Let op:
Dit is oefenmateriaal gebaseerd op het boek Images of Organization, zoals het gebruikt wordt aan de Rijksuniversiteit Groningen. De behandeling van de stof kan afwijken van die aan de Universiteit Utrecht.
1. Welke fasen onderscheidt de heer Lammers, hoogleraar organisatiewetenschappen, in een mensenleven? En wat was zijn conclusie?
2 .Wat zijn over het algemeen de grootste problemen waarmee de overheid kampt?
3. Wat is de organisatietheorie?
4. Henri Mintzberg onderscheidt 4 inzichten over organisaties. Welke zijn dit en wat wordt hiermee bedoeld?
5. Geef een omschrijving van het begrip organisatie.
6. Wat zijn de 2 centrale vragen in de organisatietheorie?
7. Wat zijn de klassieke theorieën van de industriële tak? En welke theorieën zijn hier weer van afgeleid?
8. Wat zijn de klassieke theorieën van de overheidstak?
9a. Beschrijf het Scientific Management aan de hand van Taylor’s principes.
9b. Geef een beschrijving van de Classical management theory aan de hand van de principes van Fayol.
10a. Wat is de algemene kritiek op het Taylorisme?
10b. Wat is de algemene kritiek op Fayol?
11. Noem twee overeenkomsten tussen de werkmethodes van Taylor en Fayol.
12. Beschrijf de Science of administration aan de hand van L. Gulick en L. Urwick.
13. Noem de vier bestuurlijke richtlijnen in the science of administration.
14. Volgens welke vier principes kunnen taken worden samengevoegd?
15. Beschrijf de 4 experimenten van Hawthorne (van 1924 tot 1932).
16. Geef de algemene conclusies van de Hawthorne experimenten.
17. Wat had Mayo voor hypothese over het mensbeeld? Noem en beschrijf deze.
18. Beschrijf de verschillen tussen theorie X en Y. (voor en na Hawthorne)
19. Wat is de behoeften piramide van A. Maslow (1908-1970)?
20. Wat zijn de methoden van de Human Resources om de intrinsieke motivatie te bevorderen?
21a. Om welke drie redenen wordt de bureaucratietheorie van Weber misbruikt?
21b. Beschrijf het rationaliseringsproces.
22. Welke soorten gezag zijn er volgens Weber?
23. Wat zijn de kenmerken van een bureaucratie volgens Weber?
24. Welke loyaliteitsopvattingen hanteert Bovens?
25. Wat betekent de ijzeren wet van de oligarchie?
26. Volgens welke, door Michels aangegeven, factoren is het proces van oligarchiesering te verklaren?
27. Wat zijn de belangrijkste kritiekpunten van Merton op Weber? M.a.w. de disfuncties van de democratie.
28. Wat staat er centraal in de systeemtheorie?
29. In de systeemtheorie wordt de organisatie gezien als een systeem dat bestaat uit subsystemen, welke zijn dit?
Tot welke twee conclusies hebben de bevindingen van Woodward geleid?
30. Welke tweedeling maken Burns en Stalker in het kader van de contingentietheorie?
31a. Beschrijf het mechanisch regime aan de hand van Burns en Stalker.
31b. Beschrijf het organisch regime aan de hand van Burns en Stalker.
31c. Wat was de conclusie van Burns en Stalker?
32a. Welke vijf onderdelen van een organisatie zijn voor Mintzberg belangrijk?
32b. Welke vijf vormen van coördinatie beschrijft Mintzberg?
32c. Wat voor indeling van organisaties geeft Mintzberg?
33. Geef de basis van ‘structures in five’ (Mintzberg) weer in een tabel.
34. Beschrijf de breinmetafoor van Morgan.
35. Wie zijn de grondleggers van theorie die een organisatie als informatieverwerkend systeem ziet?
36a. Hoe beschrijft Simon een organisatie als informatieverwerkend systeem?
36b. Welke vuistregels schrijft Simon voor wat betreft de inrichting van de organisatie?
37a. Hoe beschrijft Janis een organisatie als informatieverwerkend systeem?
37b. Beschrijf de symptomen van groupthink.
37c. Wat zijn de gevolgen van groupthink?
38a. Geef de definitie van cybernetica
38b. Wat zijn de principes van de cybernetica?
39. Welke twee leer theorieën heb je? Beschrijf deze.
40a. Wat zijn de oorzaken volgens Morgan dat de double loop theory moeilijk toe te passen is in een organisatie?
40b. Welke richtlijnen heeft Morgan opgesteld voor het bevorderen van de double loop theory?
41. Geef de definitie van het holografisch systeem.
42. Volgens Morgan moet de inrichting voldoende redundantie en verscheidenheid hebben om te zorgen dat het geheel in de delen komt. Waarom?
43. Hoe beschrijft Vroon de hersenen?
44. Wat zegt Maslow over management?
45. Waarom was er binnen de Nederlandse overheid in de jaren 80 een omslag van structuur naar cultuur?
46. Beschrijf het Groningse project VONK.
47. Wat zijn de bevindingen van Peters en Waterman in hun onderzoek naar excellente ondernemingen?
48. Beschrijf de conclusies van Moss Kanter.
1. Welke fasen onderscheidt de heer Lammers, hoogleraar organisatiewetenschappen, in een mensenleven? En wat was zijn conclusie?
Fasen: - Geboorte
- Kinderjaren
- Ouderdom, ziekte en dood
Conclusie: een moderne maatschappij bestaat uit grote organisaties die veel verschillende vormen hebben en veelal met elkaar vervlochten zijn. De organisatietheorie volgt hierbij de algemene ontwikkeling.
2 .Wat zijn over het algemeen de grootste problemen waarmee de overheid kampt?
Taakverdeling en coördinatie
3. Wat is de organisatietheorie?
Een verzameling inzichten over:
- Gedrag van mensen in organisaties
- Functioneren van mensen in organisaties
- Wisselwerking tussen mensen in organisaties
4. Henri Mintzberg onderscheidt 4 inzichten over organisaties. Welke zijn dit en wat wordt hiermee bedoeld?
Economie: een organisatie is een rationeel geheel en het draait om winstmaximalisatie
Psychologie: het draait hier om gedrag van individuen en kleine groepen binnen een organisatie, maar niet als organisatie als geheel
Politicologie: het draait hier om macht, politiek systeem en niet om netwerken
Sociologie/antropologie: het gaat hier om collectief gedrag en de wederzijdse relatie tussen individuen en de samenleving, niet als organisatie
5. Geef een omschrijving van het begrip organisatie.
In een organisatie draait het (a) om doelgericht samenwerken, heb je (b) een taakverdeling om je doel te bereiken en heb je (c) coördinatie nodig om één geheel af te leveren.
6. Wat zijn de 2 centrale vragen in de organisatietheorie?
Bestaat er één juiste organisatiestructuur?
Zijn er essentiële verschillen tussen de overheid als organisatie en een bedrijf als organisatie?
7. Wat zijn de klassieke theorieën van de industriële tak? En welke theorieën zijn hier weer van afgeleid?
Scientific Theory en Classical Management
Human Relations en Human Resources
8. Wat zijn de klassieke theorieën van de overheidstak?
Bureaucratietheorie van Weber en de Oligarchiethese
9a. Beschrijf het Scientific Management aan de hand van Taylor’s principes.
F.W. Taylor (1856-1915) bracht in 1911 zijn bekendste werk uit: Principles of scientific management. Hij was een groot aanhanger van de (natuur)wetenschappelijke methode. Hij was van mening dat de arbeidssituatie stoelde op harmonie tussen werkgever en werknemer. Hij ging ervan uit dat samenwerking de beste resultaten geeft en hij meent dat een maximum output in het belang is van iedereen. Aan de hand van deze hypothesen heeft hij principes opgesteld.
Taylor’s principes:
harmonie van belangen tussen werkgever en werknemer
noodzaak van optimale productie
managers moeten kennis hebben van productieproces op de werkvloer
scheiding van verantwoordelijkheden tussen arbeiders en managers (tussen doen en denken)
task-management: organisatie van de werkvloer met gestandaardiseerde werkmethodes op grond van (wetenschappelijke)tijd –en bewegingsstudies
prestatiebeloning
elke arbeider is verantwoording schuldig aan 8 voormannen voor toezicht en controle:
inspector
gang boss
speed boss
repair boss
time clerk
route clerk
instruction card clerk
disciplinarian
voorwaarden van succesvolle toepassing:
planroom
afgeronde tijd –en bewegingsstudies
gestandaardiseerde werkmethodes
benoemde voormannen (toezicht en controle)
9b. Geef een beschrijving van de Classical management theory aan de hand van de principes van Fayol.
H. Fayol heeft in 1916 zijn hoofdwerk gepubliceerd: Administration industrielle et générale. Ook hij was op zoek naar de beste manier om een organisatie zo te besturen dat deze effectief en efficiënt werkt. Het werk van Fayol is onder te verdelen in analyse van taken van het management en het ontwerpen van de beste organisatiestructuur.
Analyse van managementtaken:
Management is een proces dat in een logische volgorde onder te verdelen is in aparte onderdelen. Om dat te kunnen doen moet je de functies van de organisatie benoemen.
technische (productie)
commerciële (in –en verkoop)
financiële (financiering)
veiligheid (veiligheid en bescherming van gebouwen en mensen)
accounting (boekhouding)
management (leidinggeven)
Daarna richt Fayol zich op de functie van het management. De onderdelen in het managementproces volgen elkaar logisch op.
plannen
organiseren
leidinggeven
coördineren
controleren
NB cyclus van Fayol (normatief)
10a. Wat is de algemene kritiek op het Taylorisme?
scheiding van denken en doen: onmenselijk
nadruk in de studie wordt gelegd op mensen als machines
deze studie kijkt alleen naar taken en niet naar de omgeving
10b. Wat is de algemene kritiek op Fayol?
nadruk ligt teveel op de structuur
de theorie is te weinig empirisch
geen aandacht voor de invloed van de omgeving op de organisatie
11. Noem twee overeenkomsten tussen de werkmethodes van Taylor en Fayol.
Verhogen van productie, efficiency en effectiviteit
Geen gebruik van sociale en psychologische factoren
12. Beschrijf de Science of administration aan de hand van L. Gulick en L. Urwick.
Onder hun leiding verscheen in 1937 the papers on the science of administration.
De managementtaken van het openbaar bestuur moeten volgens POSDCORB:
Plannen
Organiseren
Staffing
Directing
Coördineren
Reporting
Budgetting
13. Noem de vier bestuurlijke richtlijnen in the science of administration.
eenheid van bevel (hiërarchie en span of control)
functiebewaking (organisatie en coördinatie)
staf-lijn coordinatie (staf als denktank)
departementaliseringsprincipes
14. Volgens welke vier principes kunnen taken worden samengevoegd?
doelbeginsel
procesbeginsel
clientèlebeginsel
geografisch beginsel
15. Beschrijf de 4 experimenten van Hawthorne (van 1924 tot 1932).
Sprake van Taylor-aanhangers, er werden veel studies gedaan naar het arbeidsproces.
1ste experiment (1925-1927):
Studie naar invloed van de verlichting op de arbeidsproductiviteit. Er werd gebruikt gemaakt van een experimentele -en controlegroep. Conclusie: de productie steeg in allebei de groepen, dus ligt het niet aan de fysiologische effecten, maar aan andere effecten.
2de experiment (1927-1929):
Studie naar de invloed van psychologische factoren op de arbeidsproductiviteit. Er werden voor dit experiment 6 werkneemster apart gezet. Hun gedrag, lichamelijke conditie en de productie werden nauwkeurig bijgehouden, terwijl de arbeidsomstandigheden steeds werden veranderd. Het doel van de studie was om de beste arbeidsomstandigheden te vinden en niet om de productie op drijven. Conclusie: tijdens het experiment bleef de productie hoog, ondanks de veranderingen. Psychologische factoren, mentaliteit en zelfrespect bepalen in hoge mate de arbeidsproductiviteit. Want de hoge productiviteit werd veroorzaakt door het hoge arbeidsmoraal. Het hoge arbeidsmoraal werd weer veroorzaakt door de bijzondere aandacht die de werkneemsters genoten in het kader van het onderzoek.
3de experiment (1929-1931):
Studie naar sociale factoren. Voor nader onderzoek naar de psychologische factoren en de mentaliteit van de werknemers. Er werden ± 20.000 mensen ondervraagd. Uit dit onderzoek kwam veel onvrede naar voren. Conclusie: tevredenheid over het werk heeft veel te maken met de relaties tussen werknemers. Het belang van sociale relaties tussen werknemers werd door dit onderzoek benadrukt.
4de experiment (1931-1932):
Experimenteel onderzoek met een kleine groep van veertien personen. Die werkten in een aparte ruimte, ze hadden verschillende op elkaar afgestemde taken, de lonen werden afhankelijk gemaakt van de gezamenlijke productie. Conclusie: er bestaan normen die door de groep als geheel worden gedeeld, maar die niet de normen zijn van de onderneming en daar zelfs mee in tegenspraak kunnen zijn. De groepsnormen worden zonodig afgedwongen (bingen). Sprake van groepssolidariteit (takenruil/wederzijdse hulp).
16. Geef de algemene conclusies van de Hawthorne experimenten.
aandacht en belangstelling van het management voor de individuele werknemer bevordert de samenwerking (psychologisch)
interpersoonlijke (sociale) relaties zijn van groot belang, want er is een verband tussen een prettige werksfeer en arbeidsmotivatie
elke organisatie kent naast een formele structuur ook een informele structuur
17. Wat had Mayo voor hypothese over het mensbeeld? Noem en beschrijf deze.
Rabble-hypothesis:
losse individu versus sociale groep
egoïstisch, eigen belang versus gedrag (mede) bepaald door groepsnormen
NB motivatie, leiderschap, commitment in relatie tot arbeidsproductiviteit
18. Beschrijf de verschillen tussen theorie X en Y. (voor en na Hawthorne)
Theorie X (voor de Hawthorne-experimenten) door McGregor:
mensen hebben een hekel aan werken en ze zullen zich eraan willen onttrekken
dus onder dwang van straffen aan het werk gezet
mensen hebben behoefte aan leiding en willen zelf geen verantwoording nemen
Theorie Y (na Hawthorne-experimenten):
werken is een normaal onderdeel van het menselijk leven (natuurlijke activiteit)
mensen zijn zelf goed in staat om het werk zelfstandig in te delen
mensen willen zelf verantwoordelijkheid hebben (dit leidt tot meer betrokkenheid)
mensen hebben behoefte aan mogelijkheden om zelf initiatief te nemen
19. Wat is de behoeften piramide van A. Maslow (1908-1970)?
Maslow ontwierp een universele motivatietheorie van vijf menselijke behoeften. Aanhangers van de Human resources benadering pasten zijn theorie op het leven in organisaties toe en bouwden op zijn theorie voort door methoden te ontwikkelen die de intrinsieke motivatie van de werknemers kunnen vergroten.
Behoeftepiramide:
5 zelfontplooiing (streven)
4 waardering/respect (prestatie) 3 sociale behoeften (contact)
2 zekerheid/veiligheid (bescherming)
1 fysiologische behoeften (eten/drinken/slaap)
20. Wat zijn de methoden van de Human Resources om de intrinsieke motivatie te bevorderen?
herstructurering werk:
taak verrijken: meer autonomie (zeggenschap/verantwoording)
taak verruimen: verschillende taken
jobrotation: baanwisseling in dezelfde sector
autonome werkgroepen: niet meer individueel maar per groep
democratische gedragslijnen: leiding moet zich betrokken voelen bij het arbeidsproces/bij de werknemers
linking-pin constuction: leider van de onderste afdeling maakt weer deel uit vaan de eerst bovengelegen afdeling
NB
Lickert: zelfontplooiing in relatie tot de arbeidsproductiviteit: grotere zelfontplooiing verhoogt de arbeidsproductiviteit
Argyris: zelfontplooiing in relatie tot de arbeidsproductiviteit: principiële tegenstelling, te verzachten met managementtechnieken:
reality leadership
employee-centered
T-group approches
21a. Om welke drie redenen wordt de bureaucratietheorie van Weber misbruikt?
de theorie wordt vaak geïsoleerd behandeld van de rest van Weber’s werk
de theorie is verder nog meer verbrokkeld door de late broksgewijze vertaling in het Engels, waardoor Weber tot de (pragmatische) klassieke managementschool van Fayol kon worden gerekend en de Europese intellectuele achtergrond uit het oog verdwenen was
de methodologische constructie ‘ideaaltype’ werd niet altijd als zodanig begrepen
21b. Beschrijf het rationaliseringsproces.
Weber komt tot de slotsom dat zowel de kapitalistische geest (rationele methoden, aanboren van nieuwe markten en gerichtheid op investeren i.p.v. consumeren) als de protestantse ethiek (innerweltliche akese, opvattingen over arbeid als roeping) onderdelen zijn van het rationaliseringsproces.
Weber maakt hierbij een onderscheid tussen twee soorten rationaliteit:
materiele rationaliteit: waarderationeel handelen
formele rationaliteit: doelrationeel handelen
Rationaliseringsproces: het verdringen van de materiele rationaliteit oor de formele rationaliteit. Weber vindt dit een van de belangrijkste krachten van de modernisering.
22. Welke soorten gezag zijn er volgens Weber?
traditioneel: o.b.v. traditie en gewoonte
charismatisch: o.b.v. buitengewone eigenschappen die aan de leider worden toegerekend
legaal-rationeel: o.b.v. wetten en regels
23. Wat zijn de kenmerken van een bureaucratie volgens Weber?
een staf:
definitieve scheiding tussen werk en privé
scheiding van politiek en bestuur
loopbaanperspectief binnen de organisatie
vaste grenzen aan de jurisdictie: eigen grenzen en procedures
hiërarchie
toezichtsrelaties berusten op vaste regels
procesorganisatie en parafencultuur
rationeel systeem van deskundigheid: objectieve keuze
twee soorten kennis: inhoudelijk en procedureel
ethos van objectiviteit: sine ira et studio= gelijke gevallen gelijk behandelen
24. Welke loyaliteitsopvattingen hanteert Bovens?
klassieke: loyaal aan de superieur
persoonlijke: loyaal aan geweten
sociale: loyaal aan fatsoen
professionele: loyaal aan beroepsethiek
publieke: loyaal aan medeburgers en rechtsstaat
25. Wat betekent de ijzeren wet van de oligarchie?
Elke moderne organisatie kent mechanismen die ertoe leiden dat een kleine elite, die de toegang voor anderen naar de top verspert, de dienst uitmaakt. Oligarchiesering: de beslissingsmacht ligt gecontroleerd in de handen van enkelen.
26. Volgens welke, door Michels aangegeven, factoren is het proces van oligarchiesering te verklaren?
organisatorische factoren: de wetmatheid van elke grote, moderne organisatie is dat mensen sneller een leider volgen die macht uitstraalt
individueel/psychologische factoren: naarmate leiders zelfbewuster opereren vin ze meer gezag bij de leden en minder kritiek
omgevingskenmerken: wanneer de organisatie functioneert in een vijandige of concurrerende omgeving is de noodzaak om slagvaardiger op te treden groter en daardoor worden beslissingsbevoegdheden gemakkelijker overgedragen aan de leiders.
27. Wat zijn de belangrijkste kritiekpunten van Merton op Weber? M.a.w. de disfuncties van de democratie.
doelverschuiving: het soepel laten lopen van de democratie wordt het doel in plaats van het gestelde doel
vervangen van primaire relaties door secundaire relaties: onpersoonlijke relaties gaan overheersen
28. Wat staat er centraal in de systeemtheorie?
Systeemtheorie: de afzonderlijke delen wederzijds oefenen invloed uit op elkaar en vormen met elkaar één geheel dat meer is dan de som der delen. Want het geheel bepaalt tot op grote hoogte wat er met de delen gebeurt.
29. In de systeemtheorie wordt de organisatie gezien als een systeem dat bestaat uit subsystemen, welke zijn dit?
technologisch subsysteem: productieproces
sociaal subsysteem: informele structuur
structureel subsysteem: formele structuur
Tot welke twee conclusies hebben de bevindingen van Woodward geleid?
er bestaat niet één juiste organisatiestructuur, er zijn geen universeel geldende principes voor het inrichten van een organisatie. M.a.w.: de effectiviteit en inrichting van de organisatie zijn afhankelijk van bepaalde contingentiefactoren.
de voornaamste contingentiefactor blijkt het technologische subsysteem te zijn. Ander onderzoek wees uit dat het sociale subsysteem soms net zo bepalend kan zijn.
30. Welke tweedeling maken Burns en Stalker in het kader van de contingentietheorie?
Welk soort bedrijf kan veranderingen goed aan en welke niet?
Tweedeling:
markt als ‘sink’: hier wordt de productie en de verkoop strikt ingedeeld naar de normen van Taylor en Fayol (mechanisch regime)
markt als ‘source’: nauwe samenwerking tussen productie en verkoop (organisch regime)
31a. Beschrijf het mechanisch regime aan de hand van Burns en Stalker.
elke afdeling stelt zijn eigen taak centraal, los van de totale taakstelling van de organisatie
coördinatie van taken door de daarboven gestelde leidinggevende
ieders rechten en plichten zijn nauwkeurig afgebakend
verticale interacties (gezagslijnen)
taken worden bepaald door de leidinggevende
van werknemers wordt loyaliteit aan de organisatie én gehoorzaamheid aan de leiding vereist
NB nauw verwant aan de theorie van Weber
31b. Beschrijf het organisch regime aan de hand van Burns en Stalker.
elke afdeling heeft een eigen taak als onderdeel van het geheel
aanpassing van de taken en coördinatie door onderling overleg
taken in onderling overleg verdelen, dan is er geen afschuiving van verantwoordelijkheid nodig
verticale én horizontale interacties
taken worden mede bepaald door de chef
van de werknemers wordt betrokkenheid en toewijding vereist
31c. Wat was de conclusie van Burns en Stalker?
Niet één regime is persé goed. Het ligt aan de omgeving (contingentiefactor).
Een stabiele omgeving is mechanisch beter en een dynamische omgeving is organisatorisch beter door het horizontale overleg. Hierbij kan een organisatorisch regime sneller leiden tot psychische overbelasting (neurocratie) doordat er steeds onzekerheid heerst en er steeds aanpassingen plaatsvinden.
32a. Welke vijf onderdelen van een organisatie zijn voor Mintzberg belangrijk?
Lijn: - strategische top
- middenkader
- uitvoerende kern
Staf: - ondersteunende staf
- technische staf
32b. Welke vijf vormen van coördinatie beschrijft Mintzberg?
(spontane) wederzijdse aanpassingen
direct toezicht
standaardisering van werkprocessen
standaardisering van de output
standaardisering van vaardigheden
32c. Wat voor indeling van organisaties geeft Mintzberg?
eenvoudige bureaucratie: direct toezicht (eenmanszaak)
machine bureaucratie: standaardisering van werkprocessen (massafabricage)
professionele bureaucratie: standaardisering van vaardigheden (universiteit/ziekenhuis)
divisiestructuur: standaardisering van output (leger)
ad hocratie: onderlinge aanpassing (onderzoeksinstituten gericht op vernieuwing)
NB (6.) non-profit organisatie: mission statement (doelstelling mede door het ‘wij’-gevoel van de organisatie)
33. Geef de basis van ‘structures in five’ (Mintzberg) weer in een tabel.
| Stabiele omgeving | Dynamische omgeving |
Complexe organisatie | Coördinatiemechanisme: Standaardisering vaardigheden Besluitvorming: gedecentraliseerd | Coördinatiemechanisme: Onderlinge aanpassing Besluitvorming: gedecentraliseerd |
Eenvoudige organisatie | Coördinatiemechanisme: Standaardisering werkprocessen Besluitvorming: gecentraliseerd | Coördinatiemechanisme: Direct toezicht Besluitvorming gecentraliseerd |
34. Beschrijf de breinmetafoor van Morgan.
Het brein kan worden beschouwd als een geheel van functionele afdelingen die door middel van communicatie met elkaar in contact staan.
35. Wie zijn de grondleggers van theorie die een organisatie als informatieverwerkend systeem ziet?
Simon en Janis
36a. Hoe beschrijft Simon een organisatie als informatieverwerkend systeem?
Hij ziet een organisatie als een functionele eenheid, hij maakt de vergelijking met het menselijk lichaam. Verder merkt hij op dat een informatieverwerkend systeem onvolmaakt is. Dit heeft twee redenen:
diegenen die beslissen in de organisatie zijn beperkt rationeel (bounded rational), doordat zij beperkte informatie toegespeeld krijgen en een beperkte hoeveelheid informatie kunnen behouden (administrative men)
de besluitvorming gaat niet alleen over doelen en middelen, maar ook over alternatieven. Dit kunnen zijn:
het beste middel hoeft niet het meest effectief te zijn
een doel is vaak een middel voor een verder liggend doel
een beslissing bestaat uit verschillende onderdelen
NB dit systeem is onvolmaakt, doordat de mensen onvolmaakt zijn en het gebruik van doelen en middelen te algemeen is.
36b. Welke vuistregels schrijft Simon voor wat betreft de inrichting van de organisatie?
het is belangrijk om de informatie te beperken tot dat wat van belang is
andere informatie is nodig voor vernieuwing. Voor deze nieuwe kennis moet een aparte afdeling kennismanagement worden opgericht
37a. Hoe beschrijft Janis een organisatie als informatieverwerkend systeem?
Janis legt aan de hand van zijn studie naar de cruciale beslissingen die er in de Amerikaanse geschiedenis zijn gedaan (VB Vietnam, Pearl Harbor, Varkensbaai) uit hoe een informatieverwerkend systeem werkt. Tijdens zijn studie ontdekt hij een terugkerend fenomeen, hij noemt dit ‘groupthink’.
Waaruit bestaat groupthink:
groupy feelings
een verwijzing naar 1984 van Orwell
kill
norms
stress
37b. Beschrijf de symptomen van groupthink.
onkwetsbaarheid
rationalisaties
overtuigdheid van de eigen moraliteit
stereotype opvattingen
groepsdwang
zelfcensuur
illusie van eensgezindheid
mindguard
37c. Wat zijn de gevolgen van groupthink?
er wordt geen gebruik gemaakt van alternatieven
verkeerd genomen beslissingen worden niet doorgelicht
er is geen externe deskundigheid
er is sprake van een selectieve verwerking van de informatie
38a. Geef de definitie van cybernetica.
Cybernetica is een zodanige overdracht van informatie dat afwijkingen van de norm kunnen worden geconstateerd. Op grond daarvan wordt een proces in werking gesteld dat de afwijkingen corrigeert.
38b. Wat zijn de principes van de cybernetica?
het systeem kan de omgeving waarnemen
het systeem kan vergaarde informatie vergelijken met de eigen norm
het systeem kan beoordelen of de informatie cruciaal is
het systeem kan die afwijkingen zelf corrigeren
39. Welke twee leer theorieën heb je? Beschrijf deze.
single loop theory: het systeem neemt de omgeving waar, constateert een afwijking en corrigeert deze
double loop theory: het systeem neemt de omgeving waar, constateert een afwijking, controleert zijn eigen norm en als die niet toepasselijk is dan gaat hij pas corrigeren (zelfreflectie)
40a. Wat zijn de oorzaken volgens Morgan dat de double loop theory moeilijk toe te passen is in een organisatie?
gefragmenteerde gedachtestructuur die in bijna alle organisaties overheerst
taakspecialisatie
instrumentele -en substantiële rationaliteit:
instrumenteel (formeel): denken in termen van middelen in plaats van doelen
substantieel (materieel): gericht op doelen
bureaucratische verantwoordelijkheid: eigen taak, eigen verantwoordelijkheid. De afwenteling van verantwoordelijkheden maakt het double loop systeem onmogelijk
kloof tussen de theorie die men aanhangt en het feitelijk gedrag
afschuiven moeilijkheden
problemen bestaan niet
kloof tussen doen en denken
40b. Welke richtlijnen heeft Morgan opgesteld voor het bevorderen van de double loop theory?
openheid: norm in een organisatie waarin het niet erg is dat je fouten maakt of twijfelt
erkenning van verschillende belangen en standpunten: mentaliteit van positief ervaren van verschillen
geen doelstelling van bovenaf (top-down): hoogstens van onderaf, medewerking van onderop vragen. Democratisch leiderschap
de organisatie moet de structuur van het holografisch systeem kennen
41. Geef de definitie van het holografisch systeem.
Het geheel zit in de delen. Bij een hersenbloeding sterven er delen af, de hersenen creëren dan verbindingslijnen om de functie toch uit te kunnen voeren. Hersenen kunnen reflecteren, bijsturen en creëren.
42. Volgens Morgan moet de inrichting voldoende redundantie en verscheidenheid hebben om te zorgen dat het geheel in de delen komt. Waarom?
Redundantie (overcapaciteit):
redundantie in delen: het toevoegen van een onderdeel aan de organisatie die op langere termijn de markt en omgeving onderzoekt
redundantie in functies: het toevoegen van een functie aan de organisatie die in tijden van crisis een toegevoegde waarde is. Het is een extra functie bij een bestaande persoon
Verscheidenheid: oppassen dat de redundantie niet zo groot gemaakt wordt zodat het onwerkbaar wordt, het moet wel betrekking hebben op de functie.
Voldoende redundantie en verscheidenheid leidt tot zelfreflectie en zelfregulering.
43. Hoe beschrijft Vroon de hersenen?
hersenstam: basisfuncties (gelijk aan reptielen), ongeveer 500 mln. jaar oud
limbisch systeem: emotie (gelijk aan zoogdieren), ongeveer 200 mln. jaar oud
neo-cortex: vermogen om te leren (alleen mensen), ongeveer 100.000 jaar oud
Deze delen zijn gestapeld. De neo-cortex verandert niet of nauwelijks het gedrag van mensen.
44. Wat zegt Maslow over management?
Mensen zijn verschillend, dus moeten verschillend gemanaged worden in verschillende situaties. Op die manier kunnen hun capaciteiten het beste uitkomen (human resources). Hiervoor is nodig om de cultuur van de organisatie zo te ontwikkelen dat de capaciteiten van de mensen het beste uitkomen.
45. Waarom was er binnen de Nederlandse overheid in de jaren 80 een omslag van structuur naar cultuur?
Van planning en beleid naar management:
er was een grotere twijfel over de maakbaarheid van de samenleving, die was namelijk niet groot. Planning en beleid hielpen niet.
er was een toename van het bureaucratisme: meer regels
er was sprake van onbeheersbare overheidsuitgaven, omdat veel projecten een open-eind financiering hadden, hierdoor werden planning en beleid niet van toepassing
46. Beschrijf het Groningse project VONK.
Aanleiding: er waren grote structuurveranderingen binnen de lagere overheden. Deze veranderingen leidde tot het concern-model. De diensten werden teruggedrongen en stonden onder leiding van de relatief kleine secretariaat-staf.
Doel: terugdringen bureaucratisme.
VONK moest zorgen voor een cultuurveranderingsproces. VONK was gebaseerd op één onderzoek van Peters en Waterman.
47. Wat zijn de bevindingen van Peters en Waterman in hun onderzoek naar excellente ondernemingen?
Conclusie:
Excellente ondernemingen zijn/hebben:
resultaatgericht
klantvriendelijk
werknemers die in bepaalde mate vrij kunnen handelen en initiatief zijn
vrijheid in gebondenheid: loose-tight properties (zoveel mogelijk vrijheid in een vast kader)
geen grote, complexe organisatie, maar een eenvoudige organisatie met een kleine staf
‘blijf bij je leest’-motto: core bussiness (kerntaken) zijn de hoofdinspanningen
persoonlijke inzet en waardebewust
hand on
value driven
48. Beschrijf de conclusies van Moss Kanter.
Men and women in organisations 1977
Kern: de cultuur die overheerst in organisaties is er een waarin vrouwen en minderheden niet hogerop konden komen. Dit omdat de organisatie overheerst werd door blanke mannen die elkaar baantjes toespeelden (old-boys mentaliteit).
The change masters 1983
Kern: succesvolle bedrijven richten zich op innovatie en cultuurverandering. De juiste organisatiestructuur is intergratief (en voor nieuwe ideeën).
When giants learn to dance 1989
Kern: post entrepreneurial leadership: in plaats van ondernemingsgewijze onderneming nu een leiderschap voor een tijdperk dat na het tijdperk van de ondernemingsgewijze onderneming wordt gecreëerd. Deze leider moet groot en flexibel zijn.
Bron
- Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Add new contribution