Educational sciences and Didactics: The best scientific articles summarized

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Persons with disabilities as parents: What is the problem? van Reinders - 2008

Artikelsamenvatting bij Persons with disabilities as parents: What is the problem? van Reinders - 2008


Ouders met beperkingen: wat is het probleem?

In het debat over ouders met intellectuele beperkingen in Nederland is er een belangrijke vraag gesteld: zouden mensen met intellectuele beperkingen kinderen mogen hebben? Dit artikel wil laten zien dat deze vraag misplaatst is. De vraag suggereert namelijk dat anderen mogen bepalen of je ouder wordt. Het is fout om goed ouderschap primair af te laten hangen van de intellectuele vermogens van de ouders. In plaats hiervan, zou moeten worden gekeken naar sociale, economische en psychologische factoren.

Achtergrond

In 2002 werd er een rapport gepubliceerd door de Nederlandse nationale gezondheidsraad over het gebruik van anticonceptie bij mensen met intellectuele beperkingen. Het doel hiervan was het voorkomen van zwangerschap bij vrouwen met verminderde intellectuele vermogens als wens van de familie. De belangrijkste vraag die dit oproept is of ouders het recht hebben hun dochter anticonceptiva toe te laten dienen, zelfs als die dochter dat niet wilt. Mogen dokters beslissen of iemand al dan niet competent is om een kind op te voeden? De gezondheidsraad wilde aangeven dat we allemaal gelijke burgers zijn met gelijke rechten, en dat ook mensen met verminderde intellectuele vermogens het recht hebben om hun seksualiteit te ontdekken, om hun eigen mening te vormen over anticonceptiva en om aan te geven dat ouderschap niet automatisch mag worden ontnomen aan mensen met intellectuele beperkingen.

In Nederland was de kennis over het ouderschap van mensen met intellectuele beperkingen zeer gelimiteerd, terwijl internationale literatuur veel meer informatie bood. In 2004 werd er een onderzoek gehouden door het ministerie van gezondheid, welzijn en sport om empirische data te kunnen verzamelen en om indicatoren te kunnen vinden voor het al dan niet slagen van ouderschap bij mensen met intellectuele beperkingen.

Het onderzoek. Het sample bestond uit vijftienhonderd Nederlandse gezinnen waarvan ten minste één ouder een intellectuele beperking had. 33% Van deze ouders functioneerde in de classificatie good enough parenting (goed genoeg ouderschap). Hiervoor waren drie criteria:

Geen signaal van mishandeling of verwaarlozing.

Geen tussenkomst van bureau Jeugdzorg.

Geen plaatsing van de kinderen in de pleegzorg op last van de rechtbank.

    De helft van de gezinnen lieten insufficient parenting (ontoereikend ouderschap) zien en de overige zestien procent zweefde tussen deze twee classificaties in.

    De conditie en de ernst van de intellectuele beperking zijn geen sterke indicatoren voor succes of falen wat betreft het ouderschap. Inadequate support van professionals is wel een sterke indicator van het falen en een goed sociaal netwerk dat de ouders ondersteund is een goede indicator voor succes. Wanneer de ouders geen support en hulp willen ontvangen, zorgt dit voor onaangename familiecondities.

    De antwoorden. De antwoorden binnen het debat over ouderschap met intellectuele beperkingen kwamen grofweg uit drie groepen: de media, de regering en de professionals.

    De media publiceerden de resultaten op een negatieve manier. Zij gaven aan dat 66% van de uitkomsten ‘desastreus’ waren, zonder aandacht te besteden aan de groep van ouders die wel goed genoeg ouderschap lieten zien (33%). Daarnaast bracht de media horrorverhalen over kinderen die opgroeiden bij intellectueel beperkte ouders (mishandeling, verwaarlozing) waarmee ze suggereerden dat deze verhalen representatief waren voor de 66% van de ouders die (nog) niet in de categorie goed genoeg ouderschap vielen. Hieruit ontstond het statement dat ouderschap met intellectuele beperkingen veel vaker wordt gezien als een probleem dan als een positieve levensgebeurtenis.

    De Nederlandse overheid nam de mening van de media over. Ze startten met het ontmoedigen van ouderschap bij mensen met intellectuele beperkingen. Alleen gefocust op 66% van de gezinnen, wilden ze aandacht voor de toekomst van de kinderen die in deze gezinnen worden geboren.

    Deze reacties zorgden voor teleurstelling bij zowel de professionals als bij de gezinnen die hadden deelgenomen aan het onderzoek. De verwachting van de laatste groep, voordat ze deelnamen aan het onderzoek, was een brede discussie over het vergroten van support voor intellectueel beperkte ouders vanwege de problemen die ze onderweg tegenkomen. Internationale literatuur wijst uit dat ouders met verminderde intellectuele vermogens vaak problemen hebben op het gebied van een laag inkomen, meer dan gemiddelde gezondheidsproblemen en negatieve publieke reacties.

    Ook is er een extra risicofactor voor ouders die in hun jeugd zijn mishandeld en misbruikt: de kans is groter dat zij dit ook gaan doen bij hun kinderen.

    Discussie

    ‘Goed genoeg’ ouderschap. Terwijl de gezondheidsraad koos voor een benadering in de vorm van ‘kwaliteit van leven’, kwam het onderzoek met de classificatie ‘goed genoeg ouderschap’. Het probleem met deze classificatie is dat er ontzettend veel verschillende meningen zijn over wat goed genoeg ouderschap nu eigenlijk is. Deze classificatie is dus ontzettend gevoelig voor morele controverse. Hiermee moeten ouders dus voldoen aan een liberale standaard: je kunt je kinderen opvoeden zoals je dat zelfs wenst, zolang je voldoen aan een paar minimale vereisten. Zolang je je aan deze vereisten houdt, mag niemand je ouderschap (wettelijk) in twijfel trekken. Goed genoeg ouderschap is dus eigenlijk ouderschap waarbij de rechterlijke macht je niets kan maken.

    Drie opmerkingen. De algehele opinie gebaseerd op de media is dat het geen goed idee is wanneer mensen met intellectuele beperkingen kinderen krijgen. De argumenten hiervoor zijn echter voornamelijk gebaseerd op vooroordelen. Wat betreft de maatschappij in het geheel, moeten we terugdenken aan de gedwongen sterilisatie in Amerika (eugenetica).

    De reden die zij hanteerden was het beschermen van de maatschappij tegen morele degeneratie en onacceptabele sociale kosten. Tegenwoordig wordt de waarheid hierover overal onderkend, wat een sterk punt is wat betreft het beschermen van de burgerrechten: iedereen is gelijk.

    De problemen in een gezin waar minimaal één ouder een intellectuele beperking heeft, zijn meestal toe te schrijven aan socio-economische omstandigheden en niet aan individuele karakteristieken. Je moet dus focussen op de sociale en economische factoren in plaats van het probleem te zoeken in het individu.

    Support voor gezinnen zou gelijk moeten zijn voor alle gezinnen die vallen onder de noemer ‘goed genoeg ouderschap’. De 33% succes rate die gevonden is onder ouders met intellectuele beperkingen, is hoger dan de 30% succes rate die ouders ondervinden bij IVF pogingen. In beide gevallen is (financiële) support door de overheid gewenst, en waarom zou je de ene groep dit wel geven en de andere niet? Dat is discriminatie.

    Kritiek voor het onderzoek was ook dat mensen met intellectuele beperkingen tegen zichzelf in bescherming moesten worden genomen op het moment dat ze een gezin wilden stichten.

    De taak die ouderschap met zich meebrengt zou te veeleisend voor het zijn. Volgens de Nederlandse overheid hebben inwoners met verminderde intellectuele vermogens, net als iedere andere burger, het recht op een eigen leven. Zij moeten voor zichzelf opkomen en hun eigen levenskeuzes kunnen maken. Soms houden die keuzes in dat ze een gezin willen stichten en niemand zou hen mogen vertellen of ze dat wel of niet kunnen of mogen doen.

    Daarnaast geldt het volgende: mensen met intellectuele beperkingen wonen steeds vaker zelfstandig en niet meer in instituties. Ze doen wat ieder ander mens doet: vrienden maken, verliefd worden en kinderen krijgen.

    Intellectuele beperkingen op zich zijn nooit de bepalende factor voor ontoereikend ouderschap. Wanneer we gezinnen met minstens één ouder met een intellectuele beperking gaan zien als risico-gezinnen, veeg je alle gezinnen op één hoop, ook de 33% van de gezinnen die het wel goed doen. Discriminatie betekent dat je mensen anders behandelt terwijl daar geen relevantie voor is. Wetenschappelijk gezien is de correlatie tussen ontoereikend ouderschap en het hebben van een intellectuele beperking niet significant, waardoor het anders behandelen van mensen met een intellectuele beperking discriminatie is. Er moet één lijn getrokken worden. Wanneer je ouders die niet scoren op goed genoeg ouderschap aan wilt pakken, moet je het bij elke ouder doen en niet alleen bij ouders met intellectuele beperkingen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Changing attitudes towards the care of children in hospital van Van der Horst & Van der Veer - 2009

    Artikelsamenvatting bij Changing attitudes towards the care of children in hospital van Van der Horst & Van der Veer - 2009


    Het veranderen van de houding over zorg voor kinderen in het ziekenhuis

    Bowlby schreef een nu beroemd rapport voor de WHO (World Health Organisation) en samen met Robertsons film A two-year-old goes to hospital zorgde dit voor een bewustwording van de verre van ideale ziekenhuispraktijken. Veel veranderingen in de ziekenhuispraktijk werden dan ook veroorzaakt door het rapport van Bowlby en de film van Robertson. Vooral het effect van de separatie van kind en ouder werd onder de loep genomen. Toch zijn veel onderzoekers voorzichtig met het toewijzen van de ‘eer’ voor deze veranderingen aan Bowlby en Robertson.

    In dit onderzoek is gekeken naar publicaties in de tijdschriften the British Medical Journal en the Lancet vanaf ongeveer 1940 tot 1970.

    Gehechtheidservaringen: vroege vindingen

    Bowlby stelde de mogelijk schadelijke effecten van een ziekenhuisverblijf aan de kaak wanneer dit verblijf betekende dat er een separatie van tussen het kind en de moeder(figuur).

    Observaties in Child Guidance Clinics. Hier kwamen de eerste systematische indicaties dat ouder-kind separatie schadelijk zou kunnen zijn vandaan. Veel probleemkinderen bleken een onzekere gehechtheid te hebben, wat gedeeltelijk bleek te komen door eerdere ziekenhuisverblijven. Veel kinderen die tijd doorbrachten in het ziekenhuis voelden zich later verlaten en ongewild. Hierdoor ontstond, zeker bij jonge kinderen, vaak separatieangst.

    Observaties in connectie met evacuatie. Door de Tweede Wereldoorlog kwamen er veel kinderen bij die gescheiden werden van hun ouders. Heel veel Londense kinderen werden bijvoorbeeld geëvacueerd naar het platteland. Hierdoor werden de kinderen gesepareerd van hun ouders wat zorgde voor allerlei psychologische en daaruit volgende lichamelijke problemen. Juist in tijden van oorlog hebben kinderen hun ouderlijke steun hard nodig.

    Dit zou volgens wetenschappers uit die tijd kunnen leiden tot een persoonlijkheidsverstoring en levenslange psychopathologie. Zij dachten dat dit vooral zou gelden voor kinderen die gescheiden werden voor hun vijfde levensjaar.

    Observaties in residentiële instellingen. Kinderen die hun ouders verloren door de oorlog belanden in residentiële instellingen. Anna Freud kondigde hierover aan dat het van groot belang is voor de persoonlijkheidsformatie dat kinderen gehechtheid met volwassenen ontwikkelen. De belangrijkste volwassenen voor deze kinderen zijn de verzorgers in de instellingen. Wanneer deze afstandelijk en niet altijd beschikbaar zijn, kan er geen permanente gehechtheid worden gevormd en kan dit grote schade aanrichten.

    Hospitalisatiestudies. Om kindersterfte door cross-infectie te voorkomen werden ziekenhuizen getransformeerd: open zalen werden vervangen door kleine en besloten kamertjes met gemaskerde dokters en zusters. Ouders mochten vrijwel niet langskomen en de kinderen werden zo min mogelijk benaderd door het personeel. Er werd echter ontdekt dat kinderen die in het steriele ziekenhuis wegkwijnden thuis zeer snel opknapten. Hieruit ontstond het idee dat dit kwam door een gebrek aan warmte en veiligheid in het ziekenhuis. Na de suggesties en de opvolging van het vaker oppakken en knuffelen van het kind, het aanmoedigen van ouders het kind te bezoeken en de ‘één zuster per kind regeling’, ging het kindsterftecijfer van dertig tot 35 procent omlaag naar minder dan tien procent.

    Kinderen in het ziekenhuis: de Tweede Wereldoorlog en haar nasleep

    Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd gedacht dat niet het kind het oudercontact nodig had, maar dat de overbezorgde moeder niet zonder dit contact kon. Bowlby dacht echter dat, zeker voor het jonge kind, het langskomen van de ouders in het ziekenhuis essentieel was. Als dit niet gebeurde zou dit kunnen leiden tot levenslange delinquentie. Hoe jonger het kind, hoe meer ziekenhuisbezoeken nodig zijn. Toch had deze noot van Bowlby geen effect op de ziekenhuispraktijken. Vaak moesten ouders wegblijven vanwege bacteriën die ze meebrachten, vanwege het van streek maken van de kinderen enzovoorts. Het kind voelde zich vaak snel thuis in het ziekenhuis en het waren de neurotische ouders die het ziekenhuisbezoek nodig hadden was de algemene opinie.

    Dokters droegen daarnaast aan dat het nog altijd beter was een verdrietig kind te hebben dan een dood kind (door de bacteriën van de ouders). Ouders hadden vaak geen keus en moesten het ziekenhuisbeleid accepteren. Er waren echter ook dokters die wel openstonden voor het idee van Bowlby. Wat in Groot-Brittannië pas later bekend was, dat veel andere landen andere ziekenhuisregels hanteerden. Een succesformule was die van Pickerill en Pickerill: om ziekenhuisinfecties tegen te gaan, werden kinderen vaak thuis behandeld.

    Dit pakte niet altijd goed uit, vooral niet wanneer de ouders arm waren. Om dit op te lossen, zochten de Pickerills naar een omgeving waar het kind beschermd kon worden tegen infecties. Hiervoor werd een ziekenhuisunit opgezet met accommodaties voor twaalf moeder-kind paren. Het kind werd met de moeder geïsoleerd. Het contact tussen het kind en de medici was, na operatie, minimaal en de moeder was de primaire verzorger.

    Een belangrijke mijlpaal was een ingezonden brief van een niet-wetenschapper: Lady Russell. Haar zoon werd opgenomen met ernstige koorts in het ziekenhuis en ze mocht niet bij hem blijven, wat ze wel wilde. Toen ze weg was geweest voor de nacht hoorde ze dat de zusters haar zoon dreigden te slaan als hij om zijn moeder vroeg en dat ze zijn teddybeer weghaalden. Toen de medische staf doorhad wie Lady Russell was, werd ze ineens wel met groot respect behandeld. Dus haar observatie was dat onbeleefdheid, nalatigheid en geforceerde separatie alleen voorbehouden was aan de lagere klasse. Dit zorgde voor veel reacties. Sommigen geloofden de brief niet, maar anderen, waaronder de redacteuren van the Lancet, ondersteunden haar juist. Dokters zouden zichzelf moeten verplaatsen in het kind en de moeder. Een moeder moet door het ziekenhuis altijd de mogelijkheid krijgen om er op een comfortabele manier te kunnen verblijven en de bestaande bezoekregels moeten veel flexibeler worden.

    Spence stelde voor dat ieder ziekenhuis een aantal kamers speciaal voor de moeder en het kind zou moeten hebben. Moeders moeten toegelaten worden tot het ziekenhuis om voor hun eigen kinderen te zorgen. De meeste kinderen onder de drie jaar hebben hier voordeel van. In zijn eigen gestichte babyziekenhuis voerde Spence dit beleid al uit sinds 1925. Toch lag hier een kanttekening: Spence was heel begaan met moeder en baby’s/peuters. Maar voor oudere kinderen was hij meer strikt; zo mochten zij maar twee keer per week worden bezocht. De reden die Spence had om de moeders toe te laten bij hun baby’s, was alleen voor de moeders en niet voor het welzijn van de kinderen. Toch hebben Spence’s ideeën voor zorg voor het jonge kind wel de fundamenten gelegd voor de latere kinderzorg in ziekenhuizen.

    Commentaar op het verblijven van de moeder in het ziekenhuis was onder andere dat dit lang niet voor iedere moeder weggelegd was: moeders hadden er geen tijd voor, ze hadden andere kinderen om voor te zorgen enzovoorts. De oplossing die de Pickerills hiervoor bedachten was dat de plaats van de moeder in het ziekenhuis ook kon worden ingenomen door de oma.

    Maclennan schreef eind jaren veertig een artikel waarin ze aan de orde stellen dat het handhaven van de regels in ziekenhuizen veel te streng was. Zusters wisten weinig van kinderpsychologie en de emotionele behoeften van het kind werden genegeerd.

    Zij vond dat kinderen niet te vaak alleen mochten zijn, dat ze de mogelijkheid moesten hebben om te spelen, zusters zouden meer moeten leren over kinderpsychologie, angsten van het kind zouden besproken moeten worden en daarnaast moesten de werknemers samenwerken met de ouders. De ouders moesten worden aangemoedigd om hun kind op te zoeken en ze moesten de mogelijkheid krijgen bij hun kind te blijven.

    Kinderen in het ziekenhuis: het WHO rapport van Bowlby en verder

    Het WHO rapport van Bowlby verscheen in 1951. Het rapport ging over moederlijke deprivatie en was gebaseerd op Europese en Amerikaanse expertmeningen. Zijn conclusie was dat aanhoudende deprivatie van het jonge kind van moederlijke zorg ernstige gevolgen en verregaande effecten kan hebben op het karakter van het jonge kind en dus op zijn of haar hele leven. Bowlby’s aanbevelingen waren gebaseerd op de wetenschappers hierboven:

    • Moeder en kind (tot drie jaar) leven samen in het ziekenhuis

    • Kinderen (drie tot zes jaar) moeten frequent worden bezocht (het liefste dagelijks)

    • Eén zuster per kind

    • Er moet een gezinsstructuur worden gecreëerd

    • Afdelingen zijn klein

    • De regelnaleving is relaxed

    • Kinderen worden voorbereid op hospitalisatie

    • Et cetera.

    Andere onderzoekers volgden dit voorbeeld. Soms gebaseerd op Bowlby’s rapport, soms zelfstandig. Moncrieff en Walton waren bijvoorbeeld van mening dat de moeder elke dag langs moest komen en moest doen wat ze normaal ook deed met het kind. Als het kind verdrietig was als de moeder wegging, zou ze moeten proberen te blijven tot het kind slaapt. De moeders moesten dagelijks langskomen, maar dit hoefde maar een uur te zijn. Wat had het namelijk voor zin als de relatie met moeder en kind goed bleef, maar het gezinsleven ontwricht werd? In die tijd raakten mannen natuurlijk nog getraumatiseerd van het wegblijven van hun vrouw.

    In 1952 werd de film van Robertson voor het eerst gespeeld. De hoofdpersoon in die film is de tweejarige Laura die moest worden geopereerd aan een navelbreuk. Ze verbleef negen dagen in het ziekenhuis. In de film was duidelijk te zien dat Laura ongelukkig was en dat dit mogelijk voorkomen had kunnen worden. Het probleem met het gebruiken van filmmateriaal is dat het geen goed argumentatiemiddel is: anderen kunnen altijd zeggen dat Laura een afwijkend kind was, dat er iets mis was met Laura’s ouders of opvoeding enzovoorts.

    Keith vond dat je kinderen voor de operatie zoveel mogelijk moest uitleggen wat ze konden verwachten en dat kinderen met respect behandeld moesten worden. Veel kinderen zijn bang voor de anesthesie en de operatie zelf, maar hebben ook last van de separatie van hun ouders. Bij baby’s is het volgens hem altijd goed om er dag en nacht bij te blijven en oudere kinderen moeten dagelijks worden bezocht.

    In 1955 werd een empirisch artikel gepubliceerd dat kritiek had op het idee dat kortdurende separaties permanente schade op zouden kunnen leveren. Andere onderzoekers vonden echter dat jonge kinderen niet zonder hun ouders konden. Hierbij werd onder meer de suggestie gedaan dat alle zusters Robertsons film zouden moeten zien.

    Toch was eind jaren vijftig de wenselijkheid van het dagelijks bezoeken van kinderen door hun ouders nog niet bij alle dokters geaccepteerd. Er werd bijvoorbeeld gedacht dat de nadelen van ouderbezoeken niet opwogen tegen de voordelen.

    In 1958 vertoonde Robertson een nieuwe film: Going to hospital with mother. Sally (twintig maanden oud) werd opgenomen in het ziekenhuis om geopereerd te worden en haar moeder mocht mee. Deze film liet een veel positiever scenario zien dan de film over Laura: Sally had weinig last van angsten door de aanwezigheid van haar moeder.

    Gebaseerd op de films van Robertson schreef Sir Platt een rapport (the Platt report) waarin hij alle aanbevelingen die gedaan zijn van grofweg 1940-1960 beschreef:

    • Onbeperkt bezoeken van kinderen tot vijf jaar

    • Isolatie moet altijd worden vermeden

    • Kinderen moeten niet beperkt blijven tot hun bed

    • Er moeten speelfaciliteiten zijn

    • Et cetera

    Kinderen in het ziekenhuis: verdergaan na het rapport van Platt

    Begin jaren zestig kwam het startschot voor een breder publiek debat over de zorg van kinderen in het ziekenhuis. Ook kranten, televisieprogramma’s enzovoorts die toegankelijk waren voor het niet-wetenschappelijke publiek besteedden hier nu aandacht aan. Robertson verzamelde 250 brieven van ouders over hun ziekenhuiservaringen in een boek. Natuurlijk ondersteunden al deze brieven zijn opinie.

    Toch was er begin jaren zestig nog steeds weerstand bij artsen en zusters.

    In 1965 publiceerden MacCarthy en Mac Keith een artikel gebaseerd op een moeder van een driejarig meisje. Zij mocht haar in het ziekenhuis opgenomen dochter één uur per dag bezoeken, terwijl ze herhaaldelijk om meer bezoekuren vroeg en het niet goed ging met haar dochter. Uiteindelijk werd haar verteld dat haar dochter was overleden.

    Moeder gaf aan dat haar dochter onophoudelijk huilde en dat ze dacht dat dat de dood van haar kind had veroorzaakt. Haar aanwezigheid had het huilen kunnen stoppen en dan zou haar dochter nog hebben geleefd. MacCarthy en Mac Keith deelden deze mening.

    Robertson ging door met het produceren en vertonen van films die zich met dit onderwerp bezig hielden. Begin jaren zeventig was er zoveel onomstotelijk bewijs dat ouder (moeder) en kind niet konden worden gesepareerd, dat het steeds meer common practice werd om moeders met hun kind op te nemen en soepele bezoekuren te hanteren.

    Conclusies

    Het debat over separatie van ouders en kind bij ziekenhuisopname heeft veertig jaar geduurd. Eerst alleen in wetenschappelijke tijdschriften, later werd het een publiek debat. Aan het begin van het debat waren er al wetenschappers bezig op de manier die pas in de jaren zeventig en tachtig normaal zou worden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Review: Adoption research, trends, topics, outcomes van Palacios & Brodzinsky - 2010

    Artikelsamenvatting bij Review: Adoption research, trends, topics, outcomes van Palacios & Brodzinsky - 2010


    Adoptie-onderzoek - trends, onderwerpen en uitkomsten

    Adoptie van kinderen die geen biologische relatie met de ouder hebben is eeuwenoud. In elk tijdperk en in alle culturen wordt dit gezien. Ook bij dieren is dit een bekend fenomeen. Onderzoek naar adoptie is van veel recentere aard en richt zich op twee dingen: het perspectief van sociaal werk en het welzijn van het kind en het perspectief van ontwikkelingspsychologie en psychopathologie. Dit artikel richt zich op onderzoek naar ontwikkelings- en klinische problemen. Drie historische trends vanaf het midden van de twintigste eeuw tot nu worden besproken.

    Antecedenten en voorlopers van adoptieonderzoek

    In Noord-Amerika en Europa waren er aan het begin van de twintigste eeuw steeds meer weeskinderen in grote stedelijke gebieden. Hierdoor ontstond de moderne vorm van adoptie. Hiervoor werden veel kinderen geplaatst bij niet-gerelateerde gezinnen, vaak op het platteland zodat de kinderen een stabiel leven zouden krijgen. Andere kinderen werden opgevoed binnen instituties. Er kwamen steeds meer zorgen wat betreft het welzijn van beide groepen kinderen. Ook om zwarte markt adopties tegen te gaan kwamen er wetten om adoptie in goede banen te kunnen leiden. Dit zorgde ook voor wetenschappelijke interesse in het adoptiefenomeen. Er was aandacht voor de psychologische en sociale correlaties wat betreft alleenstaande moeders (vaak een reden om het kind af te staan voor adoptie), psychologische en demografische karakteristieken van adoptiefouders, unieke problemen die ontstaan in de opvoeding van adoptiekinderen, mentale gezondheidsrisico’s bij adoptiekinderen, pleegzorg en opvoeden in instituties en de voordelen die adoptie kunnen brengen aan een kind.

    De eerste trend in adoptieonderzoek: zijn adoptiekinderen normaal of afwijkend?

    De eerste trend van systematisch onderzoek begon aan het einde van de jaren vijftig. Er was een piek aan publicaties te zien rond 1990.

    Drie belangrijke onderzoeksvragen vormden de rode draad:

    • Zijn adoptiekinderen duidelijk vaker aanwezig in klinische settings?

    • Wat zijn de unieke psychische problemen en klinische symptomen bij adoptiekinderen en zijn die anders dan bij niet-adoptiekinderen?

    • Hebben adoptiekinderen een vergroot risico op psychologische en schoolse problemen in vergelijking met leeftijdsgenootjes die niet zijn geadopteerd?

    De eerste onderzoeken binnen deze trend waren voornamelijk beschrijvend van aard, gebaseerd op formele en psychoanalytische theorieën. Veel onderzoeken waren kleinschalig en onderhevig aan allerlei methodologische tekortkomingen. Er was relatief weinig onderzoek naar oudere adoptiekinderen, adoptie tussen verschillende landen, adoptie tussen verschillende afkomsten en open adoptie.

    Sechter was één van de eerste onderzoekers binnen het adoptietopic. Hij vond relatief veel adoptiekinderen binnen zijn klinische praktijk en dacht dat adoptiekinderen een groter risico liepen op emotionele verstoringen, voornamelijk gerelateerd aan het weten dat je geadopteerd bent. Ander onderzoek toonde aan dat de aantallen adoptiekinderen binnen klinische settings in Groot-Brittannië lagen tussen de drie en dertien procent, met een range-gemiddelde van vier tot vijf procent. Dit is twee keer zoveel als wat in de algemene populatie wordt gevonden. De prevalentie van adoptiekinderen in psychiatrische centra en residentiele behandelcentra lag tussen de negen tot 21 procent. Adoptiekinderen bleken dus een significant risico te lopen op verschillende psychische problemen in vergelijking met niet-adoptiekinderen. Dit geldt ook voor kinderen die heel jong waren ten tijde van de adoptie.

    Er werd meer recent echter ook een andere verklaring gevonden voor bovengenoemde cijfers: adoptieouders lijken sneller gebruik te maken van mentale gezondheidsdiensten, ook wanneer emotionele en gedragsproblemen nog relatief onschuldig lijken.

    De meeste klinische symptomen van adoptiekinderen bleken te vallen onder externaliserende problematiek, zoals ADHD, oppositionele, deviante en conductiestoornissen en middelenmisbruik. Er bleken ook relatief veel adoptiekinderen te zijn met leerproblemen. Wat betreft internaliserende problematiek zoals depressie en angststoornissen, bleken er weinig verschillen te zijn tussen kinderen die geadopteerd zijn en kinderen die bij hun biologische ouders zijn opgegroeid.

    Andere statistieken (in vergelijking met niet-adoptiekinderen):

    • Adoptiekinderen zijn jonger bij hun eerste psychiatrische aanmelding.

    • Adoptiekinderen hebben vaker een geschiedenis van opname.

    • Adoptiekinderen en –tieners verblijven vaak langer in het ziekenhuis.

    Toch kwam er al snel het idee in opkomst dat de hierboven beschreven statistieken niet representatief zouden zijn voor alle adoptiekinderen. Het meeste onderzoek was namelijk gedaan onder adoptiekinderen in klinische settings en niet onder adoptiekinderen die niet te maken hadden met klinische problematiek. Er kwam hierdoor in de jaren tachtig en negentig meer onderzoek onder adoptiekinderen in de algemene maatschappij. Hier ontstond inconsistentie: sommige studies vonden inderdaad dat adoptiekinderen een groter risico lopen, andere studies vonden geen verschillen met niet-adoptiekinderen. De grootste problemen werden ook in de algemene maatschappij gevonden op externaliserend gedrag.

    Longitudinale studies bij kinderen die vroeg in hun leven waren geadopteerd toonden vaker aanpassingsproblemen aan in de vroege adolescentie, maar niet in de late adolescentie en vroege volwassenheid (in relatie met niet-geadopteerde kinderen).

    De grootste verschillen die gevonden worden tussen vroeg en laat adoptieonderzoek, hebben een methodologische oorzaak. In later onderzoek werd meer aandacht besteed aan grotere onderzoeksgroepen, verschillen wat betreft adoptie tussen landen (kinderen die uit het ene land geadopteerd waren bleken veel minder problemen te hebben dan kinderen die uit een ander land geadopteerd werden), er kwam aandacht voor het kind voor de adoptie (welke kansen had het kind toen, was er bijvoorbeeld sprake van mishandeling of juist helemaal niet) en de meta-analytische technieken werden verbeterd.

    De tweede trend in adoptieonderzoek: herstel volgt op eerdere tegenspoed

    Deze trend kwam op gang na de toename van interlandelijke adoptie van Roemeense kinderen die hun eerste levensjaren in instituties hadden doorgebracht. Daar waren de kinderen vaak ondervoed, er was zeer weinig aandacht voor de hygiëne en gezondheidszorg, er was extreem weinig (niet-)sociale stimulatie, er waren zeer scheve verzorger-kind ratio’s (veel te veel kinderen onder de hoede van één verzorger) enzovoorts. Dit zorgde voor een zeer slechte start van het leven van deze kinderen.

    Onderzoek naar kinderen die eerst zijn opgegroeid in instituties voordat ze werden geadopteerd, is niet nieuw. Conclusies uit een studie van Dennis waren dat kinderen die opgegroeid waren in een institutie en voor hun tweede levensjaar werden geadopteerd konden herstellen van de slechte start en dat kinderen uit instituties die na hun tweede levensjaar werden geadopteerd, dit herstel niet konden doormaken. Hun ontwikkeling bleef achter en het IQ bleef lager.

    Er is een grote studie gedaan naar de adoptie van Roemeense adoptiekinderen in Engeland. Deze studie (ERA) focuste op kinderen die tot 42 maanden in een institutie hadden gezeten en vervolgens in Engeland werden geadopteerd. Ze werden vergeleken met een groep binnenlandse adoptiekinderen.

    De gevonden data heeft betrekking op de eerste aanpassingen en later herstel wat betreft fysieke groei, intelligentie, taal, sociaal gedrag en conductieproblemen. Bij de aankomst van de Roemeense kinderen was zowel de groei als de psychologische ontwikkeling ernstig vertraagd. Er was veel herstel te zien, maar bij sommige kinderen waren er nog problemen door hun geïnstitutionaliseerde opvoeding. Volhardende problemen waren quasi-autisme, gedisinhibeerde gehechtheid, aandachtsproblematiek, overactiviteit en cognitieve tekortkomingen.

    Bij bijvoorbeeld conductieproblemen en emotionele problemen waren er op sommige leeftijden wel, en op andere leeftijden geen problemen. Er was sprake van continuïteit: een Roemeens adoptiekind dat op de leeftijd van bijvoorbeeld zes jaar geen stoornis had, had ook geen stoornis op de leeftijd van elf jaar. Kinderen die wel problemen hadden op een bepaalde leeftijd, hadden die vaak ook nog op een latere leeftijd. Er waren wel grote verschillen: sommige kinderen hadden totaal geen problematiek, terwijl andere kinderen juist ernstige problemen hadden. Er was dus sprake van zowel continuïteit als heterogeniteit. Er bleek een duidelijke grens te zijn: kinderen die geadopteerd waren en maximaal zes maanden in een institutie hadden gezeten, hadden veel betere kansen dan kinderen die na zes maanden institutieopvoeding werden geadopteerd.

    Het maakte vervolgens niet uit of die kinderen zeven maanden of bijvoorbeeld twintig maanden in een institutie hadden gezeten wat betreft de problematiek die ze op latere leeftijd ervoeren. De grens van zes maanden is niet in alle studies teruggevonden. Een reden hiervoor kan zijn dat de kinderen in de ERA studie onder zeer ernstige omstandigheden in instituties zaten, terwijl dit in andere studies vaak niet het geval was.

    De proportie van gedesorganiseerde gehechtheid is bij kinderen die in instituties opgroeien (en niet worden geadopteerd) twee keer zo groot als kinderen die in een institutie gestart zijn en vervolgens wel zijn geadopteerd.

    De derde trend in adoptieonderzoek: onderliggende processen en factoren in de aanpassing na adoptie

    Voor deze (meest recente) trend is onderzoek nodig op neurobiologische, ontwikkelings- en relationele gebieden. Een belangrijk onderzoeksgebied is de impact van verschillende gezinsstructuren op het gezinsfunctioneren en het aanpassingsvermogen van geadopteerde kinderen. Onderzoek wijst uit dat adoptiefouders hun kinderen meer persoonlijke, economische, culturele en sociale middelden geven dan biologische ouders.

    Wat betreft gezinsinteractie blijken er meer gelijkheden dan verschillen te zijn wanneer adoptiegezinnen worden vergeleken met biologische gezinnen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de hoeveelheid warmte, ondersteunende communicatie en ouderlijke controle. Er is wel een verschil wat betreft conflicten: geadopteerde adolescenten hadden vaker conflicten met hun ouders en ze waren ook minder warm en lieten meer conflictzoekend gedrag zien.

    Verdere studies die besproken worden richten zich op open adoptie. Bij open adoptie blijft er contact bestaan tussen de biologische familieleden en het adoptiegezin.

    De mate van het verlangen naar contact met de biologische familie verandert met de leeftijd van het kind en door persoonlijke en gezinsomstandigheden. Er zijn vaak verschillen in de contactbehoefte wat betreft de biologische moeder/ouders en de adoptiefouders. Wanneer het kind bijvoorbeeld net geadopteerd is, willen de biologische ouders vaak graag weten of het goed gaat met het kind terwijl de adoptieouders vaak lang hebben gewacht op het kind en hun eerste prioriteit ligt bij het veiligstellen van de gezinssituatie. Zij willen vaak meer contact als de gezinssituatie stabiel is en het kind vragen gaat stellen over zijn of haar afkomst. Op dit moment kan het zijn dat juist de biologische familie minder contact wil, omdat zij nieuwe relaties zijn aangegaan of andere kinderen hebben gekregen.

    Er is binnen het onderzoeksveld steeds meer aandacht voor de communicatie over de adoptie. Een belangrijke taak voor adoptieouders is het delen van informatie over de adoptie met het kind. Wanneer deel je wat? Het begint met een simpel verhaal in de vroege voorschoolse jaren en dit wordt uitgebreid en meer complex als het kind ouder wordt, meer kan begrijpen en meer emotioneel stabiel is.

    Onderzoek heeft aangetoond dat het aanpassingsgedrag van het adoptiekind beter wordt voorspeld door de communicatieve houdingen en het gedrag van de adoptieouders dan de adoptievorm (open of vertrouwelijk).

    Vanaf de middenkindertijd gaan bijna alle adoptiekinderen op zoek naar hun ‘ik’ en hebben ze meer behoefte aan informatie over de biologische familie. Onderzoek naar dit onderwerp laat veel inconsistente en soms tegenstrijdige resultaten zien.

    Een ander belangrijk onderwerp in de wetenschappelijke literatuur is gehechtheid onder adoptiekinderen. Nieuwe en positieve ervaringen in het adoptiegezin kunnen gehechtheidsgerelateerde representaties van mishandeling aanpassen. De impact van vroege slechte ervaringen kan echter niet helemaal worden weggevaagd.

    Er is meer sprake van een competitie tussen de nieuwe goede ervaringen en de bestaande slechte ervaringen in plaats van het vervangen van de slechte ervaringen door goede.

    Onderzoek richt zich ook op de emotionele context van de gezinsomgeving en veranderingen in de gehechtheidspatronen van adoptiekinderen. Hiervoor zijn verschillende constructen van belang: moederlijke sensitiviteit, de gehechtheidsrepresentatie van de verzorger, veilige gehechtheid scripts en het reflectief functioneren van de ouders wat betreft hun relatie met het kind.

    Vanuit gehechtheidsonderzoek ontstaan ook nieuwe onderzoeksvragen op het gebied van de invloed van specifieke genetic markers op de karakteristieken van het adoptiekind. Er blijkt bijvoorbeeld een significante relatie te zijn tussen de korte variant van het 5-HTTLPR allel en onopgeloste volwassen gehechtheid.

    Er wordt ook gekeken naar het verschil tussen het tweelingparadigma en het adoptieparadigma: tweelingen die opgroeien bij hun biologische ouders delen dezelfde genen en dezelfde omgevingsfactoren. Adoptiekinderen delen niet de genen van de adoptieouders, maar wel de omgevingsfactoren die de adoptieouders bieden. Hierdoor kan in onderzoek worden bepaald of kindkarakteristieken afhankelijk zijn van de genen of van de omgeving. Zo toonde onderzoek aan dat kinderen die een biologische aanleg hadden voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis vaker aanverwant gedrag zoals agressie lieten zien als er problemen waren in het adoptiegezin. Eenzelfde verhaal geldt voor kinderen met een biologische aanleg voor een schizofrenie-spectrum stoornis.

    Onderzoek naar de neurochemische processen die zijn geadopteerd na opvoeding in een institutie laat zien dat zelfs jaren na de institutieopvoeding de niveaus van hormonen als oxytocine, vasopressine (beiden gerelateerd aan positief sociaal gedrag) en cortisol (gerelateerd aan het stress-systeem) verstoord zijn.

    Onderzoek naar het executief functioneren (plannen, mentale flexibiliteit, abstract redeneren, activatie/inhibitie van acties en selectie van relevante sensore informatie) van adoptiekinderen die in het begin in instituties zaten laat zien dat er negatieve effecten zijn van de tehuisopvoeding op het executief functioneren. Dit kan weer leiden tot aandachts- en gedragsproblematiek.

    Ten slotte wordt onderzoek naar de theory of mind besproken: onderzoekers hebben gevonden dat geadopteerde kinderen die eerst in een institutie hebben gezeten, meer moeite hebben met het interpreteren van de denkwijze en emoties van andere mensen. Dit kan relationele problemen bij adoptiekinderen verklaren.

    Kijken naar de toekomst

    Toekomstig onderzoek moet zich blijven richten op de derde trend die hierboven is besproken. Ook moet er meer aandacht komen voor het adoptie verwantschapssysteem. Deze twee onderzoeksdomeinen zijn belangrijker dan de eerste twee trends die eerder zijn besproken.

    Een onderzoeksgebied waar nog heel weinig informatie over bestaat, is de aanpassing van volwassenen die zijn geadopteerd. Hoe zouden geadopteerde kinderen bijvoorbeeld functioneren als ze zelf volwassen zijn en kinderen krijgen? Een ander belangrijk deelgebied is de reflectie van volwassenen op het geadopteerd zijn.

    Onderzoek naar culturele aspecten van adoptie ontbreekt. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat geadopteerde mensen in verschillende landen anders tegen hun adoptie aankijken. Ook moet er meer aandacht komen voor de identiteitsontwikkeling van geadopteerden. Dit geldt vooral voor kinderen die geadopteerd zijn in een gezin met een andere afkomst. En hoe zit het eigenlijk met de sociale integratie met de leeftijdsgroep, op school en in de gemeenschap?

    Uiteindelijk moeten de twee grote deelgebieden van betreft adoptieonderzoek worden geïntegreerd (zie introductie): aandacht voor het welzijn en aandacht voor de psychische problematiek.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Attachment-based intervention for enhancing sensitive discipline in mothers of 1- to 3-year-old children at risk for externalizing behavior problems van Van Zeijl e.a. - 2006

    Artikelsamenvatting bij Attachment-based intervention for enhancing sensitive discipline in mothers of 1- to 3-year-old children at risk for externalizing behavior problems van Van Zeijl e.a. - 2006


    Interventies gebaseerd op gehechtheid om de sensitieve discipline bij moeders te verhogen

    Externaliserende problematiek bij peuters voorspellen verschillende problemen later in de kindertijd. Er is weinig bekend over de rol van ouders bij het ontstaan van externaliserende problematiek bij zeer jonge kinderen. Ook weten we weinig over de mogelijkheden tot preventie in de eerste paar levensjaren. Onderzoek heeft zich voorheen voornamelijk op twee domeinen gericht: de gehechtheidstheorie (attachment theory) en de dwangtheorie (coercion theory).

    Volgens de gehechtheidstheorie hebben kinderen een biologische aanleg om hun ouder(s) te zien als een veilige haven waar ze comfort en bescherming kunnen zoeken. De gehechtheidstheorie richt zich op de kwaliteit van de ouderlijke zorg (sensitiviteit en responsiviteit). Een veilige gehechtheidsrelatie voorspelt positieve uitkomsten in het verdere leven, terwijl een onveilige gehechtheidsrelatie leidt tot een minder goede ontwikkeling van het kind. Externaliserende problemen in de kindertijd en later in het leven kunnen volgens eerder onderzoek veroorzaakt worden door een onveilige gehechtheid en te weinig ouderlijke warmte in de vroege kindertijd.

    De dwangtheorie is gebaseerd op het sociale leren en gaat over het niet-effectief ouderlijk disciplineren. Externaliserende problemen komen vaker voor wanneer het kind is aangeleerd om op een negatieve manier te reageren op ouderlijke vragen of eisen. Het kind wil de ouder dwingen de vraag of eis niet meer te stellen, waarna de poging van de ouder het kind te laten gehoorzamen, resulteert in steeds moeilijker gedrag. Wanneer de ouder hierdoor uiteindelijk de vraag of de eis opgeeft, wordt het gedrag van het kind beloond en versterkt (negative reinforcement) voor een volgende keer. Deze processen zijn belangrijk in de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij kinderen in de schoolleeftijd.

    De overeenkomst tussen bovengenoemde theorieën is het belang van niet-tegenwerkende interacties en onvoorziene dingen in het socialisatieproces. Daarnaast bestaat er volgens beide theorieën een transactioneel ontwikkelingsproces dat zich richt op de reacties van de ouders richting het gedrag van hun kinderen.

    Vanuit het ontwikkelingsperspectief wordt de manier waarop ouders hun kind disciplineren steeds belangrijker om het gedrag van de kinderen in de hand te houden tijdens de kleuterjaren. Na het eerste levensjaar maken kinderen een zeer snelle ontwikkeling door op cognitieve, taal- en motorische vaardigheden. Dit vraagt in de peuterjaren heel wat ouderschapsvaardigheden.

    Eerder onderzoek laat zien dat externaliserend probleemgedrag vaak al begint voor de eerste verjaardag en redelijk stabiel blijft over de eerste jaren. Bij de meeste kinderen neemt externaliserende problematiek af wanneer ze naar school gaan. Bij de groep kinderen waar dit niet gebeurt, zorgen de externaliserende problemen voor heftige klinische problematiek en levenslange zorgen.

    Gehechtheidsgebaseerde interventies

    Deze interventies zijn gericht op positief ouderschap (positive parenting). De interventies willen meestal de sensitiviteit verhogen. Sensitiviteit is het juist kunnen oppikken van de gehechtheidssignalen van kinderen en om hier op een snelle en adequate manier op te reageren.

    Uit een meta-analyse (88 verschillende interventies) blijkt dat interventies die zich expliciet op positief ouderschap focussen de sensitiviteit van de ouders verhogen. Ook veranderen deze interventies een onveilige gehechtheidsrelatie in een veilige. Hierop gebaseerd is de volgende interventie ontwikkeld: VIPP (Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting). Gedurende dagelijkse situaties worden de ouder-kind interacties thuis op de video gezet.

    Met video-feedback kun je de moeder leren bewust te worden van de interacties en van de signalen die het kind afgeeft. Hierdoor worden zowel de observatievaardigheden als empathische gevoelens voor het kind bij de moeder verhoogd. Ook wordt positief gedrag van de ouders bekrachtigd. Onderzoek heeft aangetoond dat deze interventie positieve effecten heeft op de ouderlijke sensitiviteit en op de gehechtheidsrelatie. Het probleem met de VIPP is het ontbreken van een focus op ouderlijk disciplineren, terwijl er een groep kinderen is die dat nodig heeft. Hiervoor is de VIPP uitgebreid naar de VIPP-SD (SD staat voor Sensitive Discipline). Met de VIPP-SD wordt niet alleen de sensitiviteit en gehechtheidsrelatie aangepakt, maar ook het disciplineren van het kind.

    Differentiële effectiviteit

    Eén interventiestudie heeft aangetoond dat de VIPP grotere resultaten boekt in gezinnen met een kind met een moeilijk temperament. Dit ondersteunt de theorie van Belsky wat betreft differentiële gevoeligheid: afhankelijk van het temperament van het kind is het kind meer of minder gevoelig voor de opvoeding die de ouders hanteren.

    In deze studie wordt daarom onderzoek gedaan of het temperament van het kind de effectiviteit van de interventie modereert op ouder- of kinduitkomsten. Ook het effect van de leeftijd van het kind wordt onderzocht. Bij jongere kinderen wordt een groter interventiesucces verwacht. Ook gezinsomstandigheden worden meegenomen in het onderzoek.

    Hypothesen

    De VIPP-SD wordt onderzocht binnen een grote groep gezinnen met kinderen die hoog scoren op de dimensie externaliserend probleemgedrag. Het is een randomized controlled trial. De hypothesen zijn:

    1. Er wordt verwacht dat de interventie moederlijke houdingen verandert: er is meer acceptatie voor sensitiviteit en sensitief disciplineren.

    2. Er wordt verwacht dat de sensitiviteit en de sensitive disciplinering bij de moeder wordt verbeterd wat betreft alledaagse bezigheden.

    3. Er wordt verwacht dat de VIPP-SD het externaliserend probleemgedrag bij kinderen vermindert (voornamelijk de meest voorkomende en minst heftige gedragingen).

    4. Er wordt verwacht dat de interventie effecten op het gedrag van het kind worden gemodereerd door de houding en het gedrag van de ouders.

    5. Er wordt verwacht dat de invloed van gezins- en kindkarakteristieken het grootst is bij jonge kinderen en kinderen met een moeilijk temperament.

    6. Er wordt verwacht dat gezinnen die veel ondersteuning nodig hebben het meeste profiteren van de interventie.

    Methode

    Steekproefselectie. Deelnemers zijn geworven uit het bevolkingsregister van verschillende westerse Nederlandse steden. Kinderen geboren tussen mei 2001 en december 2002 werden geselecteerd om groepen van één, twee en drie jaar oud te creëren. De culturele achtergrond van de kinderen was Nederlands. Ruim 4600 ouders ontvingen een mail met vragenlijsten. Van de primaire verzorgers kwamen ruim 2400 vragenlijsten terug (response rate is 52%). Er bleek geen verschil te zitten tussen de kinderleeftijd en de kindersekse wat betreft de gezinnen die wel en niet meededen.

    Alleen kinderen die leefden met de biologische moeder en de biologische of stiefvader namen deel aan het onderzoek. Hierdoor kwam het dataverzamelingssample uit op zo’n 1950 kinderen. Kinderen die boven het 75e percentiel scoorden op de CBCL externaliserende probleemschaal deden mee aan de interventiestudie. De ouders werd verteld dat de studie ging over moeilijk kindgedrag en hoe ouders hiermee omgaan bij verschillende vormen van ondersteuning. Bijna 440 gezinnen werden geselecteerd voor de interventie. Hiervan deden 246 gezinnen mee met de uiteindelijke interventie (respons rate is 56%).

    Na uitval gedurende de interventie hebben 237 kinderen en hun moeders deelgenomen aan de gehele interventie. 56% Van de deelnemende kinderen was jongen en bijna zestig procent had een broer(tje) of zus(je). De gemiddelde leeftijd van de moeders was 33 en er was een oververtegenwoordiging van een hoge opleiding bij één of beide ouders.

    Procedure. Eerst was er een laboratorium pretest (anderhalf uur). Er zaten bijna vier maanden tussen de hierboven beschreven screening en de pretest en de gemiddelde leeftijd van de kinderen op de pretest was 27 maanden. Tijdens de pretest voerden moeder en kind een aantal taken uit die werden opgenomen op video en moesten de moeders vragenlijsten invullen. Hierna maakte de computer geheel willekeurig (alleen ingedeeld op leeftijd) controle- en interventiegroepen. Gezinnen in de interventiegroep kregen zes huisbezoeken en gezinnen in de controlegroep kregen zes telefoontjes. Ongeveer één jaar na de pretest namen de moeders en kinderen deel aan de posttest (dezelfde procedure als de pretest).

    Interventieprogramma. Een vrouwelijke onderzoeker bracht huisbezoeken aan de gezinnen om het opgenomen materiaal persoonlijk te feedbacken. Hiervoor waren tien vrouwen uitputtend getraind. Elk huisbezoek duurde ongeveer anderhalf uur. De eerste vier maanden was er een maandelijkse interventiesessie, de laatste twee sessies vonden plaats om de twee maanden. Er is een gedetailleerde handleiding gebruikt.

    Vanuit het opgenomen materiaal voorziet de onderzoeker de moeder van feedback en tips. De eerste vier interventies gebeurde dat in thema’s: exploratie versus gehechtheid (en het belang van inductie en niet-dwangmatige reacties), spreken voor het kind (en beloning), adequate en snelle reacties op de signalen van het kind (en een sensitieve time-out) en het belang van delen en empathie laten zien (en consistente en adequate disciplinering en het stellen van limieten). De twee laatste sessies richtten zich op het consolideren van de interventie-effecten door alle voorgaande sessies in de feedback en tips te integreren. Bij deze twee laatste sessies werden ook de vaders uitgenodigd.

    Controle conditie. De zes telefoontjes die de moeders kregen fungeerden als dummy-interventie. Tijdens de telefoontjes werden de moeders gestimuleerd te praten over de ontwikkeling van hun kind in een semigestructureerd interview. Er werd geen advies of informatie gegeven over de ontwikkeling van het kind of over probleemgedrag.

    Instrumenten. Er werden vragenlijsten gebruikt om de volgende domeinen te kunnen scoren: dagelijks problematiek, huwelijksproblemen, welzijn, temperament, externaliserende problemen, moederlijke houding ten opzichte van sensitiviteit en sensitief disciplineren, moederlijke sensitiviteit en moederlijke discipline.

    Statistische analyses. Om de interventie-effecten te meten werd er gebruik gemaakt van MANOVA’s.

    Resultaten

    Vooranalyses. Middels een onafhankelijke t-toets is gevonden dat er geen significante verschillen bestaan tussen de interventie- en controle groepen en de screening en de pretest variabelen. De pre- en posttest waren significant gecorreleerd bij zowel de interventie- als de controlegroep. Er zijn in beide groepen geen sterke relaties gevonden tussen moeder- en kindgedrag.

    Interventie-effecten. Univariate testen toonden aan dat moeders na de interventie positievere houdingen hadden tegenover sensitiviteit en sensitief disciplineren dan moeders uit de controlegroep. De effectiviteit van de behandeling bleek niet te zijn gerelateerd aan de kindkarakteristieken sekse, leeftijd en temperament en ook niet aan de familiekarakteristieken dagelijkse problemen, huwelijksproblemen en welzijn. Ook het trainingsniveau van de onderzoeker had geen invloed.

    Univariate testen lieten zien dat moeders in de interventiegroep over de tijd steeds meer positieve disciplinering lieten zien in vergelijking met de moeders uit de controlegroep. Met covariantieanalyse toonde aan dat de interventie effectief was in het verminderen van overactief kindgedrag.

    Discussie

    De VIPP-SD heeft bewezen effectief te zijn. Moederlijke houdingen ten opzichte van sensitiviteit en sensitieve disciplineren bleken te zijn verbeterd. Daarnaast was er een vermindering te zien in overactief kindgedrag bij gezinnen met meer dagelijkse problemen en met meer huwelijksproblemen. Toch is ook gebleken dat een verandering in de houding van de moeder geen verandering in het gedrag naar het kind toe hoeft te betekenen. De VIPP-SB heeft wel het gebruik van positieve disciplineringsstrategieën verbeterd. Het aantal negatieve disciplineringsstrategieën werd niet heel effectief verminderd.

    Het VIPP-SD programma bleek het meest effectief te werken bij gezinnen die veel ondersteuning nodig hadden. Het overactieve probleemgedrag bij kinderen verminderde, maar dit gebeurde niet bij oppositionele of agressieve problematiek. Dit kan komen doordat de gegeven interventie uit slechts zes sessies bestond, waardoor de heftigere problemen niet genoeg konden worden aangepakt. Dit zou verder moeten worden onderzocht. Het is niet duidelijk wat er precies heeft gezorgd voor een vermindering in overactief kindgedrag.

    De effectiviteit van de interventie varieerde niet significant voor kindkarakteristieken zoals leeftijd, sekse en temperament. Een belangrijke opmerking hierbij is dat de steekproef bestond uit een redelijk homogene leeftijdsgroep (één tot drie jaar) waardoor het zou kunnen dat er geen leeftijdsgerelateerde effecten zijn gevonden.

    Een grote tekortkoming in dit onderzoek wordt veroorzaakt door het sample. De hoger opgeleide ouders zijn oververtegenwoordigd en er hebben alleen gezinnen met een Nederlandse achtergrond deelgenomen aan het onderzoek. Hierdoor kunnen de gevonden resultaten niet zomaar worden gegeneraliseerd naar gezinnen met een lagere sociaaleconomische status en naar gezinnen met een andere culturele achtergrond.

    Om ouders en kinderen niet teveel te belasten, is er een scheiding gemaakt in het testen van verschillende domeinen uit het onderzoek. Zo is het temperament alleen tijdens de screening gemeten en zijn de ouderlijke houdingen alleen tijdens de posttest gemeten. Dit is een tweede limitatie aan het onderzoek. Een ander belangrijk punt is dat de pretest in het laboratorium plaatshad en er dus geen thuisobservatie was.

    De mogelijkheden de VIPP-SD te gebruiken zijn goed door de relatief korte duur, de gedetailleerde handleiding en de relatief gezien simpele training van de onderzoekers om de interventie uit te voeren.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Varieties of altruism in children and chimpanzees van Warneken & Tomasello - 2009

    Artikelsamenvatting bij Varieties of altruism in children and chimpanzees van Warneken & Tomasello - 2009


    Vormen van altruïsme bij kinderen en chimpansees

    Recente studies suggereren dat jonge kinderen al zeer vroeg in de ontwikkeling een biologische predispositie hebben om anderen te helpen hun doelen te bereiken, om middelen te delen en om anderen te informeren over behulpzame dingen. Chimpansees lijken alleen op mensen in het helpen van anderen om hun doelen te bereiken.

    Er is een eeuwenoud debat waarin onderzoekers zich afvragen of mensen van nature altruïstisch zijn, of dat mensen van nature egoïstisch zijn en altruïsme hebben aangeleerd. In de afgelopen decennia is er regelmatig onderzoek geweest naar het empathisch vermogen (het troosten van mensen met emotionele stress) bij jonge kinderen. Ook is er veel onderzoek geweest naar het moreel redeneren van wat oudere kinderen. De laatste jaren is er meer onderzoek gekomen wat ons helpt te begrijpen waar het menselijk altruïsme ontstaat. Een belangrijk punt hierbij is dat altruïsme geen homogene trek is, maar gezien moet worden als een dimensie: het ene organisme laat meer altruïstisch gedrag zien dan het andere organisme. Drie belangrijke en veel onderzochte domeinen zijn het helpen van anderen hun doelen te bereiken, het delen van waardevolle goederen met anderen en het informeren van anderen over dingen die ze nodig hebben of willen weten.

    Helpen

    Kinderen tussen de veertien en achttien maanden zullen behulpzaam gedrag laten zien wanneer je iets laat vallen en het vervolgens wilt gaan pakken, zonder dat je ze aanspoort of prijst. Ook andere situaties laten behulpzaam gedrag zien bij deze kinderen (bijvoorbeeld het openen van een kastdeurtje wanneer je handen vol zijn). Deze peuters laten dit gedrag zelfs zien wanneer ze een voor hen leuke activiteit ervoor moeten verlaten. Om de hulp te bieden in voorgenoemde situaties, moeten peuters het doel van de ander begrijpen en gemotiveerd zijn om te helpen dit doel te bereiken. Dit gedrag kan worden vergeleken met het gedrag van chimpansees. In sommige situaties zullen ook chimpansees behulpzaam gedrag laten zien. Ook zij hebben geen beloning nodig voor het aanbieden van hulp. Omdat zowel jonge kinderen vroeg in hun ontwikkeling als nauw verwante dieren (chimpansees) behulpzaam gedrag laten zien, kan dit dienen als bewijs voor een biologische basis om hulp te bieden aan iemand die een doel wilt bereiken. Er is zelfs gevonden dat baby’s van zes maanden onderscheid maken tussen geometrische figuren die mensen helpen en geometrische figuren die mensen niet helpen.

    Toch moet de mogelijkheid dat ouders hun kinderen in het verleden hebben beloond voor behulpzaam gedrag niet worden vergeten. Het kan dus ook zo zijn dat beloningen de oorzaak zijn van het laten zien van behulpzaam gedrag. Hierom is een studie uitgevoerd bij zowel kinderen als chimpansees, waaruit bleek dat een materiële beloning de hoeveelheid geboden hulp bij beide groepen niet verhoogde. Een studie met peuters van twintig maanden oud heeft zelfs aangetoond dat een materiele beloning de hoeveelheid geboden hulp na de beloning doet afnemen. De beloning ondermijnt dus de intrinsieke motivatie die jonge kinderen hebben om iemand te helpen.

    Delen

    Kinderen lijken meer waardevolle middelen te willen delen met anderen dan chimpansees. Er zijn vier verschillende manieren van delen:

    1. De natuurlijke houding van chimpansees is het concurreren over voedsel. Toch geven ze voedsel aan anderen in sommige situaties, bijvoorbeeld wanneer de ander de gewenste seksuele partner is. Toch is het geven en nemen principe dat meer menselijk is, niet teruggevonden in chimpansees: zij lijken niet het risico te willen nemen dat ze nu voedsel geven en er later iets minder waardevols voor terug krijgen.

    2. Chimpansee moeders (en soms ook andere chimpansees) tolereren het dat anderen voedsel bij hen wegnemen, ook als er niets terug wordt verwacht (passief delen). Dit gebeurt voornamelijk wanneer het voedsel van lage kwaliteit is of wanneer het lastig is dit voor zichzelf te houden. Moeders delen het voedsel ook met kinderen, maar vaak zijn dit de restjes. Bij de mensen wordt dit gedrag niet gezien; zelfs relatief jonge kinderen delen voedsel en andere middelen met anderen.

    3. Ook vinden chimpansees het moeilijk om een gezamenlijke buit te delen. Wanneer de buit wordt verdeeld in tweeën en ieder één kant van de buit krijgt, gaat alles goed. Maar wanneer de buit in het midden op één hoop ligt, zorgt dit voor competitie. Bij jonge kinderen is dit niet gevonden: zij delen het voedsel gemakkelijk, ook als het op één hoop ligt.

    4. Daarnaast kan het chimpansees verbazend weinig schelen hoeveel middelen een partner krijgt, zelfs wanneer het de chimpansee in kwestie niets kost. Bij kinderen wordt tegengesteld gedrag waargenomen; zij nemen eerder iets wanneer een ander ook iets krijgt.

    Bovengenoemde verschillen tussen chimpansees en jonge kinderen zijn vrij duidelijk. De oorzaak van die verschillen is dat niet. Eén theorie is dat het gaat om de sociaal-cognitieve verschillen omdat altruïstische hulp vaker wordt gevraagd in een situatie zoals beschreven onder het kopje ‘helpen’.

    Een andere verklaring kan zijn dat er in de evolutie een andere stap is in het al dan niet delen van voedsel: bij de mensen zijn vroeg in de evolutie overgegaan van individueel jagen en verzamelen naar samen jagen en verzamelen. Eten zou een domein kunnen zijn waarin mensen meer tolerant (en meer altruïstisch) zijn geworden omdat ze samen moeten leven.

    Informeren

    De vrije manier van het delen van informatie in de communicatie van mensen kan ook worden gezien als altruïstisch gedrag. De menselijke communicatie wordt gezien als een coöperatieve handeling: in de communicatie moet informatie worden gedeeld die niet relevant is voor de spreker maar wel voor de luisteraar. Een voorbeeld hiervan is dat de spreker de luisteraar de weg wijst. De luisteraar steekt hier iets van op: hij weet waar hij heen moet, terwijl de spreker hier niets voor terug krijgt. Een oorzaak hiervan kan zijn dat het relatief zeer weinig energie kost om een ander te informeren. Toch wordt dit zelfs bij organismen die heel dicht bij het menselijke soort staan niet teruggevonden. Ongeveer elke dierlijke communicatie leidt ertoe dat juist de spreker er iets aan overhoudt: de luisteraar moet iets doen voor de spreker. Uitzonderingen hierop zijn voedselroepen en alarmroepen. Toch lijkt hier ook een soort egoïsme in verborgen te zijn: wanneer een chimpansee alleen eet, is hij veel kwetsbaarder voor gevaar dan wanneer een chimpansee met andere chimpansees eet.

    Bij een alarmroep zorgt een chimpansee ook voor bondgenoten voor de verdediging. Ook in de communicatie tussen chimpansees en mensen zijn chimpansees (ook apen die taal hebben geleerd) er in 95% van de gevallen op uit de mens iets voor hen te laten doen. In vergelijking: jonge kinderen laten vanaf hun eerste doelgerichte communicatie zien dat ze andere mensen over iets behulpzaams willen vertellen (bijvoorbeeld wanneer een peuter een volwassene naar een object ziet zoeken). Onderzoek toont aan dat peuters dit doen ongeacht of ze het object zelf willen hebben of dat ze willen dat de volwassene iets doet met het object. Een verklaring voor de verschillen tussen mensen en chimpansees kan zijn dat mensen vroeg in de evolutie samen verzamelden en naar een gezamenlijk doel toewerken, terwijl chimpansees dit niet doen (of hebben gedaan).

    Sociale selectiviteit en normen

    Omdat kinderen zo jong in hun ontwikkeling al bovenstaand altruïstisch gedrag laten zien, is het onwaarschijnlijk dat dit gedrag cultuurafhankelijk is. Toch is er steeds meer culturele en sociale invloed op de ontwikkeling van kinderen. Ongeveer twee jaar na het ontstaan van altruïstisch gedrag worden kinderen selectiever. Ze zijn bijvoorbeeld vaker altruïstisch naar iemand die waarschijnlijk ook iets terug gaat doen (wederkerigheid). Peuter van drie delen een pop vaker met kinderen die eerder al iets met hen hebben gedeeld.

    Dit lijkt evolutionair gezien diepgeworteld te zitten, omdat ook chimpansees gevoelig zijn voor wederkerigheid. Ook chimpansees helpen een ander eerder als die ander hen al heeft geholpen. Kleuters vormen hun altruïstische gedrag naar de sociale normen en regels van hun culturele groep. Vroeg in de kleutertijd kunnen kinderen conventionele normen onderscheiden van morele normen. Morele normen hebben een emotionele basis, conventionele normen hebben dat niet. Er is geen bewijs dat chimpansees of andere niet-menselijke organismen worden beïnvloed bij welke sociale normen dan ook. Hier ligt het verschil tussen mensen en chimpansees: beiden worden altruïstisch op een selectieve manier (op basis van wederkerigheid), maar mensen passen hun gedrag aan aan de sociale normen van de culturele groep, terwijl chimpansees dit niet doen. Cultuur is bij mensen dus niet de oorzaak van het ontstaan van altruïstisch gedrag, maar speelt wel een grote rol in de ontwikkeling ervan.

    Conclusie

    Vanaf een vroege leeftijd laten kinderen empathisch, behulpzaam, genereus en informatief gedrag zien. De achterliggende mechanismen voor zulk altruïstisch gedrag komen pas later in beeld: wederkerigheid, reputatie en sociale normen. Dit geeft aan dat inductief ouderschap (de ouder legt het kind uit wat de effecten zijn van zijn of haar acties) zeer effectief is bij het bevorderen van altruïstisch gedrag. Daarnaast kan altruïsme niet worden gezien als één enkele trek. Er is sprake van een dimensie waarop het ene individu meer altruïsme laat zien dan het andere.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Pedagogische ideeëngeschiedenis: de gehechtheidstheorie van John Bowlby en Mary Ainsworth van Van der Horst & Van Rosmalen - 2017

    Artikelsamenvatting bij Pedagogische ideeëngeschiedenis: de gehechtheidstheorie van John Bowlby en Mary Ainsworth van Van der Horst & Van Rosmalen - 2017

    De gehechtheidstheorie geeft inzicht in de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en beschrijft de relatie tussen deze ontwikkeling en het persoonlijk en sociaal functioneren in de volwassenheid. De grondleggers van deze theorie zijn John Bowlby en Mary Ainsworth.


    Historische context

    Eind negentiende eeuw kwam het gedachtegoed op dat je niet alleen wat kon doen aan je fysieke gezondheid, maar ook aan je mentale gezondheid. Ook de psychoanalyse (Freud) was toen populair. Hierdoor kam er steeds meer aandacht voor de ontwikkeling van het jonge kind; Freud voerde immers problemen in de volwassenheid terug op het blijven hangen in een fase uit de kindertijd. Nurture werd als steeds belangrijker gezien bij het opgroeien van een kind tot een stabiele volwassene. Met name het idee dat opvoeding ook schade kon toebrengen aan het kind was nieuw. De moeder werd als hoofdverantwoordelijke gezien voor het gedrag van het kind in de volwassenheid.

    John Bowlby's vormende jaren

    Bowlby was werkzaam als vrijwilliger op scholen die werkten vanuit een psychoanalytisch denkkader. Eén van deze scholen had kinderen die bestempeld werden als moeilijk opvoedbaar en kinderen met onaangepast gedrag. Ook kinderen die niet in staat waren tot affectie (het opbouwen van een emotionele band met anderen) bevonden zich op deze school. Veel van deze kinderen bleken op vroege leeftijd gescheiden te zijn van hun primaire verzorgers.

    In de jaren veertig van de twintigste eeuw gaf Bowlby aan dat emotioneel teruggetrokken en affectieloos gedrag veroorzaakt wordt door scheiding van de moeder gedurende de eerste drie levensjaren.

    Scheiding als belangrijkste onderzoeksthema in Bowlby's vroege werk

    Scheiding vormt een belangrijk aspect van het werk van Bowlby. Hij deed hier niet alleen onderzoek naar, maar was hier ook maatschappelijk bij betrokken, bijvoorbeeld door te protesteren tegen kinderevacuaties gedurende de tweede wereldoorlog. Onderzoek deed hij onder andere in een kliniek waarbij hij delinquente jongeren vergeleek met jongeren met emotionele problematiek, maar zonder delinquent gedrag. Conclusie was dat ruim de helft van de delinquente jongeren tijdens de eerste jaren (gedurende enige tijd) gescheiden was geweest van de moeder.

    De World Health Organization (WHO) gaf Bowlby de opdracht om de mentale gezondheid van kinderen zonder thuis te onderzoeken. Dit was belangrijk, omdat er na de oorlog veel kinderen zonder thuis waren. Bowlby concludeerde dat er voldoende grond was om te stellen dat langdurige onthouding van maternale zorg kan leiden tot negatieve gevolgen voor het latere leven van het kind.

    Invloed van psychoanalyse en ethologie op de gehechtheidstheorie

    De verklaring voor bovengenoemde conclusie probeerde Bowlby te vinden in de psychoanalyse. Enkele verklaringen:

    • De moeder zorgt ervoor dat het kind op fysiologisch gebied niets tekort komt, waardoor het kind haar ziet als de verzorger van alle bevrediging en liefde (dit is de psychoanalytische verklaring).

    • Het kind heeft een aangeboren reflex om te zuigen en hecht zich primair aan de borst van de moeder. Er is sprake van een secundaire hechting aan de moeder zelf.

    • Het kind heeft een aangeboren reflex om fysiek contact te zoeken (onafhankelijk van voeding) en de hechting aan de moeder is hier een (secundair) gevolg van.

    Omdat Bowlby de psychoanalytische verklaring onvoldoende toereikend vond, ging hij op zoek naar alternatieven/aanvullingen. Dit deed hij binnen de ethologie (dit veld doet onderzoek naar de functie van gedrag, oorzaak van gedrag, ontwikkeling van gedrag binnen het individu en evolutie van gedrag). Het fenomeen inprenting (Lorentz) was voor Bowlby belangrijk: jonge kauwen en ganzen herkennen hun soortgenoten niet direct na de geboorte, maar hebben wel een aangeboren reflex het eerste bewegende object te volgen. Dit idee zorgde voor een kentering: de psychoanalyse gaat immers uit van nurture, terwijl inprenting nature is. Dit leidde tot een eigen hypothese: gehechtheidsgedrag omvat ten minste vijf aangeboren en reflexieve onderdelen (zuigen, grijpen, volgen, huilen en lachen). Dit zorgt voor behoud of herstel van het maternaal contact. Deze verklaring valt binnen het concept van evolutie. Om zijn verklaring empirisch te kunnen ondersteunen stuitte hij op het onderzoek van Harlow naar resusapen (deze jonge aapjes kregen de keuze tussen een voedende of niet voedende moeder van badstof of ijzerdraad; de aapjes hadden een sterke voorkeur voor de badstoffen moeder, ongeacht of zij voorzag in voeding).

    Mary Ainsworths achtergrond en ontmoeting met Bowlby

    Ainsworth's kennismaking met de gehechtheid kwam van daar docent Blatz, die het had over de theory of security. Deze theorie stelt dat mentale gezondheid afhangt van het hebben van voldoende zelfvertrouwen, of van het hebben van een persoon in de omgeving die voldoende vertrouwen biedt, om de gevolgen van je acties te accepteren. Het gevoel van veiligheid kan verschillen per omgeving.

    In 1950 startte Ainsworth met werkzaamheden voor Bowlby en was betrokken bij onderzoek naar de consequenties die scheiding van moeder en kind hadden. De emotionele reacties van de kinderen op de scheiding werden op beeld vastgelegd, waaruit onder andere de film A two-year-old goes to hospital is ontstaan. Een paar jaar later ging Ainsworth op eigen houtje verder en bestudeerde de ontwikkeling van de relatie tussen moeder en kind in Oeganda en bracht hiermee gehechtheidsgedrag in kaart. Ainsworth kwam erachter dat niet zozeer de hechting zelf, maar de kwaliteit van de gehechtheid van groot belang was. Ze onderscheidde drie categorieën:

    • Veilige gehechtheid.

    • Onveilige gehechtheid.

    • Niet gehecht (deze categorie bestaat nu niet meer).

    Later deed Ainsworth haar onderzoek in Amerika over. Nu werd ook de maternale sensitiviteit (het snel en goed reageren op signalen van je kind) gemeten. Ze ontdekte dat sensitieve moeders vaker veilig gehechte kinderen hadden. Naast het meten van sensitiviteit ontwierp Ainsworth de Vreemde Situatie Procedure. Met deze laboratoriumtest kan de gehechtheidsrelatie gemeten worden. Dit onderzoek leidde tot de volgende categorieën van hechting:

    • Veilige gehechtheid.

    • Onveilig-vermijdende gehechtheid.

    • Onveilig-ambivalente gehechtheid.

    De samenwerking tussen Ainsworth en Bowlby eindigde niet toen Ainsworth zelfstandig verder aan de slag ging.

    Bowlby's theoretisch kader

    De belangrijkste beschrijving van de gehechtheidstheorie is terug te vinden in de trilogie Attachment and Loss van Bowlby. Hij omschreef hierin zijn theorie over hechting, waarbij hij de psychoanalyse, de ethologie, de theory of security en het werk van Ainsworth als basis nam. Tevens gaf hij aan dat gehechtheidsgedrag alleen kan worden begrepen vanuit het perspectief van de evolutietheorie.

    Veilige en onveilige gehechtheid: Ainsworths categorieën en instrumenten

    De door Ainsworth ontwikkelde Vreemde Situatie Procedure lokt gehechtheidsgedrag uit. Moeder en kind worden in een vreemde ruimte gebracht en moeder verlaat de ruimte tweemaal voor korte tijd. Het gedrag van het kind bij het terugkeren van de moeder is van belang: hoe snel krijgt de moeder het kind gerustgesteld en in hoeverre gebruikt het kind de moeder als veilige basis (met andere woorden: exploreert het kind vanuit de moeder)?

    Conclusie

    Gehechtheid kan beschouwd worden als universeel. Verschillend onderzoek laat zien dat er crossculturele patronen van gehechtheid bestaan. Veilige gehechtheid is de meest voorkomende vorm van gehechtheid. De Vreemde Situatie Procedure heeft geleid tot het Gehechtheidsbiografisch Interview. Dit is een instrument om de gehechtheidsrelaties bij volwassenen in kaart te brengen.

    De vele onderzoeken die inmiddels uitgevoerd zijn naar het belang van veilige hechting hebben vele praktische gevolgen. Na huiselijk geweld wordt bijvoorbeeld de dader uit huis geplaatst, zodat de kinderen in hun veilige omgeving kunnen verblijven. Ook binnen het kader pleegzorg en in de psychotherapie wordt er gewerkt met onze kennis van de gehechtheidstheorie als basis.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij In verdediging van situationele moraliteit van Van IJzendoorn e.a. - 2010

    Artikelsamenvatting bij In verdediging van situationele moraliteit van Van IJzendoorn e.a. - 2010

    Van kinderen wordt verwacht dat zij onschuldige wezens zijn die naarmate zij ouder worden meer empatisch en prosociaal worden. Echter is bij veel volwassenen van dit morele gedrag weinig meer te zien, behalve wanneer zich een natuurlijke of menselijke ramp voltrekt. De situatie zorgt dus voor het ontstaan van moreel gedrag.


    Nobele nieuwgeborenen

    Er wordt gedacht dat mensen een aangeboren capaciteit hebben om empathisch te zijn. Onderzoek waarbij baby’s een echte huil, een synthetische huil of niets te horen kregen laat zien dat kinderen vaker huilen als zij een echte huil horen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat nieuwgeborenen een empathische reactie op stress hebben. Zelfs voordat kinderen kunnen praten hebben zij de voorkeur voor een persoon die iemand helpt dan iemand die een andere hindert. Daarnaast prefereren zij een neutraal persoon boven iemand die hindert.

    De nature en nurture van doneren

    Vrijgevige genen?

    Altruïsme en prosociaal gedrag komt niet alleen voor bij alle mensen maar ook bij een groot aantal diersoorten. Altruïsme zorgt vanuit evolutionair perspectief voor het overleven van de soort, omdat het er voor zorgt dat er veel solidariteit is binnen een groep. Daarnaast is altruïsme ook handig voor individuen, omdat hierdoor de inclusive fitness (het overgeven van de genen aan de volgende generatie) vergroot wordt.

    Volgens Hrdy is altruïsme nodig bij cooperative breeding. Cooperative breeding houdt in dat een kind niet alleen wordt opgevoed door de ouder, maar ook door zogenaamde alloparents. Dit is nodig omdat opvoeden veel energie kost en samen opvoeden de kans op overleven vergroot.

    Er is onderzoek onder één- en twee-eiige tweelingen gedaan om te kijken in hoeverre genen en de omgeving van invloed zijn. Bij 573 volwassen tweelingparen werd de Self Report Altruism Scale afgenomen. Uit de resultaten blijkt dat ongeveer evenveel altruïsme verklaard werd door de genen als door de unieke omgeving (beide ongeveer 50%) en slechts een klein deel door de gedeelde omgeving (2%).

    Daarnaast zijn er twee onderzoeken naar prosociaal gedrag gedaan bij kinderen. In de eerste studie werden 200 tweelingparen geobserveerd toen een moeder deed alsof zij zichzelf geprikt had en pijn had. Uit dit onderzoek blijkt dat er weinig genetische invloed is en veel invloed van de gedeelde en unieke omgeving. In het tweede onderzoek werd hetzelfde gedaan bij 400 tweelingparen tussen de 14 tot 36 maanden oud, maar hierbij werd ook pijn gesimuleerd door een vreemde. Het resultaat liet zien dat hoe ouder het kind was, hoe groter de genetische invloed was. Tegelijkertijd neemt de invloed van de gedeelde omgeving af.

    Prosociale ouders?

    Gedacht wordt dat de ouder prosociaal gedrag in het kind kan promoten door sensitief te zijn en consistent te disciplineren. In onderzoek naar jong volwassenen die bijgestaan werden door een gehechtheidsfiguur bleek inderdaad dat deze mensen meer met een persoon in nood meeleven en bereid zijn te helpen.

    Het temperament van een persoon modereert het effect van ouderlijk gedrag op morele ontwikkeling. Kinderen met een verschillend temperament kunnen namelijk op een andere manieren moreel gedrag internaliseren. Kinderen die bangig zijn hebben meer aan zachte discipline bij internaliseren van moreel gedrag, terwijl onverschrokken kinderen meer belang hebben bij een veilige hechting.

    Uit de resultaten van de verschillende onderzoeken blijkt dat prosociaal gedrag (hier het doneren van geld) plaatsvind door een combinatie van genen, waaronder temperament, en opvoeding. Zie figuur 1 in Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Pannebakker en Out (2010) voor een schets van het samenspel van deze factoren.

    Situationele moraliteit

    Nobele nieuwgeborenen opnieuw beoordeeld

    Bij onderzoek in een kinderdagverblijf onder 45 peuters van 18 maanden oud werd slechts in een klein aantal gevallen prosociaal gedrag geobserveerd na een stressvolle gebeurtenis. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze omgeving ervoor zorgt dat kinderen zich onverschillig gaan gedragen. Mogelijk is prosociaal gedrag eerder situatie specifiek is dan een persoonlijkheidskenmerk.

    Situationele immoraliteit

    Er is empirisch bewijs dat moreel gedrag voornamelijk situatie specifiek is. Een voorbeeld hiervan is het Stanford Prison Experiment van Zimbardo. In dit experiment kregen studenten de rol van gevangene of bewaker toegewezen. Slecht na enkele dagen hadden de studenten zich zo geïdentificeerd met hun rol dat zij zich gingen gedragen als martelaren of gemarteld werden. Dit experiment werd dan ook direct gestopt.

    Een ander voorbeeld is Abu Ghraib. Dit was een Iraakse gevangenis waarin Iraakse gevangen werd mishandeld en vernederd door Amerikaanse soldaten.

    Daarnaast zijn er de Milgram experiments, waarbij deelnemers de taak kregen om een ander persoon te elektrocuteren wanneer deze een fout antwoord gaf. Zelfs de meest gezonde deelnemers deden dit vanwege de autoriteit van onderzoeker en de druk van de omgeving. De vraag is of deze mensen alleen niet moreel handelden of ook niet moreel competent waren. Kohlberg onderzocht dit aan de hand van zijn stages van moreel handelen. Hij deed onderzoek onder deelnemers van het Milgram experiment met behulp van het Moral Judgement Interview (MJI). Uit dit onderzoek bleek dat vijf van de acht mensen die gedurende het experiment stopte het hoogste morele niveau (level 4) hadden. Echter bleek ook dat op het laagste morele niveau (level 3) de helft ook stopte.

    Na recodering van subfase A en subfase B van moreel redeneren bleek dat mensen in subfase B stopte en mensen subfase A niet.

    Het Milgram experiment is ook uitgevoerd met kinderen. Hierbij was echter naast de conditie. waarin kinderen een schok moest geven wanneer de ander een fout maakte en de intensiteit van deze schok moest verhogen naarmate er meer fouten werden gemaakt, ook een andere conditie waarin kinderen zelf mochten kiezen of zij een schok gaven bij een fout. Het grootste gedeelte van de kinderen in de eerste conditie ging nog steeds over op het geven van een schok. In de tweede conditie deed slechts een klein percentage van de kinderen dit (16%). Hiernaast werd ook de spanning gemeten die kinderen tijdens het experiment voelden. Er bleek dat hoe ouder de kinderen waren, hoe minder zij last hadden van spanning.

    Het vriendelijke brein?

    Toch is tijdens breinonderzoek meer bewijs gekomen voor genetische factoren die van invloed kunnen zijn. Door middel van fMRI werd gevonden dat er verschillen tussen individuen zijn in signalen die afhankelijk zij van het zuurstofniveau in het bloed (BOLD). Deze mensen verschillen dus in de mate waarin bepaalde hersengebieden actief worden bij een empathische taak, bijvoorbeeld het zien van een geliefde die pijn heeft. Een hoge activatie van de insula en de anterieure cingulate cortex gaat samen met meer empathisch gedrag.

    Daarnaast is onderzoek gedaan naar doneergedrag. Participanten mochten beslissen of zij wilden doneren, maar kregen geld als zij egoïstisch waren in hun keuzes. Dit geldbedrag nam af naarmate zij meer altruïstische keuzes maakten. Uit onderzoek naar de hersenen bij deze taak is gebleken dat doneren gepaard gaat met een goed gevoel, te maken heeft met gehechtheid en met het maken van keuzes.

    Door de manier waarop BOLD signalen worden berekend, waarna zij vervolgens gecorreleerd worden met bijvoorbeeld vragenlijsten, ontstaan onrealistische resultaten. Resultaten met betrekking tot BOLD signalen moeten dus met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

    Empathie en doneren in het Leidens Gehechtheid Onderzoeksprogramma

    Leiden heeft onderzoek gedaan naar doneergedrag als prosociaal en altruïstisch gedrag. Hierbij hebben zij gekeken welke rol genetische, dispositionele en situationele verschillen spelen bij het doneren. Altruïsme is gedefinieerd as de bereidheid om middelen te spenderen zonder te verwachten er iets voor terug te krijgen.

    De Leiden Longitudinaal Empathie Studie (LLES)

    Aan het onderzoek deden 87 vrouwen mee die een meisje als eerste kind hadden gekregen. Zij werden op meerdere meetmomenten onderzocht, specifiek toen de kinderen 15, 18 en 89 maanden oud waren. Moeders deden in dit onderzoek meerdere keren alsof zij pijn hadden en het prosociaal gedrag van het kind werd gemeten met behulp van een empathie codeersysteem. Ook onderzoekers deden alsof zij pijn hadden.

    Empathische zorg voor de moeder nam in de eerste meetmomenten toe en daarna af. Empathische zorg voor de onderzoeker nam na 18 maanden af. In tegenstelling tot ander onderzoek blijkt uit dit onderzoek dat empathisch gedrag afneemt naarmate de leeftijd toeneemt. Wel werd al eerder gevonden dat meisjes meer bereid zijn hun moeder te helpen of troosten dan vreemden.

    Om te kijken of doneergedrag veroorzaakt wordt door de situatie, kregen deelnemende kinderen na afloop van een aantal taken een vast geld bedrag. Hierna kregen zij een promotie filmpje van UNICEF te zien. In dit filmpje werd meerdere keren gevraagd om te doneren. Na afloop had slechts een klein gedeelte van de kinderen geld gedoneerd. Na aanmoediging van de onderzoeker deden meer kinderen een donatie. Uit de resultaten blijkt dat doneergedrag niet verklaard wordt door empathische bezorgdheid, veilige gehechtheid, temperament of andere voorspellers. Alleen de situatie was van invloed op het doneergedrag.

    De Leiden Longitudinaal Tweelingen Studie (LLTS)

    Om te kijken of genen van invloed waren, is het bovenstaande onderzoek herhaald bij tweelingen van 7 jaar oud. De correlaties tussen de één- en twee-eiige kinderen waren bijna gelijk, waardoor geconcludeerd kan worden dat er weinig genetische invloed is. Er werd toch een gedrag genetische analyse uitgevoerd waarbij de grootte van de genetische invloed (A), de gedeelde ervaringen (C) en de unieke ervaringen (E) werd berekend. Deze drie factoren zijn onderdeel van het ACE model. Uit de resultaten bleek dat er geen genetische invloed is, dat 45% verklaard werd door de gedeelde omgeving en 55% door de unieke ervaringen.

    Ook werd in dit onderzoek gekeken naar de invloed van factoren zoals temperament en gehechtheid op doneergedrag en covariantie van educatie van de moeder en leeftijd van het kind. Hieruit bleek dat oudere kinderen en kinderen uit een gezin met een hogere sociaal economische status meer geld doneerden. Ook hier werden geen interactie effecten gevonden voor gehechtheid en temperament. Dit resultaat wordt ook bevestigd door een onderzoek naar doneergedrag onder mishandelde en normaal opgevoede kinderen. Ongeveer een kwart doneerde geld, maar mishandelde en normale kinderen doneerden evenveel geld.

    In dit onderzoek werd een verschil gevonden tussen jongens en meisjes met betrekking tot spontaan doneren. Meisjes deden dit namelijk iets vaker dan jongens.

    Convergerend bewijs voor situationele moraliteit

    Verschillende onderzoeken tonen het belang aan van de situatie bij het vertonen van doneergedrag. De vraag is of bepaalde situaties gecreëerd kunnen worden om prosociaal gedrag te vergroten. In het onderzoek van Freeman werd gekeken of mensen meer geld zouden doneren wanneer zij dit iemand anders zagen doen of hierover lazen. Dit blijkt inderdaad zo te zijn, omdat het ervoor zorgt dat gedachten, emoties en de motivatie gestimuleerd wordt om prosociaal gedrag te gaan vertonen.

    Uit een ander onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van een beveiligingscamera er voor kan zorgen dat mensen eerder iemand helpen, maar dit zorgt er niet voor dat mensen meer geld aan goede doelen gaan geven. Naast de situatie was ook de behoefte van mensen om sociaal geaccepteerd te worden bij dit onderzoek van belang.

    In ander onderzoek waarbij deelnemers bij aankomst bij hun auto een boete vonden, was de eerste reactie om deze op de grond te gooien. Als mensen zagen dat een persoon (die verbonden aan het onderzoek was) afval van de grond op raapte, dan gooiden zij minder snel de bon op de grond.

    Onderwijs implicatie

    Welke veranderingen in de omgeving van kinderen kunnen gemaakt worden om van invloed te zijn op prosociaal en antisociaal gedrag?

    In een onderzoek van De Waal naar apen werden agressieve rhesus apen samen gezet bij van nature rustige maar grotere makaken. Door hun fysieke dominantie werden zij gerespecteerd door de rhesus apen. Hierdoor namen de van nature agressieve rhesus apen het rustige gedrag van de makaken over. Zelfs na beëindiging van het onderzoek bleven de effecten aanwezig.

    Kohlberg stelt een rechtvaardige gemeenschapsaanpak voor om moreel gedrag te vergroten. Hierbij bevinden studenten zich in een omgeving met rechtvaardige en eerlijke rolmodellen, regels en interacties met concrete gedragsnormen. Daarnaast wordt verwacht dat leeftijdsgenoten de sociale en morele normen uitdragen. Deze aanpak blijft succesvol, maar veel leraren stopten met de aanpak na de interventie waarna ook het effect verdween. Ook is niet aangetoond of het voor verandering in het denken van de studenten heeft gezorgd. Daarom is het nodig dat de interventie langere tijd duurt en ook zal daarnaast bewustzijn moeten worden gewekt over de rol van situaties bij het handelen.

    Conclusie

    Uit het onderzoek is gebleken dat moreel gedrag situatie specifiek is en dat genen, neurobiologische factoren, gehechtheid en opvoedingservaringen nauwelijks individuele verschillen verklaren. Echter is er sprake van een groot gat tussen de morele gedachtes die mensen hebben en de morele acties die zijn ondernemen. Gesteld kan worden dat er sprake is van een aangeboren morele competentie, maar de situatie bepaald grotendeels of er morele actie plaats zal vinden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Formele kinderopvang van Vermeer & Groeneveld

    Artikelsamenvatting bij Formele kinderopvang van Vermeer & Groeneveld

    Er is steeds vaker sprake van een gedeelde opvoeding, met name in gezinnen waarbij beide ouders werken en in eenoudergezinnen. Er kan gebruik gemaakt worden van zowel formele (professionele opvang) als informele (oppas door derden) opvang van de kinderen. Dit hoofdstuk beschrijft de formele opvang voor kinderen tussen de 0 en 4 jaar oud (kinderdagverblijven en gastouders).

    De formele kinderopvang is aan veel discussie onderhevig. Dit gaat dan vaak niet over het welzijn van het kind, maar eerder over financiën en mogelijke sluiting van kinderopvangcentra. De bedrijfsvoering en financiële situatie van de kindercentra voeren steeds vaker de boventoon, ten koste van het kind.


    Historische achtergronden

    Halverwege de achttiende eeuw worden de eerste vormen van formele kinderopvang waargenomen: matressenschooltjes. De omgeving van deze matressenschooltjes was vaak niet optimaal: de verzorgster had vaak zeer veel kinderen onder haar hoede en de voorzieningen waren slecht. Er kwamen steeds meer klachten welke resulteerden is de totstandkoming van kinderbewaarplaatsen (tweede helft negentiende eeuw). Hier werden kinderen vanaf een paar weken oud opgevangen. Nog steeds had één verzorgster veel kinderen onder haar hoede, maar de voorzieningen waren aanzienlijk verbeterd. Ook persoonlijke hygiëne kreeg veel aandacht.

    In de jaren '50 van de twintigste eeuw kwam de aandacht voor het kind steeds meer naar voren. Het idee van kinderopvang veranderde hierdoor, maar dit drong nog niet door tot de dagelijkse praktijk.

    In de jaren '60 en '70 werd de kinderopvang beschikbaar voor alle kinderen (in plaats van voor de armere kinderen). Door het feminisme kwam er een steeds grotere vraag naar kinderopvang.

    Wet kinderopvang

    Het heeft lang geduurd voordat er iets in de wet is opgenomen over kinderopvang:

    • 1990: Stimuleringsmaatregel kinderopvang

    • 2005: eerste wettelijk kader

    • 2015: peuterspeelzalen vallen binnen het wettelijk kader kinderopvang

    De Wet kinderopvang gaat over de kwaliteit van de kinderopvang, het toezicht op de kinderopvang en de financiering van de kinderopvang. De kwaliteitseisen zijn echter erg globaal beschreven in de wet. Er zijn wel beleidsregels met de minimale vereisten aan een kinderopvang.

    Gebruik van kinderopvang

    Tot 2013 is er een stijging te zien in het aantal kinderen dat wordt opgevangen binnen de formele kinderopvang. De afname die hierna te zien is kan deels worden verklaard door het dalende geboortecijfer. Daarnaast maken procentueel minder kinderen gebruik van de kinderopvang en hebben de verminderde omstandigheden op de arbeidsmarkt mogelijk ook een bijdrage geleverd. Ook is de kinderopvangtoeslag verlaagd, waardoor er vaker voor informele opvang wordt gekozen.

    Empirisch onderzoek

    Empirisch onderzoek naar kinderopvang kan worden verdeeld in:

    • Positieve effecten op de cognitieve ontwikkeling. Op dit gebied is nog weinig onderzoek gedaan, omdat bevordering van de cognitieve ontwikkeling altijd werd gezien als een onderdeel van de peuterspeelzaal.

    • Negatieve effecten op de sociaal-emotionele ontwikkeling.

    Het maakt niet uit wat er exact wordt onderzocht: de kwaliteit van de kinderopvang blijkt een cruciale rol te spelen in de ontwikkeling van het kind. Een kinderopvang heeft een hoge kwaliteit wanneer:

    • De opvang het kind veiligheid biedt.

    • De opvang de persoonlijke en sociale competenties vergroot.

    • De opvang het kind regels, waarden en normen aanleert.

    Om de kwaliteit te meten wordt vaak gebruik gemaakt van proceskenmerken (kenmerken van het proces van zorg en opvoeding) en van structurele kenmerken (kenmerken die bijdragen tot een goed opvoedproces).

    Kinderopvang en gehechtheid aan de primaire verzorger

    De gehechtheidstheorie speelt een grote rol binnen onderzoek naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van het jonge kind. Er werd een tijd lang gedacht dat kinderopvang een nadelige invloed uitoefende op de gehechtheidsrelatie tussen de moeder en het kind, omdat het van invloed was op de mate van sensitiviteit van de moeder. Dit is ongegrond gebleken, wanneer gebruik wordt gemaakt van opvang van goede kwaliteit.

    Het grootste Amerikaanse onderzoek naar kinderopvang is de NICHD studie. Uit dit onderzoek bleek dat met name kinderen die opgevangen werden in slechte kwaliteit kinderopvang en die thuis niet in een optimale opvoedomgeving verkeerden, een vergroot risico liepen op een onveilige hechting. Ook toonde dit onderzoek aan dat kinderopvang van goede kwaliteit een problematische opvoedsituatie thuis kan compenseren.

    Gehechtheid pedagogisch medewerkers

    Kinderen kunnen zich hechten aan meerdere personen Deze personen hoeven niet per se biologisch verwant te zijn; er kan dus ook een gehechtheidsrelatie tussen een kind en een pedagogische medewerker ontstaan. Ongeveer 65% van de kinderen hecht zich veilig aan de moeder en vader en/of de pedagogisch medewerker.

    Onderzoek toont aan dat een netwerk van veilige gehechtheidsrelaties een positief effect heeft op het kind. Een veilige gehechtheidsrelatie met een pedagogisch medewerker kan compenseren voor een onveilige gehechtheidsrelatie met de moeder.

    Een meta-analyse toont een veilige gehechtheidsrelatie met een professionele opvoeder in 42% van de gevallen. Dit ligt lager dan veel andere onderzoeken aantonen, wat verklaard kan worden door de grote variëteit aan studies, meegenomen variabelen en proefpersoonkenmerken. Kinderen die opgevangen werden in een gastouderopvang waren vaker veilig gehecht aan de verzorger dan kinderen in kinderdagverblijven.

    Het welzijn van kinderen in de formele kinderopvang

    Leids onderzoek naar het welbevinden van kinderen in de kinderopvang richtte zich op drie pijlers:

    • Sensitiviteit

    • Algemene kwaliteit

    • Geluidsniveau

    Het welzijn van het kind wordt omschreven als in hoeverre het kind zich veilig en ontspannen voelt en geniet van de activiteiten. De fysiologische stress is gemeten met behulp van speeksel. Er werd zowel onderzoek gedaan op kinderdagverblijven als binnen de gastouderopvang. Gastouderopvang lijkt een gunstigere effecten te hebben op het kind dan kinderdagverblijven. Het welzijn van kinderen en de sensitiviteit van de opvoeders in een gastoudersetting zijn beter dan op een kinderdagverblijf. Het geluidsniveau is lager. Er aren geen fysiologische stressverschillen tussen beiden typen opvang. De hoeveelheid cortisol (stresshormoon) heeft een normaler verloop wanneer een kind thuis is dan wanneer een kind wordt opgevangen in formele setting.

    Het welzijn van de kinderen hing, zoals verwacht, samen met de kwaliteit van de opvang. Het geluidsniveau bleek van invloed te zijn op het welzijn van het kind (een hoger geluidsniveau of een zeer fluctuerend geluidsniveau leidde tot een lager gevoel van welbevinden). Onverwachts bleken lage geluidsniveaus op het kinderdagverblijf ook samen te hangen met een lager niveau van welbevinden.

    Terwijl het cortisolniveau binnen de professionele opvang over de dag nagenoeg gelijk blijft, hebben kinderen met een dalend cortisolniveau (= normaal) gedurende de dag op het kinderdagverblijf een hogere kwaliteitsscore. Kinderen met een sensitieve opvoeder binnen de gastoudersetting hebben een lager cortisolniveau (= gunstiger) dan kinderen met een minder sensitieve opvoeder.

    Cultuurvergelijkend onderzoek

    Er zijn veel cultuurverschillen in de kinderopvang: de kinderopvang wordt op een andere manier geregeld binnen de verschillende culturen. Zo hebben kinderen uit gezinnen met lage inkomens in Chili recht op gratis opvang, omdat de opvang daar kwalitatief veel bijdraagt aan de opvoeding. Kinderopvang wordt hier gezien als een verrijking. Dit leidt ertoe dat kinderen vanaf een half jaar ruim veertig uur per week doorbrengen in de formele kinderopvang (Nederland: ca. 2-3 dagen per week). Onderzoek toont aan dat de kinderopvang de moeder-kind relatie in Chili niet negatief beïnvloedt.

    De kwaliteit van professionele kinderopvang lijkt in Australië het hoogst te zijn, terwijl deze in Azië als laagst wordt beschouwd. Nederland zweeft ergens in het midden wat kwaliteit betreft. Hierbij moet wel worden meegenomen dat de Amerikaanse meta-analyse die dit onderzocht relatief veel aandacht gaf aan de fysieke omgeving, terwijl dit in niet alle landen (waaronder Nederland) als zeer belangrijk wordt beschouwd.

    Onderzoek van UNICEF gaf tien maatstaven om het kinderopvangbeleid te toetsen. Scandinavische landen scoorden hier het hoogst en Nederland belandde ook hier in de middenmoot. Australië werd hier laag beoordeeld.

    Toekomst

    Formele kinderopvang zal waarschijnlijk altijd een onderdeel blijven van onze maatschappij. Het is belangrijk het belang van het kind voorop te stellen en het belang van het bedrijf juist ondergeschikt te maken. Het blijft belangrijk om af te vragen hoe kinderen buitenshuis en in groepsverband de beste opvoeding kunnen genieten. De kwaliteit van de opvang is zeer belangrijk voor het gevoel van welzijn dat een kind ervaart en op de ontwikkeling van het kind. De kwaliteit kan met korte interventies worden verhoogd. Hier ligt een belangrijke taak voor de pedagoog.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Sibling relationship quality: Its causes and consequences van Brody - 1998

    Artikelsamenvatting bij Sibling relationship quality: Its causes and consequences van Brody - 1998

    De eerste onderzoeken naar broers en zussen (brusjes) richtten zich op statische variabelen, zoals leeftijdsverschil tussen brusjes of de geboortevolgorde, die een kleine rol spelen in de emotionele en sociale ontwikkeling van kinderen. De afgelopen twee decennia zijn onderzoekers begonnen met het bestuderen van dynamische processen en problemen in relaties tussen brusjes. De relatie tussen brusjes levert een bijdrage aan (dis)harmonie in het gezin en aan de patronen die de ontwikkeling van het individuele kind binnen het gezin aanneemt. Onderzoeken hebben aangetoond dat conflicten tussen brusjes één van de meest voorkomende kindgerelateerde problemen is die ouders rapporteren. Vanuit ontwikkelingsperspectief is het om verschillende redenen van belang om te begrijpen waarom conflicten tussen brusjes voorkomen.

    Een eerste reden hiervoor is dat veel brusjes voor hun jongere brusjes zorgen, omdat veel ouders fulltime werken. Conflicten tussen brusjes kunnen ervoor zorgen dat jongere brusjes geen prosociale en responsieve zorg ontvangen. Ten tweede blijkt uit onderzoek dat gevoelens van rivaliteit tussen brusjes blijven voortduren tot in de volwassenheid en worden geassocieerd met de hechtheid van volwassen relaties tussen brusjes. Kennis over de oorsprong van de kwaliteit van de brusjesrelatie is belangrijk, omdat brusjes wederzijdse emotionele steun kunnen bieden.


    Variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties

    In onderzoek naar brusjesrelaties is de focus verschoven naar familieprocessen. Deze verschuiving kan deels worden toegeschreven aan de opkomst van de systemische gezinstheorie. Volgens deze theorie zijn gezinsleden deel van een interactief, interafhankelijk netwerk waarin gedrag van het ene individu of subsysteem de anderen beïnvloedt.

    Bijdrage van temperament aan brusjesrelaties

    In de onderzoeken die in de review zijn opgenomen, worden vooral kinderen met een laag doorzettingsvermogen, hoge activiteit en sterke uitdrukking van emoties als frustratie en woede onderzocht. De onderzoekers stelden de hypothese dat een dergelijk temperament in een brusje geassocieerd wordt met hogere niveaus van conflict en lagere niveaus van positiviteit in brusjesrelaties. Deze hypothese wordt door onderzoek ondersteund. Hieruit blijkt dat het temperament van het ene brusje vanaf het begin van de relatie, dus vanaf de geboorte van het andere brusje, kan bijdragen aan de kwaliteit ervan. Zo kunnen kinderen met een moeilijk temperament zich na de geboorte van een brusje terugtrekken, afhankelijk gedrag vertonen en slaapproblemen ervaren. Ook gedurende de ontwikkeling van de brusjesrelatie blijft temperament een invloed uitoefenen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat kinderen met een hoog actief temperament viermaal zoveel conflicten met brusjes ervaren dan minder actieve kinderen.

    Twee kinderen in hetzelfde gezin kunnen sterk verschillende persoonlijkheidskenmerken en temperamenten hebben. Uit onderzoek van Munn en Dunn blijkt dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren. Volgens de onderzoekers wordt het risico op conflicten verhoogd door een gebrek aan ‘fit’ tussen brusjes met verschillende temperamenten. Andere onderzoekers stelden de hypothese dat als de temperamenten van twee brusjes niet op elkaar lijken, de positieve temperamentkenmerken van het ene brusje kunnen functioneren als buffer om de brusjesrelatie te beschermen tegen de nadelige effecten van een moeilijk temperament van het andere brusje. Uit onderzoek blijkt dat de laagste niveaus van negativiteit en conflict plaatsvinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes laag scoren op activiteit. De meeste conflicten blijken plaats te vinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes hoog scoren op activiteit. Dit is niet consistent met de hypothese van Munn en Dunn dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren.

    De bufferhypothese gaat alleen op voor brusjesrelaties waarin het oudere brusje een positief temperament heeft. In brusjesrelaties waarin het oudere kind actief was, maar het jongere kind niet, was er sprake van hoge niveaus van negativiteit en conflict. Deze onderzoeken zijn uitgebreid door assessments te doen van temperament in het midden van de jeugd en deze te gebruiken om variaties in de kwaliteit van brusjesrelaties vier jaar later te voorspellen. Het temperament van de kinderen was verbonden met variatie in beoordelingen van de brusjesrelatie van zowel het oudere als het jongere brusje: moeilijk temperament in het oudere brusje was gekoppeld aan minder positiviteit en moeilijk temperament in het jongere brusje was gekoppeld aan meer negativiteit. Deze resultaten zijn consistent met het idee dat een moeilijk temperament effecten heeft die invloed uitoefenen op de individuele ontwikkeling en sociale relaties. Een moeilijk temperament is nadelig voor de ontwikkeling van zelfregulatie en prosociale oriëntaties, die beide invloed hebben op de kwaliteit van de brusjesrelatie. Echter, volgens Rothbart en Ahadi wordt de uitdrukking van temperament gedurende de ontwikkeling beïnvloed door de verwerving van meer complexe regulerende vaardigheden, waardoor niet alle kinderen met een moeilijk temperament veel conflicten blijven ervaren in de relatie met hun brusje.

    Bijdrage van ouderlijk huwelijk en ouderlijke depressies

    Er is onderzoek gedaan naar de interafhankelijkheid tussen de huwelijksrelatie, het algemene emotionele klimaat van het gezin en de kwaliteit van de brusjesrelaties. Huwelijksconflicten en minder cohesie in de emotionele gezinsomgeving worden geassocieerd met minder positiviteit en meer negativiteit in brusjesrelaties. Echter, sommige oudere brusjes reageren op huwelijksconflicten met toenemend verzorgend en prosociaal gedrag ten opzichte van hun jongere brusjes. Waarschijnlijk is dit gedrag bedoeld om de jongere kinderen te beschermen tegen de nadelige effecten van huwelijksconflicten. Tevens is er onderzoek gedaan naar de bijdrage van ouderlijke negatieve affectiviteit, in het bijzonder depressie en hostiliteit, aan variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties. Hogere niveaus van ouderlijke negatieve affectiviteit worden gerelateerd aan meer negativiteit en minder positiviteit in brusjesrelaties. De arousal die ontstaat bij het interacteren met een depressieve of vijandige ouder kan de capaciteiten van het kind tot gedrags- en emotieregulatie negatief beïnvloeden, wat leidt tot minder ondersteuning en meer conflicten in interacties met brusjes. De effecten van contextuele variabelen, zoals huwelijksconflict en ouderlijke negatieve affectiviteit, op brusjesrelaties worden gemedieerd door hun invloed op ouder-kind relaties. Wanneer er geen sprake is van een vijandige opvoeding, hebben huwelijksconflicten en ouderlijke depressie geen effect op de kwaliteit van brusjesrelaties.

    Differentiële behandeling door ouders en strategieën voor conflictbeheersing

    Het meeste onderzoek naar de kwaliteit van brusjesrelaties richt zich op verbanden met gezinsprocessen. Deze focus is gebaseerd op de hechtingstheorie, die stelt dat brusjesrelaties het best begrepen kunnen worden als functie van de dynamische wisselwerking tussen de huidige gezinsrelatie-omgeving en de ontwikkelingsgeschiedenis van elk brusje. Vroege gezinservaringen worden geïntegreerd in nieuwe relatiepatronen en beïnvloeden de brusjesrelatie. Volgens hechtingstheoretici ontwikkelen kinderen door interacties met hun ouders interne representaties van relaties, die ze vervolgens gebruiken in andere relaties. Volgens sociale leertheoretici worden gedragspatronen uit ouder-kind interacties gegeneraliseerd naar de interacties van kinderen met hun brusjes. Uit onderzoek blijkt dat een positieve ouder-kind relatie wordt gekoppeld aan positieve affectiviteit en prosociaal gedrag in de brusjesrelatie, terwijl negativiteit in de ouder-kind relatie wordt geassocieerd met agressief en zelfbeschermend gedrag in de brusjesrelatie.

    Omdat temperament van het kind invloed uitoefent op brusjesrelaties én gekoppeld kan worden aan ouder-kind relaties, is het mogelijk dat de associaties tussen ouder-kind en brusjesrelaties verdwijnen als rekening wordt gehouden met het temperament. Echter, uit onderzoek blijkt dat de ouder-kind relatie nog steeds geassocieerd wordt met brusjesrelaties als het temperament constant wordt gehouden.

    Een hypothese die is gesteld, is dat een verschillende behandeling van brusjes bijdraagt aan variaties in de kwaliteit van de relaties tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt dat brusjesrelaties worden gekenmerkt door meer negativiteit en minder positiviteit als ouders in hun benadering van verschillende kinderen in verschillende mate responsief zijn, in verschillende mate positief en negatief affect tonen en op hetzelfde gedrag in verschillende mate reageren met controle en discipline. Echter, sensitief opvoeden vereist vaak dat kinderen in hetzelfde gezin anders worden benaderd, bijvoorbeeld vanwege verschil in leeftijd of persoonlijkheid. Daarom wordt de hypothese gesteld dat een verschillende behandeling van brusjes een nadelige invloed heeft als kinderen dit interpreteren als een indicatie dat hun ouders minder om hen geven. Kinderen trekken deze conclusie minder snel als zij een positieve relatie met hun ouders hebben.

    Uit onderzoek blijkt dat huwelijksproblemen ertoe leiden dat ouders hun kinderen in grotere mate verschillend behandelen, wat resulteert in meer conflicten tussen brusjes. Er zijn twee hypothesen die dit verband kunnen verklaren:

    • Verschillende behandeling van brusjes is het resultaat van de vorming van ouder-kind coalities, die vaak voorkomen in gezinnen met problemen.

    • Door de huwelijksproblemen wordt het vermogen tot emotieregulatie van ouders nadelig beïnvloed, waardoor interactiepatronen in het gezin veranderen en de ouders minder goed in staat zijn in de gaten te houden hoe zij elk van hun kinderen behandelen.

    De manier waarop ouders omgaan met de ruzies tussen hun kinderen is belangrijk, omdat het kinderen helpt prosociale attituden te ontwikkelen. Het meeste onderzoek is gedaan naar kinderen van voorschoolse leeftijd. Hieruit blijkt dat als moeders de gevoelens en behoeften van een jonger brusje bespreken, de interacties van brusjes vriendelijker en sensitiever zijn. Deze gesprekken helpen kinderen waarschijnlijk bij de ontwikkeling van empathische en perspectiefnemende vaardigheden, die de brusjesrelaties versterken.

    Er is weinig onderzoek gedaan naar de manier waarop ouders omgaan met ruzies tussen brusjes midden in de jeugd en in de adolescentie. Gesuggereerd is dat een consistente hantering van de regels en een nadruk op normen als gelijkheid en eerlijkheid brusjes kan helpen wederzijds respect te ontwikkelen. Verder onderzoek hiernaar is nodig.

    Veranderingen in gemoedstoestand, familieprocessen en brusjesrelaties

    De kwaliteit van de brusjesrelatie wordt niet bepaald door één enkele factor. Het is eerder de ‘fit’ tussen de temperamenten van de individuele kinderen en de kenmerken van de grotere gezinscontext die hun relaties met andere gezinsleden beïnvloeden. De ‘matches’ of ‘mismatches’ die ontstaan door mengsels van bepaalde kindkenmerken met bepaalde ouder- en gezinskenmerken zijn belangrijk. Deze transactionele hypothese wordt ondersteund door onderzoek, dat bewijs levert voor de modererende effecten van de kwaliteit van ouder-kind relaties op de associatie tussen een moeilijk temperament en brusjesrelaties. De positieve ouder-kind relatie kan als beschermende factor dienen om het effect van een moeilijk temperament op de brusjesrelatie te verbeteren.

    Welke intrapersoonlijke processen bemiddelen de verbanden tussen familieprocessen en de brusjesrelaties? Een heuristisch model

    De kwaliteit van de ouder-kind relatie, verschillende behandeling van kinderen en de manier waarop ouders met conflicten tussen brusjes omgaan, kunnen worden geïntegreerd in een theoretisch raamwerk om variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties te begrijpen. Zie hiervoor figuur 1 op bladzijde 11. Volgens dit model dragen familieprocessen (linkerkant van de figuur), die interacteren met het temperament van het kind, bij aan individuele gedragspatronen van kinderen, vaardigheden met betrekking tot emotieregulatie en coping, attributies die gebruikt worden bij het verklaren van gebeurtenissen in de brusjesrelatie en normen met betrekking tot agressie en eerlijkheid in brusjesrelaties (midden van de figuur). Gebeurtenissen in de brusjesrelatie (rechterkant van de figuur) beïnvloeden over de tijd heen weer de componenten in de linkerkant van de figuur (de gezinservaringen) en het midden van de figuur (de mediators).

    Het indirecte verband tussen affectiviteit in de ouder-kind relatie en de kwaliteit van brusjesrelaties via de mediators kan in termen van verschillende mechanismen worden verklaard. Volgens de sociale cognitieve theorie demonstreren ouders taakgeoriënteerde probleemoplossende vaardigheden die kinderen verwerven door middel van observatie en modeling. Als kinderen deze vaardigheden herhaald observeren, wordt het waarschijnlijker dat zij ruzies met brusjes oplossen door middel van directe actie in plaats van om te gaan met problemen door middel van vermijding en woede.

    Als de ouder-kind relatie wordt gekenmerkt door een strenge opvoeding en onopgeloste woede, bestaat de kans dat het kind gedragsstijlen, emotieregulatiestrategieën en cognities ontwikkelt die sneller leiden tot conflicten tussen brusjes. Ze benaderen ruzies met brusjes eerder met op woede gerichte copingstrategieën en agressief, coërcief gedrag. De hypothese wordt gesteld dat het ervaren van grote discrepanties in de affectieve kwaliteit van de ouder-kind relaties leidt tot een ontwikkeling van gedragsstijlen en zelfschema’s die onverenigbaar zijn met hechte, ondersteunende brusjesrelaties. De hypothese stelt dat als een kind ongelijkheid ervaart in de verschillende ouder-kind relaties in het gezin, dit leidt tot emotionele disregulatie, minderwaardigheidsgevoelens en woede gericht op het brusje dat bevoordeeld wordt. Dit verkleint de kans op prosociaal gedrag in interacties met brusjes.

    Interventie door ouders in conflicten kan kinderen ervan verzekeren dat de ouders beschikbaar zijn om hen te helpen en beschermen. Dit kan de algemene ouder-kind hechting versterken, wat op de lange termijn ook voordelen heeft voor de brusjesrelatie. Volgens de hechtingstheorie vergroot ouderlijke responsiviteit de effectiviteit van socialisatieprocessen.

    In sommige gezinnen leren kinderen dat bepaald prosociaal gedrag, zoals praten, wordt gevolgd door beëindiging van een conflict, terwijl kinderen in andere gezinnen leren dat coërcief gedrag, zoals schreeuwen, leidt tot een beëindiging van een conflict. Dit proces heet ontsnappingsconditionering. Een kind probeert verschillende soorten gedrag tot hij/zij ontdekt welk gedrag succesvol is in het beëindigen van het conflict en dit gedrag wordt bekrachtigd. Deze processen zijn ook werkzaam in ouder-kind interacties, wat helpt te bepalen of een kind prosociaal of coërcief gedrag zal vertonen in interacties met brusjes. Kinderen die vooral betrokken zijn in coërcieve interacties, leren coërcief gedrag aan én leren geen prosociale vaardigheden.

    Een belangrijke propositie van de hechtingstheorie is dat responsiviteit en sensitiviteit van een ouder op de affectieve signalen van een jong kind een belangrijke context verschaft, waarin het kind affectieve ervaringen organiseert en gevoelens van veiligheid reguleert. Als ouders beschikbaar en responsief zijn, leert het kind negatieve gevoelens te reguleren door gebruik te maken van strategieën als het zoeken van comfort en ondersteuning. Later in hun jeugd en in hun adolescentie dragen deze vroege ervaringen bij aan actieve en probleemgerichte reacties bij het omgaan met stressoren.

    Als ouders daarentegen de pogingen van het kind om comfort te zoeken negeren, inconsistent beschikbaar zijn of gebrek hebben aan kennis en opvoedvaardigheden om het kind zorg te bieden, kan het kind stressoren associëren met negatieve uitkomsten. Het kind kan dan copingstrategieën ontwikkelen waarin woede wordt gebruikt als een zelfbeschermend mechanisme.

    De attributies die brusjes gebruiken om gedrag in brusjesinteracties te verklaren, zullen zorgen voor een escalatie of een beëindiging van het conflict tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt het volgende:

    • Brusjes in conflict zoeken de oorzaken van negatieve gebeurtenissen vaak in hun brusje

    • Brusjes in conflict zien de oorzaken als niet veranderend

    • Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als invloed hebbend op vele gebieden van hun brusjesrelatie

    • Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als een reflectie van de negatieve bedoelingen en egoïstische motieven van hun brusje

    • Brusjes in conflict geven de schuld van de gebeurtenissen aan hun brusje

    Responsieve ouder-kind relaties worden geassocieerd met het hebben van vriendelijke attributies voor negatieve relationele gebeurtenissen met ouders en onduidelijke gebeurtenissen met peers. Een vijandige opvoeding wordt daarentegen gekoppeld aan onvriendelijke attributies voor dergelijke gebeurtenissen.

    Als de transmissie van normen met betrekking tot brusjesgedrag succesvol is, dragen deze bij aan de ontwikkeling van geïnternaliseerde controle. Hierdoor gehoorzamen kinderen zowel in de aanwezigheid als in de afwezigheid van de ouders aan de regels van hun ouders. Deze kinderen beschouwen de normen als hun eigen normen en volgen ze zelfs in afwezigheid van autoriteitsfiguren. Ouderlijk gebruik van onnodige machtgeoriënteerde controle is nadelig voor de internalisering van normen. Kinderen die zulke controle ervaren, hebben het idee dat ouderlijke normen aan hen opgedrongen worden en schrijven hun gedrag toe aan externe bronnen, wat leidt tot afwijzing van de normen.

    Bijdragen van broers en zussen aan cognitieve en psychosociale resultaten

    Allereerst wordt er gewaarschuwd dat er voorzichtig moet worden omgegaan met het toeschrijven van causaliteit aan invloeden van brusjes, die slechts één van de vele contextuele invloeden is waar kinderen mee te maken krijgen. Daarnaast wordt opgemerkt dat er weinig onderzoek is gedaan naar de invloed van de kwaliteit van de brusjesrelatie op ontwikkelingsuitkomsten. Brusjes met een positieve relatie interacteren meer met elkaar, waardoor ze meer mogelijkheden om elkaar te observeren en van elkaar te leren. Omdat beïnvloedingsprocessen bidirectioneel zijn, is er bij brusjes met dezelfde waarden vaak sprake van een toename in het interpersoonlijke contact en van een groeiende positiviteit in hun interacties. Als de brusjesrelatie daarentegen wordt gekenmerkt door wrok of als één van de brusjes vaak ziet dat het andere brusje negatieve sancties ontvangt, wordt het gedrag van dat brusje minder snel overgenomen.

    Bijdragen van broers en zussen aan conceptuele en semantische ontwikkeling

    Tijdens interacties met brusjes hebben kinderen de mogelijkheid om hun conceptuele en semantische vermogens uit te breiden. Volgens Bronfenbrenner wordt ontwikkeling gefaciliteerd door middel van interacties met personen die verschillende rollen vervullen. Een kind leert in interacties met anderen niet alleen de eigen rol, maar ook die van de interactiepartner. De rollen van brusjes zijn asymmetrisch en complementair. Het oudere brusje is bijvoorbeeld de leerkracht, terwijl het jongere brusje de rol van leerling aanneemt. Er is enig bewijs voor de potentiële cognitieve voordelen van asymmetrische rollen. Zo blijkt uit onderzoek dat kinderen die jongere brusjes soms dingen leerden, hoger scoorden op lezen en taal dan kinderen die jongere brusjes niks leerden.

    Volgens Vygotsky’s scaffolding theorie wordt het leren van kinderen gestructureerd en begeleid door personen met beter ontwikkelde cognitieve vaardigheden. Hoewel oudere brusjes in staat zijn hun jongere brusjes te helpen bij het verder ontwikkelen van de huidige conceptuele kennis, is er een verschil tussen de benadering van leren van brusjes en de benadering die ouders gebruiken. Ouders zijn effectievere leerkrachten dan oudere brusjes.

    Oudere brusjes dragen tevens bij aan de communicatieve ontwikkeling. Brusjes zijn echter minder dan hun ouders in staat om de pragmatische aspecten van hun taal aan te passen aan de vermogens van hun jongere brusje. Tijdens observaties doen oudere brusjes van voorschoolse leeftijd bijvoorbeeld minder uitspraken, stellen zij minder vragen, is er minder sprake van gezamenlijke aandacht (‘joint attention’) en reageren ze minder op hun jongere brusje dan het geval is bij hun moeder.

    Bijdragen van brusjesrelaties bij psychosociale competentie

    De coöperatieve oplossing van een conflict tussen brusjes en een algemeen gevoel van welwillendheid tussen brusjes kan de psychosociale competentie van kinderen verbeteren. Conflicten tussen brusjes hoeven niet per se nadelig te zijn. Het kan een mogelijkheid zijn om hun emoties te uiten en open communicatie te oefenen.

    Wellicht kan een balans van steun en conflict in de brusjesrelatie een positief effect hebben op de psychosociale competentie door kinderen ervaringen te bieden om te leren omgaan met anderen. Deze balans kan kinderen de mogelijkheid bieden om sociaal-cognitieve en gedragscompetenties te ontwikkelen die gekoppeld worden aan het beheersen van conflicten en woede enerzijds en het bieden van ondersteuning anderzijds.

    Uit onderzoek blijkt dat deze balans van conflict en ondersteuning in de brusjesrelatie kan worden gerelateerd aan peerrelaties van kinderen en hun aanpassing op school. Zo hebben broers met een relatie die gekenmerkt wordt door zowel agressie als warmte, meer positieve peerrelaties en minder externaliserende problemen dan kinderen met brusjesrelaties die worden gekenmerkt door veel conflicten en weinig ondersteuning.

    Als de balans tussen conflict en ondersteuning meer richting conflict neigt, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het psychosociale functioneren. Chronische conflicten tussen brusjes kunnen leiden tot de ontwikkeling van agressief gedrag en wordt gekoppeld aan leerproblemen en slechte peerrelaties op school. Het oefenen van agressief gedrag met brusjes verhoogt niet alleen het risico van agressie in andere contexten, maar leidt ook tot gevoelens van incompetentie en vijandigheid in de adolescentie en jongvolwassenheid. Echter, deze associaties ontwikkelen zich niet in isolatie van andere contextuele stressoren en er is voorzichtigheid geboden bij het toeschrijven van causaliteit aan de brusjesrelatie.

    Brusjesrelaties worden zelden gekenmerkt door hele hoge niveaus van ondersteuning in combinatie met lage niveaus van rivaliteit en agressie. Uit onderzoek blijkt dat deze combinatie wel voorkomt in gescheiden en hertrouwde gezinnen, waarin er weinig sprake is van volwassen ondersteuning. De kinderen in deze gezinnen zorgen goed voor elkaar, maar houden zich niet bezig met de gevoelens van peers en volwassenen. Tevens kunnen zij meer internaliserende symptomen vertonen. Dit betekent echter niet dat alle ongebruikelijk hechte en ondersteunende brusjesrelaties gekoppeld kunnen worden aan psychosociale maladaptatie.

    Conclusie

    De brusjesrelatie beïnvloedt de sociale en emotionele context waarin brusjes opgroeien en zich ontwikkelen. De psychosociale vaardigheden die ze door middel van brusjesinteracties verwerven, worden in diverse andere sociale relaties toegepast. Onderzoek naar brusjes kan ook inzichten geven in algemene gezinsprocessen en het psychologisch functioneren van een kind. Gezinsprocessen die het risico verminderen dat een moeilijk temperament leidt tot een negatieve brusjesrelatie, verminderen waarschijnlijk ook het risico van gedragsstoornissen en internaliserende problemen.

    Access: 
    Public
    Article summary with ADHD: a critical update for educational professionals by Te Meerman a.o. - 2017 - Exclusive
    Article summary with Philosophising with children – learning to live with uncertainty as a condition of human life and a challenge for teaching and learning by Michalik - 2023 - Exclusive
    Article summary with Between horror and boredom: fairy tales and moral education by Lewin - 2020 - Exclusive
    Article summary with Forever young: Childhoods, fairy tales and philosophy by Tesar a.o. - 2016 - Exclusive
    Articlesummary with A Developmental Perspective on Executive Function by Best & Miller - 2010 - Exclusive
    Articlesummary with Training the developing brain: a neurocognitive perspective by Jolles & Crone - 2012 - Exclusive
    Articlesummary with Massive IQ gains in 14 nations: What IQ tests really measure by Flynn - 1987 - Exclusive
    Article summary with Assessing potential for learning in school children. The Oxford Research Encyclopedia of Education by Resing a.o. - 2020 - Exclusive
    Articlesummary with Intelligence and school grades: a meta-analysis by Roth a.o. - 2015 - Exclusive
    Articlesummary with Creativity development in adolescence: Insight from behavior, brain and training studies by Kleibeuker a.o. - 2016 - Exclusive
    Articlesummary with Computers in mathematics education by Moeller a.o. - 2015 - Exclusive
    Articlesummary with Intrinsic and extrinsic school motivation as a function of age: the mediating role of autonomy support by Gillet a.o. - 2021 - Exclusive
    Articlesummary with A 2x2 Achievement Goal Framework by Elliot & McGregor - 2001 - Exclusive
    Articlesummary with Need supportive teaching in practice: a narrative analysis in schools with contrasting educational approaches by Stroet a.o. - 2015 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Het maatschappelijk rendement van voorschoolse voorzieningen van Van Huizen & Plantenga - 2017 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Why Should States Fund Denominational Schools? van De Jong & Snik - 2002 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij The Common School van Pring - 2005 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Common Schools and Multicultural Education van Levinson - 2007 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Teaching Autonomy: The obligations of Liberal Educational Societies van Kerr - 2006 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Evidence-Based Education Policies: Transforming Educational Practice and Research van Slavin - 2002 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Why “what works” won’t work: Evidence-based practice and the democratic deficit in educational research van Biesta - 2007 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Een verkenning van interculturele pedagogiek van Elbers

    Artikelsamenvatting bij Een verkenning van interculturele pedagogiek van Elbers


    Inleiding

    Ed Elbers heeft de interculturele pedagogiek in Nederland verkend in opdracht van het opleidingsbestuur Pedagogiek. De notitie is bedoeld als verkenning en oriëntatie. Nederland is een multiculturele samenleving geworden. Dit is alleen al te zien aan de basisscholen in de vier grote steden die voor 50 % bestaan uit allochtonen. Verschillende hulpverleningsinstanties hebben te maken met andere achtergronden, culturen en talen. Dit kan moeilijke communicatie tot gevolg hebben.

    Opvoeding in allochtone gezinnen

    Antropoloog Hirschveld (1999) vindt dat onderzoek naar kinderen in verschillende culturen weinig voorsteld, maar er zijn wel belangrijke onderzoeken geweest. De drie belangrijkste onderzoeken naar kinderen in verschillende culturen zijn: de zesculturenstudie van Whiting en Whiting, het werk van Kagitçibasi, en onderzoek van Shweder.

    Zesculturenstudie van Whiting en Whiting

    Deze studie heeft een social learning perspectief, wat inhoudt dat het doel was om een verband te leggen tussen opvoedingspraktijken en persoonlijkheidsvariabelen. Er is onderzoek gedaan naar kinderen tussen de drie en tien jaar in zes niet-westerse culturen. In een tweede onderzoek werden ouders ondervraagd naar hun opvattingen over opvoeden. Hieruit bleek dat in eenvoudige culturen (gebaseerd op sociaaleconomische complexheid) kinderen meer mee werken aan het levensonderhoud dan in complexe culturen. De onderzoekers vonden ook dat in extended-family-culturen er minder intieme persoonlijke relaties tussen ouder en kind zijn dan in gezinsculturen. In gezinsculturen zijn kinderen sociaal vaardiger en minder agressief. De conclusie is dat ervaringen van kinderen bepaald worden door sociaaleconomische, historische en geografische factoren. Hierdoor wordt dus de persoonsontwikkeling bepaald. Kinderen leren zich aan te passen aan de verschillende settings waarin ze zich bevinden, volgens Whiting. Ouders beïnvloeden het gedrag van hun kinderen (“shaping”) door die settings toegankelijk te maken. Kritiek op het onderzoek is dat er te weinig nadruk wordt gelegd op interpretatieve procedures in een cultuur. De interpretatie van normen en waarden is heel belangrijk (betekenisconstructie), maar wordt in dit onderzoek te weinig gebruikt.

    Het werk van Kagitçibasi

    Kagitçibasi maakt in zijn socialisatiemodel onderscheid tussen collectivistische en individualistische culturen. Dit komt ongeveer overeen met het onderscheid tussen agrarische en geïndustrialiseerde samenlevingen. In collectivistische culturen is de opvoeding autoritair, loyaliteit is belangrijk en het kind moet gehoorzaam zijn. In individualistische culturen is de opvoeding meer toegeeflijk, zelfvertrouwen en onafhankelijkheid worden gestimuleerd en er zijn minder uitgesproken groepsloyaliteiten. Er bestaan ook mengculturen wanneer collectivistische culturen industrialiseren. Op sociaaleconomisch terrein gelden dan individualistische normen, zoals het belang van goede schoolprestaties. In de interpersoonlijke sfeer worden echter collectivistische waarden, zoals de loyaliteit, in stand gehouden. Er is dus geen automatische overgang naar een individualistische cultuur. Met het bipolaire perspectief van Kagitçibasi kunnen verschillen tussen twee collectivistische culturen over het hoofd worden gezien. Er kan ook een tweedeling gemaakt worden tussen informele en formele culturen, en de mate waarin sociale rollen te maken hebben met afkomst, leeftijd en gender (ascribed roles) dan wel met opleiding en prestaties (achieved roles). Bovenstaande twee studies hanteren allebei een ecologische perspectief.

    De crossculturele studies van Shweder

    De onderzoeken van Shweder gaan over moreel redeneren. Hij vond dat elk aspect van het leven van kinderen en volwassenen in de VS en India een moreel karakter kan krijgen. In zijn studie werd geen onderscheid gevonden tussen conventionele en morele regels in India. Shweder interpreteert de resultaten met behulp van de social communication theory van opvoeding en ontwikkeling. De interactie tussen ouders en kinderen creëert betekenissen die van invloed zijn op de ontwikkeling van kinderen. Standpunten van ouders worden ook vaak door hun kinderen overgenomen.

    Opvoeding in allochtone gezinnen

    In onderzoek naar opvoeding in allochtone gezinnen wordt vaak de vraag gesteld of theorieën, methoden en begrippen wel bruikbaar zijn voor onderzoek in een andere cultuur. De theorie over opvoedingsstijlen van Maccoby en Martin is al een goed voorbeeld van een theorie die niet te generaliseren is voor alle culturen, omdat opvoedingsstijlen per cultuur verschillen in effecten. De typeringen doen dan geen recht aan de culturele verschillen. In sommige collectivistische culturen is een autoritaire stijl anders dan wordt verwacht, omdat het samengaat met steun en warmte. Kortom, alleen opvoedingspraktijken onderzoeken is niet voldoende, omdat ook de opvattingen van ouders over het opvoedproces van belang zijn. Autoritaire opvoedingsstijlen zijn alleen ongunstig als ze niet gecombineerd worden als een legitieme omgang met kinderen.

    Eldering (2002) bekritiseert het gebruik van conformisme, omdat het een negatieve bijklank heeft als tegenovergestelde van autonomie. De positieve kant van conformisme, zoals verbondenheid aan ouders en traditie, wordt over het hoofd gezien. Toch geeft een autoritaire opvoeding onvoldoende flexibiliteit en aanpassingsvaardigheden. Allochtone ouders houden hun adolescente kinderen weg van de Nederlandse cultuur, omdat ze die wantrouwen vanwege het hedonisme en de vrije moraal. Ze zien de adolescentie als een periode waarin de jongeren steeds meer moreel inzicht en verantwoordelijkheid krijgt. Autochtone ouders zien dit heel anders. Allochtone jongeren hebben sterkere peerrelaties dan autochtone jongeren, omdat hun ouders geen antwoorden op belangrijke vragen hebben, vanwege het hebben van te weinig kennis van de Nederlandse cultuur. Allochtone jongeren hebben vaak een sterke en loyale peer- en ouderrelatie. Een opvallend resultaat is dat vaak in allochtone en autochtone gezinnen de autoritaire én autoritatieve stijl beide aanwezig zijn. Leeftijd is hierbij van belang. Volgens Pels (2000) moeten de verschillen tussen deze gezinnen genuanceerd worden De studies die hierboven genoemd zijn, maakten gebruik van zelfrapportage. Dit kan de betrouwbaarheid aantasten. De resultaten hangen dan sterk af van de interpretaties die de participant heeft. Leseman (1995) observeerde ouder-kind relaties en bracht distale kenmerken (bijv. etnische herkomst) en intermediërende variabelen (opvattingen van de ouders) in verband met proximale factoren (kenmerken van ouder-kind interacties). Eldering (2002) ziet het gezin als een developmental niche, die bestaat uit de subsystemen fysische settingen, de praktijken van verzorging en opvoeding en de cultural belief systems van de ouders. Gezinnen kunnen hierbij traditioneel (bij migranten van het platteland), egalitair (bij Nederlandse middenklasse gezinnen) of transitioneel (een mengvorm van traditioneel en egalitair) zijn.

    Stimuleringsprogramma’s

    Nederland kent veel stimuleringsprogramma’s die de sociale, cognitieve en taalontwikkeling van kinderen moeten verbeteren in de voor-en vroegschoolse periode. Gezinsgerichte programma’s worden voor een deel thuis uitgevoerd. Vaak zijn hier paraprofessionele medewerkers bij betrokken. Het doel is om de moeder-kind interactie te bevorderen. Centrumprogramma’s vinden plaats in basisscholen en peuterspeelzalen, waarbij deskundigen aanwezig zijn. In een doorsnee gemeente in Nederland worden er tien programma’s aangeboden. OPSTAP is een gezinsprogramma, een aanpassing van een succesvol Israëlisch programma. Eldering (2002) is niet positief over het programma, omdat er veel uitval was bij de deelnemende ouders. Daarnaast waren veel moeders ongeletterd, de vorm van spelen met kinderen was een omslag voor de moeders en het programma werd niet in het Nederlands aangeboden. Voor Marokkanen werd het aangeboden in het Arabisch, terwijl Berbers de moedertaal was. Een herziening van dit programma is OPSTAP OPNIEUW. Home start is een heel ander soort programma, want het is bottom-up georganiseerd. Het startte vanuit vrijwilligerswerk en er wordt (vaak door buurtmoeders) op gelijkwaardig niveau hulp aangeboden met raad en daad. Er heerst een ‘empowerment’ gedachte: de mogelijkheden van het gezin moeten zo veel mogelijk benut en vergroot worden. Gezinsprogramma’s worden niet gesteund door de hoge kosten en twijfel over de effectiviteit, daarom worden succesvolle Amerikaanse centrumprogramma’s aangepast. Piramide en Kaleidoscoop beginnen in de voorschoolse periode en zetten door in de basisschool. Speciaal daarvoor getrainde begeleidsters begeleiden de kinderen. In de literatuur vindt men over het algemeen dat centrumprogramma’s effectiever zijn dan gezinsprogramma’s, maar bij de laatste wordt vaak niet gelet op de verandering in gedrag van de moeder. Eldering en Vedder (1997) relativeren de gedachte dat programma’s helpen om kinderen op het sociaal /maatschappelijk gebied ook sterker te maken.

    Onderwijs

    Het rapport van het SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau) uit 2001 geeft een overzicht van aspecten uit het onderwijs. Er wordt hierin gesproken over de invloed van de thuistaal op de schoolprestaties. “De gangbare wijsheid zegt dat het beter is als het kind de eigen taal van de ouders goed leert”. Het rapport ondersteunt deze gedachte niet. Een Nederlandse omgeving heeft een goede invloed op de begripsmatige ontwikkeling van een kind. Cummins introduceerde het begrip Common Underlying Proficiency (CUP). Volgens hem doet een kind bij het leren en goed beheersen van een eerste taal een vaardigheid op (de CUP) die het leren van een tweede taal vergemakkelijkt. Cummins introduceert ook de begrippen Basic Interpersonal Communication Skills (BICS), het alledaags taalgebruik, en Cognitive-Academic Language Proficiency (CALP), academisch taalgebruik. Een onderzoek laat zien dat de leraar-leerling interactie tijdens wiskunde lessen te wensen overlaat, als er gekeken wordt naar begrijpelijk taalaabod van leraar, mogelijkheid voor leerling tot taalproductie en of de leraar voldoende feedback geeft (Van Eerde en Hajer, 2002).

    Het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC) was voor allochtonen eerst bedoeld als voorbereiding op hun terugkeer, later was het bedoeld ter bestrijding van de achterstand. Onderwijs in Allochtone Levende Talen (OALT) is bedoeld als cultuureducatie en vindt buiten school plaats. In Nederland zijn er weinig onderzoeken gedaan naar leraar-leerling interacties en naar hoe leraren de problemen oplossen die ontstaan door verschillende talen en culturele achtergronden. Het SCP rapport heeft hierin grote verschillen tussen scholen gevonden. Dit komt door klassenorganisatie, de gestructureerdheid van de instructie, de mate waarin rekening wordt gehouden met verschillen tussen leerlingen en de mate waarin metacognitieve vaardigheden worden aangeleerd. In succesvolle scholen uit het onderzoek van Khisty werden kinderen aangemoedigd en positief benaderd. Onderzoekers zoeken de verschillen in een deficitopvatting: een schoolbeleid dat ervan uitgaat dat leerlingen een tekortkoming in cultureel milieu hebben (culturele pedagogiek) of in de culturele-incongruentie-opvatting. Culturele-incongruentie-opvatting. Middenklasse ouders gebruiken IRF (initiatief, respons en feedback), wat op school veel gebruikt wordt. Dit ontbreekt bij de lagere sociale milieus. In Turkse en Marokkaanse gezinnen in Nederland is de socialisatie heel anders dan verwacht wordt in het onderwijs, want bij die gezinnen wordt de leraar gezien als een autoritair persoon, terwijl het Nederlands onderwijs verwacht dat de leerlingen zelfstandig, ontdekkend en kritisch zijn. Effectief achterstandsonderwijs is volgens Tesser en Iedema (2001) sterk gestructureerde, op kennisoverdracht gerichte manier van lesgeven waarbij vorderingen systematisch getoetst moeten worden. Leerling-gericht onderwijs sluit aan bij de behoefte van de leerling en is dus geïndividualiseerd. Argumenten tegen de incongruentieopvatting zijn: scholen verschillen onderling in prestatiegerichtheid enz., er zijn grote verschillen binnen milieus en de opvatting is niet op alle groeperingen toepasbaar. Pels stelt ook dat allochtone jongeren vaak al jaren met het Nederlands onderwijs te maken hebben en al zelfstandig zijn op hun twaalfde, waarbij ze veel omgaan met peers, die een brug vormen tussen thuis en school. Ook is de migrantencultuur heel anders dan de oorspronkelijke cultuur. Ogbu (1992) beweert dat het aanpassingsvermogen van kinderen groter is dan de incongruentieopvatting veronderstelt. Er zijn volgens hem externe factoren die bijdragen aan de achterstand, zoals sociale ongelijkheid en discriminatie.

    Psychosociale problemen en hulpverlening

    Zie Eldering (2002), hoofdstuk 9 voor een overzicht van risicofactoren en probleemgedrag bij allochtone kinderen. Vaak wordt alleen naar risicofactoren bij probleemgedrag gekeken, maar men moet ook kijken naar hoe de problemen door de allochtonen zelf ervaren worden. Turkse en Marokkaanse moeders voelen zich tekortschieten, omdat ze de taal onvoldoende beheersen, maar ook te weinig contact hebben met de oorspronkelijke cultuur om die over te dragen. Creoolse moedergezinnen bereiden hun kinderen voor op een zelfstandig bestaan, omdat de vader vaak afwezig is. Vollebergh (1996) benoemt een aantal psychosociale problemen van allochtone jongeren, namelijk: minder positief zelfbeeld, zich eenzamer voelen, zelfmoordpogingen doen en werkloos zijn. Veel onderzoekers zien een verband tussen criminaliteit en het ontbreken van externe sociale controle. Het ministerie van justitie is voor een beleid van ‘preventieve integratie’, dat onder andere bestaat uit het actief opsporen van spijbelaars op school en uit het opvangen van delinquente jongeren na een periode van detentie.

    Hoeveel kennis moeten hulpverleners van een vreemde cultuur hebben?

    Shadid (1998) vindt dat als culturele verklaringen een rol spelen, hulpverleners genoeg moeten weten over de cultuur. Ook is het volgens Pinto (1999) handig als culturen ingedeeld worden in groepen, zoals F-culturen (fijnmazige culturen zijn groepsgerichte collectivistische culturen, waarin een groot aantal impliciete regels gelden) en G-culturen (grofmazige culturen die individualistisch zijn en expliciete communicatiecodes hanteren). Shadid (1998) vindt deze verdeling onbruikbaar, want het maakt een te stellige tweedeling, waarin verschillen binnen culturen niet meer te zien zijn. Daarom geeft hij een derde antwoord op wat hulpverleners moeten weten, en dat is dat ze sensitief gemaakt moeten worden voor mogelijke communicatieproblemen die een rol kunnen spelen in het hulpverleningsproces. Verwachtingen en misverstanden moeten opgemerkt en besproken kunnen worden.

    Gehandicapte allochtone kinderen

    Volgens Eldering blijft de rolverdeling traditioneel wanneer allochtone gezinnen een gehandicapt kind hebben. Moeders en zussen moeten het kind verzorgen. De ouders zijn zwaar belast en 80% geeft aan dat ze het niet aankunnen, t.o.v. 40% van de Nederlandse ouders. Allochtone ouders hebben financiële- en huisvestingsproblemen. De contacten met de hulpverlening lopen goed, maar ouders vinden dat ze te weinig pedagogische ondersteuning krijgen. De allochtone ouders hebben weinig mogelijkheden en zijn ook niet gewend thuis activiteiten met het kind te doen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Themes and Variations: Parental Ethnotheories in Western Cultures van Harkness & Super - 2006 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij How does early childhood care and education affect cognitive development? An international review of the effects of early interventions for children from different social backgrounds van Burger - 2010 - Exclusive

    Artikelsamenvatting bij How does early childhood care and education affect cognitive development? An international review of the effects of early interventions for children from different social backgrounds van Burger - 2010 - Exclusive

    Artikelsamenvatting bij How does early childhood care and education affect cognitive development? An international review of the effects of early interventions for children from different social backgrounds van Burger - 2010

    ...........Read more
    Access: 
    Exclusive (for members with extra services and online access )
    Artikelsamenvatting bij How do pre-kindergarteners spend their time? Gender, ethnicity, and income as predictors of experiences in pre-kindergarten classrooms van Early e.a. – 2010 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Citizenship Education in the Dutch Multiethnic Context van Leeman & Pels – 2006 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

    Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

    Klassen op scholen kunnen worden gezien als dynamische systemen, die door de invloed van verschillende factoren steeds weer veranderen. Leerlingen en leraren hebben bepaalde relaties en interacties met elkaar, die door ieder van hen op een eigen, unieke wijze worden ervaren. Dingen die gebeuren in de klas (zoals een leraar die boos wordt op een leerling) hebben zowel direct als indirect invloed op de participanten van het systeem (de leraar en zijn leerlingen in dit geval). De klas als dynamisch systeem kenmerkt zich door de samenhang tussen de verschillende losse componenten (zoals de relatie tussen leraar en leerling, de motivatie van de leerling en de uitleg van de leraar).

    In dit artikel worden een aantal kenmerken van een effectieve klas besproken. Hieronder worden de 15 kenmerken achtereenvolgens uitgelegd.


    Gedeelde verantwoordelijkheid

    Zowel de leerling als de leraar is verantwoordelijk voor het leren van de leerling. In een effectieve klas geeft de leraar de juiste instructie aan de leerling en is de leerling actief aan het leren. Met actief leren wordt bedoeld dat de leerling oplet tijdens instructie en probeert de stof zich eigen te maken.

    Geloof in eigen kunnen

    In effectieve klassen zijn leerlingen gemotiveerd om zelf dingen te leren en willen ze bepaalde doelen bereiken. Ze zetten zelf doelen om bepaalde vaardigheden te verbeteren. In deze klassen geldt het algemene idee dat iedere leerlingen succesvol kan zijn.

    Leren van nieuwe dingen

    In effectieve klassen leren leerlingen nieuwe dingen aan de hand van de zone van proximale ontwikkeling. Dit idee, ontwikkeld door Vygotsky, gaat er vanuit dat de leerlingen kunnen leren aan de hand van wat ze al weten. Instructie en ondersteuning, die specifiek is aangepast op de individuele behoeften van de leerling, van de leraar is hierbij erg belangrijk.

    Echt begrip van de stof

    In de meeste klassen krijgen leerlingen toetsen om te kijken of ze de lesstof hebben onthouden (bijvoorbeeld door woordtestjes). In effectieve klassen richt de leraar zich meer op het echte begrijpen van de stof. Door scaffolding en ‘press for understanding’ wordt de leerling echt aan het denken gezet. Scaffolding en ‘press for understanding’ houden in dat de leraar (positieve) vragen stelt aan het kind en hiermee het kind uitlokt tot nadenken over de stof. Veel kinderen zijn geneigd ‘weet ik niet’ te antwoorden en in een effectieve klas neemt de leraar hiermee geen genoegen.

    Veel interactie tussen leerlingen

    Door met andere leerlingen te praten over bepaalde ideeën komt een kind tot nieuwe inzichten. Wanneer een leerling zijn idee met anderen bespreekt, zullen commentaar (zowel positief als negatief) geven op het idee. Hierdoor zal de leerling zijn idee bijstellen en samen met anderen zijn idee verder uitwerken. Naast dat deze interactie tussen leerlingen dus zorgt voor meer kennis, zorgt het ook voor een hogere motivatie bij de leerling.

    Lage competitie tussen leerlingen

    Competitie tussen leerlingen zorgt ervoor dat leerlingen onzeker worden, prestatiedruk voelen en minder intrinsieke motivatie hebben om te leren. In effectieve klassen is een lage competitie tussen leerlingen, wat ook de onderlinge relaties tussen leerlingen ten goede komt.

    Op inhoud gerichte en motiverende feedback

    In effectieve klassen krijgen leerlingen zeer gerichte feedback op hun opdrachten. Kinderen leren meer van feedback dat precies aangeeft wat ze wel en wat niet goed gedaan hebben in de opdracht. Daarnaast worden in effectieve klassen fouten gezien als onderdeel van het leren en niet als fouten/gebreken van een persoon.

    Gebruik van kennis buiten school

    In effectieve klassen leren de leerlingen kennis, die ze ook buiten het schoollokaal gebruiken. De leraar maakt de schoolse kennis toepasbaar op praktische (buitenschoolse) dagelijkse activiteiten.

    Gebruik van leerstrategieën

    Leerlingen in effectieve klassen maken gebruik van leerstrategieën. Een leerstrategie is het plannen en organiseren van de leeractiviteit. Het is een metacognitieve vaardigheid, waarbij leerlingen hun eigen leerproces monitoren en reflecteren.

    Intrinsieke motivatie

    Intrinsieke motivatie is de motivatie vanuit de leerling zelf om kennis op te doen en nieuwe dingen te leren. De leerlingen in effectieve klassen hechten waarde aan het leren van nieuwe kennis en vaardigheden. Zij hebben een hoge intrinsieke motivatie. Een hoge intrinsieke motivatie is gerelateerd aan positieve opvattingen over school, doorzettingsvermogen en hogere cijfers.

    Emotieregulatie en zelfregulatie

    Kinderen in een effectieve klas kunnen goed hun emoties reguleren. Wanneer een kind een slecht cijfer haalt, geeft de leraar het kind de ruimte om teleurgesteld te zijn. Tegelijkertijd leert hij de leerling ook dat het krijgen van een slecht cijfer kan gebeuren en probeert hij samen met de leerling oplossingen te bedenken in het voorkomen van nog een slecht cijfer (door een betere planning te maken of bijles te zoeken).

    Goede relatie tussen leraar en leerling

    Onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen beter meedoen in de klas en hogere cijfers halen, wanneer zij het gevoel hebben dat de leraar hun steunt. In effectieve klassen zijn weinig conflicten en slechte relaties tussen de leraar en leerlingen. Conflicten en een slechte relatie met de leraar worden gerelateerd aan gedragsproblemen, lage cijfers en veel drop-outs.

    Sociale vorming

    Kinderen in effectieve klassen leren door het interactieve karakter van die klassen en de lage competitie tussen leerlingen veel sociale vaardigheden. In een klas zijn bepaalde sociale regels (zoals stil zijn wanneer de leraar uitleg geeft), die leerlingen in effectieve klassen zich eigen hebben gemaakt. Vooral in kleuterklassen moet veel aandacht worden besteed aan sociale vaardigheden, omdat gebleken is dat wanneer kinderen niet aan de sociale normen/regels in de klas voldoen, ze een grotere kans hebben op het behalen van lage cijfers en problemen in de klas.

    Goede relatie tussen leerlingen onderling

    In een effectieve klas zijn de relaties tussen leerlingen respectvol. Leerlingen ontvangen steun van elkaar en hebben het gevoel dat ze erbij horen. Juist de kwetsbare leerlingen hebben (met ondersteuning van de leraar) meer kans op vriendschappen en sociale support van andere leerlingen. De rol van de leraar is bij het wel/niet bij de groep horen van groot belang. Wanneer een leerling een goede band met zijn leraar heeft en veel ondersteuning van hem ontvangt, is de kans groter dat hij door andere leerlingen ook geaccepteerd wordt en bij de groep hoort.

    Goede leeromgeving

    Een goede leeromgeving is respectvol en emotioneel veilig voor de leerlingen. De leraar in een effectieve klas zorgt voor een goed gestructureerde omgeving, waarin hij de leerlingen ondersteunt en motiveert tijdens hun leerproces.

    Samenvattend kan worden gesteld dat een effectieve klas zich kenmerkt door de focus op het aanleren van bepaalde vaardigheden om later succesvol te worden in het leven. Vaardigheden zoals zelfregulatie, verantwoordelijkheid nemen en het kunnen samenwerken met anderen, staan centraal in de effectieve klas. Het bezitten van deze vaardigheden is nodig om als volwassene succesvol te worden in het latere leven.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

    Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

    Al op zeer jonge leeftijd beginnen kinderen met het vormen van groepjes. Kinderen ontwikkelen een bepaalde voorkeur: met sommige kinderen kunnen ze wel goed opschieten en met anderen niet. Er worden vriendschappen gesloten. Deze vriendschappen hebben een grote invloed op de schoolprestaties van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat de motivatie en inzet van een kind op school een sterk verband heeft met de mate waarin het kind sociaal geaccepteerd wordt en vriendschappen heeft met leeftijdsgenootjes. In dit artikel worden de sociale relaties en verhoudingen in de klas uitgebreid besproken.


    Sociale status in de klas

    Aan de hand van schalen waarin kinderen moesten aangeven welke klasgenoot ze het meest leuk en welke klasgenoot ze het minst leuk vonden, zijn een aantal kenmerken van populaire en afgewezen kinderen opgesteld. Populaire kinderen zijn vriendelijk, sociaal ingesteld en kinderen met wie anderen graag samenwerken. De afgewezen kinderen worden vaak als agressief, angstig of teruggetrokken gezien. Uit onderzoek is echter gebleken dat ook populaire kinderen agressief gedrag vertonen. Al op jonge leeftijd proberen sommige kinderen door een combinatie van prosociaal en agressief gedrag te vertonen een hoge sociale status te verkrijgen. Deze kinderen worden bistrategic controllers genoemd. Hoewel de afgewezen kinderen risico lopen op het vertonen van probleemgedragingen in de klas en slechte schoolprestaties, is populariteit in de klas ook een risicofactor voor zulke problemen. Zo is er een sterk verband tussen populariteit en lagere cijfers op school, het drinken van alcohol, roken, en (agressief) probleemgedrag ontdekt. Wanneer het gedrag van populaire kinderen agressief en dominant is, heeft dit effect op de hele sfeer in de klas. Het sociale netwerk van de klas wordt dan gedomineerd door agressie en strijden om wie het populairst is. Dit heeft negatief effect op de sfeer in de klas en de schoolprestaties van de kinderen in de klas.

    Sociale netwerken van kinderen

    Onderdeel zijn van een sociaal netwerk heeft positieve gevolgen op het cognitief en psychologisch functioneren van mensen. Ook ons gedrag en manier van reageren op dingen wordt bepaald door het sociaal netwerk. Kinderen in de klas hebben ook een eigen sociaal netwerk. Hierin kunnen kinderen verschillende (soms overlappende) dingen doen:

    • Sociale ondersteuning bieden, waarbij een kind aangemoedigd wordt door zijn klasgenootjes zich veilig voelt in de klas. Een sterke band met klasgenootjes is nodig voor het kunnen ontwikkelen van intrinsieke motivatie.

    • Socialisatie, waarbij een kind bepaalde normen en waarden leert door de omgang met andere kinderen. Klasgenootjes modelleren bepaald gedrag wat direct of indirect invloed heeft op het kind. Wanneer klasgenootjes bepaald gedrag van een kind afkeuren, is er een grote kans dat het kind dit gedrag niet meer zal vertonen. Ook de manier waarop kinderen naar de schoolprestaties van een kind kijken (zoals iemand een uitslover of juist intelligent vinden) heeft effect op het gedrag van het kind. Wanneer hij als uitslover wordt gezien, kan dit negatieve effecten hebben op de schoolprestaties.

    • Sociale vergelijkingen maken, waarbij kinderen hun eigen schoolprestaties vergelijken met die van klasgenoten. Dit kan zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op de motivatie en schoolprestaties van de leerling .

    Binnen de sociale netwerken van kinderen zijn niet alleen maar vriendschappen en positieve interacties tussen de kinderen. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 35% van de kinderen en pubers een antipathische relatie heeft. Een antipathische relatie bestaat uit negatieve opvattingen, vijandig gedrag en een sterke afkeer naar de ander. Antipathie (afkeer) kan zorgen voor zowel externaliserende als internaliserende gedragsproblemen.

    Meten van sociale netwerken

    Sociale netwerken in de klas kunnen aan de hand van dynamische systeem modellen worden gemeten. Een van deze instrumenten is de Q-connectivity methode. Deze methode meet het aantal interacties dat twee kinderen met elkaar hebben. Onderzoekers, die deze methode gebruikten, hebben ontdekt dat veel agressieve kinderen slechts een klein aantal interacties met anderen hadden (weinig Q’s). Belangrijk bij het meten van sociale netwerken van kinderen is dat deze netwerken ook buiten de klas worden gemeten. De auteurs van het artikel raden aan om sociale netwerken van kinderen ook in de buurt of op een sportvereniging te meten.

    Invloedsfactoren op sociale netwerken

    Er zijn een aantal algemene factoren te onderscheiden, die effect hebben op de vorm van en interactie binnen de sociale netwerken van kinderen. Zo is de invloed van de manier waarop leerlingen zich verbonden voelen met de identiteit van de school sterk verbonden met hun schoolprestaties. Ook het zelfbeeld dat kinderen hebben heeft effect op het sociale netwerk. Het schoolklimaat, zoals de normen en waarden binnen de klas, is ook van invloed. De manier waarop kinderen competitief, coöperatief of individualistisch werken aan hun opdrachten in de klas is ook van invloed op de sociale netwerken van kinderen. Tot slot moet men rekening houden met de etniciteit binnen de klas. Onderzocht is dat leerlingen zich veiliger voelen, minder eenzaam zijn en een hogere zelfwaarde hebben op meer etnisch diverse scholen. De invloed van etniciteit op sociale netwerken is een nog vrij nieuwe onderzoeksgebied. De effecten van etniciteit op de sociale ontwikkeling van kinderen moet nog onderzocht worden.

    De rol van de leraar op sociale netwerken

    Een factor van invloed die veel onderzocht is, is de rol van leraar. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is het feit dat de leraar niet onderdeel is van het sociale peer-netwerk van de leerling, maar wel onderdeel uitmaakt van het grotere sociale netwerk van de leerling. Onderzoek heeft aangetoond dat zowel de voorkeur (1) als de kennis (2) van de leraar invloed hebben op hoe de sociale dynamiek van de klas eruit ziet. De voorkeur van de leraar zorgt ervoor dat leerlingen bepaald gedrag gaan vertonen. Wanneer zij een goede relatie hebben met hun leraar, zijn ze minder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Wanneer zij echter een slechte relatie hebben met hun leraar, zijn ze eerder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Bij kinderen die een slechte relatie hebben met hun leraar speelt vaak ook hun agressieve karakter een rol. Wanneer een kind agressief is, lokt hij vaker conflicten met de leraar uit. De conflicten met de leraar leiden weer tot meer agressie en zo dalen de schoolprestaties. Er is hier sprake van een neerwaartse spiraal. De kennis van de leraar kan ook invloed hebben op hoe de klas als dynamisch systeem functioneert. Het gaat hier om kennis die de leraar heeft over zijn eigen functioneren als leraar, de klasorganisatie en zijn emotionele vaardigheden. Deze hebben invloed op de kwaliteit van de relaties en interacties binnen een klas.

    Leraren kunnen door hun grote invloed op de sociale relaties en interacties in de klas, deze ook sturen. Om de sociale structuur binnen een klas te veranderen, kunnen leraren het volgende doen:

    • Het minimaliseren van agressie en woede in de klas.

    • Het optimaliseren van samenwerking tussen leerlingen.

    • Het geven van extra aandacht en ondersteuning aan kinderen, die niet populair zijn. Hiermee maakt hij deze leerlingen populairder onder de andere leerlingen.

    Sociale netwerken in de puberteit

    In de puberteit veranderen kinderen enorm en dit heeft grote gevolgen voor hun sociale netwerken. Ook de verandering van een kleine basisschool naar een grote middelbare school heeft invloed op de sociale relaties met klasgenoten. Op de middelbare scholen komt sociale manipulatie, pesten en agressie vaker voor. Een opvallende trend in de sociale netwerken van pubers is de negatieve invloed van relaties/oordelen van klasgenoten op de schoolprestaties van de puber. Er zijn twee perspectieven om te kijken naar de sociale netwerken in de puberteit:

    1. Maturity gap perspective

    Dit perspectief stelt dat er een gat is tussen de toenemende autonomie en zelfredzaamheid van de pubers en de verantwoordelijkheden die ze krijgen van volwassenen. Antisociaal en opstandig gedrag naar volwassenen toe is dan ook een reactie op deze tegenstrijdigheid. Dit gedrag levert de pubers populariteit en status op onder leeftijdsgenoten. De populariteit en status zorgen voor negatieve effecten op de schoolprestaties.

    1. Stage-environment fit perspective

    Dit perspectief gaat uit van een mismatch tussen de behoeften van de jongeren en de kansen die hen op school worden geboden. In de puberteit willen kinderen meer autonomie en zelf kunnen bepalen over belangrijke zaken. In de klas is er juist sprake van meer controle en meer structuur. De motivatie, toewijding en schoolprestaties van leerlingen daalt hierdoor enorm.

    Het verschil tussen beide perspectieven is dat de focus bij de maturity gap perspective vooral ligt op de negatieve invloed van leeftijdsgenoten, dat het opstandige gedrag aanmoedigt. De stage-environment fit perspective zoekt de oorzaak van de slechte schoolprestaties in de lage verbondenheid, die pubers voelen met de school. Wanneer de school zich beter aanpast op de behoeften van de jongeren, kan opstandig gedrag voorkomen worden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

    Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

    In dit artikel wordt een casus van een klas in het speciaal basisonderwijs besproken. De auteurs van dit artikel hebben twee jaar lang de rekenlessen op een speciale basisschool gevolgd om te kijken hoe scaffolding in de klas plaatsvond. In dit artikel wordt de term scaffolding gelinkt aan dynamische systeemmodellen.


    Definities

    Het dynamische systeemmodel geeft de verandering van bepaalde processen over de tijd weer. In het geval van het onderzoek in de klas is dit model gebruikt om een begrip te krijgen van de lange termijn effecten van leren en onderwijs.

    Scaffolding is de bepaalde mate van externe hulp (zoals extra uitleg van de juf), die ervoor zorgt dat het leerproces verder op gang komt. Scaffolding kan op twee manieren gebeuren: door een ander (other scaffolding) of door je zelf (self-scaffolding). In het onderzoek is gekeken naar de scaffolding van de juf (other scaffolding). Om het effect van scaffolding te meten, hebben de onderzoekers per kind twee scores bekeken: de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind zelf kan oplossen (ook wel ruler genoemd) en de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind met hulp van de juf kan oplossen (scaffolding).

    Scaffolding in het dynamisch systeemmodel

    Wanneer scaffolding in het dynamisch systeemmodel wordt geplaatst, kan de verandering van de hulp (scaffolding) en het rekenniveau van de leerling door de tijd heen worden bestudeerd. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is dat het dynamisch systeemmodel iteratief is. Iteratief betekent dat de volgende stap het effect is van de vorige stap. Door de uitleg van de juf zal het rekenniveau van de leerling omhoog gaan. Maar wanneer dan, in het hogere rekenniveau, weer scaffolding wordt gedaan, zal deze ook van een hoger niveau zijn. De vorige stap bepaalt dus de volgende stap.

    Parameters van het dynamisch systeemmodel

    De attractor (het punt waar de scaffolding zich op richt) in het onderzoek in de klas is de rekenvaardigheid van de leraar. Om daar te komen vindt een bepaalde verandering in het rekenniveau van de leerling plaats. Parameters die hierop van invloed zijn, zijn:

    • De leervaardigheid van de leerling, zoals zijn motivatie en IQ.

    • De mate van scaffolding op het huidige niveau van de leerling, hiermee wordt bedoeld dat de juf haar uitleg soms heel dichtbij het huidige niveau van de leerling geeft en soms juist verder ervan af. De mate waarin de scaffolding aansluit op het niveau van de leerling heeft te maken met het effect hiervan op de leren en psychologische eigenschappen van het kind. Zo hebben sommige kinderen bijvoorbeeld stapsgewijze uitleg nodig, die ze gelijk kunnen toepassen op hun taak. Andere kinderen kunnen gemakkelijker een abstractere uitleg toepassen op hun taak.

    • De vraag-en-aanbod-paramater, hiermee wordt bedoeld dat de volgende opdracht voor het kind moeilijker, maar niet te moeilijk voor het kind moet zijn. In het curriculum moet de afstand tussen de verschillende opdrachten qua moeilijkheid ongeveer gelijk zijn.

    Het dynamisch systeemmodel binnen de casus

    In de klas van de speciale basisschool (die de auteurs hebben gevolgd) krijgen alle leerlingen rekenen uit hetzelfde tekstboek. Ze maken de opdrachten uit het werkboek op hun eigen tempo. Uit metingen van de auteurs is gebleken dat er grote verschillen zitten tussen leerlingen. Sommige leerlingen maken heel veel sommen per rekenles, anderen heel weinig. Echter, bij alle leerlingen was sprake van een lineaire progressie in het rekenniveau. De duur en de hoeveelheid uitleg die de leerlingen kregen (de scaffolding) hing sterk samen de competentie van de leerling. Daarnaast werkt de school met wachtbordjes; een bordje op de tafel van de leerlingen, die ze op groen zetten als ze hulp van de juf nodig hebben. De wachtbordjes bleken ook negatief gedrag (hardop praten en andere kinderen afleiden) bij de leerlingen uit te lokken. Deze factoren hebben grote invloed op de scaffolding en moeten worden meegenomen in het dynamische systeemmodel.

    Wiskundig dynamisch model van scaffolding

    De auteurs geven naar aanleiding van hun casestudy een omschrijving van het dynamisch systeemmodel. In dit model hebben de mate van scaffolding (die bepaald wordt door de competentie, de snelheid en de progressie in het leren van de leerling) en het rekenniveau van de leerling (dat bepaald wordt door het huidige niveau van de leerling, de mate van de scaffolding en de vraag-en-aanbodparameter) een wederkerige relatie.

    Concluderend stellen de auteurs vast dat scaffolding vanuit de context van het leren moet worden bekeken. Vervolgonderzoek moet zich dan ook richten op het bestuderen van scaffolding in relatie met de dynamische factoren in de klas.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

    Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

    Al op jonge leeftijd krijgen kinderen op school les over techniek en wetenschap. Naast dat dit goed is voor de werkgelegenheid in de technische sector (kinderen worden al op jonge leeftijd enthousiast gemaakt voor zulke beroepen), is dit ook goed voor het wetenschappelijk denken van kinderen. Bij het leren van deze manier van denken, gebruiken leraren scaffolding. Scaffolding is het proces waarbij de leraar de elementen van de opdracht, die net iets te moeilijk zijn voor het kind, makkelijker maakt, zodat het kind de opdracht wel uit kan voeren. Hierbij is het belangrijk dat de leraar van tevoren weet wat het beginniveau van de leerling is. Bij scaffolding heeft de omgeving (leraar en taak) een grote invloed op hoe het kind de taak uitvoert. Wanneer het kind namelijk uitleg/hulp krijgt van de leraar, kan het de taak beter maken dan wanneer het geen hulp zou krijgen. Het niveau van het kind verandert door de scaffolding. Maar ook de taak verandert. Er is dus sprake van een driehoeksverhouding tussen taak, kind en leraar, die afhankelijk zijn van elkaar. In dit artikel bespreken de auteurs hoe de interactie van de scaffolding tussen de leraar, het kind en de taak de prestatie van het kind beïnvloedt. Hiervoor gebruiken ze de dynamische vaardighedentheorie. Deze theorie gaat ook uit van de driehoeksverhouding tussen de taak, het kind en de leraar. Een kleine verandering in de context (bijvoorbeeld meer aandacht van de leraar) kan zorgen voor een hogere prestatie van het kind. De dynamische vaardighedentheorie gaat er vanuit dat ontwikkeling een dynamisch proces is. Een kind kan op verschillende domeinen op verschillende niveaus zitten, zoals een hoge score op vormen herkennen en een lage score op technisch inzicht.


    De context

    Binnen de context waarin scaffolding plaats vindt worden twee aparte invloedsfactoren van elkaar onderscheiden: de materiële context (de taak) en de sociale context (de leraar). De invloeden van deze twee factoren worden achtereenvolgens besproken.

    De materiële context

    Onder materiële context wordt de taak en zijn mogelijkheden (1) en de vorm en structuur van de taak (2) verstaan.

    1. De mogelijkheden van de taak: de mogelijkheden vanuit de omgeving, ook wel affordances genoemd, bepalen hoe het kind presteert op de taak. Wanneer een kind een horizontale oppervlakte op kniehoogte ziet, zal het dit associëren met een zitplek. Een affordance moet onderzocht worden. Want het kind ziet de oppervlakte en vraagt zichzelf af of het wel stevig genoeg is om op te zitten. Zowel de persoon zelf als de omgeving (de taak) hebben invloed op de affordance.

    2. De vorm en structuur van de taak: hoe de taak eruit ziet en op wat voor manier de vraagstelling is, heeft invloed op de prestatie van het kind.

    De sociale context

    De sociale context van scaffolding wordt bepaald door de interactie tussen de leraar en het kind. De Om er achter te komen wat voor invloed de interactie heeft, moeten interactiepatronen binnen sociale scaffolding bestudeerd worden. Sociale scaffolding betekent dat de leraar precies genoeg begeleiding biedt aan het kind om de taak goed uit te kunnen voeren. Deze hulp wordt langzamerhand steeds meer afgebouwd. Er is dus sprake van contingentie (de leraar past zijn uitleg aan aan het kind), reductie (de uitleg wordt steeds minder) en transactie van verantwoordelijkheid (het kind kan steeds meer zelfstandig). Om interactiepatronen zichtbaar te maken, moet de rolverdeling en de manier waarop gecommuniceerd wordt met elkaar geobserveerd worden.

    Het onderzoek

    De auteurs van het artikel wilden de rol van de (sociale en materiële) context op het niveau van wetenschappelijk beredeneren van jonge kinderen onderzoeken. Het wetenschappelijk denkniveau van de kinderen is gedefinieerd als het begrip van concepten, de voorspellingen van kinderen en het vermogen tot beredeneren. Het onderzoek is opgedeeld in drie studies:

    1. Studie gericht op hoe kinderen een verschillend niveau hebben op de verschillende taken (materiële context).

    2. Studie gericht op de sociale scaffolding en sociale context, waarbij vier protocollen worden getoetst.

    3. Studie gericht op het verbale gedrag van de volwassene tijdens de uitleg van de taak (sociale context).

    In de studies werden kinderen naar de natuurkundige principes van vier verschillende taken gevraagd. Steeds wanneer een kind een taak kreeg voorgelegd, moest het een voorspelling met uitleg geven. Een van de taken was de watertanktaak. Hierbij krijgt het kind een object aangereikt en moet hiervan zeggen of het in het water blijft drijven zinkt. Na een voorspelling te hebben gedaan, voert de volwassene de taak uit en vraagt hierbij aan het kind wat er gebeurt. Mocht het kind het fout hebben, moet de volwassene een aantal aanwijzende vragen stellen. Hierbij volgt de volwassene een van de vier onderstaande protocollen:

    • Het testprotocol, waarbij de volwassene een strikte procedure aan vragen volgt.

    • Het aangepaste protocol, waarbij de volwassene vrij is in de formuleringen van de suggestieve vragen tijdens de taak.

    • Het lesplanprotocol, waarbij de volwassene vooral naar voorspellingen en verklaringen moet vragen.

    • Het vrije protocol, waarbij de volwassene vrij is in de manier van vraagstellingen aanbieden (gesloten of open vragen).

    Door het volgen van een van bovenstaande protocollen, wordt het kind tot zijn maximale niveau van beredeneren begeleid.

    Resultaten

    De resultaten van alle drie onderzoeken worden apart van elkaar besproken.

    • Studie 1: de resultaten laten zien dat de kinderen verschillende niveaus hebben op de verschillende taken. De watertanktaak had de meeste juiste voorspellingen met de meest complexe verklaringen. De affordance van deze taak, de bekendheid van het principe zinken/drijven voor kinderen, kan ervoor hebben gezorgd dat de kinderen de taak beter uitvoerden. De affordance heeft dus invloed op de taak. Ook is de taak (met 14 objecten) repetitief van karakter, waardoor het leereffect op heeft kunnen treden.

    • Studie 2: de invloed van de verschillende protocollen (die de volwassene volgde tijdens de taak) heeft invloed op de prestatie van het kind. In tegenstelling tot de verwachtingen van de onderzoeker, blijkt het testprotocol (met strikte regels en veel structuur) de meeste juiste voorspellingen bij het kind te ontlokken. Ook de complexiteit van de verklaringen bleek het best te zijn onder dit protocol.

    • Studie 3: het verbale gedrag van de volwassenen verschilt van elkaar. Er zijn vooral verschillen gevonden in de aanmoedigingen, informatie en instructie die volwassenen geven aan het kind. In tegenstelling tot wat gedacht werd, werd in het testprotocol de meeste aanmoedigingen aan het kind gegeven. Het geven van informatie was het hoogst in het lesplanprotocol. Het aangepaste protocol had de hoogste score op het geven van instructie. De invloed van het verbale gedrag van de volwassene bleek alleen effect te hebben op de prestatie van het kind, als het ging om het geven van aanmoedigingen aan het kind.

    Conclusie

    In dit onderzoek is onderzocht wat de rol is van de materiële en sociale context van het kind bij het prestatieniveau van het kind. Allereerst is gebleken dat kinderen op verschillende taken binnen hetzelfde domein verschillend scoren. Ten tweede is aangetoond dat kinderen beter scoren in testsituaties, waarin veel structuur is en weinig aanpassing van de volwassene is. Tegen de verwachtingen van de onderzoekers in, blijkt dat aanpassing aan het niveau van het kind (een van de kenmerken van sociale scaffolding) niet leidt tot betere resultaten van het kind. Kinderen presteren juist beter in vooraf gestructureerde settingen. Het minst op het kind aangepaste protocol (het testprotocol) leidde tot de best prestaties bij het kind. Dit protocol bestond juist uit veel aanmoedigingen en herhalingen van de vraagstelling.

    Aanbevelingen voor vervolgonderzoek zijn het observeren van het non-verbale gedrag van de volwassene en het uitbreiden van leeftijdscategorie van de participanten. Aan dit onderzoek hebben namelijk alleen kleuters, in de leeftijd 4 tot en met 6 jaar, meegedaan. Om te kijken of de resultaten ook te generaliseren zijn naar oudere kinderen, moet vervolgonderzoek zich richten op oudere participanten.

    Concluderend stellen de auteurs van het artikel vast dat de drie participanten (taak, kind en volwassene) met elkaar de context voor de prestatie op de taak bepalen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

    Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

    In het reguliere onderwijs zitten veel kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Deze kinderen hebben vaak ook problemen met leren en scoren gemiddeld lager op alle vakken dan hun ‘normale’ klasgenootjes. De relatie tussen emotionele en gedragsproblemen en leerproblemen lijkt een kip-ei-verhaal. Sommige onderzoekers suggereren dat door de gedragsproblemen het leren moeizamer gaat. Andere onderzoekers stellen dat kinderen juist door problemen in het leren gedragsproblemen ontwikkelen. Het is duidelijk dat er sprake is van een wederzijdse beïnvloeding van beide problemen. Het onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het bestraffen en corrigeren van het gedrag van deze kinderen. Leraren dachten dat dit een voorwaarde was voor het kunnen leren. Onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen bestond vooral uit gedragsinterventies. De laatste jaren komt steeds meer naar voren wat het belang van academische interventies bij kinderen met emotionele en gedragsproblemen is. Door kinderen academische vaardigheden te leren en leerinstructie te bieden zou het probleemgedrag kunnen worden voorkomen. Dit artikel richt zich op het effect van het aanleren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.


    Het onderzoek

    Het doel van dit onderzoek is het effect van het leren van academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen onderzoeken.

    Methode

    Aan de hand van een aantal criteria zijn 30 artikelen, gepubliceerd tussen 2000 en 2012, geselecteerd voor een meta-analyse. De artikelen zijn opgedeeld in twee groepen, namelijk artikelen met een single subject design en artikelen met een group design. Alle artikelen zijn aan de hand van een aantal kenmerken met elkaar vergeleken. Het percentage niet-overlappende data (PND) is gebruikt om het effect van de interventies te meten.

    Resultaten

    De variabele academische vaardigheden is te onderscheiden in een aantal vaardigheden. De academische vaardigheid lezen en rekenen werd het meest aangeleerd door de leraren. De academische interventie (het leren van academische vaardigheden) werd vooral gedaan door intern begeleiders of klassenassistenten. Dit heeft een negatief effect gehad op de sociale validiteit van de interventies. De onderzoeksresultaten van alle artikelen laten zien dat bij 45% van de interventies het kind on-task gedrag liet zien na de interventie. Het probleemgedrag was echter nog in 31% van de gevallen zichtbaar. In de analyse zijn een aantal kenmerken op hun werking op het gedrag van de kinderen getoetst. Zo blijkt dat één-op-ééninstructie en het werken in kleine groepjes leidt tot minder probleemgedrag bij de kinderen. Het aanbieden van een tak, dat past bij het niveau van de leerling, werkt positief op het gedrag van de leerling. Ook het werken met regelmatige en voorspelbare beloningen (reinforcements) bleek een positief effect te hebben op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.

    Aan de interventies zaten echter een aantal beperkingen (zoals lage sociale en externe validiteit), waardoor niet met zekerheid is te zeggen dat de academische interventie een positief effect heeft op het gedrag van de kinderen.

    Conclusie

    In antwoord op de hoofdvraag van de meta-analyse concluderen de onderzoekers dat het te vroeg is om te stellen dat het leren van een academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen een (positief) effect heeft op het gedrag van deze kinderen. De interventies, die in de artikelen werden gedaan, waren vaak in kleine groepen en de omstandigheden waarin ze werden gedaan waren onduidelijk. Wat wel geconcludeerd kan worden uit de meta-analyse is dat wanneer de leraar bij hen passende opdrachten (qua moeilijkheid en duur van de taak) aanbiedt, kinderen met emotionele en gedragsproblemen minder probleemgedrag laten zien. De reden hiervoor is dat veel van deze kinderen juist probleemgedrag gaan vertonen op het moment dat een taak te moeilijk voor hen is. De auteurs van het artikel raden aan dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het mogelijke positieve effect van het leren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Het vervolgonderzoek moet zich dan vooral richten op de systematische herhalingen van de interventies om de interne en externe validiteit van het onderzoek te verhogen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

    Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

    Tegenwoordig komen volgens steeds meer kinderen met beperkingen regulier onderwijs. Door naar een reguliere school te gaan, hopen de ouders dat de kinderen meer sociale kansen hebben en bevriend worden met hun ‘normale’ klasgenootjes. Echter, uit een Noors onderzoek is gebleken dat een kwart van de kinderen moeite heeft met het maken van vrienden in een reguliere klas en een risico lopen geïsoleerd te worden. Dit heeft directe gevolgen voor de sociale ontwikkeling, die hierdoor gepaard gaat met het ontwikkelen van een negatief zelfbeeld en zelfs internaliserende/externaliserende gedragsproblemen. In dit artikel wordt een onderzoek besproken naar de sociale participatie van kinderen met beperkingen in het reguliere basisonderwijs in Nederland. Sociale participatie is een vage term, die door veel voorgaande onderzoekers niet goed gedefinieerd is. Daarom hebben de auteurs van dit artikel sociale participatie gedefinieerd op basis van vier kernbegrippen. Onder het begrip sociale participatie wordt de acceptatie van klasgenootjes, vriendschappen en interacties met anderen en het zelfbeeld/sociale zelfperceptie van de leerling verstaan.


    Het onderzoek

    De onderzoekers hebben een onderzoeksopzet gehanteerd, die bestond uit twee rondes. In elke ronde werden twee kernbegrippen getoetst. Op 53 basisscholen in Nederlands zijn de respondenten uit de groepen 1 t/m 3 geworven. Uit iedere groep is een leerling met een beperking en twee ‘normale’ leerlingen random geselecteerd. De leerlingen met beperkingen in het onderzoek hadden zeer diverse beperkingen, zoals spraak/taal/emotionele/gedragsproblemen. Het enige criterium voor deze respondenten was dat ze in het reguliere basisonderwijs participeerden. De meeste van de ondervraagde leerlingen met een beperking hadden echter een milde beperking. De reden hiervoor is dat leerlingen met een ernstigere beperking vaker naar het speciaal onderwijs gaan. In totaal hebben er 75 klassen meegedaan aan het onderzoek.

    Instrumenten

    Omdat de doelgroep bestond uit vrij jonge kinderen (leeftijd 5-7 jaar) was het lastig voor de onderzoekers een juist instrument te vinden. Voor ieder kernbegrip is een apart instrument gebruikt:

    • Sociale zelfperceptie gemeten aan de hand van the Self-Perception Profile for Children

    • Acceptatie van klasgenootjes gemeten aan de hand van de Likert-schalen

    • Vriendschappen met anderen gemeten aan de hand van de nominatiemethode

    • Interacties met anderen gemeten aan de hand van observaties in de klas

    Resultaten

    Uit de resultaten van de analyse van de vragenlijst over sociale zelfperceptie blijkt dat er geen verschillen zijn tussen de kinderen met een beperking en hun ‘normale’ klasgenootjes. De leerlingen scoorden even hoog op sociale zelfperceptie als hun ‘normale’ klasgenootjes. De acceptatie van medeleerlingen is echter ongelijk. Leerlingen met een beperking worden minder geaccepteerd in de klas dan hun ‘normale’ klasgenootjes. Ook hebben kinderen met een beperking minder vriendschappen, zo blijkt uit de resultaten. Daarnaast laat de nominatiemethode zien dat kinderen met een beperking vaker geïsoleerd zijn in de klas en minder vaak een participerende rol hebben in hun vriendschappen. Uit de observaties is gebleken dat kinderen met een beperking minder vaak het initiatief nemen tot een interactie met hun klasgenoten. Echter blijkt ook uit de resultaten dat kinderen met een beperking ook minder vaak door hun klasgenoten worden aangesproken. Het lijkt dus een wederzijds effect op elkaar te hebben. Wel hebben kinderen met een beperking veel interacties met hun leraar. In veel gevallen zelfs meer dan hun ‘normale’ klasgenootjes.

    Conclusie

    Op drie van de vier kernbegrippen van sociale participatie scoren kinderen met een beperking beduidend lager dan hun klasgenoten. De sociale acceptatie, vriendschappen en interacties met hun klasgenootjes scoorden allemaal laag. Hoewel de interactie met de leraar vaak hoog bleek te zijn bij kinderen met een beperking, heeft dit volgens de auteurs geen positieve uitwerking. Door interacties met de leraar wordt de leerling met beperking de kans ontnomen op interacties te hebben met zijn klasgenootjes. Over de opvallende uitkomst van de vragenlijst over sociale zelfperceptie zeggen de auteurs het volgende: de leeftijd van de kinderen zou ervoor kunnen hebben gezorgd dat ze hun zelfbeeld niet goed hebben kunnen inschatten. Een van de hypotheses van het onderzoek was namelijk dat het zelfbeeld van kinderen met een beperking lager zou zijn dan die van hun ‘normale’ klasgenootjes. Uit de resultaten blijkt dit echter niet het geval te zijn.

    Al met al concluderen de auteurs dat de uitkomsten van het onderzoek zorgelijk zijn. Toch is er ook plaats voor enige nuance. In Nederland is inclusief onderwijs nog maar net begonnen en dus is het logisch dat veel reguliere leerlingen niet gewend zijn aan het hebben van klasgenootjes met een beperking. Daarnaast is ook niet duidelijk hoe kinderen met een beperking in het speciaal basisonderwijs zouden functioneren. Tot slot doen de auteurs aanbeveling voor vervolgonderzoek. In het huidige onderzoek is geen onderscheid gemaakt tussen de beperkingen van de leerlingen. Voor volgend onderzoek is het belangrijk dat de leerlingen met beperkingen in verschillende groepen worden ingedeeld, zodat onderzocht kan worden of er binnen de groep kinderen met beperkingen verschillen zitten in sociale participatie.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

    Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

    Slechte academische prestaties lijken typerend voor studenten met EBD. Zij lopen academisch gezien achter en verbeteren niet over de tijd. Er zijn vier mogelijke redenen waarom er maar weinig aandacht besteedt wordt aan de academische behoeften van studenten met EBD. Allereerst interfereren de gedragsproblemen van de student met de instructie van de leraar. Ten tweede wordt het gedrag van de leraar beïnvloedt door de student. Ten derde zijn leraren slecht getraind in het gebied van academische instructies aan studenten met EBD. Als laatste is er een tekort aan onderzoek naar academische instructies bij studenten met EBD.

    Om inzicht te krijgen in problematische leertrajecten van EBD studenten moeten interactie processen tussen de studenten en hun leraar gedurende instructies onderzocht worden. Deze studie richt zich op het kwalitatief ontrafelen van de dynamieken in individuele instructiesessies, in het bijzonder gekeken naar de ondersteunende delen van de instructie door het gebruik van hulpmiddelen van de theorie van complexe dynamische systemen (Van Geert, 2008). Er wordt gefocust op de instructie dynamieken gedurende rekenkundige lessen.

    Onderzoekers zijn het erover eens dat leren een sociaal, transactioneel proces is waarin zowel de leraar als de leerling hun unieke bijdrage hebben. Leren wordt gedefinieerd als het proces van het verkrijgen van kennis of vaardigheden, vaak in de context van hulp van een meer competent persoon, welke het leren mogelijk maakt door onderwijzing, bestaande uit begeleiding, transmissie van kennis, structureren, verduidelijken van de zones van acties van de leerling, vaak in de context van expliciet leren en leerdoelen. Deze definitie heeft twee kernpunten. Allereerst belicht het leren als zowel een cognitief als een sociaal proces, welke verweven zijn en een dynamisch geheel vormen. Deze twee kunnen niet gescheiden worden, omdat het cognitieve leren plaatsvindt in de context van hulp van een andere persoon. Dit komt overeen met het complexe dynamische systeem theorie over leren, waarin diverse componenten verweven zijn en bijdragen aan het specifieke leerproces van kinderen over de tijd. Ten tweede laat de definitie zien dat leren bestudeerd moet worden als een micro-niveau variabele. Individuele instructiesessies moeten bestudeerd worden in de leer-triangel, bestaande uit de leraar (de meer competente persoon), de individuele student (de leerling) en het materiaal (het wiskundeboek). Als deze triangel gedurende langere tijd bestudeerd wordt kan men de korte termijn triangulaire dynamieken die ontwikkeling stimuleren op de lange termijn in kaart brengen. Microgenetische methoden zijn hierbij waardevol.

    Het rekenkundige model van Van Geert en Steenbeek (2006) ziet leren en onderwijzen als een dynamische koppeling tussen variabelen. Dit zijn bijvoorbeeld de vaardigheid of prestatieniveau van de student en het niveau van de leraar. Deze koppeling vindt plaats in een iteratief proces, waarin de voorgaande stap als input functioneert voor het mechanisme dat de volgende stap in het proces bepaalt. Daarnaast worden patronen van leren en instructies vanzelf georganiseerd in ‘attractor states’. Dit is de staat die het system prefereert over andere staten op een bepaald moment in de tijd. Educationeel gezien is een staat gewenst die continue verandert in de richting van het educationele doel, welke verkregen wordt door een goede koppeling tussen het onderwijzen van de leraar en het leren en presteren van de leerling. Met betrekking tot de instructies is het belangrijk om duidelijk en expliciet te instrueren aan EBD studenten.

    De studie paste een dynamisch systeem en tijd-serieel perspectief toe om een problematisch leertraject van een EBD student te verduidelijken. De responsiviteit in de ondersteunende dynamieken werd gebruikt als indicator voor de kwaliteit van de instructies. Er werd gevonden dat over de lange termijn tijd schaal van het schooljaar een iteratief proces van stabiliteit en verandering van vijf dynamisch gerelateerde ondersteunden variabele en één rekenkundige variabele voorkwam. De kwantitatieve en kwalitatieve relaties tussen variabelen over de lange termijn tijd schaal zijn verenigbaar met het inzicht van ondersteunende en concurrerende relaties tussen dynamische variabelen geschreven in het ondersteunende model van Van Geert en Steenbeek. Deze bevindingen suggereren dat de aard van deze relaties kunnen veranderen over het schooljaar, leidend tot veranderingen van kwaliteit van het leren. Dit komt overeen met de stelling dat de variabelen van de leraar en student wederzijds gerelateerd zijn. Er werd daarnaast bevestiging gevonden voor het bestaan van zogenaamde ‘attractor states’.

    Er werd gevonden dat zelf-herhaling van de docent leidde tot slechtere prestaties van de leerling. De leerling wordt hierdoor zelf niet aangezet tot nadenken. Wanneer de leerling minder goed presteert is het daarom belangrijk om de leerling zelf tot een oplossing te laten komen, en deze niet voor de leerling in te vullen.

    De resultaten van de dynamieken op de korte termijn indiceerden dat de veranderpunten op de lange termijn gereflecteerd werden in de dynamieken op de korte termijn tijdschaal.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006

    Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006


    Drenth definieert de term (intelligentie)test als volgt: ‘Een systematische meetprocedure, die bestaat uit zorgvuldig uitgezochte opdrachten. Deze opdrachten worden op een gestandaardiseerde manier aan een individu voorgelegd. De oplossingen van het individu worden op een objectieve manier verwerkt. Hierdoor kan het voor de onderzoeker mogelijk zijn een uitspraak te doen over het vermogen of over toekomstige prestaties van de geteste’.

    De wetenschap is nog steeds niet tot een eenduidige definitie gekomen voor het begrip intelligentie. Leken vertalen intelligentie meestal als ‘cognitie’, ‘slimheid’ of ‘verstand’. Maar over het algemeen wordt intelligentie gezien als het vermogen zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden of nieuwe taken. Als men het heeft over het testen van intelligentie gaat het voornamelijk om het presteren op schoolse taken of het behandelen van problemen die een vastgesteld doel of een bepaalde structuur hebben.

    Binet en Simon ontwikkelden een intelligentietest, ook wel de Binet-Simon intelligentietest genoemd. Binet vond dat intelligentie een soort mix was van mentale kwaliteiten. Hij bedoelde hiermee zaken als: aandacht, begrijpen, geheugen en abstract redeneren. Hij vond dat deze cognitieve aspecten niet los van elkaar gezien konden worden. Daarom ontwikkelde hij een test waarmee deze aspecten als geheel gemeten zouden kunnen worden. De test heeft verschillende items. Welke items het kind nog net goed maakt geeft de mentale leeftijd van het kind aan. Door deze test kan gekeken worden of het kind voor of achter ligt op zijn leeftijdsgenootjes en kan een redelijke voorspelling gemaakt worden van de onderwijsvoortgang van het kind.

    Tegenwoordig is er al een Stanford-Binet V. Deze test lijkt niet veel meer op de oorspronkelijke test. Er wordt geen MA (mental age) meer berekend. Er kunnen nu behalve een algemene intelligentiescore ook deelscores worden berekend. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van een deviatie IQ, hiermee kan bekeken worden in hoeverre de intelligentiescore van een leerling afwijkt van de score van zijn of haar leeftijdsgenootjes.

    Zo rond 1950 begon David Wechsler individuele intelligentietests te ontwikkelen. Bijvoorbeeld: de WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) deze is ontworpen voor adolescenten en volwassenen, de WPPSI (Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence) voor kinderen van vier tot zeseneenhalf jaar en de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children), deze test is geschikt voor kinderen van zes tot zestien jaar. De tests van Wechsler zijn ontwikkeld vanuit het idee dat intelligentie het vermogen is om doelgericht te handelen, rationeel te kunnen denken en het doelgericht met de omgeving om te kunnen gaan.

    Spearman beschreef algemene intelligentie als ‘g’ oftewel ‘general intelligence’.

    Verderop in de twintigste eeuw werden de tests ontwikkeld vanuit twee perspectieven:

    1. ‘g’ en hiërarchische modellen. Deze gaan voornamelijk over intelligentie als algemeen/overkoepelend begrip.

    2. De multifactoriële modellen, waarin intelligentie als losstaande aspecten wordt gezien.

    Wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat ‘g’ kan worden beschouwd als een redelijk stabiele trek van personen. Anderen, bijvoorbeeld Guilford, spreken van een multifactoriële intelligentie. Kijk naar zijn ideeën over multipele intelligenties (linguïstisch, analytisch, intrapersoonlijk etc.). Deze worden verderop in de samenvatting uitgebreider beschreven.

    Wanneer er op school intelligentietesten worden gedaan is dit meestal ter ondersteuning van een aantal beslissingen bijvoorbeeld: plaatsing/selectie, voortgangscontrole/screening, kwalificatie. Op pagina 43 van het boek staat een lijst waarin intelligentietests uit Nederland worden beschreven.

    Om duidelijkheid te geven over bijvoorbeeld het slagen of niet slagen van een kind in een bepaald schooltype is alleen het meten en weten van de intelligentie niet voldoende. Het individu kan zijn of haar succes ook te danken hebben aan bijvoorbeeld zijn of haar doorzettingsvermogen of motivatie. Daarom is alleen een intelligentiescore niet voldoende om een schatting te maken van prestaties. Wél worden schattingen van schoolprestaties en intelligentiescore wel stabieler naarmate kinderen ouder worden. De voorspellende waarde van een intelligentietest is daarnaast het grootst in de basisschool leeftijd en neemt af als de leeftijd toeneemt.

    In het tweede hoofdstuk wordt een casus gebruikt, ter verduidelijking van het gebruik van een intelligentietest. Het gaat hier om een meisje van 9 jaar en 7 maanden die in groep 5 van het basisonderwijs zit. Zij is aangemeld voor psychodiagnostisch onderzoek. De reden hiervoor is, dat ze het moeilijk heeft met spelling en lezen (voornamelijk op het gebied van automatiseren). Bij lezen en spellen hoort ze bij de 10% zwakste leerlingen uit haar groep, maar bij rekenen bij de 10% beste. Na het uitvoeren van de testen blijkt dat het verbaal IQ 128 is (95% BHI: 118-134) en het Performaal IQ 123 (95% BHI: 110-130). Uit observaties blijkt dat het meisje zeer keurig en rustig te werk gaat. Een conclusie die uit deze casus getrokken kan worden is dat er bij het meisje geen sprake is van enige intellectuele beperking. Maar waar ligt het dan wel aan? 

    Het triarchische model van Sternberg

    Intelligentie bestaat volgens Sternberg uit drie delen

    1. Analytische vaardigheden (vermogen te analyseren, beoordelen, evalueren, vergelijken). Deze vaardigheden gebruik je bij het oplossen van abstracte, maar toch bekende problemen.

    2. Creatieve vaardigheden (uitvinden, creëren, ontdekken, veronderstellen, verbeelden). Deze creatieve vaardigheden gebruik je vooral bij het oplossen van nieuwe problemen.

    3. Praktische vaardigheden (toepassen, gebruiken). Deze vaardigheden gebruik je vooral wanneer je analytische of creatieve vaardigheden gaat toepassen op alledaagse problemen.

    Sternberg zegt dat deze drie soorten vaardigheden een gevolg zijn van een interactie tussen drie soorten informatieverwerkingscomponenten. Deze drie soorten zijn:

    1. Uitvoeringscomponenten (onmisbaar voor het uitvoeren van de taak)

    2. Metacomponenten (dat je iets van ‘bovenaf’ kunt bekijken)

    3. Kennisverwervingscomponenten (manieren om te zorgen dat je bepaalde kennis behoudt).

    In de triarchische intelligentietheorie, heeft Sternberg nog onderscheid gemaakt tussen drie subtheorieën van intelligentie:

    1. de componentiële, analytische subtheorie (interne mentale processen)

    2. de experiëntele, creatieve subtheorie (aanwezige ervaring)

    3. de contextuele, praktische subtheorie (zich kunnen handhaven in de wereld)

    Volgens Sternberg zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die aansluit bij hun patroon van vaardigheden. Ook vindt hij dat kinderen hun sterke en zwakke vaardigheden goed moeten leren kennen. De test die Sternberg ontwikkeld heeft heet de STAT (Sternberg Triarchic Abilities Test).

    Het model van multipele intelligentie van Howard Gardner

    Gardner heeft in 1983 een boek geschreven: ‘Frames of mind: The theory of multiple intelligence’. Volgens Gardner bestaan er verschillende intelligenties en die verschillende intelligenties kunnen in verschillende mate in een persoon aanwezig zijn.Hij is onder andere tot dit idee gekomen omdat hij in verslagen van neurologen las over patiënten met hersenlaesies, hieruit concludeerde hij dat verschillende hersendelen verantwoordelijk zijn voor verschillende intellectuele processen.Ook keek hij naar de ‘idiots sauvants’.De zeven typen intelligentie (later uitgebreid naar acht):

    1. Linguïstische intelligentie
    2. Ruimtelijke, spatiële intelligentie
    3. Logisch-mathematische intelligentie
    4. Muzikale intelligentie
    5. Lichamelijk/kinesthetische intelligentie
    6. Interpersoonlijke intelligentie
    7. Intrapersoonlijke intelligentie (kennis over jezelf)
    8. Naturalistische intelligentie. 

    Volgens Gardner zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die een beroep doet op de verschillende intelligenties.

    Dynamisch testen

    Dynamisch testen is testen met testhulp. Je hebt vier soorten testmethoden op dit gebied:

    1. het ‘cake’ format (tijdens of direct na afname hulp geven, zonder dat er een nulmeting of een pretest geweest is).
    2. het ‘sandwich’ format ( test, training, test).
    3. ‘luxe, adaptief sandwich’ format (criterium wordt vastgesteld, steeds adaptief hulp bieden, de hoeveelheid geboden hulp is een aanwijzing voor het leerpotentieel van de betrokkene).
    4. benadering van Feuerstein (a. leren via direct exposure, b. leren via mediated learning).
    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Untangling Teacher–Child Play Interactions van Trawick-Smith & Dziurgot - 2010 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Gedragsproblemen in de school: plaatsbepaling van Van der Wolf & van Beukering - 2009 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

    Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

    Veel onderzoeker hebben gekeken naar de rol van leeftijdsgenootjes (peers) op een kind op school. De invloed, die leeftijdsgenoten kunnen hebben op een kind, kan grote gevolgen hebben. Wanneer het kind door zijn leeftijdsgenoten geaccepteerd wordt en aangemoedigd wordt, zal het hogere resultaten op school hebben. Wanneer een kind afgewezen wordt door zijn leeftijdsgenootjes, heeft dit juist een negatief effect op zijn schoolprestaties. Ook hoe de klas als systeem functioneert, heeft invloed op het kind. De zogenaamde ‘classroom ecology’ omvat de sociale structuren en algemeen geaccepteerde gedragingen van een klas. Op deze manier beïnvloeden de leeftijdsgenoten het kind ook indirect. Tegenwoordig wordt ook vaker gekeken naar de manier waarop de leraar de klas beïnvloedt. In dit artikel wordt besproken hoe de leraar invloed heeft op uitkomsten van het kind (zowel schoolprestaties als gedrag).


    De invloed van de leraar

    De leraar bepaalt welke activiteiten er plaatsvinden in de klas en hoe deze moeten worden uitgevoerd (zelfstandig of in een groepje). Op deze manier heeft hij invloed op de uitkomsten van leerlingen. Socialisatie in de klas tussen leerlingen wordt ook door de leraar beïnvloed. Dit gebeurt zowel direct als indirect, omdat de manier van lesgeven en de houding ten aanzien van de leerlingen invloed heeft op groepsprocessen in de klas (vriendschappen, sociale normen en gedrag). Er is een model opgesteld dat de twee levels van invloed op uitkomsten van het kind (schoolprestaties en gedrag in de klas) beïnvloeden. Het eerste level betreft de directe interacties, die een kind met zijn leraar of klasgenootjes heeft. Sociale acceptatie, goed in de groep liggen en vriendschapen met anderen vallen onder dit level. De manier waarop iemand geaccepteerd wordt door klasgenoten heeft invloed op zijn schoolprestaties en gedrag in de klas. Het tweede level betreft de klas als systeem. Hieronder vallen de sociale normen en waarden van de klas, wat voor gedrag in de klas goedgekeurd wordt en hoe de sociale netwerken in de klas zijn. Ook de manier waarop de leraar lesgeeft en wat voor houding hij heeft ten aanzien van zijn leerlingen, valt onder dit level.

    De invloed van de leraar op negatief gedrag van leerlingen

    Met dit model suggereert de auteur van het artikel dat ook slecht gedrag, zoals agressie en pesten, door de leraar op een bepaalde manier gestuurd wordt. Interventies gericht op het voorkomen van gedragsproblemen, agressie en pesten zouden daarom meer gericht moeten zijn op de sturende rol van de leraar. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen in klassen, waar leraren veel emotionele ondersteuning boden en een goede klassenmanagement hadden, minder agressief waren. De reden hiervoor leek te zijn dat de kinderen in deze klassen hun zelfregulatie beter konden ontwikkelen en meer positieve interacties hadden met hun klasgenoten. In klassen waar al agressieve kinderen zijn en gepest wordt, kan de leraar de ‘classroom ecology’ proberen te sturen. Door agressieve kinderen uit elkaar te halen en in andere groepjes te zetten, kan de sociale structuur van de klas veranderen. Wanneer een agressiever kind in een rustiger groepje komt, kan het kind nieuwe vriendschappen sluiten. Sommige kinderen kunnen het agressieve gedrag van het kind negeren en vrienden met hem worden. Deze kinderen hebben positieve invloed op de afname van het agressieve gedrag. Het is volgens deze aanname belangrijk dat leraren de juiste keuzes maken in het vormen van groepjes in de klas. Deze theorie is echter niet volledig en moet nog verder onderzocht worden.

    De invloed van leraar op positief gedrag van leerlingen

    Positief gedrag van leerlingen wordt in dit artikel omschreven als het zijn van een sociaal kind, dat gemotiveerd is om te leren. De invloed van leraren hierop is groot. Wanneer een kind door de leraar gezien wordt als een goede leerling, wordt deze leerling door zijn klasgenoten meer geaccepteerd. Deze acceptatie door klasgenootjes heeft een positieve invloed op de leeruitkomsten van het kind. Sociaal gedrag van het kind hangt volgens hetzelfde onderzoek samen met een goede interactie tussen leraar en leerling. Daarnaast is gevonden dat in klassen waar de leraar goede klassenmanagement doet meer positieve interacties tussen leerlingen onderling zijn. De samenstelling van de klas (de tafeltjes met kinderen die samen in een groepje zitten) is ook een manier waarop de leraar kan zorgen voor nieuwe vriendschappen en positieve interacties tussen leerlingen. Dit heeft uiteraard een positieve invloed op de leer- en gedragsuitkomsten van het kind.

    Invloeden op de rol van de leraar

    In het artikel worden tot slot een aantal opmerkingen gemaakt over de invloed van de leraar. Allereerst wordt gesteld dat de invloed van leraar op de leer- en gedragsuitkomsten van leerlingen door de tijd veranderd. De sociale status van kinderen in groep 3 zijn een stuk minder stabiel dan die van kinderen in groep 8. Kinderen veranderen zelf enorm tijdens hun schoolloopbaan en ook de rol van de leraar verandert hiermee. Kinderen in de puberteit hebben hun vrienden allemaal al gekozen en de sociale dynamiek van de klas staat hier redelijk vast. De rol van de leraar is in deze periode kleiner en vooral de klasgenoten hebben een grote invloed op de uitkomsten van de leerling. Daarnaast spelen omgevingsfactoren, zoals de buurt waarin de school staat en het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen, ook een rol bij de invloed van de leraar op de uitkomsten van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat op scholen in slechte buurten meer agressie in de klas is.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij What is more important: The individual or the environmental box in multidimensional conceptions van Stoeger e.a. - 2014 - Exclusive
    Access: 
    Exclusive (for members with extra services and online access )
    How to become a JoHo WorldSupporter member with extra services to access exclusive content?

    How to become a JoHo WorldSupporter member with extra services to access exclusive content?

    How to get online access tot exclusive content as a JoHo WorldSupporter member?

    1 - Go to JoHo.org/en/joinjoho, and join JoHo WorldSupporter by choosing a membership with online access

    2 - Return to WorldSupporter.org and create an account with the same email address

    3 - State your JoHo WorldSupporter Membership during the creation of your account, and you can start using the services

    • You have online access to all free + all exclusive summaries and study notes on WorldSupporter.org and JoHo.org
    • You can use all services on JoHo WorldSupporter.org (EN/NL)
    • You can make use of the tools for work abroad, long journeys, voluntary work, internships and study abroad on JoHo.org (Dutch service)

    Already an account?

    • In case you have previously created a WorldSupporter account then, after registering with JoHo, you can change your status on your WorldSupporter account to membership with full online access. Edit your account and see under 'Profile' for the change.
    • Note: Again, you must have used the same email address.

    Why to join JoHo WorldSupporter as a member?

    • Benefits of joining WorldSupporter:
      • You can use the navigation and follow your favorite supporters and organizations
      • You can create your own content, add contributions and post messages
      • You can save and collect your favorite content
      • You can read the posts and updates
    • Benefits of joining WorldSupporter with full online access:
      • free access to all the pages and summaries on WorldSupporter that are exclusive for members with an additional contribution to the goals of WorldSupporter

     

    Join JoHo WorldSupporter >>

    Image

    Click & Go to more related summaries or chapters:

    Education and pedagogic sciences: The best scientific articles summarized

    Education and pedagogic sciences: The best scientific articles summarized

    Article summaries with Education and pedagogic sciences

    • For x+ summaries with articles for Education and pedagogic sciences, see the supporting content of this study guide

    Table of content

    • Child abuse and child protective services
    • Educational sciences and didactics
    • Family pedagogics and upbringing
    • General pedagogics and history of pedagogics
    • Orthopedagogy and clinical pedagogics
    • Professional skills in pedagogics
    • Social and critical pedagogics

    Related summaries and study assistance

    Access: 
    Public
    This content refers to .....
    Pedagogy and education - Theme
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Promotions
    vacatures

    JoHo kan jouw hulp goed gebruiken! Check hier de diverse studentenbanen die aansluiten bij je studie, je competenties verbeteren, je cv versterken en een bijdrage leveren aan een tolerantere wereld

    Check how to use summaries on WorldSupporter.org


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Check the related and most recent topics and summaries:
    Activity abroad, study field of working area:
    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    280