Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

TentamenTests bij Klinische Psychologie aan de Universiteit Utrecht - 2013/2014

Oefenvragen

Hoofdstuk 1 Abnormale psychologie: verleden en heden

1. Wat wordt er bedoeld met Abnormal Psychology?

2. Welke vier aspecten (ook wel de vier D’s genoemd) van Abnormal Psychology worden er in het boek genoemd?

A.      Deviance, Distress, Dysfunction & Disturbed

B.     Deviance, Dysfunction, Disturbed & Danger

C.     Deviance, Distress, Dysfuncion & Danger

D.     Deviance, Distress, Disturbed & Danger
 

3.  Wat wordt er bedoeld met Deviance?

4. Welke van de volgende stellingen met betrekking tot het aspect Distress is/zijn juist?

I. Gedragingen, gedachtes of emoties worden als abnormaal beschouwd als ze leed veroorzaken.
II. Abnormaal gedrag veroorzaakt niet bij iedereen leed.

A.      Alleen I is juist

B.     I en II zijn juist

C.     Alleen II is juist

D.     I en II zijn allebei niet juist

5. Een behandeling van abnormaal gedrag heeft doorgaans drie kenmerken (genoemd in het boek). Noem deze drie kenmerken.

6. De Griekse en Romeinse oudheid hadden het bij abnormaal gedrag over humors die niet in balans waren. Wat houden deze humors in?

A. Lichamelijke chemische vloeistoffen die van invloed zijn op het mentale en psychologische functioneren van de mens.

B. een operatie waarbij psychologisch disfunctioneren wordt behandeld door het wegsnijden van een bepaald deel van de schedel met behulp van een steen.

C. Het psychologische functioneren van de mens verbeteren door middel van het stimuleren van dat deel van de hersenen verantwoordelijk voor de karakter eigenschap humor.

7. Welke stelling(en) over het psychogene perspectief is/zijn juist?

I. Men bevond dat organische factoren verantwoordelijk waren voor vele mentale ziekten.
II. Hypnose is een behandel methode van het psychogene perspectief.

A.      Alleen I is juist

B.     I en II zijn juist

C.     Alleen II is juist

D.     I en II zijn allebei niet juist

8.  Wat wordt er bedoeld met de Community Health approach?

9.  Welke twee vormen van correlationele methoden worden er in het boek genoemd?

A.      Longitudinale studies en Quasi-experimentele studies

B.     Quasi-experimentele studies en Single-Subject experimentele studies

C.     Singlesubject experimentele studies en Longitudinale studies

D.     Longitudinale studies en Epidemiologische studies

10.  Welke stelling(en) over een experimentele methode is/zijn juist?

I. Een experimentele methode is een onderzoeksmethode waarbij een variabele gemanipuleerd wordt om te kijken wat het effect is op de andere variabele.
II. Bij een experimentele methode is de variabele die gemanipuleerd wordt de onafhankelijke variabele en de variabele die geobserveerd wordt is de afhankelijke variabele.

A.      Alleen I is juist

B.     I en II zijn juist

C.     Alleen II is juist

D.     I en II zijn allebei niet juist
 

11.  Om confounds niet mee te laten spelen zijn er drie belangrijke aspecten die een onderzoeker in zijn experiment opneemt (genoemd in het boek). Noem deze drie aspecten.
 

12.  Welke stelling(en) over een natural experiment is/zijn juist?

I. Een natural experiment is een experiment waarbij de natuur de onafhankelijke variabele manipuleert.
II. Bij een natural experiment is men afhankelijk van onverwachte gebeurtenissen in de natuur waardoor generalisaties niet mogelijk zijn.

A.     Alleen I is juist

B.     I en II zijn juist

C.     Alleen II is juist

D.      I en II zijn allebei niet juist

Hoofdstuk 2 Modellen van abnormaliteit

1. In het boek worden er zes modellen genoemd voor abnormaal gedrag. Noem deze zes modellen.

2.  Welke stelling(en) over het biologisch model voor abnormaal gedrag is/zijn juist?

I. Het biologisch model is het oudste model over abnormaal gedrag binnen de psychologie.
II. Het biologisch model is een model welke abnormaal functioneren ziet als een ziekte die veroorzaakt wordt door delen van de hersenen die niet goed functioneren.

A. Alleen I is juist

B. I en II zijn juist

C. Alleen II is juist

D. I en II zijn allebei niet juist

3. Binnen het biologisch model zijn er drie soorten biologische afwijkingen die abnormaal gedrag veroorzaken en die speciale aandacht hebben gekregen van onderzoekers. Welke zijn dit?

A. Virale infecties, genetica en evolutie

B. Virale infecties, genetica en chromosomen

C. Genetica, chromosomen en evolutie

4. Wat houdt het psychodynamisch model over abnormaal gedrag in?

A. Deze stroming richt zich volledig op gedragingen, welke in hun ogen de reacties zijn  van een organisme op zijn omgeving.

B. Bij deze stroming zijn ze van mening dat de oorzaak van abnormaal gedrag ligt in cognitieve processen. Al onze gedragingen, gedachten en emoties worden volgens hen bepaald door cognitie.

C. Psychodynamische theoretici geloven dat het gedrag van een persoon, zowel abnormaal of normaal gedrag, grotendeels wordt bepaald door onderliggende onbewuste psychologische krachten.

D. Psychodynamische gaan er vanuit dat de mens altijd de behoefte heeft om goed te zijn en om te groeien op persoonlijk vlak. Hij kan dit echter alleen doen als hij zijn positieve en negatieve punten onder ogen ziet.

5. Freud geloofde dat het gedrag van een persoon wordt beïnvloed door drie onbewuste psychologische krachten, de Id, Ego en Superego. Wat wordt er bedoeld met het Ego?

A. Het Ego is volgens Freud de basis voor al onze impulsen, drives en behoeften. Het Ego opereert volgens het plezierprincipe, wat inhoudt dat genot direct nagestreefd moet worden.

B. Het Ego is het deel van de geest waarin morele waarden, idealen en verwachtingen van onze ouders zijn opgeslagen. Door middel van het Ego ontwikkelen we een geweten.

C. Deze psychologische kracht probeert het Id te bevredigen, maar gehoorzaamt aan het realiteitsprincipe. Dat is de kennis die we vergaren door ervaring over het feit dat het niet altijd acceptabel is om blind je Id-behoeften achterna te gaan.

D. Geen van bovenstaande antwoorden zijn juist.

6. Het Ego kan verdedigingsmechanismen inschakelen om de angst van Id-impulsen te onderdrukken. In het boek worden er zeven verdedigingsmechanismen genoemd. Noem deze zeven verdedigingsmechanismen en beschrijf bij tenminste twee van deze mechanismen de definitie.

7. Freud geloofde dat men tijdens de kindertijd een vaste ontwikkeling doorloopt van vijf fasen. Deze ontwikkelingsfasen zijn achtereenvolgens:

A. De orale fase, de anale fase, de latentie fase, de fallische fase en tot slot de genitale fase.

B. De orale fase, de anale fase, de fallische fase, de latentie fase en tot slot de genitale fase.

C. De orale fase, de anale fase, de latentie fase, de genitale fase en tot slot de fallische fase.

D. De orale fase, de latentie fase, de anale fase, de genitale fase en tot slot de fallische fase.

8. Wat wordt er bedoeld met de object-relatie theorie?

A. De object-relatie theorie ziet de behoefte aan relaties met anderen als belangrijkste     motiverende kracht. Belangrijke relatieproblemen tussen ouders en kind kunnen leiden tot abnormale ontwikkeling.

B. De object-relatie theorie legt de nadruk op de rol van de ego en beschouwt dit als een onafhankelijke kracht.

C. De object-relatie theorie benadrukt de rol van het zelf, de gehele persoonlijkheid.

9. Volgens de meeste psychodynamische therapieën moet de cliënt zelf zijn onderliggende problemen ontdekken. De therapeut kan de cliënt hoogstens in de juiste richting sturen. Hiervoor bestaan enkele technieken, waaronder de catharsis. Wat wordt hiermee bedoeld?

A. Catharsis houdt in dat conflicten onder ogen worden gezien, gevoelens geherinterpreteerd worden en problemen overkomen worden door middel van het psychoanalytische proces.

B. Bij catharsis laat de therapeut zijn cliënt een gedachte, emotie of beeld dat in hem opkomt beschrijven, ook als deze onbelangrijk lijkt.

C. Catharsis is de techniek waarbij de therapeut rustig luistert, aanwijzingen opspoort, conclusies trekt en interpretaties deelt als de cliënt hier klaar voor is.

D. Bij catharsis laat de therapeut zijn cliënt onderdrukte gevoelens uit het verleden herleven zodat hij zijn interne conflicten kan overwinnen en problemen kan oplossen.

10. Binnen de stroming van het behaviorisme worden er drie soorten conditionering genoemd. Noem deze en geef bij elk een definitie.

11.  Welke therapie vorm is geen interventie gebruikt binnen het humanistisch-existentiële model?

A. Gestalttherapie

B. Cliëntgerichte therapie

C. Existentiële therapie

D. Familietherapie

Hoofdstuk 3 Klinische beoordeling, diagnose en behandeling

1.  Wat wordt er bedoeld met een klinisch interview?

2.  In het boek worden er zes verschillende klinische tests genoemd. Noem deze zes en geef bij tenminste twee een definitie.

3.  Welke van de volgende stelling(en) over naturalistische observatie is/zijn juist?

I. Naturalistische observatie is een manier van klinische observatie waarbij de proefpersoon in zijn of haar dagelijks leven  geobserveerd wordt.
II. Naturalistische observatie heeft een lage validiteit, omdat de proefpersonen vaak niet de juiste instructie ontvangen of hun gedragingen niet accuraat genoeg vastleggen.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

4.  Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

I. Hoge betrouwbaarheid (reliability) houdt in dat de testresultaten consistent zijn.
II. Test-hertestbetrouwbaarheid is een vorm van betrouwbaarheid die meet of een test altijd dezelfde resultaten geeft als deze telkens bij dezelfde personen afgenomen wordt.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

5.  Welke van de volgende stelling(en) over validiteit is/zijn juist?

I. Concurrente validiteit treedt op wanneer de testresultaten voor waar aangenomen worden omdat ze gevoelsmatig lijken te kloppen. Dit kan bedrieglijk zijn als er geen rekening gehouden is met confounds.
II. Predictieve validiteit geeft aan of de test in lijn is met een andere test die hetzelfde meet.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

6. In het boek worden drie vormen van klinische observaties genoemd. Noem deze drie en geef hier een definitie van.

7. Wat wordt er bedoeld met een assessment?

8. Wat wordt er bedoeld met idiografische data en nomothetische data?

9. Welke van de onderstaande tests is geen projectieve test?

A. De MMPI

B. De Rorschach test

C. De sentence-completion test

D. De TAT

10.  Noem een voordeel en een nadeel van intelligentietests zoals de WAIS.

Hoofdstuk 4 Angststoornissen

1.      De gegeneraliseerde angststoornis wordt in de DSM-V beschreven. Welke van de volgende vier kenmerken staat hier niet bij?

A. Het hebben van periodieke aanvallen van paniek, die plotseling optreden, hun hoogtepunt bereiken binnen 10 minuten, en dan gradueel weer afnemen.

B. Abnormaal of langdurige angst en bezorgdheid over allerlei gebeurtenissen of activiteiten, gedurende ten minste zes maanden.

C. Minstens drie van de volgende symptomen: rusteloosheid, snel vermoeid, geïrriteerd, gespannen, moeilijkheden met slapen.

D. Moeilijkheden met het in toom houden van de zorgen.

2. Hoe kan volgens het psychodynamische model van Freud een gegeneraliseerde angststoornis ontstaan?

3.  Welke van de volgende stelling(en) over de ontwikkeling van de gegeneraliseerde angststoornis is/zijn juist?

I. De humanistische theorie zegt dat generalized anxiety disorder ontstaat als een persoon niet meer eerlijk en geaccepteerd naar zichzelf kijkt. Door ontkenning van de echte gedachten en gevoelens kan de persoon erg angstig worden, waardoor hij of zij een stoornis ontwikkelt.
II. De cognitieve stroming beweert dat de gegeneraliseerde angststoornis ontstaat doordat sommige personen verkeerde aannames (ook wel Maladaptive assumptions) hebben, zoals de assumptie dat ze alles goed moeten doen en dat ze erg bezorgd moeten zijn als een situatie stressvol is. Als ze dan zo’n stressvolle situatie meemaken zullen ze overdrijven en daardoor angst ervaren. Doen ze dit bij steeds meer situaties, dan zullen ze de generalized anxiety disorder ontwikkelen.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

4.  Welke van de volgende aannames met betrekking tot het biologische perspectief op de ontwikkeling van de gegeneraliseerde angststoornis klopt niet?

A. Het blijkt dat de medicijnsoort benzodiazepine angst reduceert, doordat benzodiazepine-receptoren de neurotransmitter GABA (gamma-aminobutyric acid) ontvangen.

B. Men denkt dat personen met het generalized anxiety disorder problemen hebben met hun feedbacksysteem.

C. GABA is een neurotransmitter die ervoor zorgt dat bepaalde neuronen meer actief zullen zijn.

D. Bij een normale angstreactie zullen neuronen in de hersenen actiever zijn, waardoor andere neuronen ook actiever zullen worden, wat weer zorgt voor een opgewonden toestand in het lichaam (angst).

5. Wat is een fobie?

6. Wat wordt er bedoeld met preparedness en welke rol spelen omgevings- of evolutionaire factoren hierbij?

7.  Welke van de volgende behandelingsvormen zijn de drie vormen van exposure technieken bij fobieën?

A.  Flooding, systematic desensitization en modeling

B.  Flooding, modeling en vicarious conditionering

C.  Vicarious conditionering, systematic desensitization en modeling

8.   Wat wordt er bedoeld met systematische desensitisatie?

9. Wat is een paniekstoornis? Noem een aantal symptomen van een paniekstoornis.

10.  Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

I. Een paniekstoornis gaat altijd gepaard met agorafobie.
II. Agorafobie is de fobie waarbij men bang is om zich in openbare plaatsen te vertonen, vooral als het moeilijk is om er te ontsnappen, of waar het moeilijk is om hulp te vinden als panieksymptomen opkomen.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

11.   Welke aanname met betrekking tot de obsessief-compulsieve stoornis klopt niet?

A. Psychodynamische theoretici geloven dat een obsessief-compulsieve stoornis ontstaat uit het groeien van een normale menselijke neiging om onwenselijke en onplezierige gedachtes te hebben.

B. Op een bepaald punt tijdens de aandoening ziet de persoon in dat de obsessies of compulsies overdreven en onnodig zijn.

C. Compulsies zijn dwangmatige handelingen waarvan personen (bijna) niet anders kunnen dan ze uit te voeren om angst te voorkomen of reduceren. Dwanghandelingen worden veroorzaakt door angstige gedachten of ideeën die iemand niet meer loslaten (obsessies).

D. Obsessies zijn hardnekkige gedachtes, ideeën, impulsen of beelden die het bewustzijn van een persoon binnendringen.

12.  Waar hangt volgens biologische onderzoekers een obsessief-compulsieve stoornis mee samen?

Hoofdstuk 5 Stoornissen door stress en trauma

1.  Er zijn twee manieren waarop een staat van opwinding of angst geproduceerd wordt. Noem deze twee manieren.

2.   Wat is het grootste verschil tussen een acute stress-stoornis en PTSS?

3.  Welke van de volgende stelling(en) met betrekking tot behandeling van stress stoornissen is/zijn juist?

I. Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) is een vorm van behandelen waarbij patiënten hun ogen bewegen in een saccadische (ritmische) manier van links naar rechts terwijl ze hun mind (gedachtes) overspoelen met beelden, objecten en situaties die ze normaal gesproken vermijden.
II. Een vorm van groepstherapie is rap groups waarbij legerveteranen lotgenoten ontmoeten om ervaringen en gevoelens uit te wissen.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

4.  Wat is een dissociative fugue?

5. Welk van de volgende stelling(en) met betrekking tot een dissociatieve amnesie is/zijn juist?

I. Selectieve Amnesie: Hierbij vergeet een persoon alle informatie en gebeurtenissen die zich binnen een bepaalde tijd voorgedaan hebben.
II. Gegeneraliseerde Amnesie: Bij deze vorm van dissociatieve amnesie heeft de persoon geheugenverlies wat betreft informatie die lang voor de traumatische gebeurtenis plaats heeft gevonden. Soms vergeet hij zelfs zijn hele identiteit.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

6.  Wat wordt er bedoeld met de dissociatieve identiteitsstoornis?

7. Over het ontstaan van de dissociatieve stoornissen hebben de psychodynamische benadering en de behavioristische benadering deels overeenstemmende ideeën. Maar ergens ligt toch duidelijk een verschil. Noem waarin de benaderingen overeenkomen en waarin ze verschillen.

8.  Wat wordt er bedoeld met state-dependent learning?

Hoofdstuk 6 Stemmingsstoornissen

1.  Noem de vijf soorten symptomen waarin een unipolaire depressie kan voorkomen.

2.  Welk van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

I. Een dysthyme stoornis is een periode waarin iemand tenminste vijf symptomen van een depressie ervaart, gedurende twee weken of langer.
II. Als een dysthyme stoornis tot een major depressie leidt, dan wordt het een dubbele depressie genoemd.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

3.  Welk van de volgende aannames is juist?

A.  Genetisch onderzoek lijkt erop te wijzen dat de lage activiteit van de neurotransmitters norepinephrine en serotonine zorgen voor een depressie.

B.   De catecholaminetheorie zag een unipolaire depressie als het gevolg van een lage activiteit van norepinephrine.

C.  Lndoleaminetheorie wijst juist op de lage serotonineactiviteit die zou zorgen voor een depressie.

D.  Alle bovenstaande aannames zijn juist.

4.  Wat is electroconvulsive therapy (ECT)?

5.  Welke van de volgende stelling(en) over Becks theorie van negatief denken is/zijn juist?

I. Foutieve attitudes zijn negatieve attitudes die betrekking hebben op hun eigen presteren en beoordeling daarvan, bijvoorbeeld: als ik faal dan ben ik het niet meer waard om van gehouden te worden.
II. De cognitive triade verwijst naar de gewoonte van depressieve mensen om negatief te denken.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

6.  Becks cognitieve therapie maakt gebruik van vier stappen. Noem deze stappen.

7.  Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

I. De artefacttheorie beweert dat er geen verschillen tussen mannen en vrouwen zijn. Mannen worden minder snel gediagnosticeerd als depressief, zoeken minder snel hulp en tonen minder emoties, waardoor het beeld vertekend wordt.
II. De hormone explanation gaat er van uit dat hormonale veranderingen depressie kunnen triggeren in vrouwen. Uit onderzoek blijkt echter dat alleen hormonale veranderingen niet verantwoordelijk kunnen zijn voor het vaak voorkomen van depressie bij vrouwen.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

8.  Welke stelling(en) zijn juist over de oorzaken van de bipolaire stoornis?

I. Sommige theoretici stellen dat het te snel vuren van neuronen een manie kan veroorzaken.
II. Sommige theoretici stellen dat het weigeren te vuren van neuronen depressie kan veroorzaken.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

9.  Noem de drie punten genoemd in de DSM-V die nodig voor een Bipolair I diagnose.

10.  Seligman stelde zijn theorie van learned helplessness centraal bij de ontwikkeling van depressie. Wat houdt deze theorie in? Noem twee punten.

Hoofdstuk 7 Zelfmoord

1.  Volgens Shneidman bestaan er vier soorten mensen die zelfmoord plegen. Noem deze vier soorten mensen.

2.   Er bestaan verschillende redenen voor het plegen van zelfmoord. Deze vallen in vijf categorieën:

A.  (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) alcohol- en drugsgebruik, (4) mentale stoornissen en (5) modeling.

B.  (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) alcohol- en drugsgebruik, (4) mentale stoornissen en (5) ernstige ziekte.

C. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) mentale stoornissen, (4) ernstige ziekte en (5) modeling.

D. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) alcohol- en drugsgebruik, (3) mentale stoornissen, (4) ernstige ziekte en (5) modeling.

3. Welk van de volgende stelling(en) over suïcide is/zijn juist?

I. De waarschijnlijkheid om zelfmoord te plegen wordt groter naarmate men ouder wordt.
II. Een poging tot zelfmoord bij ouderen is meestal een schreeuw om aandacht.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

4. Durkheim onderscheidde verschillende soorten zelfmoord. Noem deze.

5. Tijdens het eerste contact met iemand die zelfmoord wil plegen moet de crisiswerker verschillende dingen doen. Benoem deze.

Hoofdstuk 8 Somatoforme stoornissen

1. Volgens de DSM-V bestaan er meerdere soorten van de somatoform disorders. Noem er tenminste drie.

2.  Welk van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

I. Bij malingering doet de patiënt alsof hij ziek is om een doel te bereiken, zoals een schadevergoeding, weigering bij militaire dienst etc.
II. Het Munchausen syndroom is een erge en chronische vorm van een factitious disorder.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

3. Welke van de volgende aannames is onjuist?

A. Mensen die lijden aan preoccupation somatoform disorder reageren vaak overdreven op kleine, soms zelfs normale lichaamsveranderingen.

B. Twee soorten preoccupation somatoform disorders zijn body dysmorphic disorder en hypochondrie.

C. Bij hypochondrie is de cliënt erg bezorgd dat een aspect van zijn fysieke verschijning ‘verkeerd’ is.

D. Body dysmorphic disorder wordt ook wel dysmorphophobia genoemd.

4.  Wat veroorzaakt volgens het psychodynamische perspectief een somatoforme stoornis?

5. Welke van de volgende stelling(en) zijn juist?

I. Multiculturele psychologen zien de vertoning van somatoforme stoornissen als een manier van de patiënt om zijn emoties te kunnen uiten.
II. Behavioristen zien deze somatoforme stoornissen, net als het psychodynamische perspectief, als vluchtgedrag.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

6.  Welke psychofysiologische stoornissen worden er in het boek genoemd?

7.  Welke van de volgende aannames is juist?

A.      Een type B persoonlijkheid is vijandig, cynisch, gedreven, ongeduldig, competitief en ambitieus.

B.     Bij een type A persoonlijkheid is de persoon meer ontspannen, minder agressief en let minder op de tijd.  

C.     Een type A persoonlijkheid heeft een grotere kans op psychofysiologische stoornissen dan een type B persoonlijkheid.

D.     Geen van bovenstaande aannames is juist.

8.  Wat wordt er bedoeld met psychoneuroimmunologie?

9. Lymfocyten zijn erg belangrijke cellen in het afweersysteem. Noem de drie soorten lymfocyten.

10.  Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

I. Hypnose is een vorm van behandeling waarbij een persoon zich concentreert op zijn innerlijk en bereikt daardoor een andere staat van bewustzijn.
II. Meditatie is een slaapachtige staat waarin een persoon gecommandeerd kan worden om zich op verschillende manieren te gedragen, verschillende gevoelens te krijgen, vergeten gebeurtenissen weer naar boven te halen of juist herinnerde gebeurtenissen te vergeten.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

11.  Wat wordt er gemeten met de Social Adjustment Rating Scale?

12.  Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

I. Onderzoek heeft aangetoond dat cognitieve interventies in combinatie met relaxatie therapie het meest effectief in de behandeling van psychofysiologische stoornissen.
II. Onderzoek heeft aangetoond dat verscheidene psychologische interventies voor psychofysiologische stoornissen gelijk zijn in effectiviteit.

A.   Alleen I is juist

B.   I en II zijn juist

C.   Alleen II is juist

D.   I en II zijn allebei niet juist

Hoofdstuk 9 Eetstoornissen

1. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

Stelling 1: “Amenorrhea is een lichamelijk gevolg van anorexia nervosa.”
Stelling 2: “Het beperkende type anorexia nervosa heeft als extra kenmerk dat een persoon met deze stoornis excessief sport.”

A.  Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.  Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.  Beide stellingen zijn juist.

D.  Beide stellingen zijn onjuist.

2. Er zijn twee typen boulimia nervosa die verschillen in het soort compensatiegedrag wat wordt vertoond. Noem deze twee typen en noem het compensatiegedrag per type.

3. Beschrijf kort wat spierdysmorfobie inhoudt.

4. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

Stelling 1: “Onder vrouwen komt anorexia nervosa vaker voor dan boulimia nervosa.”
Stelling 2: “Eetstoornissen komen vaker voor in Westerse landen dan in andere delen van de wereld.”

A.      Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.      Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.      Beide stellingen zijn juist.

D.      Beide stellingen zijn onjuist.

5. Wat is cruciaal in de behandeling van anorexia nervosa?

A.      Het toedienen van vloeibare voeding.

B.      Educatie geven over voedingspatronen.

C.      Het betrekken van de familie bij de behandeling.

D.      Aanpakken van psychologische problemen die meespelen.

6. De meest effectieve behandeling van boulimia nervosa is:

A.      Familietherapie

B.      Psychodynamische therapie

C.      Cognitieve gedragstherapie

D.      Interpersoonlijke psychotherapie

7.  Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Stelling 1: “In tegenstelling tot mensen met anorexia nervosa, hebben mensen met boulimia nervosa veel baat bij antidepressiva.”
Stelling 2: “Meer mensen herstellen na follow-up van boulimia nervosa dan van anorexia nervosa.”

A.      Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.      Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.      Beide stellingen zijn juist.

D.      Beide stellingen zijn onjuist.

8.  Leg uit hoe een verstikkend familiepatroon (emneshed family pattern) kan bijdragen aan het ontwikkelen van een eetstoornis.

9. Hoewel aanzienlijk minder mannen dan vrouwen een eetstoornis ontwikkelen, ligt het percentage mannen met een eetstoornis waarschijnlijk hoger dan statistieken uitwijzen. Leg uit hoe dit komt.

10. Welke neurotransmitter wordt in verband gebracht met het ontwikkelen van een eetstoornis?

Hoofdstuk 10 Substantie gerelateerde stoornissen

1. Wat is het verschil tussen substantiemisbruik en substantie--verslaving?

2. Leg uit wat het begrip tolerantie inhoudt.

3. De substanties worden onderverdeeld in drie categorieën. Welke drie categorieën zijn dit?

4. Vul in: ... is een onderdrukkende substantie.

A.        Nicotine

B.        Cannabis

C.       Amfetamines

D.       Alcohol

5. Wat verstaat men onder binge-drinking?

6. Wat is Delerium Tremens (DTs) en waar wordt dit door gekenmerkt?

7.  Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

Stelling 1: “Opiods binden zich aan receptoren waar normaal gesproken dopamine zich aan bindt.”
Stelling 2: “Cocaïne voorkomt dat bepaalde neuronen endorfine opnieuw absorberen, waardoor de hoeveelheid van endorfine in de hersenen wordt vergroot.”

A.        Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.        Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.       Beide stellingen zijn juist.

D.       Beide stellingen zijn onjuist.

8. Leg uit wat free-basing inhoudt, en noem een voorbeeld van free-basing.

9. Vul in: Amfetamines stimuleren het centrale zenuwstelsel door het vergroten van de hoeveelheden … in de hersenen

A.        Dopamine, serotonine, en endorfine

B.        Dopamine, serotonine, en norepinephrine

C.       Dopamine, norepinephrine, en endorfine

D.       Norepinephrine, serotonine, en endorfine

10. Hoe wordt het effect genoemd wat optreedt wanneer iemand meerdere drugs door elkaar gebruikt en deze vervolgens elkaars effect versterken?

A.        Polisubstantie effect

B.        Synergistisch effect

C.       Free-basing effect

D.       Detoxificatie effect

11. In de hersenen bevindt zich een zogenaamd beloningscentrum. Wat is de belangrijkste neurotransmitter in dit beloningscentrum?

A.        Dopamine

B.        Serotonine

C.       Endorfine

D.       Norepinephrine

12. Leg kort uit wat aversie therapie inhoudt.

Hoofdstuk 11 Seksuele stoornissen en geslachtsidentiteit problematiek

1.  Wat is het verschil tussen een seksuele disfunctie en een parafilie?

2. Welke van de onderstaande disfuncties is een stoornis in het seksueel verlangen?

A.        Vaginismus

B.        Dyspareunia

C.       Seksuele aversie

D.       Seksueel sadistische stoornis

3.  Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?    

Stelling 1: “Een hypoactief seksueel verlangen kenmerkt zich door een overmatig seksueel verlangen, zodat er sprake is van een hoog niveau van seksuele activiteit.”          
Stelling 2: “Zowel bij mannen als vrouwen kan een laag testosteronniveau leiden tot een verminderd verlangen naar seks.”

A.        Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.        Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.       Beide stellingen zijn juist.

D.       Beide stellingen zijn onjuist.
 

4. Leg kort de theorie van prestatieangst en de toeschouwerrol van William Masters en Virginia Johnson uit.

5. Eén van de algemene kenmerken van sekstherapie is wederzijdse verantwoordelijkheid. Leg kort uit wat hiermee wordt bedoeld.

6. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?

Stelling 1: “Voor alle parafilieën geldt dat pas een DSM diagnose kan worden gesteld wanneer de symptomen minimaal zes maanden aanhouden, en dat het hebben van deze gevoelens voor problemen zorgen voor de persoon die ze heeft.”
Stelling 2: “Anti-androgens zijn medicijnen die de productie van testosteron verhogen, waardoor de seksdrive van de man wordt verhoogd.”

A.        Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.        Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.       Beide stellingen zijn juist.

D.       Beide stellingen zijn onjuist.

7. Welke van de onderstaande behandelingen is een behandeling voor fetisjisme?

A.        Aversie therapie

B.        Sociale vaardigheden trainig

C.       Masturberende verzadiging

D.       Anti-androgen medicatie

8. Hypoxyfilie is een vorm van seksueel masochisme. Leg kort uit wat hypoxyfilie inhoudt.

9. Een geslacht-identiteitstoornis houdt in dat een persoon een aanhoudend gevoel heeft in een verkeerd lichaam te zitten, bijvoorbeeld dat een man het gevoel heeft dat hij eigenlijk in een vrouwenlichaam geboren had moeten zijn, of andersom. Hoe worden deze ervaringen ook wel genoemd?

A.        Transgender ervaringen

B.        Gender dysforieën

C.       Phalloplastische ervaringen

D.       Frotteuristische ervaringen

10. Volgens Carroll zijn er drie verschillende patronen van een geslacht identiteitstoornis  waarvoor mensen het vaakst hulp zoeken. Noem deze patronen en licht ze kort toe.

Hoofdstuk 12 Schizofrenie

1. Symptomen van schizofrenie worden onderverdeeld in drie categorieën. Noem de drie categorieën en licht per categorie toe waar de symptomen door gekenmerkt worden.

2. Wat zijn waanvoorstellingen van referentie?

3. Wat wordt verstaan onder neologismen?

A.   Woorden en zinnen die continu worden herhaald

B.    Rijmende zinnen

C.   Niet bestaande woorden

D.   Bestaande woorden waar een andere betekenis aan is gegeven.

4. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?    

Stelling 1:“Visuele hallucinaties zijn de meest voorkomende hallucinaties bij schizofrenie.”
Stelling 2: “Hallucinaties en waanvoorstellingen gaan altijd samen.”

A.     Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.    Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.    Beide stellingen zijn juist.

D.    Beide stellingen zijn onjuist.

5. Vul in: “Het hebben van verminderde emoties is een voorbeeld van een … symptoom.”

A.        Positief

B.        Negatief

C.       Psychomotorisch

D.       Alle drie de opties

6. Veel mensen met schizofrenie hebben geen energie meer, en het lukt ze niet om actie te ondernemen. Hoe wordt dit ook wel genoemd?

A.        Flat effect

B.        Anhedonia

C.       Avolitie

D.       Alogia

7. Veel mensen met schizofrenie doorlopen drie fasen. Noem de fasen en licht ze kort toe.

8. Leg uit hoe het diathese-stress perspectief schizofrenie verklaart.

9. Door afwijkingen in de activiteit van welke neurotransmitters wordt schizofrenie veroorzaakt?

A.        Dopamine en norepinephrine

B.        Norepinephrine en serotonine

C.       Dopamine en serotonine

D.       Dopamine en endorfine

10. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Stelling 1: “Personen die proberen te herstellen van schizofrenie hebben bijna vier keer zoveel meer kans om terug te vallen als ze leven binnen een familie die hoog scoort op uitgedrukte emotie.”
Stelling 2: “Token economie programma’s zijn gebaseerd op het principe van operante conditionering.”

A.    Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.    Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.   Beide stellingen zijn juist.

D.   Beide stellingen zijn onjuist.

11. Wat houdt tardive dyskinesia in?

Hoofdstuk 13 Persoonlijkheidsstoornissen

1. Op welke as van de DSM-V horen persoonlijkheidsstoornissen thuis?

A.     As I

B.    As II

C.    As III

D.    As IV

2.  Noem de drie clusters waarin de tien verschillende persoonlijkheidsstoornissen worden onderverdeeld.

3.  Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Selling 1: “De symptomen van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis lijken erg veel op de symptomen van schizofrenie.”
Stelling 2: “Onder de mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis blijken er veel alcoholistisch te zijn of een andere substantiegerelateerde stoornis te hebben.”

A.     Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.    Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.    Beide stellingen zijn juist.

D.    Beide stellingen zijn onjuist.

4. Noem kort de kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis.

5. Dialectische gedragstherapie (DBT) blijkt een effectieve interventie voor …:

A.     Borderline persoonlijkheidsstoornis

B.    Histronische persoonlijkheidsstoornis

C.    Narcistische persoonlijkheidsstoornis

D.    Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

6. Bij welke persoonlijkheidsstoornis hoort de volgende omschrijving? “Mensen met deze stoornis zijn extreem emotioneel en willen altijd in het middelpunt van de belangstelling staan. Ze gedragen zich erg overdreven en passen zich helemaal aan de situatie aan, om maar in de belangstelling te blijven.”

A.     Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

B.    Narcistische persoonlijkheidsstoornis

C.    Histronic persoonlijkheidsstoornis

D.    Antisociale persoonlijkheidsstoornis

7. Waarom is het zo moeilijk om mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis te behandelen?

8. Wat is het grootste verschil tussen mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis?

9. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Stelling 1: “Mensen met een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis hebben een kleinere kans op het ontwikkelen van een major depressieve stoornis, gegeneraliseerde angststoornis, of een substantiegerelateerde stoornis dan mensen met een obsessief-compulsieve angststoornis.”
Stelling 2: “ Mensen met een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis denken over het algemeen dat er niks mis is met hen.”

A.     Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B.    Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C.    Beide stellingen zijn juist.

D.    Beide stellingen zijn onjuist.

10.  Wat is de tegenhanger van de categorische benadering (zoals deze door de DSM-V wordt toegepast)?

Antwoordindicaties

Hoofdstuk 1: Abnormale psychologie verleden en heden

1.      Abnormal Psychology is de wetenschappelijke studie naar abnormaal gedrag om abnormale functioneringspatronen te kunnen beschrijven, voorspellen, uitleggen en veranderen.  Dit wordt gedaan door klinische wetenschappers.

2.      C. Deviance, Distress, Disfuncion & Danger

3.      Met Deviance wordt bedoeld dat men gedragingen, gedachten en emoties als abnormaal beschouwt als ze de ideeën van de samenleving over gepastheid schenden. Elke samenleving bezit normen; expliciete of impliciete regels over gedrag. Deze normen verschillen per cultuur. Of gedragingen abnormaal zijn hangt dus af van de normen in een cultuur, maar ook van de specifieke omstandigheden waarin de persoon verkeert.

4.      B. I en II zijn juist

5.      Een behandeling van abnormaal gedrag heeft doorgaans drie kenmerken:

  • Er is een slachtoffer, die hulp zoekt van de helper.
  • Er is een helper, die getraind is en geaccepteerd wordt door het slachtoffer en zijn of haar sociale groep.
  • Er is een reeks contacten tussen het slachtoffer en de helper. Hierbij probeert de helper bepaalde gedragingen, ideeën of emoties van het slachtoffer te veranderen. Vaak wordt hier de hulp van een groep bij gebruikt.

6.   A. Lichamelijke chemische vloeistoffen die van invloed zijn op het mentale en psychologische functioneren van de mens.

7.  C. Alleen II is juist

8.  De Community Health approach heeft een belangrijke vorm van behandeling opgezet, namelijk preventie. Hierbij probeert men mentale stoornissen voor te zijn. Preventie won steeds meer aan populariteit dankzij de groei van de positieve psychologie. Deze tak van psychologie legt de nadruk op positieve gevoelens, trekken en vaardigheden. Therapeuten moeten volgens deze benadering een positieve ontwikkeling aanmoedigen.

9.  D. Longitudinale studies & Epidemiologische studies

10.  B. I en II zijn juist

11.  Drie belangrijke aspecten die een onderzoeker in zijn experiment opneemt:

  • Controlegroep: Om te kijken hoe effectief een therapie is wordt de onderzoeksgroep ingedeeld in twee groepen, een experimentele groep en een controlegroep. De proefpersonen uit de experimentele groep worden blootgesteld aan een gemanipuleerde onafhankelijke variabele, en de controlegroep bestaat uit proefpersonen die niet blootgesteld worden aan deze wijziging van de variabele. Als er een significant verschil bestaat tussen de twee groepen dan is er sprake van causaliteit.
  • Blind design: Hierbij weten de proefpersonen niet of ze in de experimentele of controlegroep zitten. Anders zouden ze zich hierdoor kunnen laten beïnvloeden. Controlegroepen krijgen bijvoorbeeld vaak een placebotherapie, een schijnbehandeling.
  • Random assignment: Bij het verdelen van de proefpersonen in een controlegroep en een experimentele groep moet men oppassen dat er geen grote verschillen bestaan tussen de groepen. Als er bijvoorbeeld in de ene groep meer vrouwen zitten dan in de andere kan dat ook voor verschillen in uitkomsten zorgen. Daarom maken onderzoekers vaak gebruik van random assignment. Bij deze selectieprocedure worden proefpersonen lukraak ingedeeld in de controle groep of de experimentele groep.

12.  B. I en II zijn juist

Hoofdstuk 2:  Modellen van abnormaliteit

1.      De zes modellen voor abnormaal gedrag, genoemd in het boek, zijn: (1) het biologische model, (2) het psychodynamische model, (3) het behavioristische model, (4) het cognitieve model, (5) het humanistische-existentiële model en (6) het socioculturele model.

2.      C. Alleen II is juist

3.      A. Virale infecties, genetica en evolutie

4.      C. Psychodynamische theoretici geloven dat het gedrag van een persoon, zowel abnormaal of normaal gedrag, grotendeels wordt bepaald door onderliggende onbewuste psychologische krachten.

5.     C. Deze psychologische kracht probeert het Id te bevredigen, maar gehoorzaamt aan het realiteitsprincipe. Dat is de kennis die we vergaren door ervaring over het feit dat het niet altijd acceptabel is om blind je Id-behoeften achterna te gaan.

6.      De zeven verdedigingsmechanismen genoemd in het boek zijn:

  • Repressie: onacceptabele gedachten of driften worden geprobeerd buiten het bewuste te houden zodat ze geen angsten zullen veroorzaken.
  • Ontkenning: De persoon zal niet erkennen dat er een externe bron van angst bestaat.
  • Projectie: De persoon projecteert zijn eigen onaanvaardbare impulsen, drijfveren en verlangens op een ander individu.
  • Rationalisatie: De persoon in kwestie heeft iets onacceptabels gedaan die zijn of haar verlangens laten zien. Om angst te reduceren bedenkt hij een sociaal geaccepteerde reden of argument.
  • Displacement: Onderdrukte onacceptabele driften richten zich niet op de oorspronkelijke bron maar op een minder bedreigend doel.
  • Intellectualization: De persoon verdringt emotionele reacties ten gunste van een logische reactie op een probleem.
  • Regressie: Hierbij gaat een persoon die een conflict ervaart terug naar een vroeger ontwikkelingsstadium waar hij of zij zich niet volwassen of verantwoordelijk hoeft te gedragen.

7.    B. De orale fase, de anale fase, de fallische fase, de latentie fase en tot slot de genitale fase.

8.    A. De object-relatie theorie ziet de behoefte aan relaties met anderen als belangrijkste     motiverende kracht. Belangrijke relatieproblemen tussen ouders en kind kunnen leiden tot abnormale ontwikkeling.

9.    D. Bij catharsis laat de therapeut zijn cliënt onderdrukte gevoelens uit het verleden herleven zodat hij zijn interne conflicten kan overwinnen en problemen kan oplossen.

10.  Binnen het behaviorisme bestaan er drie soorten conditionering namelijk; (1) klassieke conditionering, (2) operante conditionering en (3) modeling.

  • Klassieke conditionering: Bij klassieke conditionering worden herhaaldelijk twee gebeurtenissen snel achter elkaar gepresenteerd, waardoor de persoon ze met elkaar gaat associëren. Vervolgens zullen ze voor dezelfde respons zorgen. Er is altijd sprake van een ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde stimulus, een ongeconditioneerde respons en een geconditioneerde respons. De geconditioneerde stimulus is een voorheen neutrale stimulus die nu geassocieerd wordt met de gebeurtenis die erop volgt. In het bekende voorbeeld van Pavlov met zijn honden is het de bel. Als deze bel een tijdje alleen gepresenteerd wordt zonder dat er eten volgt, zal er extinctie, of uitdoving, plaats vinden.
  • Operante conditionering: Operante conditionering is een leerproces waarbij men zorgt dat gedrag dat tot positieve gevolgen leidt wordt herhaald. Dat probeert men door middel van straf en beloning.
  • Modeling: Individuen leren hier hoe ze zich moeten gedragen door het kijken naar en imiteren van anderen.

11.  D. Familietherapie

Hoofdstuk 3: Klinische beoordeling, diagnose en behandeling

1.  Het klinische interview wordt gedefinieerd als een ontmoeting waarbij de psycholoog vragen stelt aan de cliënt, de gegeven antwoorden en reacties bekijkt en een beeld probeert te krijgen over zijn karakter en zijn psychologische problemen. Dit interview kan gestructureerd, maar ook ongestructureerd afgenomen worden. Bij het gestructureerde interview stelt de psycholoog vooraf bedachte vragen. Soms maakt hij zelfs gebruikt van een interviewschema.

2.  

  • Projectieve tests zijn tests waarbij de cliënt ambigue materiaal moet interpreteren of erop moet reageren. Deze tests worden tegenwoordig echter meer gebruikt als toevoeging, omdat ze een lage betrouwbaarheid en validiteit blijken te hebben. Bekende voorbeelden van projectieve tests zijn de Rorschach test, waarbij inktvlekken geïnterpreteerd moeten worden, de sentence-completion test, die cliënten aanspoort om zinnen af te maken, en de thematic apperception test. Bij deze laatste krijgt de cliënt een aantal zwart-wit plaatjes te zien, waar hij of zij een verhaal omheen moet vertellen. Een laatste voorbeeld van een projectieve test is het maken van tekeningen. Hierbij wordt erop gelet waar de cliënt het figuurtje getekend heeft, welk verhaal hij of zij erbij vertelt, hoe het figuurtje getekend is enzovoorts.
  • Persoonlijkheidsvragenlijsten. Deze tests moeten een breed scala karaktertrekken meten, door middel van beweringen waarbij de cliënt aan moet geven of deze voor hem ook gelden. De bekendste persoonlijkheidstest is de Minnesota Multiphasic Personality Inventory. Deze bevat tien schalen met verschillende persoonlijkheidsstoornissen. De MMPI neemt weinig tijd in, is gestandaardiseerd en heeft grote test-hertestbetrouwbaarheid. Bovendien voldoet het redelijk aan de voorwaarden van validiteit. Beperkingen zijn helaas ook aanwezig, zoals het feit dat persoonlijkheidstrekken niet rechtstreeks beoordeeld kunnen worden. Daarbij neemt het niet de verschillen tussen culturen in acht.
  • Responsvragenlijsten lijken op persoonlijkheidsvragenlijsten, alleen deze tests richten zich op een bepaald gebied van het psychologisch functioneren. Veel van deze vragenlijsten bezitten minder betrouwbaarheid, validiteit en zijn vaak niet gestandaardiseerd. Ook worden er bij de meeste responsvragenlijsten geen vragen opgenomen waaraan de psycholoog kan zien of de cliënt de test goed heeft ingevuld. Veel psychologen gebruiken deze tests wel, omdat de informatie direct van de patiënt zelf komt.
  • Psychofysiologische tests meten fysiologische veranderingen om psychologische problemen op te sporen. Een bekende psychofysiologische test is de leugendetector, de polygraph. Deze tests zijn duur om uit te voeren en hoeven niet altijd even betrouwbaar en precies te zijn.
  • Neurologische en neuropsychologische tests. Een neurologische test is een test die direct hersenstructuur of hersenactiviteit meet. EEG is hier een bekend voorbeeld van. Neuroimaging techniques zijn ook vormen van neurologische tests, deze maken een plaatje van de hersenstructuur of breinactiviteit. CT, PET en fMRI scans vallen hieronder. Neuropsychologische tests proberen aantastingen in de hersenen op te sporen door middel van het meten van de cognitieve, perceptuele en motorieke vaardigheden van de proefpersoon. Om te zorgen voor meer accuraatheid gebruiken onderzoekers vaak een serie, of batterij, neuropsychologische tests.
  • Intelligentietests. Zoals de naam al zegt zijn deze gemaakt om intelligentie te meten. De uitslag noemt men het intelligentiequotiënt, omdat het de verhouding tussen de mentale en chronologische leeftijd weergeeft. Bekende intelligentietests zijn de Stanford-Binet intelligence scale, de Wechsler Adult Intelligence Scale en de Wechsler Intelligence Scale For Children. Intelligentietests zijn vaak op een bepaalde cultuur gericht, wat voor minderheidsgroepen nadelig uit kan pakken. Bovendien kunnen er bij deze test meer factoren meespelen dan alleen intelligentie, zoals motivatie of nerveusheid. Verder is de test gestandaardiseerd, waardoor vergelijking tussen personen mogelijk is. Ook heeft het een hoge betrouwbaarheid en validiteit.

3.  A. Alleen I is juist

4.  B. I en II zijn juist

5.   D. I en II zijn allebei niet juist

6.  

  • Naturalistische observatie, waarbij de cliënt in zijn of haar dagelijks leven geobserveerd wordt.
  • Analoge observatie wordt gebruikt als naturalistische observatie niet mogelijk is. Hier wordt geobserveerd in een kunstmatige omgeving, zoals in een laboratorium.
  • Self-monitoring is een observatietechniek waarbij de cliënten zichzelf moeten observeren.

7.    Om een goede behandeling te kunnen geven probeert de psycholoog altijd een idiografisch, of individueel, beeld van zijn cliënt te krijgen. Daarvoor maakt de psycholoog gebruik van assessment en diagnose. Assessment is het verzamelen en interpreteren van relevante informatie over een cliënt of onderwerp om een goede conclusie te kunnen trekken.

8.   Als de diagnose gesteld is moet de psycholoog natuurlijk bepalen welke behandeling het beste past bij de psychologische problemen van zijn cliënt. Bij deze keuze neemt hij verschillende aspecten in acht. Allereerst heeft hij informatie verzameld over de idiografische data. Dit zijn de specifieke details en achtergrond over de problemen van de patiënt. Tevens bezit hij over nomothetische data, de algemene data over de bepaalde stoornis waar de cliënt last van heeft.

9.   A. De MMPI

10. Voordelen:

  • De test is gestandaardiseerd waardoor vergelijking tussen verschillende personen mogelijk is.
  • De test heeft een hoge betrouwbaarheid en validiteit.

Nadelen:

  • Intelligentietests zijn vaak op een bepaalde cultuur gericht, wat voor minderheidsgroepen nadelig uit kan pakken.
  • Bovendien kunnen er bij deze test meer factoren meespelen dan alleen intelligentie, zoals bijvoorbeeld motivatie of nerveusheid.

Hoofdstuk 4:  Angststoornissen

1.   A. Het hebben van periodieke aanvallen van paniek, die plotseling optreden, hun hoogtepunt bereiken binnen 10 minuten, en dan gradueel weer afnemen.

2.   Het psychodynamische model van Freud ziet generalized anxiety disorder als het gevolg van defense mechanismen die het af laten weten door teveel stress of door teveel neurotische of morele angst. Neurotische angst is de angst die ontstaat als ouders voortdurend willen voorkomen dat hun kinderen aan hun id-impulsen toegeven. Morele angst ontstaat als een kind gestraft wordt voor het uiten van zijn id-impulsen. Modernere vormen van de psychoanalytische stroming zien generalized anxiety disorder ook als het gevolg van een slechte relatie tussen ouder en kind.

3.   B. I en II zijn juist

4.   C. GABA is een neurotransmitter die ervoor zorgt dat bepaalde neuronen meer actief zullen zijn.

5.  Een fobie is een hardnekkige en onredelijke angst voor een bepaald object, activiteit of situatie. Het verschil met een normale angst is volgens de DSM-IV dat een fobie intenser en hardnekkiger is. Bovendien is de wil om het object of de situatie te vermijden groter. Er bestaan verschillende soorten fobieën. Een specifieke fobie is de extreme angst voor een specifiek object of situatie. Wanneer patiënten met deze stoornis worden blootgesteld aan deze specifieke situatie of object ervaren zij onmiddellijke angst.

6.  Sommige soorten specifieke fobieën komen vaker voor dan andere. Men denkt dat dit komt doordat de mens een aanleg bezit om bepaalde angsten makkelijker te ontwikkelen. Dit wordt wel preparedness genoemd. Men weet niet of deze aanleg voor bepaalde angsten door omgevings- of door evolutionaire factoren ontstaan. De voorstanders van de omgevingsverklaring beweren dat we door levenservaringen leren dat bepaalde objecten gerechtvaardigde angstbronnen zijn, waardoor velen hier eerder een fobie voor kunnen gaan ontwikkelen dan voor andere objecten of situaties. De evolutionaire kant zegt juist dat we deze aanleg voor specifieke objecten of gebeurtenissen geërfd hebben van onze voorouders, voor wie het nog functioneel was.

7.   A. Flooding, systematic desensitization en modeling

8.  Systematic desensitization van Jozeph Wolpe: Hier krijgt de cliënt ontspanningstraining, zodat hij of zij ontspannen zal reageren op het object of de situatie. Bovendien wordt er een angsthiërarchie samengesteld, dat is een lijst met objecten of situaties waar de cliënt bang voor is. Deze lijst is, zoals de naam al zegt, in een hiërarchische volgorde geplaatst, met de meest gevreesde situatie boven aan de lijst en de minst gevreesde situatie onderaan. Vervolgens zal de psycholoog samen met de cliënt langzaam de hele lijst afwerken, waarbij de cliënt telkens blootgesteld zal worden aan die situaties. Ook hier kan de blootstelling in vivo of covert zijn.

9.  Soms neemt angst de vorm aan van heftige gevoelens van paniek waarbij men de controle verliest over zijn of haar gedrag en geen idee meer hebben van wat ze doen. Iedereen kan paniek ervaren maar sommige mensen ervaren paniek aanvallen. Dit zijn periodieke aanvallen van paniek, die plotseling optreden, hun hoogte punt bereiken binnen 10 minuten, en dan gradueel weer afnemen. De aanvallen gaan gepaard met minimaal vier van de volgende symptomen:

  • Verhoogde hartslag
  • Tinteling in handen of voeten
  • Kortademigheid
  • Zweten
  • Aanvallen van warmte en kou
  • Trillen
  • Pijn op de borst
  • Het gevoel dat je stikt
  • Het gevoel van flauwvallen
  • Duizeligheid
  • Een gevoel van onwerkelijkheid

10.  C. Alleen II is juist

11.   A. Psychodynamische theoretici geloven dat een obsessief-compulsieve stoornis ontstaat uit het groeien van een normale menselijke neiging om onwenselijke en onplezierige gedachtes te hebben.

12.   Biologische onderzoekers hebben de obsessief-compulsieve stoornis gelinkt aan lage activiteit van serotonine en abnormaal funtionering in de obitofrontale cortex, de caudate nuclei of andere regio’s in het obsessieve-compulsieve gedeelte van het brein. Antidepressiva die de activiteit van serotonine verhogen zijn nuttig bij behandeling van de obsessief-compulsieve stoornis.

Hoofdstuk 5:  Stoornissen door trauma en stress

1. De eerste manier is door het sympathische zenuwstelsel. Deze zorgt voor de veranderingen in ons lichaam als we angst ervaren, zoals een versnelde hartslag, zweten enzovoorts. Als het gevaar weer voorbij is zorgt het parasympathische zenuwstelsel er op zijn beurt voor dat ons lichaam weer in de normale toestand komt.

De tweede manier die zorgt voor verandering in ons lichaam gaat via de hypothalamic-pituitary-adrenal route (HPA route). Hierbij wordt eerst de pijnappelklier in werking gezet om adrenocorticotropic hormoon (ACTH) vrij te laten. Deze stimuleren de adrenal cortex, die er op zijn beurt voor zorgt dat de hormonen corticosteroids vrijgelaten worden. Deze hormonen werken op verschillende organen, waardoor verdere angstreacties op gang komen. Uiteindelijk zorgen deze hormonen er ook voor dat de hippocampus de staat van opwinding weer zal verminderen.

2. Het verschil tussen de twee stoornissen zit in de duur ervan. Er is sprake van een acute stress-stoornis als de symptomen binnen vier weken na de traumatische gebeurtenis plaats vinden en minder dan een maand duren.

Bij een posttraumatische stress-stoornis duren deze symptomen langer dan een maand en ze kunnen ook later dan vier weken na de gebeurtenis opkomen.

3.  B. I en II zijn juist

4. Personen die last hebben van dissociative fugue reizen vaak naar een totaal ander locatie en nemen daar een andere identiteit aan. Ze vergeten daarbij hun hele verleden. Na een bepaalde tijd herinneren ze zich ineens weer hun normale identiteit en vergeten dan juist weer hun tijdelijke identiteit. Deze dissociative fugue is vaak het gevolg van een traumatische gebeurtenis. Het geheugenverlies beslaat vaak het episodisch geheugen (persoonlijke informatie). Het semantische geheugen (algemene kennis, zoals de naam van de koningin) blijft meestal intact.

5. C. Alleen II is juist

6. Dissociatieve identiteitsstoornis, ook bekend als multiple personality disorder, is een stoornis waarbij een persoon twee of meer verschillende persoonlijkheden ontwikkelt. Deze verschillende persoonlijkheden hebben vaak allemaal een eigen karakter, herinneringen en gedragingen. Een persoonlijkheid heeft vaak de overhand. Deze wordt vaak de primaire persoonlijkheid genoemd.

7. Volgens het psychodynamische perspectief zijn dissociatieve stoornissen het gevolg van het defensie mechanisme repressie. Deze mensen maken excessief gebruikt van repressie, wat resulteert in zo’n stoornis. De dissociatieve persoonlijkheidsstoornis is het resultaat van het levenslange gebruik van repressie. Dit komt vaak door traumatische gebeurtenissen tijdens de kindertijd, waardoor subpersoonlijkheden ontwikkeld worden om de gebeurtenissen te ontvluchten. Dissociatieve amnesie en fugue worden slechts gezien als korte periodes van excessieve repressie.

Behavioristen zien deze stoornissen, net als het psychodynamische perspectief, als vluchtgedrag. Zij beweren echter niet dat het te danken is aan het onbewuste, maar aan beloning. Als iemand een traumatische ervaring heeft gehad, en vervolgens merkt dat het minder beangstigend is om de gedachten ergens anders op te richten, dan zal hij of zij in de toekomst steeds makkelijker nare gebeurtenissen vergeten. Eigenlijk is dit ook een proces van operant conditioneren.

8.  Bij state-dependent learning wordt leren geassocieerd met de condities waarin dit gebeurde, zodat deze geleerde aspecten het beste opgeroepen kunnen worden onder deze zelfde condities. Men denkt dat personen met dissociatieve stoornissen erg nauwe connecties hebben tussen verschillende gemoedstoestanden en herinneringen. Zij kunnen, in tegenstelling tot ‘normale’ mensen, alleen die herinneringen ophalen die gemaakt zijn in dezelfde gemoedstoestand. Als zij bijvoorbeeld in een vrolijke bui een nieuw woord hebben geleerd, dan kunnen ze dat woord alleen ophalen als ze in een zelfde vrolijke bui zijn.

Hoofdstuk 6:  Stemmingsstoornissen

1.

  • Fysieke symptomen. Mensen die lijden aan een depressie hebben vaak last van weinig eetlust, hoofdpijn, duizeligheid, algemene pijn enzovoorts.
  • Emotionele symptomen. De meeste depressieve personen voelen zich somber en leeg. Ze hebben nergens lol in.
  • Gedraaglijke symptomen. Deze cliënten zijn minder actief en productief dan normaal.
  • Cognitieve symptomen. Enkele voorbeelden zijn pessimisme en negatief over zichzelf denken.
  • Motivationele symptomen. Individuen met een depressie hebben nergens zin meer in, zelfs niet de activiteiten die ze voorheen graag deden.

2.  C. Alleen II is juist

3. D. Alle bovenstaande aannames zijn juist.

4. Electroconvulsive therapy (ECT) blijkt een effectieve methode te zijn. Twee elektrodes worden tegen het hoofd van de patiënt geplaatst, waar deze vervolgens een schok krijgt van 65 tot 140 volt. Bij een unilaterale ECT worden de elektrodes zo geplaatst dat maar één kant van de hersenen een schok krijgt, bij een bilaterale ECT worden de elektrodes aan beide kanten vaan het hoofd geplaatst. Er worden meestal zes tot twaalf van zulke behandelingen toegepast binnen een tijdsbestek van twee weken.
Om gebroken botten en spiertrekkingen te voorkomen krijgen patiënten tegenwoordig spierontspanners. Ook worden ze, in tegenstelling tot de initiële behandeling, van tevoren in slaap gebracht met behulp van medicijnen, zodat ze niets merken van de schokken. Bovendien krijgen ze een zuurstofmasker op. Veel patiënten hebben na de schoktherapie last van geheugenverlies wat betreft de gebeurtenissen net voor en net na de behandeling, maar over het algemeen verdwijnt dit binnen enkele maanden. Sommigen ervaren echter een serieuzere vorm van geheugenverlies, en dit is soms zelfs permanent. Vanwege dit nadeel en het enge idee van de behandeling wordt ECT tegenwoordig minder toegepast.

5.  A. Alleen I is juist

6. Beck’s cognitieve therapie is erop gericht de cliënt te confronteren met zijn foutieve gedachtegang en vervolgens zorgen dat zijn gedragingen en emoties verbeterd worden. Deze benadering maakt gebruikt van vier stappen.

  • Ten eerste zal de cliënt, net als bij de behavioristische therapie, meer activiteiten gaan doen. Hierdoor zullen ze meer zelfvertrouwen krijgen, waardoor hun gemoedstoestand ook beter wordt.
  • Daarna worden de automatische gedachten van de cliënt aangepakt. De cliënt wordt opgedragen alle automatische gedachten die opkomen op te schrijven, en tijdens de therapie leert de therapeut aan de cliënt om deze gedachten in twijfel te trekken.
  • Vervolgens probeert de therapeut om het negatieve denken van de cliënt af te leren.
  • Als laatste worden de algemene attitudes van de cliënt aangepakt. Deze therapie blijkt erg effectief te zijn, en steeds meer psychologen passen deze techniek toe.

7.  B. I en II zijn juist

8.  B. I en II zijn juist

9. (1) De aanwezigheid van een manisch, hypomanisch of een major depressieve episode.
(2) Indien momenteel in hypomanische of major depressieve episode, moet er een voorgeschiedenis zijn van een manische episode.
(3) Significant lijden.

10. Mensen worden depressief wanneer ze denken dat (1) ze niet langer controle hebben over de beloningen en straffen in hun leven en (2) dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor de hulpeloze staat waarin ze verkeren.

Hoofdstuk 7: Zelfmoord

1. Vier soorten mensen die zelfmoord plegen:

  • Death darers zijn personen die nog niet weten of ze echt dood willen. Soms willen ze dood, soms niet, maar ze vertonen veel risicogedrag waar ze niet altijd dood aan gaan. Vaak plegen ze zelfmoord met verschillende doelen, zoals iemand schuldig laten voelen, aandacht krijgen enzovoorts.
  • Death ignorers denken dat ze hun huidige leven inwisselen voor een beter leven. Ze zien hun zelfmoord niet als het eind van hun bestaan.
  • Death initiaters willen echt dood gaan. Zij denken dat ze toch binnenkort zullen overlijden, maar willen het proces versnellen en plegen daardoor eerder zelfmoord.
  • Death seekers willen ook echt dood gaan op het moment dat ze zelfmoord plegen. Toch kan het zijn dat ze een uur later niet meer dood wilden, hun stemmingen wisselen vaak. Zij plegen hun zelfmoord vaak op zo’n manier dat ze zeker weten dat ze dood zullen gaan.

2. A. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) alcohol- en drugsgebruik, (4) mentale stoornissen en (5) modeling.

3. A. Alleen I is juist

4. Verschillende soorten zelfmoord:

  • Altruïstische suïcide wordt uitgevoerd door personen die zich teveel verbonden voelen aan hun sociale groepen. Zij zijn bereid hun leven te geven voor het profijt van de groep.
  • Slachtoffers van egoïstische suïcides willen juist niets te maken hebben met hun sociale groep, en trekken zich niets aan van de normen en waarden van de maatschappij waarin ze leven.
  • Personen die anomische suïcide plegen leven in een conditie genaamd anomie, waarbij niemand betrokken is met hen. Zij worden dus juist alleen gelaten door de sociale groepen om hen heen. Het schijnt dat er in samenlevingen die zich in een staat van anomie bevinden, zoals een economische crisis, meer zelfmoorden worden gepleegd.

5. De crisiswerkers doen de volgende dingen bij het eerste contact met iemand die zelfmoord wil plegen:

  • Zorgen dat er een positieve relatie is tussen de crisiswerker en de beller, zodat deze hem vertrouwt;
  • Een goed overzicht krijgen van het probleem;
  • Vaststellen hoe groot de kans is dat de beller ook werkelijk zelfmoord gaat plegen;
  • Vaststellen welke bronnen de persoon heeft om hem of haar te helpen met de crisis;
  • Een plan van aanpak maken. Vaak wordt hierbij ook een no-suïcide contract gemaakt, waarin de beller belooft geen zelfmoord te plegen of in ieder geval te bellen voordat hij dat wel wil gaan doen.

Hoofdstuk 8: Somatoforme stoornissen

1. Er bestaan volgens de DSM-V drie soorten hysterical somatoform disorders:

  • Conversion disorder. Een psychosociale behoefte of conflict wordt hierbij omgezet in dramatische fysieke symptomen die het motorieke of sensorische functioneren beïnvloeden. Deze stoornis komt meestal plotseling en duurt enkele weken.
  • Pijnstoornis geassocieerd met psychologische factoren. Deze stoornis wordt gekenmerkt door pijn, waarbij psychosociale factoren een centrale rol spelen bij het begin van de pijn, de duur van de pijn en hoe erg de pijn is.
  • Somatization disorder, ook wel Briquet’s syndroom genoemd. Patiënten met deze stoornis hebben last van vele verschillende fysieke problemen zonder een organische basis. Deze stoornis duurt meestal enkele jaren.

2. B. I en II zijn juist

3. C. Bij hypochondrie is de cliënt erg bezorgd dat een aspect van zijn fysieke verschijning ‘verkeerd’ is.

4. Volgens Freud ligt de oorzaak van deze stoornis bij een onopgelost Electracomplex bij jonge meisjes tijdens de fallische fase. Het meisje krijgt seksuele gevoelens voor haar vader en normaal gesproken onderdrukt ze deze gevoelens. Maar als de ouders overdreven reageren op de gevoelens van het kind door straf te geven, dan zal het kind haar electracomplex nooit oplossen, waardoor ze haar gehele leven seksuele angst zal ervaren. Sommige vrouwen verbergen hun angst door ze om te zetten in fysieke symptomen, de somatoforme stoornis.

Recentere aanhangers van de psychodynamische stroming zijn het met Freud eens dat er bij cliënten met een somatoforme stoornis sprake is van onopgeloste conflicten die omgezet worden in meer geaccepteerde fysieke symptomen, maar zij geloven niet in het electracomplex. Volgens deze stroming bestaan er twee mechanismen bij somatoforme stoornissen, namelijk primaire winst en secondaire winst. Men behaalt primaire winst als hysterische symptomen ervoor zorgen dat de interne conflicten niet in het bewustzijn komen. Bij secondaire winst zorgen de hysterische symptomen ervoor dat onplezierige activiteiten vermeden kunnen worden of dat de persoon sympathie van anderen krijgt.

5. C. Alleen II is juist

6. Psychofysiologische stoornissen:

  • Astma, gedefinieerd als een medisch probleem gekenmerkt door vernauwing van de trachea en bronchi, waardoor de persoon in kwestie last heeft van kortademigheid, hijgen, kuchen en het gevoel dat hij of zij gaat stikken.
  • Maagzweren (ulcers). Deze vormt zich in de wand van de maag of van het duodenum.
  • Insomnia, of moeilijkheden met het in slaap vallen of in slaap blijven.
  • Coronary hartziekten. Dit zijn hartziekten die veroorzaakt worden door een blokkade van de kransslagaders.
  • Hypertension. Hierbij is er sprake van een chronische hoge bloeddruk.
  • Chronische hoofdpijn. Dit is herhaaldelijk voorkomende hoofdpijn die niet het gevolg is van een fysieke ziekte. Er bestaan twee soorten hoofdpijnen, namelijk migraine en hoofdpijn door gespannen spieren. Bij de eerste soort is er sprake van een erge hoofdpijn aan een kant van het hoofd, die vaak gepaard gaat met duizeligheid, misselijkheid en soms zelfs overgeven. Bij hoofdpijn door gespannen spieren wordt de pijn veroorzaakt door spieren die zich gaan vernauwen rondom de schedel.

7.  C. Een type A persoonlijkheid heeft een grotere kans op psychofysiologische stoornissen dan een type B persoonlijkheid.

8. Psychoneuroimmunologie is de wetenschap die de relatie tussen stress, het immuunsysteem en ziekte onderzoekt. Het immuunsysteem wordt gedefinieerd als het netwerk van activiteiten en cellen in het lichaam dat antigenen en kankercellen identificeert en vernietigt. Antigenen zijn deeltjes die het lichaam aanvallen, zoals bacteriën of virussen.

9. Er zijn drie soorten lymfocyten: 

  • Helper T-cells. Deze identificeren antigenen en vermeerderen vervolgens de productie van andere soorten immuuncellen.
  • Natural killer T-cells sporen lichaamscellen op die al geïnfecteerd zijn en vernietigen ze, zodat het virus niet verder verspreid kan worden.
  • B-cells. Deze produceren antilichaampjes, dat zijn eiwitmoleculen die zich hechten aan antigenen en zorgen dat ze niet meer schade kunnen veroorzaken.

10. D. I en II zijn allebei niet juist

11. Holmes en Rahe ontwikkelden een hiërarchische lijst met stressvolle gebeurtenissen, de Social Adjustment Rating Scale. Ze gaven elke gebeurtenis een aantal punten, life change units (LCU’s), waarmee de hoeveelheid stress van een persoon gemeten kan worden door de LCU’s bij elkaar op te tellen. Op deze manier kon de verhouding tussen stress en ziekten onderzocht worden. Er is echter een groot nadeel aan deze lijst, want er wordt niet rekening gehouden met de verschillen tussen sekse, ras, cultuur enzovoorts. Het blijkt bijvoorbeeld zo te zijn dat vrouwen bepaalde gebeurtenissen als stressvoller zouden ervaren dan mannen.

12. C. Alleen II is juist

Hoofdstuk 9: Eetstoornissen

1. A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

2. Purging-type boulimia en nonpurging-type boulimia.
Bij purging-type boulimia bestaat het compensatiegedrag uit overgeven of het gebruik van laxeermiddelen om het eten weer uit het lichaam te krijgen.
Bij nonpurging-type boulimia bestaat het compensatiegedrag uit excessief sporten en/of tijdelijk niet of nauwelijks eten.

3. Spierdysmorfobie is een eetstoornis die bijna alleen maar bij mannen voorkomt. Het wordt gekenmerkt door een misvormd zelfbeeld. Mannen met spierdysmorfobie zien zichzelf altijd als te smal. Hun doel is om (nog) gespierder te worden door overmatig te trainen en soms door steroïden te gebruiken.

4. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

5. D. Aanpakken van psychologische problemen die meespelen.

6.  C. Cognitieve gedragstherapie

7.  C. Beide stellingen zijn juist.

8. In het geval van een verstikkend familiepatroon zijn de familieleden teveel bij elkaar betrokken. Het wordt dan moeilijk voor de persoon in kwestie om zijn of haar eigen individualiteit en onafhankelijkheid te creëren. Soms duwen ouders hun kinderen zelfs in de rol van een ‘zieke’ om het kind afhankelijk te houden.

9. De cijfers hebben betrekking op het aantal mannen wat de diagnose ‘eetstoornis’ heeft gekregen. Hier is echter geen rekening gehouden met het feit dat mannen minder snel zullen toegeven dat zij een eetstoornis hebben, omdat het gezien wordt als een vrouwenprobleem. Hierdoor ligt het percentage mannen met een eetstoornis in werkelijkheid waarschijnlijk hoger dan uit de statistieken blijkt.

10. Serotonine.

Hoofdstuk 10: Substantie gerelateerde stoornissen

1. In het geval van substantie misbruik is een persoon afhankelijk van een bepaalde substantie, waardoor het voor die persoon erg moeilijk wordt om goed te kunnen blijven functioneren. In het geval van substantie verslaving is er sprake van een gehele afhankelijkheid van de substantie waaraan de persoon verslaafd is. Het hele leven staat bij substantie afhankelijkheid, in tegenstelling tot substantie misbruik, in het teken van de verslavende substantie.

2. In het geval van tolerantie raakt het lichaam gewend aan het regelmatige drugsgebruik, waardoor er na een tijdje een steeds hogere dosis nodig is om het gewenste effect te bereiken.

3. Onderdrukkende, stimulerende, en hallucinerende inducerende substanties.

4. D. Alcohol

5. Wanneer iemand minimaal vijf alcoholische dranken nuttigt op één enkele gelegenheid.

6. Delerium Tremens is een ontwenningsverschijnsel die een klein deel van de alcoholisten ervaart wanneer ze na het opbouwen van tolerantie plotseling stoppen met drinken. Het wordt gekenmerkt door enge visuele hallucinaties, verliezen van bewustzijn, of zelfs overlijden.

7. D. Beide stellingen zijn onjuist.

8. Free-basing is een methode om cocaïne te gebruiken, waarbij alkaloïde (de pure cocaïne basis) door middel van verhitting wordt gescheiden van de rest. Vervolgens wordt het geïnhaleerd met een speciale pijp.
Een voorbeeld van free-base cocaïne is crack.

9. B. Dopamine, serotonine, en norepinephrine

10. B. Synergistisch effect

11.  A. Dopamine

12. Aversie therapie is gebaseerd op de principes van klassieke conditionering. Een onplezierige stimulus wordt gekoppeld aan het gebruik van een substantie waaraan de persoon verslaafd is. Dit wordt vaak herhaald, waardoor de verslaafde op den duur negatief zal gaan reageren op de drugs, en waardoor het verlangen naar de drugs zal afnemen.

Hoofdstuk 11: Seksuele stoornissen en geslachtsidentiteit problematiek

1. Een seksuele disfunctie wordt gekenmerkt door problemen met seksuele responsen. Een parafilie wordt gekenmerkt door een herhaaldelijk en intens seksueel verlangen/fantasie in reactie op objecten of situaties die door de maatschappij als ongepast worden beschouwd.

2. C. Seksuele aversie

3. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

4. De theorie van prestatieangst en de toeschouwersrol stelt dat wanneer een man er niet in slaagt om een erectie te krijgen, hij bang zal worden dat hij de volgende keer weer niet zal kunnen presteren. Door deze angst neemt hij afstand van de seksuele activiteit, en gaat zich vooral richten op het krijgen van een erectie. Hij wordt dan in plaats van iemand die actief deelneemt aan de seksuele activiteit, eerder iemand die observeert. De angst om te falen wordt dan het eigenlijke probleem.

5.  Wederzijdse verantwoordelijkheid houdt in dat de therapeut benadrukt dat beide partners in de relatie het seksuele probleem delen, ongeacht wie de disfunctie heeft.

6. D. Beide stellingen zijn onjuist.

7. C. Maturberende verzadiging

8. Mensen die leiden aan hypoxyfilie wurgen zichzelf of vragen hun (seks)partner om dit te doen, om op deze manier hun seksueel genot te vergroten.

9. A. Transgender ervaringen

10. (1) Vrouw-tot-man geslacht dysforie: Personen die als vrouw geboren zijn, maar zich vanaf een vroege leeftijd al kleden of gedragen op een stereotype mannelijke manier.
(2) Man-tot-vrouw geslacht dysforie: Personen die als man geboren zijn, maar zich vanaf de geboorte al kleden of gedragen op een stereotype vrouwelijke manier.
(3) Man-tot-man geslacht dysforie: Deze personen voelen zich niet seksueel aangetrokken tot mannen binnen hun patroon van geslacht dysforie, maar voelen zich eerder aangetrokken tot de fantasie van zichzelf als vrouw zijnde.

Hoofdstuk 12: Schizofrenie

1. Positeve symptomen worden gekenmerkt door bizarre toevoegingen aan iemands gedrag, gedachten, en emoties.
Negatieve symptomen zijn symptomen die psychologische tekorten lijken te zijn. Het zijn kernmerken die gebrekkig zijn in een persoon.
Psychomotische symptomen worden gekenmerkt door rare bewegingen die voor de persoon zelf een bijzondere betekenis hebben.

2. Dit zijn waanvoorstellingen waarbij iemand met schizofrenie een persoonlijke betekenis, een betekenis die er in werkelijkheid niet is, koppelt aan een object of gebeurtenis.

3. C. Niet bestaande woorden

4. D. Beide stellingen zijn onjuist

5. B. Negatief

6.  C. Avolitie

7.  (1) De promodale fase; in deze fase zijn de symptomen nog niet helemaal helder en duidelijk. De persoon gaat wel achteruit en kan zich soms raar gedragen, maar het is nog niet meteen duidelijk dat het om schizofrenie gaat.
(2) De actieve fase; in deze fase worden de symptomen duidelijker.
(3) De resterende fase; in deze fase kan de persoon weer redelijk functioneren. Sommige symptomen kunnen wel blijvend zijn.

8. Volgens het diathese-stress perspectief worden sommige mensen geboren met een biologische predispositie voor schizofrenie. Als zo iemand dan blootgesteld wordt aan extreme stress, ontwikkeld de stoornis zich.

9. C. Dopamine en serotonine

10.  C. Beide stellingen zijn juist.

11.  Dit zijn ongewenste effecten van conventionele antipsychotische medicijnen die pas na meer dan een jaar na het medicatie gebruik tot uiting komen.

Hoofdstuk 13: Persoonlijkheidsstoornissen

1.  B. As II

2. (1) Odd personality disorders; (2) dramatische persoonlijkheidsstoornissen;
(3) angstige persoonlijkheidsstoornissen

3. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

4.  De borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door onstabiliteit, onzekerheid, extreme stemmingswisselingen en impulsiviteit. Vaak is er sprake van verlatingsangst, zelfbeschadiging en zelfs zelfmoordpogingen. Mensen met deze persoonlijkheidsstoornis overschrijden vaak grenzen, bijvoorbeeld in relaties.

5. A. Borderline persoonlijkheidsstoornis

6. C. Histronische persoonlijkheidsstoornis

7. Zodra de therapeut enige vorm van kritiek levert aan iemand met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, is deze persoon meestal geneigd om weg te blijven.

8. In tegenstelling tot mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, die moeite hebben om relaties te beginnen, hebben mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis juist moeite met scheiding.

9. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

10.  De dimensionele benadering

Bron

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2942 1