenbewijs geeft Parasoni niet aan wat zij precies wil gaan bewijzen en door middel van welke bewijsmiddelen. Stel dat Gerben slaagt in het bewijs, dient de rechter Parasoni dan toe te laten tegenbewijs te leveren?
Verzekeringsmaatschappij Arnold BV betwijfelt of de heer Duinhof, die op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering een uitkering ontvangt van Arnold BV, de hele waarheid vertelt. Die twijfel is enkel gebaseerd op vage vermoedens en bepaalde persoonskenmerken van Duinhof. Arnold BV huurt een privédetective in om in het geheim onderzoek te doen. De detective observeert gedurende lange tijd en ononderbroken Duinhofs huis en diens verrichtingen en achtervolgt hem zelfs als hij op pad gaat. Op grond van de bevindingen van de detective (hij ziet hem vrolijk het dak opgaan en rondsjouwen met zware bouwmaterialen, hoewel hij vanwege een rugblessure afgekeurd is om zijn werk als bouwvakker te doen) zet Arnold BV de uitkering van de heer Duinhof stop en ontbindt de verzekeringsovereenkomst. De heer Duinhof is verontwaardigd en laat het er niet bij zitten. Zijn advocaat vertelt hem dat de handelswijze van Arnold BV in strijd is met de Gedragscode van het Verbond van Verzekeraars en dat dan sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dat niet mag worden gebruikt in een civiele procedure. De advocaat van Arnold BV meent echter dat het bewijs helemaal niet onrechtmatig is verkregen omdat de betreffende bepaling uit de Gedragscode anders moet worden uitgelegd dan de advocaat van Duinhof voorstelt.
Bovendien meent de advocaat van Arnold BV dat, zelfs als het bewijs onrechtmatig zou zijn verkregen, dit niet zonder meer betekent dat het niet mag worden gebruikt in de procedure. Ga in op de stelling van de advocaat van Arnold BV dat, zelfs als het bewijs onrechtmatig zou zijn verkregen, dit in het algemeen gesproken niet zonder meer betekent dat het niet gebruikt mag worden in een civiele procedure. Geef verder aan of, zelfs al zou dat zo zijn, dit ook opgaat in een geval als hier aan de orde als inderdaad sprake is van in strijd met de Gedragscode van het Verbond van Verzekeraars verkregen bewijs.
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à €35.000,- op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Op wie rust in deze casus in beginsel de bewijslast ten aanzien van de toedracht van de door Sergio geleden schade?
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à € 35.000 op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Wat betekent dit – gesteld dat de rechter dit betoog volgt - meer specifiek voor de eisen die aan het door Henk gevoerde verweer zullen worden gesteld?
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à € 35.000 op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Welke bewijsrechtelijke sancties kan de rechter opleggen, indien hij van mening is dat Henk niet aan zijn verzwaarde stelplicht heeft voldaan?
Harry Prins huurt sinds 1 oktober 2001 een woning aan de Julianalaan in Utrecht van de Woningbouwvereniging Talsma aldaar. Harry krijgt een leuke vriendin en na verloop van tijd wil hij met haar gaan samenwonen in Den Bosch. Kennelijk is hij nog niet zeker van zijn zaak en wil hij de huur van de woning in Utrecht nog niet opzeggen. Daarom laat hij met ingang van 1 maart 2008 zijn nichtje Michelle deze huurwoning bewonen. Michelle betaalt zelf het door haar gebruikte gas, water en licht rechtstreeks aan het energiebedrijf. Na een half jaar gaat de verkering van Harry uit en wil hij terug in de huurwoning. Michelle heeft echter haar studentenkamer opgezegd en weigert de woning te verlaten. Harry moet daarom een veel duurdere woning huren nu hij niet in de huurwoning aan de Julianalaan terecht kan.
Harry vordert ontruiming door Michelle en betaling van zijn extra huurkosten van in totaal € 6.000. Hij stelt daartoe dat hij met Michelle een huurovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde tijd, te weten van 1 maart 2008 tot 1 september 2008, en dat Michelle ten onrechte de woning niet tijdig heeft verlaten. Tevens vordert hij de wettelijke rente over dit bedrag alsmede veroordeling van Michelle in de kosten van de procedure. Het verweer van Michelle luidt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat Harry daarom niet bevoegd is deze overeenkomst te beëindigen.
Het verweer van Michelle luidt dat er geen sprake is van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd, maar van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Indien partijen hebben aangeboden bewijs te leveren, aan welke partij zal de rechter de bewijsopdracht geven?
Leg het navolgende begrip uit: gezag van gewijsde.
Melse en Putter sluiten een overeenkomst van opdracht. Melse stelt dat Putter wanprestatie heeft gepleegd. Putter betwist dat. Melse dagvaardt Putter voor de rechtbank, sector civiel. In die procedure biedt Putter bewijs aan van een bepaald (door Melse betwist) feit door het horen van een aantal met naam genoemde getuigen. De rechtbank meent dat dit bewijsaanbod ter zake dienend en voldoende gespecificeerd is.
Toch passeert de rechtbank het bewijsaanbod, omdat het haar onwaarschijnlijk voorkomt dat het betwiste feit bewezen zal worden door de door Putter genoemde getuigen. De rechtbank komt mede tot dat oordeel op grond van de (vele) door Melse in het geding gebrachte schriftelijke bewijsmiddelen. Al deze bewijsmiddelen ondersteunen het door Melse ingenomen standpunt. Putter beschikt niet over schriftelijk bewijs dat zijn kant van het verhaal van het betwiste feit ondersteunt. Een en ander brengt de rechtbank ertoe het bewijsaanbod te passeren en de vordering van Melse toe te wijzen.
Geef uw gemotiveerde oordeel over genoemde overwegingen van de rechtbank.
BEWIJSLASTVERDELING.
Kasper moet bewijzen. Kasper legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij aan Dewi geld heeft overgemaakt zonder dat hiervoor een rechtsgrond aanwezig was. Hieraan verbindt hij het rechtgevolg van onverschuldigde betaling en dus de verbintenis van Dewi om aan hem terug te betalen wat hij ontvangen heeft. De rechtscheppende feiten door Kasper gesteld worden door Dewi betwist (er is geen sprake van een bevrijdend verweer). Uit de hoofdregel van artikel 150 Rv volgt dan dat Kasper bij betwisting door Dewi, de voor toewijzing van de vordering uit onverschuldigde betaling benodigde feiten moet bewijzen. Dewi hoeft niet te bewijzen dat Kasper een verplichting tot terugbetaling uit geldlening had.
BEWIJSLASTVERDELING BEVRIJDEND VERWEER.
Sarah en Sander moeten de door hen gestelde toestemming bewijzen. Voor het door Ronde & Koning ingeroepen rechtsgevolg (aansprakelijkheid Sarah en Sander) is volgens de hoofdregel (art. 150 Rv) nodig dat de feiten komen vast te staan waaraan het materiële privaatrecht dit rechtsgevolg verbindt. Te kort gezegd zijn dat wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Maar die feiten worden met het verweer dat Sarah en Sander voeren niet betwist. Ze betwisten immers niet dat ze de woning 'gesloopt' hebben zodat de woning niet in de staat waarin het ter beschikking is gesteld kan worden teruggegeven, dat ze inbreuk gemaakt hebben op Ronde & Koning's eigendomsrecht en dat ze door dit gedrag Ronde & Koning schade berokkend hebben. Dan moet de rechter ervan uitgaan dat die feiten vaststaan en niet meer door Ronde en Koning bewezen hoeven te worden (art. 149 Rv). Wat Sarah en Sander aanvoeren is dat hun inbreuk gelegitimeerd zou zijn door Ronde & Koning's toestemming. Dat wordt door Ronde en Koning wèl voldoende betwist en moet dus nog wèl bewezen worden. De vraag is nu: wie draagt de bewijslast en daarmee het bewijsrisico? Sarah en Sander doen een beroep op een rechtvaardigingsgrond. Dat is een zelfstandig rechtsfeit met als rechtsgevolg dat het de aansprakelijkheid wegneemt. Een dergelijk bevrijdend verweer moet (ook weer volgens de hoofdregel) bewezen worden door degene die zich op dat rechtsgevolg beroept, dus door Sarah en Sander. NB De omkeringsregel is niet van toepassing: de instructie van Ronde & Koning om de woning in goede staat, schoon en leeg op te leveren is geen norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade. Ook geeft de casus geen aanleiding tot een andere bewijslastverdeling op grond van de redelijkheid en billijkheid.
HOOR EN WEDERHOOR; BEWIJS.
De toestemming is van belang voor de beslissing of Sarah en Sander (B en C) al dan niet aansprakelijk zijn en conform Ronde & Koning's (A) eis veroordeeld moeten worden. De rechter mag een dergelijk, voor de beslissing op de eis relevant, feit alleen aan zijn oordeel ten grondslag leggen als het is gesteld en volgens de regels van afd. 1.3.6 Rv is komen vast te staan (art. 149 lid 1 Rv). Dat er toestemming zou zijn gegeven, wordt door A op de comparitie uitdrukkelijk be- twist. Om het vast te doen staan, is bewijslevering noodzakelijk. De rechter in de vraag probeert aan bewijslevering te ontkomen door op internet te kijken naar de staat van de woning en daaruit het vaststaan van de toestemming af te leiden. Maar als hij dat doet zonder partijen (met name A) gelegenheid te geven hun standpunt daarover naar voren te brengen, schendt hij het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv). Een specifieke toepassing hiervan zien we in Schook/ Vergeer. Dat is de eerste mogelijkheid om de beslissing van de rechter in hoger beroep onderuit te halen (1). De tweede is het vervolg daarop: als de rechter het vaststaan van het feit van de toestemming niet als vaststaand had mogen aannemen enkel en alleen op grond van het onderzoek dat hij via internet had ingesteld, dan betekent dat dat hij het vaststaan van dat feit (de toestemming) alleen mag aannemen als het bewezen is. Immers A betwist uitdrukkelijk dat zij die toestemming gegeven heeft. De rechter had de juistheid van de stellingen van Sarah en Sandder niet z o3 maar mogen aannemen. Hij had een bewijsopdracht moeten geven. Door zulks na te laten, heeft hij het bepaalde in artikel 166 Rv geschonden (2).
In beginsel verplicht artikel 149 lid 1 tweede zin Rv de rechter om gestelde feiten als vaststaand aan te nemen als zij niet of onvoldoende zijn betwist door de andere partij. Aldus bezien had de rechter de door Bram gestelde kop-staartbotsing als vaststaand moeten aannemen. De rechter mag bij twijfel opheldering vragen aan partijen. Het is de vraag of dat ook naar aanleiding van een bericht op een nieuwssite zou kunnen, maar gesteld dat dat kan, dan had de rechter haar bevinding in ieder geval moeten voorleggen aan Bram en Karel. Door dat niet te doen, schendt zij het beginsel van hoor en wederhoor en worden partijen geconfronteerd met een beslissing die zij niet hadden verwacht.
Ja, dat moet de rechter. Tegenbewijs staat in zijn algemeenheid vrij (art. 151 lid 2 Rv). Er moet uitdrukkelijk worden ingegaan op de omstandigheid dat het aanbod niet is gespecificeerd. Aan een aanbod tot tegenbewijs wordt namelijk niet de eis gesteld dat het voldoende gespecificeerd is, zulks in tegenstelling tot een regulier bewijsaanbod. Deze omstandigheid staat het mogen leveren van tegenbewijs door Parasoni dus niet in de weg.
Onrechtmatige verkrijging of openbaarmaking van bewijs materiaal leidt in civiele zaken niet zonder meer tot niet-toelating of uitsluiting als bewijs. In zoverre heeft de advocaat van Arnold BV gelijk. Onrechtmatigheid is een materieelrechtelijk leerstuk en de gevolgen zullen dan ook vooral in het materiële privaatrecht gezocht moeten worden (zoals bijvoorbeeld schadevergoeding). De procesrechtelijke gevolgen, zoals bewijsuitsluiting, moeten naar processuele maatstaven zoals de goede procesorde beoordeeld worden. Daarbij is terughoudendheid op zijn plaats wegens het grote maatschappelijke belang dat aan de waarheidsvinding in rechte gehecht moet worden. Maar als inderdaad komt vast te staan dat de verzekeringsmaatschappij in strijd met de Gedragscode heeft gehandeld, zoals de advocaat van Duinhof stelt, dan moet het bewijs buiten beschouwing worden gelaten door de rechter.
De bewijslast rust op Sergio. Hij stelt en moet dus bewijzen; art. 150 Rv. Het verweer van Henk is geen bevrijdend verweer, maar de betwisting van door Sergio gestelde rechtsscheppende feiten. Henk stelt immers dat hij juist wel aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Henk heeft dus in beginsel niet de bewijslast. (NB. De omkeringsregel is hier niet aan de orde. Het gaat immers niet over het causaal verband.)
Dat Henk informatie aanlevert die voor Sergio vordering essentieel is. Zo zou hij het verslag van de operatie kunnen overleggen om Sergio aanknopingspunten te bieden voor zijn (Sergio) bewijslevering.
De rechter kan de door Sergio gestelde feiten als vaststaand aannemen; voorshands bewezen verklaren of de bewijslast omkeren; vgl. HR NNEK/Mourik.
Wie stelt bewijst. Dat is de hoofdregel van art. 150 Rv. Harry stelt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd en dat Michelle hem uit dien hoofde €6.000,- schadevergoeding is verschuldigd. Op hem zal derhalve in beginsel de bewijslast rusten.
Gezag van gewijsde is de bindende kracht in een ander geding van een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan (art. 236 Rv).
De rechtbank handelt hier in strijd met het zogenaamde prognose-verbod. De rechtbank mag een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod niet passeren, omdat het haar onwaarschijnlijk voorkomt dat de verklaringen van de genoemde getuigen zullen leiden tot het bewijs.
Hugo en Fiona hebben in 2016 uitvoerig tegen elkaar geprocedeerd. Het ging in de procedure om een door Hugo gestelde huurovereenkomst, uit hoofde waarvan hij huurpenningen van Fiona vorderde. Fiona betwistte primair de huurovereenkomst en subsidiair de verschuldigde huurtermijnen van januari tot en met april 2016. De kantonrechter heeft bij eindvonnis geoordeeld dat geen sprake is van een tussen partijen bestaande huurovereenkomst en bijgevolg de vorderingen van Hugo afgewezen. Geen van beide partijen heeft hoger beroep tegen het vonnis ingesteld en de appeltermijn is ruimschoots verstreken.
Tijdens een nieuwjaarsborrel op 1 januari 2017 loopt Hugo een oude bekende (Koert) tegen het lijf en zij raken aan de praat over Hugo's onenigheid met Fiona. Koert roept uit: "Maar ik kan toch getuigen dat jullie een huurovereenkomst hebben?! Ik was erbij toen jullie dat afspraken!” Vol goede moed en met dit bewijs in het achterhoofd begint Hugo opnieuw een procedure tegen Fiona, waarin hij wederom vordert dat de kantonrechter voor recht zal verklaren dat tussen Hugo en Fiona een huurovereenkomst bestaat en dat Fiona zal worden veroordeeld tot betaling van de huurpenningen van januari tot en met april 2016. Fiona procedeert in persoon, verschijnt ter zitting en zegt hoofdschuddend tegen de rechter: "U heeft hier al over geoordeeld. Waarom moet ik mij twee keer tegen hetzelfde verdedigen?” Hugo brengt op diezelfde zitting daartegenin dat hij nieuw bewijs heeft. Wat moet de kantonrechter oordelen?
Josefien heeft een huis gekocht van Niels. Als zij enkele maanden in het huis woont, blijkt het dak ernstig te lekken. Bovendien zakt haar goede vriendin Avalon tijdens de housewarming door de vloer van de woonkamer. Avalon loopt ernstig letsel op en stelt Josefien voor een bedrag van €125.000,- aansprakelijk. Ga ervanuit dat Josefien inderdaad aansprakelijk is en dat die €125.000,- voor haar een schadepost is. Verkoper Niels wijst, na door Josefien aansprakelijk te zijn gesteld, iedere aansprakelijkheid van de hand. Josefien start een procedure tegen Niels en vordert 1) dat de rechtbank Niels zal gebieden het dak en de vloer te repareren en bij het uitblijven van die reparatie Josefien in staat zal stellen de gebreken voor rekening van Niels te doen laten herstellen; en 2) dat de rechtbank Niels zal veroordelen tot betaling van de schade ten bedrage van €125.000.-. In een tussenvonnis stelt de rechtbank vast dat Niels aansprakelijk is voor de schade, mits na bewijslevering zal blijken dat de vloer reeds bij levering gebrekkig was. Josefien krijgt van de rechtbank een bewijsopdracht van die strekking. De rechtbank vermeldt expliciet dat als Josefien in het bewijs slaagt, de toewijzing van het bedrag van €125.000 uiteindelijk in het dictum van het eindvonnis zal worden opgenomen. Na bewijslevering blijkt Josefien glorieus in de haar opgedragen bewijsopdracht te zijn geslaagd. De rechtbank houdt in haar eindvonnis Niels aansprakelijk voor alle gebreken en veroordeelt hem tot reparatie daarvan, maar rept met geen woord meer over de aan Avalon te betalen schadevergoeding. Josefien belt u sip en verdrietig op. U kunt haar geruststellen. Op welke wettelijke mogelijkheid wijst u Josefien?
De in België gevestigde vennootschap Houthuyzen heeft een conflict met de in Veendam (Nederland) gevestigde De Wit in verband met de levering van een partij tegels in het voorjaar van 2013. Houthuijzen wil van De Wit betaling van een bedrag van ruim € 14.000,-, zijnde de schade die Houthuijzen stelt te hebben geleden doordat De Wit hem niet het formaat tegels geleverd zou hebben dat was overeengekomen. De Wit voert als verweer dat Houthuijzen bij zijn telefonisch doorgegeven bestelling geen formaat heeft doorgegeven, zodat hij, De Wit, ervan uit mocht gaan dat Houthuijzen het in België gebruikelijke formaat bedoelde. Het in België gebruikelijke formaat heeft hij geleverd zodat hij voldaan heeft aan zijn contractuele verplichtingen. Houthuijzen BVBA laat De Wit BV dagvaarden voor de rechtbank Noord-Nederland, kamer voor kantonzaken. De kantonrechter wijst zijn vordering toe en veroordeelt De Wit tot betaling van het gevorderde bedrag met bijbehorende kosten. De veroordeling wordt routinematig, zonder dat Houthuyzen daar zelfs maar om gevraagd heeft, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De Wit is het absoluut niet eens met deze veroordeling, noch met de verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad (waarvan hij meent dat de rechter die helemaal niet had mogen uitspreken). De Wit weigert te betalen en wil in hoger beroep gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Kan Houthuijzen het vonnis alvast laten executeren door de deurwaarder opdracht te geven om ter uitvoering van het vonnis beslag te leggen op het tegoed op de bankrekening van De Wit die deze aanhoudt bij de DNS-bank te Veendam?
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à € 35.000,- op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
De rechter gelast na de conclusiewisseling tussen partijen een comparitie. Op basis van hetgeen hij van partijen te horen krijgt, draagt de rechter vervolgens in een interlocutoor vonnis aan Henk op om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij wel aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
Henk is het niet eens met deze bewijsopdracht. Kan hij hoger beroep instellen tegen de bewijsopdracht in het interlocutore vonnis? Zo ja, wanneer?
Leg het navolgende begrip uit: constitutief vonnis.
VONNIS: GEZAG VAN GEWIJSDE.
Tegen het vonnis van de kantonrechter uit 2016 is geen hoger beroep ingesteld en de appeltermijn is verstreken. Dat betekent dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Op hetzelfde moment heeft het ook gezag van gewijsde tussen partijen verkregen (art. 236 Rv). Het gezag van gewijsde staat eraan in de weg dat er tweemaal tussen dezelfde partijen over dezelfde feiten (die in het eerste vonnis zijn komen vast te staan) geprocedeerd wordt. Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast, maar uit de woorden van Fiona kan een beroep erop worden afgeleid. Nu de kantonrechter in de rechtsverhouding tussen Hugo en Fiona reeds heeft geoordeeld dat er geen huurovereenkomst bestaat, dient dat als vaststaand te worden aangenomen. De kantonrechter moet de vordering van Hugo afwijzen dan wel hem niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Art. 32 Rv kent de mogelijkheid dat de rechter een uitspraak op verzoek van een van de partijen aanvult, wanneer hij heeft verzuimd over een onderdeel van het gevorderde te beslissen. Het moet dan wel evident zijn dat de rechter zulks heeft verzuimd. In casu is dat zo: de rechter had immers uitdrukkelijk aangekondigd de toewijzing van het bedrag van €125.000 in het dictum op te nemen. Voordat hij tot aanvulling overgaat moet hij partijen in de gelegenheid hebben gesteld zich daarover uit te laten, zo blijkt uit art. 32 Rv lid 1, tweede zin.
De grosse van een vonnis kan in heel Nederland ten uitvoer worden gelegd (artikel 430 Rv). Wanneer tegen een vonnis hoger beroep wordt ingesteld, schorst dit de tenuitvoerlegging evenwel van rechtswege (artikel 350 lid 1, eerste zinsdeel Rv). Dat geldt echter weer niet (artikel 350 lid 1 Rv) indien het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard is en dat is in casu het geval. Dat deze uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring niet ambtshalve, maar slechts op vordering had mogen worden uitgesproken (artikel 233 Rv) doet daar niet aan af. Houthuyzen kan het vonnis derhalve executeren, bijvoorbeeld door beslag op de bankrekening te leggen, ondanks een eventueel door De Wit ingesteld hoger beroep.
Een interlocutoor vonnis is een tussenvonnis. Hoger beroep tegen een tussenvonnis moet in beginsel tegelijk met eindvonnis, tenzij de rechter tussentijds hoger beroep toestaat; art. 337 lid 2 Rv.
In een constitutief vonnis wijzigt de rechter de materiële rechtsverhouding tussen partijen.
Richard woont met zeven huisgenoten in een studentenhuis in de oude Kijk in 't Jat straat in Groningen. Op 15 september 2017 vindt hij in een stapel post, reclamefolders en kranten in de gang een aan hem geadresseerde brief. De brief is al van 5 augustus 2017. Een deurwaarderskantoor schrijft hem dat hij ‘ingevolge het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 3 augustus 2017’ een bedrag van € 1.200,- inclusief rente en kosten is verschuldigd aan verzekeringsmaatschappij Tante. Richard weet van geen vonnis. Als hij de stapel in de gang verder doorpluist, komt hij wel een officiële enveloppe tegen waarin een dagvaarding zit van een zitting die al lang is geweest (13 juli 2017). De dagvaarding is betekend door deze in een gesloten enveloppe achter te laten. Maar er is geen vonnis te vinden. Richard schrijft aan de deurwaarder terug dat hij van geen vonnis weet en bovendien niets verschuldigd is aan Tante. De deurwaarder antwoordt: het vonnis is op 12 augustus 2017 al betekend. Op 16 september 2017 komt Richard erachter dat het vonnis inderdaad op de genoemde datum is betekend, maar dan aan zijn huisgenote Lisalotte. Die notoire sloddervos heeft het officiële stuk altijd op haar kamer laten slingeren. Dezelfde dag leest Richard het vonnis aandachtig door en concludeert dat hij ten onrechte bij verstek veroordeeld is. Kan Richard (een) gewoon (gewone) rechtsmiddel(en) tegen het vonnis aanwenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Stel: de omissie in de dagvaarding wordt niet tijdig door de advocaat van Ronde & Koning Vastgoed B.V. onderkend. Op de in de dagvaarding aangezegde roldatum van 18 oktober 2017 verschijnen Sarah en Sander niet. De rechter verleent daarop terstond verstek tegen hen beiden en verwijst de zaak voor vonnis naar de rol van twee weken later. Kunnen Sarah en Sander de verstekverlening nog ongedaan maken?
Stel dat de rechter in de procedure van R&K Vastgoed B.V. tegen Sarah en Sander het volgende vonnis wijst:
Beoordeling van het geschil
[......]
Stelt vast dat (i) Sarah in haar contractuele verhouding met Albert Vastgoed B.V. geen wanprestatie heeft gepleegd en (ii) Sander onrechtmatig heeft gehandeld jegens R&K vastgoed B.V. Aangezien Sander de door Albert Vastgoed B.V. gestelde schade heeft betwist en laatstgenoemde te dien aanzien bewijs heeft aangeboden zal de rechtbank R&K Vastgoed B.V. in de gelegenheid stellen het bewijs te leveren
Rechtdoende:
Ronde & Koning Vastgoed B.V. is het met deze beslissing niet eens. Zij wenst sowieso hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van de tegen Sarah ingestelde vordering. Zij vraagt zich af of zij dan ook hoger beroep kan stellen tegen de bewijsopdracht ten aanzien van haar vordering tot schadevergoeding tegen Sander.
Wat is je advies?
Emmely, eerstejaars student rechtsgeleerdheid, is dolblij dat ze op tijd voor de start van het studiejaar woonruimte heeft gevonden. Ze huurt de zolder van een studentenhuis in Vinkhuizen. Emmely is echter minder te spreken over de huurprijs, die is volgens haar veel te hoog. Twee maanden nadat de huurovereenkomst is ingegaan, verzoekt Emmely de huurcommissie uitspraak te doen over de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs op grond van artikel 7:249 BW. Tot Emmely’s verbazing bepaalt de huurcommissie dat de overeengekomen huurprijs redelijk is. Emmely besluit het er niet bij te laten zitten en stapt naar de rechter. De rechtbank gaat voortvarend te werk en doet sneller dan verwacht uitspraak. De rechtbank wijst de vordering van Emmely af. Emmely is erg teleurgesteld. Haar teleurstelling slaat echter om in woede als zij het vonnis leest. De rechtbank motiveert haar vonnis met verwijzingen naar bijlagen die Emmely nooit heeft gezien. Zo is er bijvoorbeeld een rekening van een aannemer die de zolder luxe zou hebben verbouwd, hetgeen volgens Emmely nooit gebeurd kan zijn gezien de staat waarin de zolder verkeert. De producties waar de rechtbank naar verwijst, zijn Emmely nooit toegezonden, zodat zij zich hierover niet heeft kunnen uitlaten. Emmely wil een rechtsmiddel instellen tegen het vonnis, maar zij stuit op artikel 7:262 BW en betwijfelt of in deze situatie hoger beroep mogelijk is. Zij vraagt u om advies. Kan Emmely tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep instellen?
Handelsonderneming Draaijer B.V. heeft een opeisbare vordering op haar afnemer Koopmans in Amsterdam ten bedrage van €40.000,-. Draaijer heeft hemel en aarde bewogen om betaling van haar factuur in der minne van Koopmans te verkrijgen. Er zijn herinneringen en aanmaningen verstuurd, zowel door Draaijer zelf als door haar advocaat en er hebben bovendien twee langdurige besprekingen met Koopmans plaatsgevonden. Die blijft echter weigerachtig om te betalen. Ten langen leste ziet Draaijer geen andere mogelijkheid dan tot dagvaarding over te gaan. Koopmans verschijnt echter niet in de procedure: tegen hem wordt verstek verleend. Twee weken later wijst de rechtbank de vordering toe, maar niet in haar geheel. Volgens de rechtbank heeft Draaijer een rekenfout gemaakt en komt het totaalbedrag van de factuur uit op €20.000,-. Ook worden de door Draaijer gevorderde buitengerechtelijke kosten maar voor een klein deel toegewezen. Het vonnis wordt op 2 september 2015 in persoon aan Koopmans betekend. Die is voor de eerste keer onder de indruk en schakelt een advocaat in. Terwijl die advocaat nog doende is de zaak te inventariseren om Koopmans van advies te kunnen dienen, komt de deurwaarder op 4 september 2015 al weer langs: nu om een appeldagvaarding te betekenen. Draaijer is het niet eens met de rekensom van de rechtbank en de afwijzing van de volledige buitengerechtelijke kosten en gaat tegen het vonnis in hoger beroep. Welk(e) rechtsmiddel(en) staat (staan) Koopmans ter beschikking op 3 september respectievelijk 5 september 2015? Bespreek in uw antwoord ook op welke wijze en op welk moment dit rechtsmiddel (deze rechtsmiddelen) uiterlijk ingesteld moet (moeten) worden.
Stelling I: in dagvaardingszaken is het niet nodig de gronden van het cassatieberoep al in de dagvaarding uiteen te zetten, net zoals dat in de dagvaarding in hoger beroep niet hoeft.
Stelling II: de termijn waarbinnen cassatieberoep moet worden ingesteld tegen een in hoger beroep in kort geding gewezen arrest bedraagt drie maanden.
Geef van beide stellingen gemotiveerd aan of deze juist of onjuist zijn.
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à € 35.000,- op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Stel, Henk slaagt erin te bewijzen dat hij wel aan zijn zorgplicht heeft voldaan en dat de vordering van Sergio wordt afgewezen.
Kan Sergio in hoger beroep alsnog om een deskundigenbericht verzoeken?
Harry Prins huurt sinds 1 oktober 2001 een woning aan de Julianalaan in Utrecht van de Woningbouwvereniging Talsma aldaar. Harry krijgt een leuke vriendin en na verloop van tijd wil hij met haar gaan samenwonen in Den Bosch. Kennelijk is hij nog niet zeker van zijn zaak en wil hij de huur van de woning in Utrecht nog niet opzeggen. Daarom laat hij met ingang van 1 maart 2008 zijn nichtje Michelle deze huurwoning bewonen. Michelle betaalt zelf het door haar gebruikte gas, water en licht rechtstreeks aan het energiebedrijf. Na een half jaar gaat de verkering van Harry uit en wil hij terug in de huurwoning. Michelle heeft echter haar studentenkamer opgezegd en weigert de woning te verlaten. Harry moet daarom een veel duurdere woning huren nu hij niet in de huurwoning aan de Julianalaan terecht kan.
Harry vordert ontruiming door Michelle en betaling van zijn extra huurkosten van in totaal €6.000.-. Hij stelt daartoe dat hij met Michelle een huurovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde tijd, te weten van 1 maart 2008 tot 1 september 2008, en dat Michelle ten onrechte de woning niet tijdig heeft verlaten. Tevens vordert hij de wettelijke rente over dit bedrag alsmede veroordeling van Michelle in de kosten van de procedure. Het verweer van Michelle luidt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat Harry daarom niet bevoegd is deze overeenkomst te beëindigen.
Staat tegen de beslissing omtrent de bewijslastverdeling een rechtsmiddel open?
Harry Prins huurt sinds 1 oktober 2001 een woning aan de Julianalaan in Utrecht van de Woningbouwvereniging Talsma aldaar. Harry krijgt een leuke vriendin en na verloop van tijd wil hij met haar gaan samenwonen in Den Bosch. Kennelijk is hij nog niet zeker van zijn zaak en wil hij de huur van de woning in Utrecht nog niet opzeggen. Daarom laat hij met ingang van 1 maart 2008 zijn nichtje Michelle deze huurwoning bewonen. Michelle betaalt zelf het door haar gebruikte gas, water en licht rechtstreeks aan het energiebedrijf. Na een half jaar gaat de verkering van Harry uit en wil hij terug in de huurwoning. Michelle heeft echter haar studentenkamer opgezegd en weigert de woning te verlaten. Harry moet daarom een veel duurdere woning huren nu hij niet in de huurwoning aan de Julianalaan terecht kan.
Harry vordert ontruiming door Michelle en betaling van zijn extra huurkosten van in totaal €6.000,-. Hij stelt daartoe dat hij met Michelle een huurovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde tijd, te weten van 1 maart 2008 tot 1 september 2008, en dat Michelle ten onrechte de woning niet tijdig heeft verlaten. Tevens vordert hij de wettelijke rente over dit bedrag alsmede veroordeling van Michelle in de kosten van de procedure. Het verweer van Michelle luidt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat Harry daarom niet bevoegd is deze overeenkomst te beëindigen.
Stel dat de vordering van Harry in kort geding is toegewezen.
Kan Michelle tegen het kortgedingvonnis een rechtsmiddel instellen? Zo ja, binnen welke tijd moet zij dat doen?
Leg het navolgende begrip uit: sprongcassatie.
Geurling stelt dat hij schade heeft geleden door een aan Bitter toerekenbare onrechtmatige daad. Bitter betwist dat hij verplicht is Geurling schadevergoeding te betalen. Geurling betrekt Bitter daarom in rechte en vordert vergoeding van in totaal €280.000,-, namelijk €200.000,- bedrijfsschade en €80.000,- letselschade. In de procedure bij de rechtbank Rotterdam stelt Bitter zich op het standpunt dat hij Geurling geen enkele vergoeding hoeft te betalen. In het dictum van een vonnis wijst de rechtbank de gevorderde vergoeding voor bedrijfsschade af, en geeft zij Geurling een bewijsopdracht ten aanzien van de letselschade. Acht maanden later wijst de rechtbank in een eindvonnis (ook) de vordering tot vergoeding van de letselschade af. Geurling overweegt om in hoger beroep te gaan.
Kan Geurling na ontvangst van het eindvonnis nog in hoger beroep tegen het eerste vonnis van de rechtbank?
RECHTSMIDDELEN: VERZET.
Richard staat het gewone rechtsmiddel van verzet ter beschikking. Het vonnis is bij verstek gewezen op 3 augustus 2017. De verzettermijn bedraagt vierweken (art. 143 Rv), maar die is nog niet begonnen te lopen. Het vonnis is immers niet in persoon aan Richard betekend, maar aan een huisgenoot. Ook heeft Richard nog geen daad verricht waaruit bekendheid met de inhoud van het vonnis kan worden afgeleid, noch is de tenuitvoerlegging ervan gestart (art. 143 lid 2 Rv). Zelfs de reactie op de brief van de deurwaarder kan nog niet als een daad van bekendheid worden gezien, nu uit die reactie niet kan worden afgeleid dat Richard met de inhoud van het vonnis bekend is en over voldoende gegevens beschikt om zich daadwerkelijk tegen het verstekvonnis te verzetten (vgl. HR in Shamshum/ Mahuko).
N.B. Richard kan niet in hoger beroep. Van verstekvonnissen valt geen hoger beroep (art. 335 lid 1 Rv); bovendien blijft de veroordeling (waarvan aangenomen mag worden dat die met de vordering overeenstemt) onder de appelgrens van €1.750,- (art. 332 Rv). Ook cassatie is geen mogelijkheid: artikel 401b Rv staat in de weg aan cassatieberoep tegen een bij verstek gewezen vonnis.
PROCESVERLOOP: VERSTEK.
Tijdens college is uitdrukkelijk het hier van belang zijnde verschil tussen de verstekverlening en het wijzen van een verstekvonnis behandeld. In de casus is gegeven dat de rechter verstek heeft verleend, dus daar moet van worden uitgegaan. Noch de vraag of dat terecht is gebeurd noch de artikelen 121 en 122 Rv die voorschrijven wat de rechter moet of had moeten doen, zijn voor de beantwoording van belang. Gevraagd wordt immers of de door de verstekverlening bezwaarde procespartijen (Sarah en Sander) nog in rechte iets kunnen ondernemen om die verstekverlening ongedaan te maken. Artikel 142 Rv geeft sinds 1897 het antwoord: zolang geen eind(verstek)vonnis is gewezen kunnen Sarah en Sander alsnog in de procedure verschijnen (bij advocaat) en daarmee het verstek zuiveren (art. 142 Rv).
RECHTSMIDDELEN: TUSSENVONNIS.
Ronde & Koning Vastgoed B.V. (A) moet het advies krijgen om een verzoek bij de kantonrechter in te dienen voor verlof om tegelijker met het beroep tegen de afwijzing van de tegen Sarah (B) ingestelde eis (eindvonnis) ook hoger beroep in te mogen stellen tegen de bewijsopdracht met betrekking tot de vordering tegen Sander (C) (tussenvonnis). Zonder een dergelijk verlof zou A in een direct ingesteld hoger beroep dat zich ook richt tegen de bewijsopdracht voor dat onderdeel niet ontvankelijk worden verklaard. Die bewijsopdracht is immers een interlocutoor tussenvonnis waartegen het tweede lid van artikel 337 tussentijds hoger beroep uitsluit. Weliswaar is in het arrest Ponteecen/ Stratex door de Hoge Raad beslist dat een uitzondering op dit verbod mogelijk is als sprake is van een deelvonnis waar de rechter definitief geheel of gedeeltelijk op de eis bij dictum beslist heeft, maar in hetzelfde arrest heeft de Hoge Raad ook beslist dat deze doorbreking van het tussentijds appel-verbod niet geldt als het eindvonnisdeel tegen de ene procespartij is gewezen (hier: B) en het tussenvonnisdeel met betrekking tot de andere procespartij (hier: C). Als de doorbrekingsregel niet geldt, dan betekent dat voor A dat zij moet wachten met instellen van appel tegen de bewijsopdracht totdat het eindvonnis met betrekking tot de vordering tegen C gewezen is. De enige manier om daaraan te ontkomen is door een appélverlof van de kantonrechter. Een daartoe strekkend verzoek indienen moet het advies aan A zijn. Dat kan volgens de Hoge Raad ook nog nadat de rechter zijn vonnis heeft gewezen.
Het vonnis van de rechtbank betreft hier een beslissing op grond van artikel 7:262, lid 1 BW. Tegen zo’n beslissing is volgens het tweede lid van datzelfde artikel geen hogere voorziening toegelaten. In Emmely’s geval is echter sprake van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor nu de kantonrechter zijn oordeel heeft gebaseerd op bescheiden waarover Emmely zich als procespartij niet heeft kunnen uitlagen (art. 19 slotzin Rv). Om die reden wordt het rechtsmiddelenverbod doorbroken.
Op 3 september kan Koopmans in verzet tegen het verstekvonnis gaan (art. 143 lid 1 Rv). Dit moet bij (exploot van) dagvaarding binnen vier weken na betekening van het verstekvonnis, derhalve binnen vier weken na september, mitsdien uiterlijk op 29 september 2015 (art. 143 lid 2 Rv). Op 5 september staat voor Koopmans geen verzet meer open, omdat Draaijer hoger beroep heeft ingesteld (artikel 335 lid 1 Rv). Voor hem resteert slechts de mogelijkheid zich in hoger beroep te verweren en zijnerzijds incidenteel hoger beroep in te stellen. Hij kan niet zelf een appeldagvaarding (doen) uitbrengen. Incidenteel hoger beroep wordt ingesteld bij conclusie van antwoord in appel (artikel 339 lid 3 Rv).
Stelling I is onjuist. De cassatiedagvaarding dient ‘een omschrijving van de middelen, waarop het beroep steunt’, te bevatten (artikel 407 lid 2 Rv). In hoger beroep is het juist niet nodig dat de appeldagvaarding ook ‘de middelen waarop het beroep gegrond is’ bevat (artikel 343 Rv). Ook stelling II is onjuist. De standaardtermijn in dagvaardingszaken bedraagt inderdaad drie maanden. Het gaat hier echter om een in kort geding gewezen arrest. Dan gelden kortere termijnen. Artikel 402 lid 2 relateert de kortere termijn voor het instellen van cassatieberoep aan de termijn voor het instellen van hoger beroep. Als de laatstgenoemde termijn korter is dan drie maanden dan geldt voor het instellen van cassatieberoep het dubbele van de kortere termijn. Het instellen van hoger beroep tegen een in eerste aanleg gewezen kortgedingvonnis is inderdaad korter, namelijk vier weken (art. 339 lid 2 Rv). De termijn voor het instellen van cassatieberoep is derhalve acht weken en geen drie maanden.
Ja, het hoger beroep strekt er immers mede toe partijen de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hun procesvoering in eerst aanleg, zulks mede in het licht van de beslissing van de eerste rechter. Art. 353 Rv verklaart art. 194 (dat artikel gaat over het deskundigenbericht) dan ook van overeenkomstige toepassing.
Op grond van het eerste lid van art. 332 Rv staat tegen dit interlocutoor tussenvonnis hoger beroep open, zij het dat dit hoger beroep op grond van art. 337 lid 2 Rv in beginsel pas tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld.
Zij kan in hoger beroep bij het hof ex art. 332 Rv. De vordering is van onbepaalde waarde en er bestaan geen duidelijke aanwijzingen dat de vordering een waarde vertegenwoordigd van minder dan € 1750. In afwijking van de gewone appeltermijn van drie maanden geldt in kort geding de kortere termijn van vier weken (339 lid 2 Rv).
Sprongcassatie betreft een vonnis in eerste aanleg (op tegenspraak gewezen), waarbij partijen zijn overeengekomen om het hoger beroep over te slaan (398 sub 2 Rv.).
Het eerste vonnis van de rechtbank is deels een tussenvonnis. De rechtbank gelast immers een bewijsopdracht. De rechtbank wijst echter ook een deel van het gevorderde (de bedrijfsschade) in het dictum af. Daarmee is het ook een eindvonnis. Deze combinatie van tussenvonnis en eindvonnis wordt deelvonnis genoemd. Tegen het tussenvonnis-deel kan (behoudens de mogelijkheid dat de rechter tussentijds appel heeft opengesteld) pas na het eindvonnis hoger beroep worden aangetekend (art. 337 lid 2 Rv). Acht maanden na het deelvonnis kan dat dus nog. Het appel tegen het eindvonnis-deel (afwijzing bedrijfsschade) moet echter binnen drie maanden na dat vonnis worden ingesteld (art. 339 Rv). Acht maanden na het deelvonnis kan dus geen hoger beroep meer worden ingesteld tegen het eindvonnis-deel
In een recent verschenen proefschrift is verdedigd dat de kantonrechter en de rechtbank (in de zin van: dat onderdeel van de rechtbank dat over niet-kantonzaken oordeelt, de handelskamer, sector civiel) de afgelopen jaren in de praktijk steeds meer naar elkaar zijn toegegroeid en dat de procedures steeds meer op elkaar zijn gaan lijken. Desalniettemin zijn er wettelijk nog verschillen waarvan het ontbreken van verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat bij kantonzaken de meest in het oog springende is. In welke opzichten verschilt de wettelijke regeling van de procedure als het gaat om kantonzaken? Noem drie (andere dan de niet-verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat) verschillen.
KANTONRECHTER: PROCESVERLOOP.
N.B.: De vraag ziet duidelijk op verschillen tussen de procedures zodat antwoorden met betrekking tot de competentie strikt genomen niet juist zijn. Niettemin zijn deze wel met punten gehonoreerd, met de aantekening dat de verschillende competentiegrondslagen (aardvorderingen, hoogte van de vordering) niet dubbel gehonoreerd zijn. Antwoorden die terugslaan op de in de vraag gegeven verplichte procesvertegenwoordiging (ondertekenen van processtukken door gemachtigde of advocaat) zijn niet gehonoreerd. Verder is onjuist hetgeen meermalen werd geantwoord, namelijk dat alleen bij de kantonrechter de termijnen kunnen worden verkort op grond van artikel 117 Rv (dat kan ook bij de sector civiel, waar het verzoek moet worden gericht aan de voorzieningenrechter).
De Wijer BV is een bedrijf dat meetapparatuur voor de luchtvaartindustrie vervaardigt. Door het bedrijf wordt al enige tijd gewerkt aan een scanapparaat om motoren van vliegtuigen op haarscheurtjes te controleren. Aangezien het niet lukt om dit apparaat naar behoren te laten functioneren, wordt uitvinder Melissa in de arm genomen. Bij het verstrekken van de opdracht aan Melissa wordt afgesproken dat, als de aanpassing succesvol is, Melissa gedurende 5 jaar 10% van de opbrengsten van de verkoop van het product ontvangt. Gedurende twee jaar geniet Melissa aanzienlijke inkomsten vanwege het feit dat de verkoop van het apparaat zeer goed loopt. Na die twee jaar wordt dat echter plotseling veel minder. Als Melissa de Wijer BV daarop aanspreekt, krijgt ze te horen dat de verkoop drastisch gedaald is. Melissa is er echter van overtuigd dat de betalingen door De Wijer ten onrechte achterwege blijven. Melissa heeft de opbrengsten hard nodig en spant daarom een kort geding aan tegen De Wijer waarin zij veroordeling van de Wijer tot openlegging van diens boeken (bedrijfsadministratie) vordert. De Wijer verschijnt en voert verweer. Op grond van hetgeen in het kort geding naar voren komt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de Wijer inderdaad opbrengsten voor Melissa achterhoudt. De voorzieningenrechter wijst de vordering van Melissa dan ook af. Daags na de uitspraak laat Melissa haar advocaat weten dat zij zich niet wil neerleggen bij deze uitkomst. Zij meent dat haar vordering, wanneer ze de mogelijkheid krijgt om bewijs te leveren, wel degelijk kans van slagen heeft. Melissa wil daarvoor onder andere diverse getuigen laten horen en een onafhankelijke accountant onderzoek naar de administratie van de Wijer laten uitvoeren. De advocaat ziet twee mogelijkheden: hoger beroep instellen of een bodemprocedure beginnen. Wat raad je Melissa aan in dit geval aan?
Bas Bouma wordt op vordering van zijn verhuurder bij verstek tot ontruiming van zijn huurhuis veroordeeld. Ook als, na betekening van het vonnis, de ontruiming plaatsvindt, is Bouma er niet bij. Zijn inboedel wordt opgeslagen bij de gemeente. Als hij afgifte van zijn inboedel verlangt, weigert de gemeente omdat ze eerst betaling van €2000,- bewaarkosten wil. Die heeft Bouma niet, want hij heeft het niet breed. Daarop begint hij een procedure tegen de verhuurder en vordert veroordeling tot schadevergoeding omdat, zo stelt hij, sprake is geweest van een onrechtmatige ontruiming. Als voorschot vordert hij in kort geding veroordeling van de verhuurder tot betaling van €2000. De verhuurder voert verweer. Hoewel de voorzieningen rechter erkent dat Bouma een dringend belang heeft bij het terugkrijgen van zijn inboedel, weigert hij de gevraagde voorziening met als argument dat naast een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid dat de verhuurder inderdaad het gevorderde bedrag verschuldigd is, tevens nodig is dat de eisende partij in een financiële noodsituatie komt te verkeren als hij niet direct de beschikking over het geld krijgt. Daarvan blijkt niet: Bouma stelt niet dat hij geprobeerd heeft een lening aan te gaan. Aan de hand van welk (in de rechtspraak ontwikkeld) criterium moet worden beslist of deze beslissing standhoudt?
Op de bruiloft van zijn nicht Kristel raakt Arjen aan de praat met Henrike, die in Groningen rechten studeert. Arjen heeft ook ooit een blauwe maandag aan de rechtenfaculteit ingeschreven gestaan, maar is indertijd na een tijdje overgestapt naar Bedrijfskunde. Inmiddels is hij directeur van zijn eigen bedrijf, PtR Kruidenzaad B.V. Hij vertelt aan Henrike dat PtR Kruidenzaad B.V. gedagvaard is om in kort geding voor de voorzieningenrechter te verschijnen. De zitting is de volgende dag. “Het gaat eigenlijk nergens over,” zegt hij. “(1) Als de rechter ons niet direct gelooft, heb ik wel vijf getuigen die kunnen verklaren dat wij gelijk hebben. (2) Ik hoef er zelf ook niet bij te zijn, ik stuur mijn bedrijfsjurist. Ik wil voor die onzin niet ook nog eens een advocaat betalen.” Heeft Arjen ten aanzien van beide punten gelijk?
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à €35.000,- op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Leg uit waarom in dit geval een dagvaardingsprocedure (en niet een verzoekschriftprocedure) aanhangig moet worden gemaakt.
Harry Prins huurt sinds 1 oktober 2001 een woning aan de Julianalaan in Utrecht van de Woningbouwvereniging Talsma aldaar. Harry krijgt een leuke vriendin en na verloop van tijd wil hij met haar gaan samenwonen in Den Bosch. Kennelijk is hij nog niet zeker van zijn zaak en wil hij de huur van de woning in Utrecht nog niet opzeggen. Daarom laat hij met ingang van 1 maart 2008 zijn nichtje Michelle deze huurwoning bewonen. Michelle betaalt zelf het door haar gebruikte gas, water en licht rechtstreeks aan het energiebedrijf. Na een half jaar gaat de verkering van Harry uit en wil hij terug in de huurwoning. Michelle heeft echter haar studentenkamer opgezegd en weigert de woning te verlaten. Harry moet daarom een veel duurdere woning huren nu hij niet in de huurwoning aan de Julianalaan terecht kan.
Harry vordert ontruiming door Michelle en betaling van zijn extra huurkosten van in totaal €6.000,-. Hij stelt daartoe dat hij met Michelle een huurovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde tijd, te weten van 1 maart 2008 tot 1 september 2008, en dat Michelle ten onrechte de woning niet tijdig heeft verlaten. Tevens vordert hij de wettelijke rente over dit bedrag alsmede veroordeling van Michelle in de kosten van de procedure. Het verweer van Michelle luidt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat Harry daarom niet bevoegd is deze overeenkomst te beëindigen.
Welke rechter is absoluut en relatief bevoegd om van de procedure kennis te nemen?
Stel dat Michelle in de bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld; heeft dat vonnis invloed op de eventueel verbeurde dwangsommen?
KORT GEDING.
Melissa kan in hoger beroep gaan van de uitspraak in kort geding of een bodemprocedure starten. Aangezien, naar de aard van het kort geding, voor bewijslevering in kort geding niet veel ruimte is, kan hij beter een bodemprocedure starten als hij denkt dat hij zijn gelijk wel kan bewijzen door middel van (onder andere) getuigen en deskundigen.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is (1), maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist (2), terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar het restitutierisico, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening (3). Het restitutierisico ziet op de kans dat eiser, mocht hij in de bodemprocedure in het ongelijk worden gesteld, het hem betaalde bedrag krachtens de voorziening in kort geding, niet kan terugbetalen. In M’Barek/ Van der Vloodt heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de beoordeling langs de hiervoor vermelde lijn dient te geschieden en dat niet de eis mag worden gesteld dat eiser bij het weigeren van de voorziening in een financiële noodsituatie komt te verkeren.
Nee.
Het zou een verzoekschriftprocedure zijn als dit uit de wet zou voortvloeien; art. 261 lid 2 Rv. Dat is niet het geval en dus is het een dagvaardingsprocedure; art. 78 lid 1 Rv.
Michelle is gehouden zich overeenkomstig de uitspraak van het kortgedingvonnis te gedragen. Als zij in de bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld en dus alsnog komt vast te staan dat sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, komt daarmee de rechtskracht van het vonnis in kort geding op dat moment (zonder terugwerkende kracht) te vervallen.
Daaraan voorafgaand dient Michelle het vonnis in kort geding echter wel degelijk op te volgen, op straffe van de vastgestelde dwangsommen. Eventueel door haar betaalde dwangsommen kan zij niet van Harry terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling. Zie: HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 (Ciba-Geigy/Voorbraak) en HR 22 december 1989, NJ 1990, 434 (Kempkes/Samson).
Mevrouw Willemse en de heer Evers hebben na hun echtscheiding gedurende twee jaar het gezamenlijk gezag uitgeoefend over hun twee minderjarige kinderen. Na verloop van tijd is mevrouw Willemse van mening dat haar ex-echtgenoot absoluut niet geschikt is om het gezag over hun kinderen uit te oefenen. Mevrouw Willemse dient daarom een verzoekschrift in bij de rechtbank om het gezag over de kinderen alleen aan haar toe te wijzen. De behandeling vindt plaats op 14 november 2017. Zowel mevrouw Willemse als de heer Evers zijn daarbij aanwezig. De rechter verzuimt na afloop van de behandeling mee te delen wanneer uitspraak wordt gedaan. Die uitspraak vindt plaats op 15 november 2016. Tot overmaat van ramp komt door een fout van de griffier het afschrift van de eindbeschikking pas op 20 februari 2017 in het bezit van de heer Evers. Op 21 februari 2017 stelt hij hoger beroep in. Kan de heer Evers, gezien de overschrijding van de beroepstermijn, ontvangen worden in zijn beroep?
Samira, wonende te Groningen en kantoor houdend als advocaat in het arrondissement van de rechtbank Noord-Nederland, wil gaan scheiden van haar, eveneens in Groningen wonende, vrouw Yasmine. Met het oog op haar privacy heeft Samira er weinig zin in het geding te laten afspelen bij de rechtbank Noord-Nederland, waar zij immers beroepshalve regelmatig te maken heeft met de rechters aldaar. Ook al zijn ze het op dat moment over weinig punten eens, zij vermoedt dat haar vrouw daar ook zo over denkt. Als Samira het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, indient, zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren en verwijzen?
Sara is het overspelige gedrag van haar vermogende echtgenoot Maarten meer dan zat en wil scheiden. Zij wendt zich tot Hans, een advocaat die volgens zijn advertentie 28 jaar ervaring heeft in familiezaken. Hans stelt op verzoek van Sara een verzoekschrift op waarin de rechtbank wordt verzocht de echtscheiding uit te spreken en een aantal nevenvoorzieningen te treffen. Hans dient het verzoekschrift in bij de rechtbank, die hem bericht dat het verzoekschrift is ontvangen en hem een termijn stelt om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Hans verzuimt het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn te voldoen. Tot welke uitspraak dient de rechtbank te komen?
Timo Broer woont in Haren en houdt kantoor in de stad Groningen. Van daaruit oefent hij zijn beroep als advocaat uit. Hij wil scheiden van zijn vrouw Marthe Hansen, die inmiddels op een flatje in de stad Groningen woont. Met het oog op zijn privacy heeft Timo er weinig zin in het geding te laten afspelen bij de rechtbank Noord-Nederland. Daar heeft hij immers beroepshalve regelmatig te maken met de rechters die in die rechtbank werkzaam zijn. Bovendien is hij als docent jarenlang aan de universiteit werkzaam geweest zodat alle rechters ofwel een studiegenoot ofwel een oud-student van hem zijn. Mag Timo het verzoek tot echtscheiding indienen bij de rechtbank Overijssel zodat de procedure daar wordt gevoerd? Is deze rechtbank bevoegd?
Sergio woont in Zaandam en houdt van motorrijden. Op een kwade dag vliegt hij bij Amstelveen uit de bocht en breekt zijn enkel.
In het Medisch Centrum Amsterdam concludeert chirurg Henk (die woont en werkt in Amsterdam) dat Sergio geopereerd moet worden. Het betreft gelukkig een redelijk eenvoudige operatie. Direct na de operatie treedt echter een zeldzame infectie op als gevolg waarvan Sergio nooit meer goed kan lopen.
Sergio is van mening dat deze infectie het gevolg is van een beroepsfout van Henk. Ter voorkoming van infecties dient de chirurg volgens het operatieprotocol een bepaalde hoeveelheid antibiotica toe te dienen aan de patiënt. Sergio verwijt de chirurg dat hij hem een te lage dosis antibiotica heeft gegeven, wat geheel indruist tegen het operatieprotocol. Hij stelt de chirurg dan ook in rechte aansprakelijk voor de door hem geleden schade à €35.000,- op grond van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Volgens chirurg Henk is geen sprake van een door hem gemaakte fout. Hij is in zijn optiek in dit geval om goede medische redenen van het betreffende protocol afgeweken. Uit het medisch dossier van Sergio blijkt immers dat hij lijdt aan een zeldzame overgevoeligheid voor een reguliere dosis antibiotica. Bovendien meent Henk dat er tussen het al dan niet toedienen van antibiotica en de infectie geen verband bestaat. De bacterie die de infectie veroorzaakte, is ongevoelig gebleken voor de toegediende antibiotica. Het optreden van de infectie is volgens Henk het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden.
Leg uit waarom in dit geval een dagvaardingsprocedure (en niet een verzoekschriftprocedure) aanhangig moet worden gemaakt.
De op een boerderij in Bedum geboren en getogen geliefden Jan en Marie, beiden met de Nederlandse nationaliteit, zien het boerenleven in Nederland niet langer zitten. Ze besluiten direct na hun huwelijksvoltrekking te emigreren naar Belarus (Wit-Rusland). De spanningen van het leven daar en de stress van het opzetten van een nieuw bedrijf, blijken echter na vijf jaar te groot voor het huwelijksleven. Marie keert terug naar Bedum waar ze tijdelijk haar intrek neemt bij haar ouders. Een maand na haar terugkeer wil ze een echtscheidingsverzoek indienen. Jan wil niet scheiden en kondigt aan in rechte te zullen verschijnen en alle mogelijke verweren aan te gaan voeren.
Kan Marie het echtscheidingsverzoek meteen al indienen bij de Nederlandse, als internationaal bevoegde, rechter? Zo ja, welke rechter binnen Nederland is absoluut en relatief bevoegd?
Jan Horowitz is werkzaam bij het bedrijf De Geldersche IJssel (DGIJ). Op een gegeven moment beschuldigt DGIJ hem ervan gelden te hebben verduisterd. Jan ontkent heftig, maar kan zijn werkgever niet overtuigen. De verhouding is zo verziekt dat besloten wordt om de arbeidsovereenkomst langs de weg van ontbinding wegens gewichtige redenen te beëindigen. De kantonrechter wijst het daartoe strekkende verzoek van DGIJ toe en kent Jan een vergoeding toe op de voet van artikel 7:685 lid 8 BW. Jan, die niet onmiddellijk ander werk kan vinden, heeft het geld hard nodig. In zijn verweerschrift had hij om die reden al verzocht dat de kantonrechter de beschikking met toepassing van artikel 288 Rv uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
Is uitvoerbaarverklaring bij voorraad in dit geval mogelijk en/of zinvol gelet op de aard en strekking van deze voorziening?
VERZOEKSCHRIFTPROCEDURE.
De laatste dag waarop Evers als op de zitting verschenen belanghebbende nog in hoger beroep kon gaan was 15 februari 2017 (art. 358 lid 2 Rv). Evers is dus te laat en zou niet ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn hoger beroep. Normaliter gaat het bij beroepstermijnen om 'harde' termijnen waarbij omwille van de rechtszekerheid verschoonbaarheid geen rol speelt. Maar de Hoge Raad is bereid een uitzondering te maken als de oorzaak bij het justitiële apparaat zelf ligt. Dat is hier het geval. Immers zowel de rechter maakt een fout door geen tijdstip van uitspraak te noemen (art. 286 Rv), als ook de griffier die Evers zo laat een afschrift van de beschikking heeft toegestuurd dat hij het pas na afloop van de beroepstermijn in handen heeft gekregen. Dergelijke 'apparaatsfouten' zijn reden om een niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten en om Evers nog een korte termijn te gunnen teneinde hem in de gelegenheid te stellen alsnog in hoger beroep te gaan.
ECHTSCHEIDING: BEVOEGDHEID.
Het gaat hier om een verzoekschriftprocedure (art. 1:150 BW jo. 261 Rv ev.). Art. 262 Rv bepaalt de relatieve bevoegdheid. In dit geval zou de rechtbank Noord-Nederland bevoegd zijn. Het verzoek tot echtscheiding kan echter ook bij een relatief onbevoegde rechter worden ingediend. Indien de andere echtgenoot de bevoegdheid niet betwist (en dat is weinig waarschijnlijk nu gegeven is dat zij ook niet graag in Groningen wil procederen, al is daarmee niet gegeven dat Zwolle wel naar het zin is), zal de relatief onbevoegde rechter te Zwolle niet naar de relatief wel bevoegde rechter in Groningen verwijzen. Het hangt er dus vanaf of Yasmine de bevoegdheid betwist (art. 270 lid 2 Rv).
Het betreft hier een verzoekschriftprocedure, waarop de Derde Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is. De door de rechtbank gestelde termijn om het griffierecht te voldoen is verlopen. Dat leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de verzoeker, Sara (artikel 282a lid 2, eerste zin Rv). De rechter dient Sara evenwel eerst in de gelegenheid te stellen zich over het niet tijdig voldoen van het griffierecht uit te laten (artikel 282a lid 2, tweede zin Rv). De mogelijkheid bestaat dat de rechter van oordeel is dat het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid, gelet op het belang van Sara bij toegang tot de rechter, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (artikel 282a lid 4 Rv). In dat geval blijft artikel 282a lid 2, eerste zin Rv buiten toepassing. De casus biedt daarvoor echter geen aanknopingspunten, zodat de rechtbank Sara, na haar gehoord te hebben, niet ontvankelijk zal verklaren.
Het verzoek tot echtscheiding mag ook bij een relatief onbevoegde rechter worden ingediend. Dat is de rechtbank Overijssel nu noch Timo, noch zijn vrouw woonplaats hebben in dat arrondissement (art. 262 onder a Rv). Normaliter controleert de rechtbank ambtshalve zijn relatieve bevoegdheid omdat sprake is van een verzoekschrift procedure. Maar hier is sprake van een scheidingsverzoek waarvoor een speciale regel geldt (art. 270 lid 2 Rv). Alleen als mevrouw Hansen de bevoegdheid betwist, zal de rechtbank Overijssel naar de rechtbank Noord-Nederland (de wel bevoegde rechter) verwijzen. Doet ze dat niet, dan zal de scheidingsprocedure bij de rechtbank Overijssel worden gevoerd.
Het zou een verzoekschriftprocedure zijn als dit uit de wet zou voortvloeien; art. 261 lid 2 Rv. Dat is niet het geval en dus is het een dagvaardingsprocedure; art. 78 lid 1 Rv.
Zoals uit de vraagstelling blijkt, is het noodzakelijk om éérst vast te stellen of de Nederlandse rechter internationaal bevoegdheid is. Ontbreekt deze, dan heeft het natuurlijk geen zin om de vragen naar de absolute en relatieve bevoegdheid te beantwoorden. De internationale bevoegdheid in echtscheidingszaken wordt geregeld door de ‘Brussel IIbis-verordening’. Die is hier van toepassing omdat beide echtgenoten de nationaliteit hebben van een door de verordening gebonden lidstaat. Dat Jan woonplaats heeft in Belarus doet aan de toepasselijkheid niet af (art. 6 en art. 7). Ook al zou de verordening niet toepasselijk zou (quod non, dus), dan zou men terecht komen bij artikel 4 Rv (niet: art. 3 Rv!). Voor de rechtsmacht in echtscheidingszaken verwijst artikel 4 Rv naar de artikelen 3, 4 en 5 van de verordening (niet: Rv!) zodat men toch weer bij Brussel IIbis terecht komt. De verordening wijst in artikel 3 lid 1 letter b bij een gezamenlijke nationaliteit de rechter van dat land als bevoegd aan. Nadat aldus is vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, kan worden overgegaan tot verdere specificering welke rechter binnen Nederland bevoegd is: echtscheidingsverzoeken moeten worden ingediend bij de rechtbank, sector civiel, nu de wet nergens de sector kanton als bevoegd aanwijst (art. 42 Wet RO). Voor de relatieve (anders dan de internationale) bevoegdheid is de enkele woonplaats c.q. werkelijk verblijf van verzoeker voldoende. Relatief bevoegd is de rechtbank te Groningen waar Bedum onder valt (art. 262 onder a Rv juncto art. 1:10 lid 1 BW). NB: de zaak heeft geen betrekking op aanvulling van de registers van de burgerlijke stand. Artikel 263 Rv is niet van toepassing.
De strekking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is om de schorsende werking uit te schakelen die het instellen van een gewoon rechtsmiddel op de tenuitvoerlegging heeft (art. 288 jo. 360 Rv). Tegen ontbindingsbeschikkingen staat echter geen hoger beroep of beroep in cassatie open (art. 7:685 lid 11 BW). De in de beschikking vervatte veroordeling tot betaling van de vergoeding kan dus ten uitvoer worden gelegd, zonder dat zich het gevaar van schorsing wegens instelling van een rechtsmiddel voor zal doen. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad zou dus geen toegevoegde waarde hebben. Partijen zijn het wel eens over de ontbinding, maar niet gegeven is dat DGIJ instemt met de hoogte van de door haar te betalen vergoeding. Ook blijkt in de praktijk achteraf wel eens dat een werknemer allang een nieuwe baan heeft. Dat stimuleert werkgevers in zijn algemeenheid niet om aan dergelijke werknemers de vertrekpremie te betalen.
Henrique en Wouter zijn verwikkeld in een geschil omtrent de kwaliteit van de door Wouter aan Henrique geleverde klamboes. Omdat zij al jaren zaken met elkaar doen en hopen dat ook nog jaren te blijven doen, hebben zij geen van beiden zin een slepende rechtbankprocedure op te starten. Daarom besluiten zij tijdens een gesprek de op het gebied van klamboe (en andere insectwerende middelen) deskundige van de Biggelaar als arbiter te vragen een knoop door te hakken in hun geschil. Onmiddellijk gaan zij bij van de Biggelaar thuis langs om hem te vragen of hij dat wil doen. Tijdens het gesprek zegt de deskundige toe, in te stemmen met de opdracht. Voordat dhr van de Biggelaar in actie kan komen, escaleert de zaak. Henrique komt op een dag vroeg thuis en treft Wouter bij zijn (Henriques) vrouw in bed aan. Hij ontploft en trekt onmiddellijk alle registers open: hij laat Wouter dagvaarden voor de rechtbank ter zake van de klamboes. Voordat hij van antwoord bij de rechtbank dient, roept Wouter de onbevoegdheid van de rechtbank in. Volgens Wouter zijn partijen arbitrage overeengekomen en dient het geschil aan dhr van de Biggelaar als arbiter te worden voorgelegd. Henrique betwist dat zij arbitrage overeen zijn gekomen. Dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren?
Oliemaatschappij Zwart Goud NV en het benzinestation GoedkopeBenzine BV hebben een geschil over de hoeveelheid van de door Zwart Goud NV aan GoedkopeBenzine BV geleverde benzine. Conform de tussen hen gesloten overeenkomst leggen zij dit geschil aan een arbiter voor. Partijen wisselen hun memories, er vindt een zitting plaats en er wordt schriftelijk bewijs geleverd. In het arbitrale vonnis wordt GoedkopeBenzine in het gelijk gesteld: er is niet voldoende benzine geleverd. De enige motivering die de arbiter daarvoor geeft is: "Mercurius gaat momenteel achteruit en daarom is alles relatief.” Zwart Goud is woedend over dit in haar ogen ridicule arbitrale vonnis en vordert vernietiging daarvan bij het gerechtshof. Zij stelt daartoe dat het arbitrale vonnis niet met redenen is omkleed. GoedkopeBenzine BV brengt daartegen in dat de arbiter wel degelijk een motivering voor zijn vonnis heeft gegeven, zij het een curieuze. Hoe groot acht u de kans dat het gerechtshof op vordering van Zwart Goud NV het arbitrale vonnis, in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad, zal vernietigen?
Lucas en Linde hebben een conflict over de uitvoering van een overeenkomst tussen hen. Linde is de eigenaresse van een koffieschenkerij en koopt haar koffie altijd bij Lucas. Beide hebben hun bedrijf in Maastricht en ze wonen daar ook. Volgens Lucas voldoet Linde niet aan de overeenkomst omdat ze niet de in de overeenkomst gestelde minimum hoeveelheid koffie afneemt. Linde betwist de geldigheid van die voorwaarde en vindt bovendien de kwaliteit van de koffie de laatste tijd slecht. Lucas en Linde besluiten het geschil op te lossen door middel van mediation. Ze komen terecht bij een advocaat die ook als mediator optreedt. Linde, Lucas en de mediator spreken met elkaar af dat wat zij met elkaar bespreken geheim zal blijven. Tijdens de procedure praten Lucas en Linde in aanwezigheid van de mediator eerlijk en vrijuit met elkaar. Overeenstemming weten ze echter niet te bereiken en het komt tot een procedure bij de civiele rechter. Linde wil de mediator oproepen als getuige. De mediator vraagt u of hem een beroep op een verschoningsrecht toekomt dan wel dat het geheimhoudingsbeding ertoe zal leiden dat hij geen antwoord zal hoeven te geven op de vragen die de rechter hem als getuige tijdens het verhoor zal stellen.
Medewerkers van bloemkoolkwekerij Maanlicht schrikken flink als ze op een dag een enorm kabaal horen en één pui van de kas zien instorten. Een vrachtwagen is bij het keren van de wagen door het glas van de kas gereden. Het blijkt een vrachtwagen te zijn van vervoerder Rijtuig B.V., die bloemkolen bij de kwekerij op kwam halen om ze in opdracht van Maanlicht naar klanten te vervoeren. De chauffeur, die tevens mede-eigenaar is van het bedrijf, blijkt met alcohol op achter het stuur te hebben gezeten. Maanlicht wil de schade verhalen op Rijtuig B.V. maar Rijtuig B.V. wijst op een exoneratieclausule in de overeenkomst tussen Maanlicht en Rijtuig B.V. Die clausule moet volgens Maanlicht echter buiten toepassing blijven gezien de omstandigheden van het geval. Maanlicht en Rijtuig B.V. besluiten hun geschil aan arbitrage te onderwerpen. De arbiters komen na een zorgvuldige procedure in het arbitrale vonnis op goede gronden tot een veroordeling van Rijtuig B.V. Het scheidsgerecht veroordeelt Rijtuig B.V. tot het betalen van een schadevergoeding van €35.000,- aan Maanlicht. Het scheidsgerecht bepaalt verder dat de vergoeding binnen twee maanden na het uitspreken van het arbitrale vonnis moet zijn voldaan. Indien Rijtuig B.V. niet binnen deze termijn betaalt, zal Rijtuig B.V. een dwangsom van €2.000,- moeten betalen per dag dat te laat wordt betaald aan Maanlicht. De twee maanden verstrijken zonder dat Rijtuig B.V. betaalt. Maanlicht stapt naar de voorzieningenrechter van de rechtbank om verlof te vragen om het arbitrale vonnis ten uitvoer te leggen.
Hoe moet de beslissing van de voorzieningenrechter luiden? Ga er in uw antwoord van uit dat het vonnis niet op grond van artikel 1065 Rv kan worden vernietigd.
Harry Prins huurt sinds 1 oktober 2001 een woning aan de Julianalaan in Utrecht van de Woningbouwvereniging Talsma aldaar. Harry krijgt een leuke vriendin en na verloop van tijd wil hij met haar gaan samenwonen in Den Bosch. Kennelijk is hij nog niet zeker van zijn zaak en wil hij de huur van de woning in Utrecht nog niet opzeggen. Daarom laat hij met ingang van 1 maart 2008 zijn nichtje Michelle deze huurwoning bewonen. Michelle betaalt zelf het door haar gebruikte gas, water en licht rechtstreeks aan het energiebedrijf. Na een half jaar gaat de verkering van Harry uit en wil hij terug in de huurwoning. Michelle heeft echter haar studentenkamer opgezegd en weigert de woning te verlaten. Harry moet daarom een veel duurdere woning huren nu hij niet in de huurwoning aan de Julianalaan terecht kan.
Harry vordert ontruiming door Michelle en betaling van zijn extra huurkosten van in totaal €6.000,-. Hij stelt daartoe dat hij met Michelle een huurovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde tijd, te weten van 1 maart 2008 tot 1 september 2008, en dat Michelle ten onrechte de woning niet tijdig heeft verlaten. Tevens vordert hij de wettelijke rente over dit bedrag alsmede veroordeling van Michelle in de kosten van de procedure. Het verweer van Michelle luidt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat Harry daarom niet bevoegd is deze overeenkomst te beëindigen.
Omdat Harry op korte termijn naar zijn woning wil terugkeren, vordert hij in kort geding dat Michelle met onmiddellijke ingang de woning moet verlaten op straffe van een dwangsom van €100,- per dag. Kan de rechter Michelle een dwangsom opleggen?
ARBITRAGE: BEWIJS.
Nee. In het midden kan blijven of partijen daadwerkelijk arbitrage zijn overeengekomen. Als Wouter de onbevoegdheid van de rechtbank inroept, terwijl betwist wordt dat er arbitrage is overeengekomen, dient Wouter de overeenkomst van arbitrage te bewijzen. Dat kan alleen bij geschrift of elektronische gegevens en de casus geeft niet aan dat partijen hun keuze op schrift of elektronisch hebben vastgelegd. Ook wordt niet gerept van algemene voorwaarden (art. 1021 Rv). De gewone rechter blijft derhalve bevoegd.
ARBITRAGE: MOTIVERINGSEIS.
In beginsel dient de rechter terughoudend te zijn bij de beoordeling van een arbitraal vonnis. Slechts de vernietigingsgronden van artikel 1065 Rv komen in aanmerking en daarbij dient de rechter marginaal te toetsen. Artikel 1065 lid 1 aanhef en sub d Rv biedt het hof de mogelijkheid het arbitrale vonnis te vernietigen indien het ‘niet met redenen is omkleed’. Probleem hier is dat er wel een motivering gegeven is (met andere woorden: strikt genomen is het wél met redenen omkleed), maar in die motivering kan (in ieder geval niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt) met de beste wil van de wereld geen rechtvaardiging voor het oordeel gevonden worden. Die situatie heeft de Hoge Raad op één lijn gesteld met het geheel ontbreken van een motivering (Kers/Rijpma).
Nee, gelet op het grote belang dat de rechter de eis op basis van waar gebeurde feiten kan beslissen, zal de mediator, net als ieder ander die op wettige wijze opgeroepen is om te getuigen, moeten antwoorden op de vragen die de rechter hem of haar zal stellen over wat hij gehoord of gezien heeft (art. 165 lid 1 Rv). Dat is alleen anders, zo blijkt uit het arrest 'Mediator als getuige' (2009), als de mediator (1) een beroep op het wettelijke geheimhouders verschoningsrecht in de zin van artikel 165 lid 2 onder b Rv zou toekomen omdat het mediator zijn een beroep is in de zin van dat artikel, of, (2), als hem daarop een beroep toekomt omdat hij advocaat is, of, (3), als hij een beroep kan doen (en tijdens het verhoor doet) op een bewijsovereenkomst in de zin van artikel 153 Rv. Geen van deze drie gronden zal hier uitkomst bieden.
Artikel 1063 Rv bevat de gronden waarop de voorzieningenrechter verlof kan weigeren. Uit het eerste lid van die bepaling blijkt dat de voorzieningenrechter verlof kan weigeren indien de rechter na summierlijk onderzoek is gebleken dat het aannemelijk is dat het vonnis zal worden vernietigd (art. 1065 Rv) of herroepen (art. 1068 Rv). Van zulke gronden geeft de casus geen blijk. Ook kan ingevolge artikel 1063, lid 1, Rv verlof worden geweigerd indien in strijd met artikel 1056 Rv een dwangsom is opgelegd. Is dit het geval, dan betreft de weigering alleen de tenuitvoerlegging van de dwangsom. Artikel 1056 Rv bepaalt dat het scheidsgerecht bevoegd is een dwangsom op te leggen in de gevallen waarin de gewone rechter een dwangsom op kan leggen. Artikel 611a Rv bepaalt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Aangezien Rijtuig B.V. enkel wordt veroordeeld tot het betalen van een geldsom had het scheidsgerecht geen dwangsom op mogen leggen. De voorzieningenrechter zal op dit punt dus geen verlof voor de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis mogen verlenen. Verlof kan wel worden verleend voor het innen van de €35.000,-.
Op grond van art. 611a Rv (lid 1) kan de rechter op vordering van Harry Michelle veroordelen tot betaling van een dwangsom indien zij door de rechter is veroordeeld tot het verlaten van de woning en daar geen gehoor aan geeft. De hoofdveroordeling betreft in casu niet de betaling van een geldsom, maar een doen (het verlaten van de woning).
Bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 6 september 2017 is Anoek veroordeeld tot betaling van €45.000,- aan Sophie. Ook nadat het vonnis aan haar is betekend en haar door de deurwaarder is aangezegd binnen twee dagen aan de veroordeling te voldoen, blijft Aneok in gebreke met de betaling. Sophie laat daarom op 12 september 2017 beslag leggen op het strandhuis van Anoek, die ten minste €40.000,- waard is. Van dit beslag trekt Anoek zich echter niets aan. Ze verkoopt en het huisje op 13 september 2017 aan Niels, die niets weet van het geschil tussen Anoek en Sophie weet, noch van het gelegde beslag. Niels betaalt een koopprijs van €85.000,-. De levering geschiedt door feitelijke terhandstelling. Als de deurwaarder op 15 september 2017 de dag en het uur van de openbare verkoop van het huisje aan Niels komt betekenen, hoort hij dat het huis van eigenaar veranderd is.
Sophie stelt zich op het standpunt dat Anoek het huisje na het gelegde beslag niet meer kon verkopen en leveren. Niels stelt zich op het standpunt dat hij het huisje te goeder trouw heeft gekocht (hij wist en kon ook niet weten van het beslag) en dat hij het huisje in volle, onbezwaarde en onbeslagen eigendom heeft verkregen, zodat deze niet meer in het openbaar verkocht kan worden. Wie heeft er gelijk?
Op vordering van de verhuurder en na een procedure op tegenspraak, wordt Rick Prins door de kantonrechter wegens voortdurende overlast, veroorzaakt door de psychische problemen van Rick, veroordeeld tot ontruiming van zijn woning. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter kwam tot zijn beslissing hoewel tijdens de zitting was gebleken dat de verhuurder niet direct vervangende woonruimte voorhanden had en na een gerechtelijke plaatsopneming ter plaatse. Prins gaat in hoger beroep, maar de verhuurder gaat, na betekening van het vonnis, over tot ontruiming. Prins begint onmiddellijk een executiegeschil en eist in kort geding een verbod om tot ontruiming over te gaan. Hij voert aan dat de verhuurder (1) misbruik van zijn bevoegdheid om te executeren maakt omdat de appelrechter en, zo nodig, de Hoge Raad nog moet beslissen, (2) dat hij door een psychische stoornis (waar hij al vele jaren mee kampt) nergens anders terecht kan en (3) dat de door hem veroorzaakte overlast niet zo ernstig is dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is. Wat moet de voorzieningenrechter gelet op de u bekende jurisprudentie ten aanzien van de eis en de drie aangevoerde gronden beslissen?
Penninkhof pretendeert een recht jegens Schaaphok te hebben tot betaling van €5.000,- op grond van een lening. Schaaphok is niet bereid om dit bedrag vrijwillig te betalen. Om betaling zeker te stellen legt Penninkhof met verlof van de voorzieningenrechter beslag op de rekening van Schaaphok bij de SNS-Bank. Uit de door de SNS-Bank afgelegde verklaring blijkt dat het saldo van de rekening op het moment van beslaglegging €10.000,- bedroeg.
Voordat de SNS-Bank enige betaling aan de deurwaarder heeft gedaan, legt Kruizinga, die uit hoofde van leveranties €20.000,- van Schaaphok heeft te vorderen, eveneens beslag op dezelfde rekening waarop nog steeds dezelfde €10.000,- staat waarop Penninkhof beslag had gelegd, plus een nadien, in opdracht van een klant van Schaaphok, daarop gestort bedrag van €3.000,-. De kantonrechter veroordeelt Schaaphok tot betaling van €5.000,- respectievelijk €20.000,- waardoor de executoriale fase intreedt.
Als het op de verdeling van de beslagen bedragen aankomt (€10.000,- plus €3.000,-), kunnen Penninkhof en Kruizinga het niet eens worden. Penninkhof beroept zich erop dat hij als eerste beslag heeft gelegd zodat zijn vordering met voorrang moet worden voldaan, dat de wet geen medebeslag toelaat en dat zijn beslag ook de later gestorte €3.000,- omvat. Kruizinga verweert zich door te stellen, dat beslag geen voorrang schept, dat hij medebeslag op de €10.000 mocht leggen en dat alleen het door hem gelegde beslag de later gestorte €3.000,- omvatte. Hoe zal de door Penninkhof ingeschakelde deurwaarder de door de beslagen getroffen bedragen moeten verdelen (de executiekosten buiten beschouwing gelaten)?
Beumer heeft zich bij notariële akte verbonden om op een bepaald tijdstip €150.000,- aan De Vries terug te betalen. Als Beumer in gebreke blijft om te betalen, laat De Vries ex artikel 439 Rv beslag leggen op de aan Beumer toebehorende Porsche met een netto-executiewaarde van €100.000,-. Kort nadat het beslag gelegd is, verkoopt en levert Beumer de Porsche voor €50.000,- aan zijn goede vriend Kools die van het beslag afweet en hem wil helpen. Als duidelijk wordt dat De Vries zijn beslag wil doorzetten en de Porsche executoriaal wil verkopen, laat Kools ex artikel 711 Rv beslag leggen op de Porsche (die inmiddels in zijn garage staat) om verhaal van zijn vordering tot betaling van de koopprijs zeker te stellen.
De Vries en Kools proberen in der minne tot een regeling te komen. Dat valt nog niet mee. De Vries eist de opbrengst in zijn geheel op om daaruit zijn vordering te voldoen. Kools stelt zich op het standpunt dat hij als eigenaar het beslag van De Vries niet tegen zich hoeft te laten werken, dan wel, zo dat wel het geval zou zijn, dat hij recht heeft om naar evenredigheid mee te delen in de executieopbrengst en €25.000,- krijgt.
Welk standpunt is rechtens het juiste?
BESLAG: BLOKKERENDE WERKING.
Niels staat in zijn recht. Het gelegde beslag had weliswaar blokkerende werking, waardoor de vervreemding door Anoek aan Niels in beginsel niet tegen de beslaglegger (Sophie) kan worden ingeroepen (art. 453a lid 1 Rv). Het tweede lid van art. 453a Rv stelt echter dat rechten die door een derde anders dan om niet zijn verkregen, moeten worden geëerbiedigd. Daarbij dient de zaak wel in handen van de derde te zijn gekomen en hij dient te goeder trouw te zijn. De verkrijging door Niels was anders dan om niet (hij heeft € 85.000,- betaald), het huisje op zijn naam gekomen (door feitelijke terbeschikkingstelling) en hij was te goeder trouw (gegeven; ook de prijs hoefde bij hem geen wantrouwen te wekken). Aan de vereisten van art. 453a lid 2 Rv is derhalve voldaan, zodat Niels – vrij van beslag - eigenaar geworden is.
De voorzieningenrechter zal de drie gronden verwerpen en de gevraagde voorziening weigeren. In het arrest Ritzen/ Hoekstra (1983) heeft de Hoge Raad beslist dat in een executiegeschil met betrekking tot een uitvoerbaar bij voorraad verklaard ontruimingsvonnis (art. 438 Rv) de rechter slechts staking van de executie kan bevelen als hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot executie over te gaan. Kort gezegd betekent dit dat uitgegaan moet worden van de bevoegdheid van de verhuurder om het vonnis van de kantonrechter te executeren, zelfs al is dat nog niet in kracht van gewijsde gegaan en zelfs al is er hoger beroep tegen ingesteld. Hoe wankel deze executoriale titel ook is, hier geldt: Roma locuta, exequatur. De executierechter kan en mag alleen ingrijpen als gezegd kan worden dat de executant misbruik van zijn executiebevoegdheid maakt. De Hoge Raad overweegt dat in twee gevallen van dergelijk misbruik sprake kan zijn: (1) als het te executeren ontruimingsvonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of (2) als de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een zodanig noodtoestand zal doen ontstaan, dat onmiddellijke ontruiming onacceptabel is. De rechtspraktijk heeft deze twee criteria opgevat als limitatief (daarmee een beroep op artikel 3:13 BW inperkend of zelfs uitsluitend). Als we deze criteria toepassen op de drie door Prins aangevoerde gronden om in te grijpen dan ontstaat het volgende beeld.
Penninkhof en Kruizinga zijn beiden concurrente schuldeisers. Penninkhof ontleent aan het feit dat hij als eerste beslag heeft gelegd geen voorrangsrecht. Van een wettelijke reden van voorrang voor één van beide vorderingen blijkt niet. Dat betekent dat ze beide recht op de executieopbrengst hebben (art. 3:277 BW) en dat Kruizinga medebeslag mocht leggen (art. 478 Rv, 480 lid 2, 481 Rv). Beide beslagen omvatten in elk geval €10.000,-. De verdeelsleutel is naar evenredigheid van de omvang van ieders vordering. De totale omvang van de te vorderen bedragen is €5.000,- + €20.000,- = €25.000,-. Daarvan bedraagt het aandeel van Penninkhof €5.000,-/€25.000,- (1/5) en het aandeel van Kruizinga €20.000,-/€25.000,- (4/5). Van de te verdelen €10.000,- gaat 1/5 (€2.000,-) naar Penninkhof en 4/5 (€8.000,-) naar Kruizinga. Daarnaast heeft het beslag van Kruizinga ook de na het eerste beslag gestorte €3.000,- getroffen. Het door Penninkhof gelegde beslag omvat die later gestorte €3.000,- niet, want bankbeslag is, anders dan bijvoorbeeld loonbeslag, enkel een momentopname. Aalders moet dus genoegen nemen met €2.000,- en Kruiziga krijgt in totaal €8.000,- + €3.000,- (€11.000,-) euro.
Gegeven is dat De Vries executoriaal verhaalsbeslag legt ex artikel 439 Rv en Kools conservatoor verhaalbeslag ex artikel 711 Rv. De beslagvorm en alle daaraan verbonden formaliteiten en voorwaarden staan daarmee vast. De Vries kan zich met een beroep op het door hem gelegde beslag op de Porsche verhalen zonder dat hem het eigendomsrecht van Kools kan worden tegengeworpen. Diens eigendomsrecht berust immers op een vervreemding die na de beslaglegging heeft plaatsgevonden (art. 453a lid 1 Rv). Kools kan niet de bescherming inroepen van het tweede lid omdat gegeven is dat hij van de beslaglegging afwist. Kools is echter wel eigenaar geworden: de blokkerende werking van het beslag verhindert de eigendomsovergang niet. Er heeft een rechtsgeldige koop en overdracht plaatsgevonden, zij het één die niet tegen de beslaglegger (De Vries) kan worden ingeroepen. Het door Kools gelegde medebeslag is gericht op verhaal van zijn geldvordering. Op eigen goederen is echter geen verhaal mogelijk (art. 3:276 BW). Hij heeft dus geen recht op een deel van de executieopbrengst. De Vries kan zijn vordering ad €150.000,- op het volledige bedrag van de executieopbrengst verhalen.
De Vriendenbank heeft uit hoofde van een geldlening een vordering op Veronique ter grootte van €400.000,-. Als zekerheid is ten gunste van de bank een recht van hypotheek gevestigd op het huis van Veronique. De vordering c.q. schuld is in de hypotheekakte vermeld. Op het voorgeschreven tijdstip blijft Veronique in gebreke om het verschuldigde bedrag te betalen en de Vriendenbank verkoopt het huis executoriaal op grond van zijn hypotheekrecht. De executieopbrengst blijkt niet meer dan €250.000,- te bedragen. De Vriendenbank overweegt om de deurwaarder opdracht te geven beslag te leggen op Veronique's verzameling munten die een waarde van ten minste €150.000,- vertegenwoordigen, maar die – uiteraard – niet met hypotheek bezwaard zijn. Kan de Vriendenbank hiervoor gebruik maken van de hypotheekakte?
Penninkhof pretendeert een recht jegens Schaaphok te hebben tot betaling van €5.000,- op grond van een lening. Schaaphok is niet bereid om dit bedrag vrijwillig te betalen. Om betaling zeker te stellen legt Penninkhof met verlof van de voorzieningenrechter beslag op de rekening van Schaaphok bij de SNS-Bank. Uit de door de SNS-Bank afgelegde verklaring blijkt dat het saldo van de rekening op het moment van beslaglegging €10.000,- bedroeg.
Voordat de SNS-Bank enige betaling aan de deurwaarder heeft gedaan, legt Kruizinga, die uit hoofde van leveranties €20.000,- van Schaaphok heeft te vorderen, eveneens beslag op dezelfde rekening waarop nog steeds dezelfde €10.000,- staat waarop Penninkhof beslag had gelegd, plus een nadien, in opdracht van een klant van Schaaphok, daarop gestort bedrag van €3.000,-. De kantonrechter veroordeelt Schaaphok tot betaling van €5.000,- respectievelijk €20.000,- waardoor de executoriale fase intreedt.
Als het op de verdeling van de beslagen bedragen aankomt (€10.000,- plus € 3.000,-), kunnen Penninkhof en Kruizinga het niet eens worden. Penninkhof beroept zich erop dat hij als eerste beslag heeft gelegd zodat zijn vordering met voorrang moet worden voldaan, dat de wet geen medebeslag toelaat en dat zijn beslag ook de later gestorte €3.000,- omvat. Kruizinga verweert zich door te stellen, dat beslag geen voorrang schept, dat hij medebeslag op de €10.000,- mocht leggen en dat alleen het door hem gelegde beslag de later gestorte €3.000,- omvatte. Hoe zal de door Penninkhof ingeschakelde deurwaarder de door de beslagen getroffen bedragen moeten verdelen (de executiekosten buiten beschouwing gelaten)?
EXECUTIE; EXECUTORIALE TITEL.
Ja, een hypotheek wordt gevestigd bij notariële akte (art. 3:260 BW). Een notariële akte is een authentieke akte. De grosse van een authentieke akte is een executoriale titel (art. 430 Rv). Gegeven is dat de schuld in de akte vermeld staat, dus aan de eisen die de Hoge Raad in het arrest Rabobank/ Visser stelt, is voldaan. Door de grosse van deze akte de deurwaarder ter hand te stellen geeft de bank hem daarmee de opdracht om, na betekening en betalingsbevel, executoriaal verhaalsbeslag te leggen (art. 430, 434 en 439 Rv). Verhaalsbeslag kan op alle goederen van Veronique (art. 3:276 BW, 435 lid 1 Rv), dus ook op diens verzameling munten.
Penninkhof en Kruizinga zijn beiden concurrente schuldeisers. Penninkhof ontleent aan het feit dat hij als eerste beslag heeft gelegd geen voorrangsrecht. Van een wettelijke reden van voorrang voor één van beide vorderingen blijkt niet. Dat betekent dat ze beide recht op de executieopbrengst hebben (art. 3:277 BW) en dat Kruizinga medebeslag mocht leggen (art. 478 Rv, 480 lid 2, 481 Rv). Beide beslagen omvatten in elk geval €10.000,-. De verdeelsleutel is naar evenredigheid van de omvang van ieders vordering. De totale omvang van de te vorderen bedragen is €5.000,- + €20.000,- = €25.000,-. Daarvan bedraagt het aandeel van Penninkhof €5.000,-/€25.000,- (1/5) en het aandeel van Kruizinga €20.000,-/€25.000,- (4/5). Van de te verdelen €10.000,- gaat 1/5 (€2.000,-) naar Penninkhof en 4/5 (€8.000,-) naar Kruizinga. Daarnaast heeft het beslag van Kruizinga ook de na het eerste beslag gestorte €3.000,- getroffen. Het door Penninkhof gelegde beslag omvat die later gestorte €3.000,- niet, want bankbeslag is, anders dan bijvoorbeeld loonbeslag, enkel een momentopname. Aalders moet dus genoegen nemen met €2.000,- en Kruiziga krijgt in totaal €8.000,- + €3.000,- (€11.000,-) euro.
Harry Prins huurt sinds 1 oktober 2001 een woning aan de Julianalaan in Utrecht van de Woningbouwvereniging Talsma aldaar. Harry krijgt een leuke vriendin en na verloop van tijd wil hij met haar gaan samenwonen in Den Bosch. Kennelijk is hij nog niet zeker van zijn zaak en wil hij de huur van de woning in Utrecht nog niet opzeggen. Daarom laat hij met ingang van 1 maart 2008 zijn nichtje Michelle deze huurwoning bewonen. Michelle betaalt zelf het door haar gebruikte gas, water en licht rechtstreeks aan het energiebedrijf. Na een half jaar gaat de verkering van Harry uit en wil hij terug in de huurwoning. Michelle heeft echter haar studentenkamer opgezegd en weigert de woning te verlaten. Harry moet daarom een veel duurdere woning huren nu hij niet in de huurwoning aan de Julianalaan terecht kan.
Harry vordert ontruiming door Michelle en betaling van zijn extra huurkosten van in totaal €6.000,-. Hij stelt daartoe dat hij met Michelle een huurovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde tijd, te weten van 1 maart 2008 tot 1 september 2008, en dat Michelle ten onrechte de woning niet tijdig heeft verlaten. Tevens vordert hij de wettelijke rente over dit bedrag alsmede veroordeling van Michelle in de kosten van de procedure. Het verweer van Michelle luidt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat Harry daarom niet bevoegd is deze overeenkomst te beëindigen.
Stel: Michelle heeft de woning inmiddels verlaten, maar in de haast heeft zij twee haar in eigendom toebehorende schilderijen laten hangen. Harry weigert deze terug te geven zolang zij niet het hem verschuldigde bedrag heeft betaald. Welke procesrechtelijke acties kan Michelle het beste ondernemen om Harry tot afgifte van haar schilderijen te dwingen? Ga er daarbij vanuit dat in de bodemprocedure alsnog verweer moet worden gevoerd en dat Harry heeft gezegd dat als Michelle niet snel betaalt, hij de schilderijen via EBAY zal verkopen. Geef aan op welk moment en met welke gedingstuk(ken) deze acties dienen plaats te vinden.
Michelle kan in reconventie afgifte van haar schilderijen vragen. De vordering in reconventie dient bij conclusie van antwoord te geschieden (137 Rv). Ook kan zij in kort geding de afgifte van de schilderijen vorderen. Deze procedure vangt aan met een dagvaarding.
Om te voorkomen dat Harry de schilderijen op korte termijn verkoopt, dient bovendien conservatoor beslag tot afgifte van de schilderijen worden gelegd (730 Rv). Voor dit beslag is verlof vereist van de voorzieningenrechter; het verzoek tot verlof wordt ingediend bij verzoekschrift (700 Rv lid 1). Het beslag wordt gelegd door middel van een deurwaardersexploit (734 jo. 702 jo. 440 lid 1 Rv).
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Burgerlijk Procesrecht voor de opleiding Rechtsgeleerdheid, jaar 3, aan de Universiteit Leiden
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1372 |
Add new contribution