Study Notes bij Inleiding in de Sociologie - UL
- 1537 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Inleiding in de sociologie van het jaar 2015-2016.
C. Wright Mills heeft de term sociologische verbeelding bedacht. Mensen die sociaal kunnen verbeelden, kunnen zich in de tijd en samenleving plaatsen en verbindingen zien tussen macro- en microniveau, heden en verleden. De sociologie denkt in twee richtingen: van macro naar micro (van samenleving naar individu) en van micro naar macro (van individu naar samenleving).
De sociologie zal kijken naar de vraag: wat gebeurt er in gezinnen? Wat krijgen mensen mee in de gezinnen? Vrouwen zijn vaak meer bezig met de opvoeding, en als zij werken is dit vaak deeltijd. Mannen hebben vaker een fulltime baan en houden zich minder bezig met de opvoeding. Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat vrouwen eerder kiezen voor sociale studies en mannen eerder kiezen voor technische studies (macro naar micro).
Hier is het macroniveau de sekseverdeling, en het microniveau de keuze van de studie die de vrouwen maken.
Definitie van Macionis & Plummer: de systematische studie van de menselijke samenleving.
Anthony Giddens: Sociology is the study of human social life, groups and societies. The scope of sociology is extremely wide, ranging from the analysis of passing encounters between individuals in the street up to the investigation of world-wide social processes.
Het object van de sociologie is breed.
Niet gericht op de biologische of psychische uitrusting van het individu, maar op de factoren in de omgeving die hem/haar beïnvloeden. En wat hij/zij omgekeerd in die omgeving tot stand brengt. (bijv.: hoe beïnvloeden social media een persoon?)
Het gaat ook om bovenindividuele structuren en processen (het functioneren van organisaties of instituties, van de nationale cultuur of een samenleving). De sociologie zou bijvoorbeeld kunnen kijken naar: wat is er mis met de jeugdzorg? Hoe zit de organisatie in elkaar? Wat gaat er mis en kan dit ook anders?
Schuengel en Juffer hebben geschreven over hoe mensen in jeugdzorg zich moeten gedragen ten opzichte van kinderen. Kinderen in de jeugdzorg hebben geen goede band met hun ouders of deze band is verbroken. Voor kinderen is het belangrijk om weer gehecht aan iemand te raken. Dan kunnen de kinderen toch op een fijne manier volwassen worden. Om kinderen gehecht te laten raken aan groepsleiders, moeten deze responsieve sensitiviteit gebruiken, responsiviteit is te trainen. Dit is wel lastig omdat de kinderen uit ellendige omstandigheden komen, wat de band met de groepsleider kan verstoren. Als er sprake is van een groep kinderen, kunnen ze elkaar verstoren, dus groepsdynamiek is in dit opzicht een stoorfactor als we kijken naar gehechtheid.
‘Wie het leven in het huis wil begrijpen moet het huis in zijn bredere context en in zijn geschiedenis begrijpen.’
Met de theorie totale instituties bedoelt Erving Goffman instellingen als gevangenissen en instituten. Binnen deze instellingen moet de individuele identiteit worden afgelegd als ze er aankomen, wat betekent dat ze niet meer hun eigen kleren mogen dragen, en gevangenen krijgen vaak een nummer in plaats van een naam. Iedereen ziet er hetzelfde uit, er is weinig privacy en je krijgt een nieuwe instellingsidentiteit: hier hoor ik bij. Je krijgt een nieuwe rol en je moet rekening houden wat de verwachtingen zijn van deze rol. Mensen die langer in instituties zijn, kunnen regels beheren/manipuleren. Als iemand dat doet, heet dat roldistantie. Dit betekent dat die persoon zich verzet tegen de regels en de grenzen opzoekt omdat hij of zij de rol zo goed kent, deze personen worden steeds populairder gevonden door anderen. Volgens de sociologie zou je kunnen verwachten dat kinderen dit gedrag ook kunnen gaan vertonen, en zich gaan verzetten tegen de regels. De sociologie kijkt ook naar de organisatie zelf.
De sociologie kijkt naar de jeugd als naar een doorgangshuis. In het huis gebeuren heel veel dingen, en daarom wordt het dus een doorgangshuis genoemd. Het huis verandert naarmate de tijd vordert en als men op verschillende plaatsen is. Dit heeft ook te maken met sociaaleconomische omstandigheden. Deze huizen veranderen ook per generatie. Vroeger werkten kinderen en was er dus geen aparte jeugdfase, maar nu hebben kinderen een heel andere positie. Er kwam steeds meer aandacht voor de kinderen, zij kregen thuis les en onderwijs werd belangrijker. Ouders kregen steeds minder grip op hun kinderen. destandardisatie van de relatie binnen een huis, er is een nieuw gezin aan het ontstaan namelijk een individualistisch gezin.
De pedagogiek is nu niet meer weg te denken uit de gezinnen van nu (super Nanny, ervaringsdeskundigen).
Wat is de relevantie van de sociologie voor de pedagogiek?
Je kan sociologische problemen die je tegenkomt in een bredere context plaatsen, je hoeft het niet meer bij neurologische informatie te houden maar je kan ook rekening houden met andere verklaringen. (out of the box)
Zelfreflectie: zicht op voorwaarden, mogelijkheden en grenzen van het werk van pedagogische professionals.
De oorsprong van de sociologie wordt gelegd in een turbulente periode in de ontwikkeling van de samenleving:
Verlichting
Breuk met religie - men liet de religie los en werd individualistischer. De opkomst van ratio > het opzoek gaan naar de reden, niet zomaar alles voor waar uitnemen maar kritisch kijken. zoektocht naar universele wetten , empirie en (natuur)wetenschappelijk experiment als middelen.
Moderniteit
Industrialisatie - agrarische families verdwenen, er werden fabrieken gebouwd en mensen gingen in de industrie werken. De werkgelegenheid in de steden (industrie) heeft gezorgd voor verstedelijking. Mensen konden zelf beslissen over hoe hun samenleving eruit ziet. Toename van specialisatie - vroeger was iedereen actief in vormen van agrarisch werk (hier was weinig specialisatie voor nodig) en de geïndustrialiseerde samenleving bracht dus nieuwe beroepen met zich mee en mensen konden zich specialiseren op bepaalde vlakken (onderwijs, gezondheidszorg etc.). Men werd langer afhankelijk van elkaar, niet iedereen werkte meer in de zelfde sector en steeds meer mensen waren gespecialiseerd op verschillende vakgebieden. Sociologie helpt bij problemen van de modernisatie.
Functionalistische theorie wil de sociale orde en de stabiliteit in de samenleving verklaren.
De wereld was aan het veranderen, en Durkheim vroeg zich af hoe we nog sociale orde konden houden als er zoveel veranderingen waren. Hij vergeleek de analogie van het lichaam met de samenleving: men heeft een aantal organen zodat men kan functioneren, en in een samenleving bestaan er bepaalde structuren zodat een samenleving kan overleven. Dit zijn structuren als onderwijs, de media en gezin, deze structuren zorgen voor orde in een samenleving. Individuele mensen kon je volgens Durkheim niet zo goed vertrouwen. Door sociale structuur krijgen mensen functionele opvattingen, namelijk normen en waarden. Hierdoor komt er orde in de samenleving. In de traditionele samenleving was de godsdienst het belangrijkst. Maar na de Verlichting was er veel minder religie, dus werd deze traditionele samenleving minder belangrijk. Volgens Durkheim moest je regels en sancties heel goed opstellen, zodat mensen goede mentale orde krijgen.
Durkheim was bezorgd over continuïteit van de samenleving in de overgang van traditie naar moderniteit: functioneren structuren (overheid,gezin,onderwijs) nog wel voldoende? De structuren zullen de rol van de godsdienst overnemen. Oftewel; ‘Hoe wordt de sociale orde en stabiliteit van de samenleving gehandhaafd?’
Volgens Marx wordt de samenleving gekenmerkt door sociale ongelijkheid (ondernemers vs. arbeiders), belangenstrijd en sociale verandering. Doordat er conflicten zijn ontstaat er ontwikkeling en kan een samenvatting zich ontwikkelen.
Hoofdvragen: wat zijn de oorzaken van ongelijkheid en welke aanpak daarvan?
Conflicten tussen sociale klassen (kapitalisten en arbeiders); later ook: seksen, etnische groepen en generaties.
De samenleving bestaat uit conflicten, en dan vooral het conflict tussen kapitaal en arbeid. Conflicten leiden tot verandering. Marx zag veranderingen niet als gevaarlijk, omdat je veranderingen positief kan benaderen. Later werd deze visie breder getrokken. Er zijn ook tegenstellingen tussen seksen en generaties. Volgens Marx vinden er veranderingen in de organisatie arbeid plaats. De samenleving verandert net zo lang dat het conflict zo hevig is, dat er een omwenteling plaats vindt, waardoor het communisme in wordt gezet.
Marx was (filosofisch) materialist – economische verhoudingen bepalen de cultuur.
Bovenbouw zorgt voor instandhouding van ongelijkheid in de onderbouw.
Relevantie conflictsociologie: financiële en economische crisis, vermarkting, media als bewustzijnsindustrie, consumentisme
Bredere relevantie: ongelijkheid tussen groeperingen (gender, etniciteit, seksualiteit)
Dit vond Marx minder belangrijk dan de ongelijkheid tussen de onderbouw en de bovenbouw.
Belangrijkste overeenkomst tussen functionalisme en de conflictsociologie : de structuur van de samenleving is het belangrijkste, die is bepalend voor wat mensen denken en wat zij doen.
Volgens Weber wordt de wetenschap steeds belangrijker.
Het startpunt vindt plaats in het microniveau (interacties tussen mensen, opvattingen die mensen hebben die maken de structuren in de samenleving (het onderwijs, het politieke systeem etc.)
Het centrale punt in deze visie is dat als er onvrede is, je hier iets aan kan doen. Volgens deze soort van sociologie is alles te veranderen. (bijvoorbeeld als er onvrede is over een school, kun je een nieuw type school stichten).
Handelen is belangrijk en er zijn verschillende soorten handelen.
Betekenisgeving van mensen is erg belangrijk, wat ziet een mens in hun omgeving en hoe interpreteert hij/zij dit. Wanneer je kind het bv. slecht doet op school ga je kijken naar de oorzaak hiervan is, geef je de school de schuld of ga je een nieuwe school creëren waarin het kind goed kan ontwikkelen? Interpretatie van iets zorgt ervoor dat mensen dingen gaan veranderen.
World view: mensen hebben een bepaalde opvatting over hoe de samenleving in elkaar zit. Weber was bezig met wat hij noemde de
Vb. world view - protestantse ethiek: door betekenisgeving wat mensen zien leidt tot een bepaald soort samenleving. Zuinig zijn op datgene wat je hebt, stimuleerde het idee dat je als ondernemer bedrijven kon uitbreiden en niet het geld in eigen zak te stoppen maar te herinvesteren.
Inzichten van de wetenschap toepassen.
Handelen is minder of meer doelgericht. Affectief handelen is direct vanuit de emoties wat doen. Traditioneel handelen is handelen zoals door de voorouders gedaan werd, het handelen wordt dus overgenomen. Waarde-rationeel handelen is bepaalde waarden hanteren voor je handelen. Het doel van rationeel handelen is bedenken wat je wilt en bedenken welke middelen het meest effectief en efficiënt zijn om dit doel te bereiken (dit soort handelen wordt nu vaak gebruikt). Als je niet uitkijkt ga je je teveel op effectiviteit en efficiëntie richten.
Achtergrond postklassieke sociologie
Klassieke sociologie is inconsistent, tegenstrijdig en zit niet logisch in elkaar, de drie bovengenoemde theorieën hierboven spreken elkaar tegen.
Klassieke sociologie past niet meer in deze tijd, de sociologie is gericht op de nationale samenleving. Dit is onzin want onze samenleving hangt samen met de processen die in de hele wereld gebeuren.
Deze visie probeert de tegenstellingen tussen de klassieke sociologen te overbruggen.
Volgens Giddens kan men de klassieke sociologen indelen in twee verschillende opvattingen. De ene opvatting is dat je vanuit het denken op een structuur komt, en de andere opvattingen is dat je vanuit de structuur gaat handelen. Agency: Als je in een structuur bent opgegroeid kan je er in handelen en dan kan je structuren ook veranderen. Er zijn nu heel veel veranderingen in de wereld, en de wereld wordt steeds ingewikkelder. Dit wordt Runaway World genoemd, deze wereld heeft behoefte aan een nieuwe sociologie.
Onvrede met moderniteit en rol van de wetenschap leidt ook tot postmoderne sociologie.
Er ontstaat onvrede over toepassing van de wetenschap in de samenleving, wetenschap is niet objectief en neutraal. Er moet een einde komen aan vertellers van de grote verhalen (theorieën die alles verklaren). De wereld is uiteengevallen, je kan eigenlijk alleen nog maar spelen met de brokstukken hiervan.
Er zijn verschillende denkbeelden over het ontstaan van de moderne samenleving
Doordat we in een kapitalistische samenleving leven, is er een strijd tussen arbeid en kapitaal. Deze kapitalistische samenleving wordt gekenmerkt door concurrentie.
Door concurrentie gaan de prijzen omlaag, waardoor de winst daalt. Hierdoor moeten bedrijven lagere lonen aan de arbeiders geven (die dus minder geld overhouden om uit te geven), waardoor er te weinig kopers voor de hoeveelheid producten zijn (overproductie). Hierdoor komt er een groei van de arbeidersklasse, en daardoor een verscherping van de klassentegenstellingen.
De hele geschiedenis van samenlevingen heeft het karakter van het klassenconflict. Door dit conflict was de samenleving vaak wankel, waardoor er een omwenteling plaatsvond (dat waren vaak revoluties). De onderliggende klasse werd steeds onafhankelijker, slaven kwamen bijvoorbeeld steeds meer voor zichzelf en anderen op tegenover de slavenhouders.
Marx was tegen kinderarbeid en vond het invoeren van het kinderwetje van Houten en de leerplichtwet daarom goed. Kinderen waren een oneerlijke concurrentie voor volwassen mannen. Later ontstond de leerplichtwet, er kwam ruimte voor een kindertijd: kinderen moesten spelen in plaats van werken.
De fundering van alle macht in een samenleving ligt in de economische onderbouw. De economische onderbouw bestaat uit twee onderdelen, namelijk productiekrachten (grondstoffen, machines, etc.) en productieverhoudingen. De politiek-ideologische bovenbouw bestaat ook uit twee onderdelen, namelijk instellingen als politiek en godsdienst en het bewustzijn. De politiek-ideologische bovenbouw zorgt ervoor dat de machtsverdeling blijft zoals deze is. Marx merkte ook op dat een samenleving nooit stil staat.
Volgens Piketty zijn er twee kanten te zien aan de theorie van Marx, aan de ene kant kan je hem weerleggen met dat de verzorgingsstaat de angel uit het conflict haalt. Echter zijn de vermogensongelijkheden en structurele werkloosheid nog steeds actueel.
Volgens Weber hebben ideeën en dan vooral de waarden en overtuigingen, de kracht om zaken te veranderen. Hij zag de moderne samenleving als een nieuwe manier van denken.
Weber vond dat niet de economie de samenleving veranderde maar dat de world views dat deden.
Met traditie bedoelt Weber overtuigingen en gedachtes die worden doorgegeven van generatie op generatie. In de moderne samenleving maakt men minder gebruik van tradities, en meer gebruik van rationaliteit. Met rationalisering bedoelde Weber dus dat men minder waarde ging hechten aan traditie en zich ging richten op rationaliteit.
Calvinisme was volgens Weber de grondlegger voor kapitalisme. Calvinisten benaderden het leven op een gedisciplineerde en rationele manier. Ze geloofden dat ze later in de hemel zouden komen en wilden daarom in het leven op aarde ook succes hebben. Calvinisten gaven weinig geld uit aan de armen en het geld dat ze verdienden spaarden ze of ze gaven het uit aan nieuwe investeringen, geen sprake van verspilling. Doordat zij geld uitgaven aan nieuwe investeringen, legden zij het fundament voor het kapitalisme.
En zo toonde zij alsnog aan dat zij een sober leven hadden en de Godsleer daarom goed naleefde. De kernwaarden waren dan ook; werken ter ere van God, goed rentmeesterschap, soberheid, geen verspilling.
Protestantse landen ontwikkelen eerder kapitalisme dan katholieke landen.
In de kapitalistische samenleving wordt rationalisering de dominante world view. Hierdoor wordt de protestantse ethiek uiteindelijk overbodig.
Rationalisering betekent een andere organisatie van de samenleving - minder invloed van tradities en steeds meer ratio en wetenschap. Mensen worden steeds doelgerichter in plaats van sturing door traditie. Familiebanden worden steeds minder belangrijk, de banden worden nu meer ondergebracht in grootschalige organisaties. Statusverwerving wordt steeds belangrijker, niet of je van adel bent maar het gaat er om wat je kan. Het vraagt ook persoonlijke discipline: time is money.
Rationalisering zie je ook terug in het evidenced based, alles moet uit wetenschappelijk onderzoek kunnen blijken.
Bureaucratie vorm is ook een vorm van de rationalisering. Als je kijkt naar de jeugdzorg wordt er gekeken of het wel de doelen bereikt die het moet bereiken, anders moet het veranderd worden (rationalistische argumentering).
Voor de markt en burgers is het nodig om onpartijdigheid en voorspelbaarheid van de overheid te behouden; bureaucratie voorzag hierin.
Volgens het functionalisme van Durkheim bestaat een samenleving uit objectief waarnemende structuren, zoals het gezin, universiteiten, etc. Als de sociale structuren het goed doen, houden ze de samenleving bij elkaar. Een objectief waarneembare structuur is bijvoorbeeld de leerplichtwet. In de pre-industriële samenleving was er een hele sterke regulering. Dit kwam omdat de godsdienst toen een grote rol speelde in de samenleving. Alle mensen in de samenleving leefden min of meer hetzelfde, en hadden dezelfde normen en waarden. Doordat de morele regulering (normen en waarden) in een industriële samenleving niet zo verschillend was tussen mensen, ontstond er mechanische solidariteit. De samenleving veranderde van een mechanische samenleving tot een organische samenleving. Door specialisatie werd de samenleving moderner. Organische solidariteit betekende dat de solidariteit moest groeien.
Een samenleving is een grote groep mensen die een bepaalde organisatie en afrastering nodig hebben om te kunnen functioneren. Ideaaltypes zijn organisatievormen die tot hun essentie worden teruggebracht. Lenski en Lenski hebben dat gedaan met de samenleving. Hierbij hebben zij 5 typen samenlevingen bedacht (achterliggende gedachte = technologie - als er een nieuwe technologie ontstaat, leidt dat tot een nieuwe samenleving). Deze samenlevingen zijn:
Jagers en verzamelaars, wanneer er iets mislukt komt je familie om van de honger. Hoe meer technologie je hebt hoe beter je een ramp kan overleven. Technologieën in deze tijd waren wapens om beesten de doden en kookgerei om eten te maken. ( vb. van nu zijn de vissers). Dit wordt ook wel de zelfvoorzienende samenleving genoemd.
Tuinbouwers en herders, materialen voor in de tuinbouw (schep, hark en beesten). De samenleving bestaat nu uit je familie en/of met je stam.
Agrarische samenlevingen, je hebt ploegen nodig om grond te bewerken. Er wordt voor het eerst gewerkt voor de markt, overschotten worden verkocht. Waardoor niet meer alle mensen land hoeven te verbouwen, en er een klein begin van nieuwe banen ontstaan.
Industriële samenlevingen, opkomst van de fabrieken in de buurt van stromend water want fabrieken draaide op waterstroom. Alles werd ingewikkelder, verbindingen nemen toe en de hiërarchie neemt toe. Na waterkracht ging men over op stoomkracht, waardoor fabrieken kunnen verplaatsen naar de plaatsen waar de distributie van middelen dichterbij is. Dit is het begin van verstedelijking.
Post-industriële samenlevingen, de technologie die van belang is, is alles wat met de ICT te maken heeft. De kennisindustrie wordt nu belangrijker
Technologie is een ontstaansvoorwaarde voor nieuw type samenleving, maar geen determinatie.
Vooral de eerste drie samenlevingen komen niet meer zo vaak voor, maar ze bestaan nog wel maar dan in een nieuwe vorm. Elke keer als er een technologische innovatie plaatsvindt, ontstaat er een ander type samenleving. Wanneer men overgaat op een ander type samenleving, wordt er meer gebruik gemaakt van specialisatie. Elke keer als men overgaat op een ander type samenleving (wanneer bv. verstedelijking groter wordt), wordt het belang van het hebben van familiebanden minder, en de ongelijkheid van posities in de samenleving wordt groter.
Hoe komt het dat wij zo in elkaar zitten als hoe we in elkaar zitten?
Nederland als polderland - dit is een vorm van besluitvorming waarbij je aan verschillende partijen vraagt een bijdrage te leveren. Dit zorgt voor een samenleving waarbij samengewerkt wordt tussen zuilen en tolerantie, op basis van voordeel. Je moet samenwerken met mensen die anders zijn dan jij. Het gezamenlijk belang om droge voeten te houden was hierin de drijfveer om overeenkomsten te sluiten. Polderen is ook een negatieve klank geworden: gebrek aan mannelijkheid, gebrek aan besluitvorming.
Nederland als gidsland - aan de ene kant zijn we de kant van de koopmannen (alles verkopen om winst te maken) aan de andere kant zijn wij gidsland (het land waar men alles het beste doet van de hele wereld).
Sociologen hebben een breed cultuurbegrip (way of life) alles wat er op of aan zit. Het is een soort van levenswijze, alles wat je doet doe je door je cultuur.
De definitie van het cultuurbegrip is dan ook; ontwerpen voor het leven: waarden, overtuigingen, gedrag en materiële objecten die de leefwijze van mensen vormen.
Je wordt in een cultuur geboren waarbij je een bepaalde positie krijgt. Cultuur vormt hierbij een achtergrond in hoe je je leven vorm kan geven. Het geeft ons oplossingen, waarmee je geconfronteerd wordt. Meestal zit dit ingebakken in je systeem.
Cultuur als bron voor de oplossing van problemen en overleving. Ook ICT is een vorm van cultuur, we kunnen hiermee werken om betekenis te geven aan wat wij tegenkomen [ toolbox, 2e cultuur - scripts die je gedrag bepalen (als ik uiteten ga doe ik dit...) ]
Cultuur wordt overgeleverd door ouders, peers, media en onderwijs.
Symbolen zijn objecten of handelingen die specifiek zijn voor de samenleving, zoals de Nederlandse vlag, maar ook symbolisch een lintje doorknippen. Taal is opgebouwd uit symbolen, hierdoor kunnen wij elkaar verstaan en de cultuur op die manier weer beïnvloeden
Waarden en overtuigingen verschillen per tijd en land door bijvoorbeeld de opvoedingscultuur.
Normen; verwachtingen van ouders over de kinderen en andere opvoeders.
Materiële cultuur
De opvoedcultuur is ook aan verandering onderhevig vroeger was er een bevelhuishouding, waar de kinderen gewoon moesten gehoorzamen. Terwijl er nu een onderhandelingshuishouden is waarbij het kind kan overleggen met de ouders over de opvoeding. (dit geld meer voor hoger opgeleide gezinnen dan voor laagopgeleide zinnen).
Er is een materiële cultuur ontstaan, men probeert zich door middel van het hebben van spullen te onderscheiden van de rest en hun welstand daarmee aan te tonen.
Culturele samenhang/diversiteit: er is een overheersende cultuur, dit zijn de normen en waarden die voor alle groeperingen in een land gelijk zijn. Vervolgens zijn er nog subgroepen, de normen en waarden die een onderdeel van de maatschappij deelt.
Door de vele subgroepen en individualisering in Nederland heeft de overheid een onderzoek laten uitvoeren of Nederland uit elkaar zal vallen. De resultaten uit dit onderzoek zijn dat er inderdaad een kloof is tussen hoog- en laag opgeleide mensen, bij deze twee groepen is er een groot verschil tussen normen, waarden en symbolen. De verschillen tussen deze twee groepen zijn:
Lager opgeleide hebben de neiging om eerder hun behoefte te bevredigen, terwijl hoger opgeleide hun behoefte kunnen uitstellen en minder impulsief zijn.
Zelfbeheersing vs. impulsiviteit: hoger opgeleide denken langer na over een oplossing voordat zij het oplossen, eerst denken dan doen. Terwijl lager opgeleide de problemen impulsiever oplossen
Hoger opgeleide hebben meer de behoefte om zich te onderscheiden. Daarbij willen zij meer onderbouwen waarom zij iets vinden
Er is een verschil in media gebruik. Hoog opgeleide oriënteren zich via publieke omroepen op de wereld terwijl lager opgeleide dit via de commerciële zenders doen. Zowel in amusement als oriëntering op de wereld. Hoger opgeleide hebben een groter vertrouwen op politiek en globalisering voor de EU.
Het klopt dat de Contacten tussen beide groepen afnemen, dit is te zien in werk en onderwijs. Maar je komt elkaar wel tegen in je omgeving, vanwege de variatie van soorten huizen in een woonwijk. Toch zal de kloof tussen hoog en laag opgeleide wel mee vallen, want hoog opgeleide zijn zeer individueel en vergelijken zich niet met de andere hoog opgeleide. De laag opgeleide identificeert zich niet met de laag opgeleide groep, zij hebben een negatief zelfbeeld en willen daarom niet bij deze groep horen. Daarbij is er nog een tussengroep van 40% wat ervoor zorgde dat het verschil tussen hoog en laag opgeleide nog wel meevalt.
Functionalisme
Kernwaarden zorgen voor sociale binding, instellingen moeten waarden en normen bekrachtigen, cultuur als antwoord op maatschappelijke behoeften.
Conflictbenadering
Dominante cultuur is die van de dominante groep; bevordering passieve acceptatie van status quo; media als bewustzijnsindustrie, media spreekt de taal van de heersende groep en hun doel is om de zaken zo te houden als hoe ze nu zijn. De media zorgt hierbij voor dat mensen zich aanpassen
Action sociology
Individuele betekenisgeving en gedeelde world views zijn cultuurelementen die de constructie van de samenleving sturen. Protestantse ethiek/ rationalisering. De samenleving krijgt dus een bepaalde richting door hoe mensen zich in een cultuur gedragen.
Gaat over het handelen van individuen, gedrag, opvattingen en interacties. Handelen van mensen vindt plaats in het dagelijks leven. De werkelijkheid wordt in het handelen van mensen geconstrueerd en niet door grote sociale structuren van de samenleving. Mensen construeren dat alledaagse leven door hun interactie: “the social construction of everyday life (of reality)” – Berger & Luckymann. Mensen geven verschillende betekenissen aan een situatie en de betrokken mensen. Die betekenissen beïnvloeden het verloop.
Een voorbeeld hiervan is als je heel vaak zegt dat de ene partij gaat winnen, dan gaat die partij ook winnen. Dus de verwachting dat je het goed doet, maakt dat je het goed doet. ‘
Als je een kind dyslectisch noemt, dan zal hij zich ook dyslectisch gaan gedragen. Dit heet ‘labeling’, of categoriseringsactiviteit. Ook de omgeving zal er zo op reageren, de omgeving gaat dus meedoen met labelen (jij bent dyslectisch, je krijgt een halfuur langer voor je proefwerk, dus je gaat je er ook naar gedragen). Self-fulfilling prophecy.
Het Pygmalion effect is hoe hoger de verwachtingen van anderen over iemand zijn, hoe beter de resultaten worden. Bij een ‘self-fulfilling prophecy’ ligt dat heel anders. Bij een ‘self-fulfilling prophecy’ zijn de verwachtingen van anderen over iemand juist heel laag, en gaat diegene vaak ook slechter presteren dan diegene kan, dit houdt de lage verwachtingen in stand. Deze effecten kunnen betrekking hebben op de persoon zelf en op de omgeving.
‘Stereotype threat’ houdt in dat als mensen niet veel goeds verwachten van een stereotiep, diegene ook niet gaat proberen dit beeld te veranderen.
Het sociaal zijn van mensen heeft te maken met het vermogen om situaties te interpreteren en je te verplaatsen in de rol/situatie van de ander en hier weer op in te kunnen spelen.
Volgens de sociologen heeft voornamelijk de nurture kant een grote invloed op ‘sociaal’ zijn. De culturele context gedurende de vroege kindertijd is van groot belang (G.H. Mead).
Sociaal word je dus in de loop van je leven.
Freud heeft een vrij simpel model. Bij hem gaat het over het ID, het ego en het superego. In het ID zitten de driften en de lusten, in het superego zitten de regels die de samenleving oplegt aan de persoon, en het superego probeert te bemiddelen tussen het ID en het superego. Sociologisch belang van Freuds theorie is internalisering van de sociale normen. (Durkheim)
Mead (sociaal interactionisme) zei dat we zijn zoals we zijn, omdat we ons ontwikkelen op reflectie van een sociale samenleving. Denken is een onderscheidend kenmerk van de mens.
‘Self’ is het vermogen om nadenkend te zijn en je te verplaatsen in de rol van anderen (role taking). Dit ontwikkelt zich in sociale interacties. (Vb: vadertje en moedertje spelen)
Self valt uiteen in: I (subjectief-impulsief) en Me (ik door de ogen van anderen – geleid gedrag).
Socialisatie door ontwikkeling van role-taking bij ‘significant others’ (ouders, peers) naar role-taking bij ‘generalized other’ (brede culturele context: normen & waarden)
Socialisatie bevordert afstemming in interacties.
Het ego is te vergelijken met de I en het superego met de Me. Alleen bij Freud is er een botsing tussen binnen- en buitenwereld (oerdriften blijven maar doorgaan) en bij Mead is er meer een samengaan/harmonie die steeds sterker wordt. Daarbij heeft Mead geen aandacht voor het ID.
De wereld is een toneelspel. Overal zet je een ander gezicht op en speel je andere rollen. Je laat verschillende kanten van jezelf zien. ‘front- en back-stage behavior’ : hoe bereid jij je voor op bijvoorbeeld een vergadering (back-stage). Je geeft een voorstelling van jezelf : ‘presentation of self’ (front-stage) Alledaagse interacties worden gewoontes (vragen hoe het gaat, iedereen verwacht ‘goed’ te horen).
Regels voor het uiten en controleren van emoties en gedrag. Steeds meer gedrag worden gedisciplineerd in rituele vormen. Er ontstonden ‘manieren boeken’ waarin stond hoe je je als beschaafd iemand moest gedragen. Wouters: in de huidige samenleving is er een toename van informeer gedrag in Nederland en is er meer ruimte om je emoties te kunnen uiten. Elias benaderde deze theorie uit een historisch perspectief.
Net als bij de grondlegger van de sociale actie theorie is de betekenisgeving van belang (van definities van de situatie tot world views- gedeelde overtuigingen).
Bijvoorbeeld: verschillende verwachtingen in onderwijs over talenten, leiden tot verschillen in
behandeling waardoor er verschillen in prestaties ontstaan en uiteindelijk verschillen in levenskansen ontstaan; sociale ongelijkheid wordt het patroon.
In het functionalistische en de conflict-sociologische benaderingen zijn het juist grotere maatschappelijke patronen en structuren die het denken en handelen van (groepen) mensen richting geven.
Vroeger was de vader de kostwinnaar en bleef de moeder thuis (patriarchaal). Hedendaags ontstaan er steeds meer verschillen tussen samenlevingen. Zo zie je in de ene cultuur dat individualisering van belang is en in een ander de gemeenschap juist weer niet. Na het patriarchale gezin ontstond het moderne gezin (gelijkwaardiger, eigen ontplooiing voorop), de sekse gebonden taakverdeling bestaat nog steeds binnen het gezin, maar is minder sterk, moeder kan ook werken. Nu komt het individualistische gezin steeds meer naar voren, het is belangrijk dat kinderen zichzelf optimaal ontplooien en dat mensen hun geluk najagen, ook in hun carrière.
Mensen trouwen op latere leeftijd, gaan vaak eerst samenwonen en scheiden en hertrouwen ook makkelijker: seriële monogamie. Er zijn vaker gezinnen die samenwonen zonder gehuwd te zijn, dus meer kinderen in gezinnen waar vader en moeder niet getrouwd zijn. Aan formele voorschriften in de vorm van wettelijke en religieuze bepalingen wordt minder waarde gehecht; relatie- en gezinsvorming worden steeds meer als privé aangelegenheid gezien. De toegenomen kwetsbaarheid van relatievorming draagt bij aan vermindering van kindertal en dit leidt tot kleinere gezinnen. Ook is het in het westen steeds duurder geworden om kinderen te hebben.
Socialisatie, normen en waarden overdracht aan kinderen.
Regulatie van seksuele relaties (incest taboe).
Materiële en veiligheid geboden door gezinnen (in de jeugdzorg zie je dat dit nog niet in elk gezin is, garanderen verzorging kinderen).
Gezins- of traditionele samenlevingsvorm als hoeksteen van de samenleving.
Gezin als basis voor de reproductie van de arbeidskracht en als consumptie-eenheid in het kapitalisme.
Bezit en overerving daarvan (continuering van materiële ongelijkheid).
Patriarchaat (mannen controleren de vrouwelijke seksualiteit en maken haar financieel afhankelijk, dit leidt tot machtsongelijkheid).
Afstand tussen etnische en culturele groepen blijft bestaan vanwege endogamie.
‘Doing families’: Je kan denken dat je een familie bent maar je wordt een familie om eraan te werken, je wordt een bepaald soort familie door de manier hoe je met elkaar omgaat.
Individuele ervaring van gezinsleden staat voorop: ‘significant others’.
Historisch gezien is de belangrijkste winst in de gezondheid geboekt door riolering, hygiëne, woningbouw en veiliger voedsel.
Het is belangrijk om te kijken naar sociale aspecten die gezondheid beïnvloeden:
armoede of welvaart (levensstandaard)
leefomstandigheden
support-netwerken
‘life-style’ factoren: roken, drinken, drugs, seksuele
Wat we tegenwoordig steeds belangrijker vinden is het denken volgens het medisch model (in de loop van de industriële revolutie ontwikkeld).
Gezondheidszorg is een functioneel systeem voor de samenleving, de ziekte is het gevolg van een disfunctioneel lichaam. Als de gezondheidszorg goed is zal men na ziekte snel weer kunnen participeren in de samenleving.
Als je ziek wordt dan neem je de rol aan van de zieke. De zieke wordt van zijn verantwoordelijkheden vrijgesteld voor een bepaalde tijd . De ziekte is geen opzet maar je moet wel beter willen worden en hulp gaan zoeken, dan doe je het goed! De gene die dit mogelijk maakt is de arts, die stelt een diagnose en je kan dit doorgeven aan je baas.
Ziekte en gezondheid zijn sociale constructies die voortkomen uit de opvattingen en interacties van medische professionals spreken samen af wanneer iemand ziek is en wanneer iemand gezond is. Open manier; de zieke weet dat hij een ziekte heeft. Gesloten manier; de arts weet dat de zieke een ziekte heeft, maar de zieke niet. En wederzijds doen alsof; arts en familie weten beide dat de zieke ziek is, maar laten dit niet toe in hun handelen
Ziektes worden gezien als uitvloeisel van historisch gegroeide culturele opvattingen; wat kunnen we in een samenleving nog accepteren aan gedrag? Wat is normaal en wat is abnormaal. Als we kijken in de context van scholen en ADHD; wat is normaal in de klas en wanneer moet een kind naar speciaal onderwijs?
Medicalisering: ‘the proces by which events and experiences are given medical meaning and turned into medical problems’ (Obesitas van schoonheidsideaal tot ziekte)
Welvaart speelt nog steeds een belangrijke rol als we kijken naar gezondheid. Er is ongelijke toegang tot medische hulp voor de verschillende groepen.
Hoe zit het medisch farmaceutisch complex eigenlijk in elkaar, hoe functioneert het en hoe komt het aan zijn winst? De belangen tussen de farmaceutische kant en de medische professionals aan de andere kant.
Medische wetenschap zien als uitdrukking van politieke onderdrukking en disciplinering. Mensen zijn steeds meer met gezondheid bezig, zolang zij daar mee bezig zijn, houden zij zich minder bezig met de omstandigheden waardoor je ongezond word, dit is een afleiding volgens de conflictsociologen van waar het eigenlijk over moet gaan.
Sociale ongelijkheid staat hoog op de agenda van sociologen, met de reden dan sociale ongelijkheid een bron is van conflicten.
De betekenis van sociale ongelijkheid is het verschil in kansen tussen kinderen, met als voorbeeld op materieel vlak, toegang tot voorzieningen, voeding of gezondheid.
De sociale ongelijkheid heeft betrekking op het meer of minder macht hebben van verschillende groepen in de samenleving en tot een hogere of lagere klasse behoren. Een aspect hiervan is kijken naar de inkomensverdeling. Inkomensongelijkheid is aan het toenemen, maar na 2007 ging de inkomensongelijkheid weer naar beneden. Er is sprake van een afnemende armoede. Dit is het financiële aspect van sociale ongelijkheid. Het geeft ook zicht op strata (sociale lagen), stratificatie geeft aan dat de samenleving geordend is in lagen die elkaar opvolgen. De onderkant is aan het optrekken maar de bovenkant is ook aan het weglopen (er wordt bovenaan meer verdiend dan dat er in de middenklasse meer verdiend wordt), dit zorgt voor ongelijkheid. Nederland hoort in de top van Europa van vermogensongelijkheid (het hebben van huizen en andere bezittingen).
Paul de Beer : hoe zitten verschillende strata in elkaar?In feite zijn we er altijd van uitgegaan dat opleidingsniveaus voor verschillen in inkomen zorgt, maar dit klopt niet echt. Beloningsverschillen komen dus niet meer voor tussen de opleidingsniveaus, maar meer binnen de niveaus.
Dit komt ten eerste doordat er verschuivingen zijn in het moderne werken. Verschillen in sociale vaardigheden zijn heel belangrijk geworden om snel te kunnen inspelen op kansen. Het hebben van een sociaal netwerk is heel belangrijk. Dit zijn de mensen waar je een beroep op kan doen als je ze nodig hebt, dit noemt men sociaal kapitaal. Als je een sociaal netwerk hebt kan je meer verdienen dan andere mensen binnen jouw groep, tevens moet jij die benutten en je onderscheiden van de rest.
Als tweede is het als je het beste bent met je unieke kennis, dan heb je een sterke positie op de arbeidsmarkt, je meer verdient dan de 2e of 3e in de rij (winner takes all). Onderwijs zorgt ervoor dat je een bepaalde positie op de arbeidsmarkt kan verwerven, maar het is geen garantie voor succes. Onderwijs vergroot de sociale ongelijkheid niet, onderwijs continueert de sociale ongelijkheid. Sommige sociologen zeggen dat onderwijs ervoor zorgt dat een generatie in een heel andere positie kan komen dan de generatie ervoor. Door onderwijs moet de samenleving een functionerende samenleving worden.
Er zijn dus vermogende en minder vermogende strata (sociale lagen).
Eensgezindheid: onderwijs is van belang voor een positie op de arbeidsmarkt, maar is een minder grote invloed voor financieel succes.
Dirk Jacobs: “Onderwijs vergroot sociale ongelijkheid door vroegtijdige niveauselectie; maar daar zijn verdeelde meningen over.”
Het maken van lagen en een hiërarchische orde vormt de samenleving. De bovenste lagen van een samenleving zijn meer bepalend voor wat er gebeurt dan de onderste lagen.
Volgens sociologen is stratificatie een samenlevingskenmerk. Als je wordt geboren doe je dat in een bepaalde groep. Dit bepaalt de kansen die je in je leven hebt. Stratificatie is over generaties heen overdraagbaar. Criteria voor stratificatie zijn zaken als staat, macht, sociale status, man/vrouw, gehandicapt, etc.
Criteria: economische positie, macht, status, maar ook wel sekse etniciteit en leeftijd.
Stratificatie kan meer of minder toelaatbaar zijn en door elkaar heen lopen. Is iemand uit onderste laag capabel om op te klimmen naar hogere laag?
Gesloten stratificatie is bijvoorbeeld het kastesysteem. Een kaste bepaalt heel veel in je leven; met wie je trouwt, het soort baan dat je krijgt, etc. In Nederland is er meer een sociale klasse systeem. Veel dingen liggen hier ook wel vast, maar er is wel een sociale mobiliteit aanwezig. Dit is bijvoorbeeld het geval bij partnerkeuze. Via het huwelijk kon men in een hogere klasse komen. Nu kiezen mensen meer op basis van opleidingsniveau. Homogamie betekent trouwen met iemand uit hetzelfde opleidingsniveau. Hierdoor wordt de stratificatie meer gesloten, omdat veel mensen met een hoog opleidingsniveau met een ander hoog opgeleide trouwen.
Een voorbeeld van status inconsistentie is de familie Tokkies. De macht van de Tokkies is niet groot, hun inkomen is laag, maar via hun status verandering konden ze toch veel doen. Ideologieën zorgen ervoor dat ongelijkheid blijft bestaan.
Opvoeding en onderwijs zijn ook van belang voor ongelijkheid, er wordt hier vaak bewust of onbewust aangegeven wat jouw positie wordt.
Sociale klasse is een open stratificatie, dit is ongelijk op basis van posities wat betreft rijkdom, macht, status; mobiliteit is mogelijk bij talent en inzet, maar legt levenskeuzes niet vast.
Ook kan je stijgen in sociale klasse via arbeidsmarkt en vermogensgroei. Daarnaast is het ook mogelijk op via huwelijk te stijgen op de sociale ladder, echter is hier tegenwoordig minder sprake van. Men huwt vaker iemand van eigen ‘soort’.
Hoe blijft dit bestaan? Sociologen zeggen dat dit komt door ideologieën; ongelijkheid voorgesteld als gevolg van goddelijke of natuurlijke orde. Ook kan dit gezien worden als selffulfilling prophecy. Bijvoorbeeld opvoeding en onderwijs geven ongelijke verwachtingspatronen (habitus) mee, wat je mag verwachten van bepaalde functies (Bourdieu). Tegenwoordig streven individuen naar een stijging in sociale klasse, door middel van de moderne mogelijkheden (loterijen, talentenshows)
Het functionalisme zegt dat als stratificatie bestaat, het functioneel is. Ongelijke beloning is uitdrukking van het belang van een functie. Als je bijvoorbeeld alleen schoonmaker bent, is dat minder van belang dan bijvoorbeeld een dokter, waardoor zij ongelijke beloningen krijgen. Door hogere beloning is er meer motivatie voor bepaalde beroepen, waardoor men ook harder wil werken.
Meritocratie houdt in dat mensen denken dat mensen met meer talent dan anderen, of die meer onderwijs hebben gevolgd, het ook verdienen om meer te verdienen. Het is een open samenleving, iedereen heeft gelijke kansen. De één werkt er alleen meer voor dan een ander. Mensen zijn geneigd om van mensen te houden die hetzelfde zijn.
Stratificatie is een uitdrukking van klassenverhoudingen, het biedt geen voordeel voor een samenleving in zijn geheel.
Bij Marx was het een relatief gesloten beeld van stratificatie, er waren twee hoofdklassen: kapitalisten en arbeiders.
Benschop (conflictsociologie) heeft onderzoek gedaan naar vrouwen in arbeidsorganisaties. Vrouwen hebben twee belangen, namelijk een goed inkomen en zorgen voor de kinderen thuis. Deze belangen spreken elkaar tegen. De oplossing hiervoor was de mummy track. Vrouwen willen flexibele werktijden en niet te zwaar werk. De werkgever vindt dit goed, maar vrouwen krijgen dan wel minder betaald en kunnen geen carrière maken. Hierdoor blijft de verhouding in zorgtaken uiteindelijk hetzelfde, mannen houden vaak hun fulltime baan en vrouwen komen vaak niet verder dan een bepaald niveau.
Weber: meerdere criteria tegelijk: status macht en klassen zijn van belang. Op al die punten in de verdeling kunnen conflicten komen en deze conflicten kunnen tegelijkertijd plaatsvinden. Waar komen drie begrippen vandaan? Samenlevingsvormen zijn gelijktijdig aanwezig. Status, klasse en macht zijn alle drie aanwezig in de samenleving aanwezig. Status komt uit de agrarische samenleving,(standensamenleving, je werd geboren in een stand en je kwam niet meer uit je stand), de sociale klasse uit de kapitalistische samenleving en de macht uit de industriële samenleving.
De hoeveelheid en de kwaliteit van de levenskansen die je kan creëren, zijn afhankelijk van hoe je naar het leven kijkt, of je beperkingen of mogelijkheden ziet. Je instelling (habitus) kan dus positief of negatief zijn.
De klasse van mensen wordt vastgesteld door het meten van de SES (sociaal economische status). De SES wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid vermogen, status en onderwijs die iemand heeft. De status wordt bepaald door hoe hoog iemand op de beroepenladder staat. De upper-upper class zijn mensen met oud geld, de lower-uppers zijn mensen die door har werken en geluk in de hoge klassen terecht zijn gekomen, de middle class zijn de hoog opgeleiden, in de onderkant hebben mensen een kantoorbaan maar goed loon, de working class bestaat uit mensen die schoonmaken, of cateren en de onderklasse bestaat uit mensen die werkloos zijn, of illegaal.
Vroeger was er een piramidale opbouw, maar in de loop van de industrialisering veranderde dit. De onderkant van de piramide is leeggelopen en de opbouw lijkt nu meer op die van een rugbybal. Meer mensen die vroeger in lower class zaten zitten nu in de middle class.
We willen graag weten wat sociale klasse inhoudt. Een groep mensen denkt dat er ongelijkheid bestaat, ongeacht in welke klasse je zit. Het onderwijssysteem zorgt ervoor dat mensen loskomen van de sociale klasse van hun ouders. Het loskomen van de sociale klasse van de ouders is “sociale mobiliteit”. Volgens deze groep mensen is de manier waarop je leeft, lifestyle, belangrijker. Een andere groep mensen denkt dat klasse altijd van belang blijft.
Onderwijs werd vroeger gezien als een stijgingskanaal, men kon hogerop komen als men onderwijs volgde. Nu is Nederland overschoold, iedereen is namelijk geschoold. Steeds meer jongeren komen qua onderwijsniveau lager uit dan hun ouders.
Ouders verwachten dat hun kinderen het beter doen dan zij. Op het onderwijs wordt daarom ook veel verwachtingen geladen. Ouders steken ook veel tijd en aandacht in de scholing van hun kinderen.
Onderwijs als sorteermachine betekent dat de juiste mensen met de juiste talenten op de juiste plekken terecht komen. Onderwijs als conserveermiddel betekent dat wat je mee hebt gekregen (zoals je cultuur), in stand te houden zoals het is. Onderwijs als breekijzer heeft ervoor gezorgd dat de klasse samenleving is doorbroken. Steeds meer mensen konden hoge opleidingen volgen, de samenleving is losser geworden en de samenleving is meer geïndividualiseerd. Onderwijs gebruiken als verbreding van cultuur betekent dat belangrijke waarden in de samenleving worden doorgegeven.
Omdat er zoveel verwachtingen zijn over het onderwijs, wordt er veel onderzoek gedaan. Onderzoekers richten zich op klasse. Interactie tussen leerling en leraar is een belangrijk element in het onderwijs. Als een leraar weinig verwacht van een leerling, komt er ook weinig goeds uit een leerling (self fulfilling prophecy). Een kritiek op de microsociologie is dat deze zich beperkt tot scholen en de externe factoren niet meerekent.
Bourdieu stelt dat scholen bezig zijn met het behouden van de sociale ongelijkheid. Scholen functioneren als een zeef voor gezinnen die geen goede waarden hebben. Als er in gezinnen geen goede waarden worden bijgebracht, kunnen scholen daar wat aan bijschaven. Ook in arbeidsprocessen wordt sociale discipline bijgebracht, omdat arbeiders zich soms gedeisd moeten houden (ze moeten bijvoorbeeld luisteren naar de leidinggevende). Functionalisme stelt dat school voor talentontwikkeling en kanalisering (allocatie) is, ook geeft het de kinderen via docenten een waardeoverdracht. Echter hier is wel effectief onderwijs voor nodig.
Er zijn steeds meer maatregelen nodig om kinderen in de schoolbanken te houden. De resultaten hiervan beginnen tegen te vallen. Er ontstaat steeds meer speciaal onderwijs en de doorstroom van bijvoorbeeld havo naar hbo is moeizaam. Op dit moment probeert men het leraarsvak aantrekkelijker te maken. Er is een dalende motivatie over leerlingen, wat meer uitval veroorzaakt. Ook vallen de prestaties tegen, de prestratie- en onderwijsdoelen zijn ook steeds meer in opspraak. De inrichting van het onderwijs is ook aan het veranderen, we zijn steeds meer aan het kijken wat leerlingen later moeten weten, ze moeten steeds meer 21ste eeuwse vaardigheden leren. Er wordt meer gebruik gemaakt van ICT (Laptops, ipads), hier wordt veel van verwacht. Maar onderzoek laat zien dat meer ict niet hoeft te leiden tot betere resultaten, maar vaak juist averechts werkt. Tegenwoordig is er op de scholen te weinig differentiatie voor leerlingen (voor hoogbegaafden of onderwijs op maat)
De arbeidsmarkt is aan het veranderen, aangezien je nu in de loop van de baan verschillende taken en werkgevers krijgt. Het gaat nu in een baan meer om creativiteit en kennis verandert steeds sneller.
BON stelt dat er teveel gedaan wordt alsof het onderwijs een markt is. Er zijn veel fusies en er is concurrentie, wat heeft geleid tot veel bureaucratie. Dit heeft veel geld gekost, waardoor er minder geld overblijft voor leraren. De leerkracht moet centraal staan en men moet meer terug naar het traditionele onderwijs.
HNL staat tegenover BON en stelt dat kinderen bepaalde dingen voor elkaar moeten gaan krijgen en zelf moeten beslissen wat en hoe ze leren. Hierbij moeten ze dus beroep doen op hun intrinsieke motivatie. De kinderen veranderen, ze kunnen zich minder lang concentreren en vragen dus om ander soort onderwijs. De leerling moet centraal staan in het nieuwe leren.
Een persoon leert zijn leven lang.
Economie: productie, distributie en consumptie van goederen en diensten; centraal onderdeel van de economie is de arbeidsmarkt en de arbeidsorganisaties.
Er zijn twee economische omwentelingen; agrarische revolutie en industriële revolutie. De agrarische revolutie ging om de technologie, was een begin van het specialiseren, het begon meer naar de steden te komen, er ontstond meer handel tussen de producten en voor geld. Bij de industriële revolutie ging het om de energie, de opkomst van fabrieken, massaproductie en loonarbeid, ook ging men zich nog verder specialiseren.
Als voortzetting van de economische omwenteling kwam er een informatierevolutie, wat inhoudt dat de ICT groeit, de connectiviteit vergroot d.m.v. bijvoorbeeld Google en de productie gaat nu meer over ideeën dan productie van goederen.
De economie wordt nu meer globaal, de economie is meer een wereldomspannende activiteit. De activiteiten worden nu verspreid over meerdere landen, zoals productie in China, arbeid in India en distributie in Duitsland. Er ontstaat een hyperconcurrentie, je hebt concurrentie van over de hele wereld. Daarnaast nam de nationale controle en bescherming van de overheid af. Er ontstond meer onzekerheid.
Sinds 2008 is de wereld in een economische crisis, een krediet crisis. Sociologen vragen zich af of dit een nieuwe omwenteling is, of dit een aanleiding is voor een nieuwe manier om handel te drijven, of dat er verandering moet komen in de productie- en distributiesystemen.
De industriële samenleving hield in dat de productie een lopende band was, het was een standaard proces en product. Het product was een massaproduct, er werden honderden producten tegelijk gemaakt en dit leidde tot een massaconsumptie, want de prijzen lagen laag door de massaproductie. Dit systeem heet het Fordisme.
Van het Fordisme veranderde het systeem in het post-fordisme. Dit betekent dat de samenleving van een industriële samenleving, met lopende banden en massaproductie, naar een postindustriële samenleving ging, met meer nadruk op ICT en dat de economie flexibeler werd.
Frederic Taylor ontwierp het scientific management, dit stond voor het rationaliseren van de productie. De productie moest bestaan uit simpele taken, het moest geolied in elkaar zitten, zoals een lopende band. De organisatie moest daarnaast juist weer complex zijn, omdat je altijd toezichthouders nodig zal hebben.
In de jaren 20 waren er Hawthorne-experimenten aan de gang, dit was een onderzoek naar het effect van de werkomgeving op de productiviteit van de werknemers.
Wanneer de automatisering en ICT flexibilisering groeide, werden just-in-time productie, teams en zzp-ers mogelijk. Deze mogelijkheden brachten innovaties met zich mee, er werden steeds minder producten voor een lange tijd opgeslagen, er ontstond een motivatie om jezelf te verbeteren in de teams en communicatie voor zzp-ers werden vergemakkelijkt. Tegenwoordig zijn de research & development en marketing/connectiviteit centraal bij een productie.
Naast positieve punten van de groei van ICT zijn er ook tegensprekende punten; flexibele, platte, marktgedreven organisaties versus directe controle en drang naar transparantie leiden tot bureaucratisering.
In de loop der tijd is de arbeidsmarkt veranderd, enkele voorbeelden hiervan zijn dat er steeds minder mensen agrarisch werk doen, de productie van diensten en kenniswerk wordt steeds belangrijker, de arbeidsmarkt wordt steeds internationaler en de arbeid wordt steeds flexibeler. De participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt is ook toegenomen, steeds vaker combineren zij het gezinsleven met hun wil om carrière te maken.
Echter zijn hierdoor de risico’s van baanonzekerheid en werkeloosheid toegenomen. Het sociale vangnet zoals de overheid en vakbewegingen zijn steeds minder sterk geworden, zij worden door de economische ontwikkelingen beperkt in hun mogelijkheden.
De trend onder jongeren is jobhoppen, dit wordt meer met succes gedaan wanneer er een hoogconjunctuur geldt, dus dat er veel mensen gevraagd worden voor diverse banen.
Men wilt steeds meer levenslang leren, altijd iets nieuws leren en je cv uitbreiden. Je moet nieuwe capaciteiten ontwikkelen, gretig zijn naar nieuwe dingen.
De trend bij consumptie is dat de functie van goederen en diensten verandert van functioneel naar dat het bij de lifestyle past, je wilt je onderscheiden van anderen (distinctie). Het wordt steeds belangrijker om ‘gebakken lucht’ te verkopen, je moet iets extra’s hebben bij een product wil het verkocht worden.
In de vraag naar flexibele arbeid spelen jongeren een belangrijke rol, ook spelen de jongeren een belangrijke rol in de afzetmarkt. De reclames worden niet meer op de ouders gericht, maar op de kinderen en jongeren. Zij beïnvloeden de keuzes van de ouders in wat zij kopen, kinderen en jongeren krijgen steeds meer invloed op de gezinsuitgaves.
2 soorten veranderingen in de samenleving m.b.t. risico’s:
Het eerste risico is dat technologieën veranderen en mensen moeite hebben om hier zich goed op aan te passen. Dit is te vergelijken met Lenski en Lenski.
Het tweede punt gaat over de risicosamenleving die Ulrich Beck veronderstelt. Het gaat erover dat de huidige samenleving sterk geïndividualiseerd is, zake als gewoonte en traditie doen er niet meer toe, eigen keuzes maken is vooral belangrijk. Daarbij wees Beck erop dat de verzorgingsstaat meer verdwijnt en dat het je eigen verantwoordelijkheid is hoe jij je keuzes maakt. Als jij je ‘selfie’ online zet, dan is het jouw schuld als daar verkeerde dingen mee gebeuren.
Deze risicosamenleving levert natuurlijk ook voordelen op; je kan ideeën op doen van de huidige technologieën, je zelf presenteren en hierdoor een netwerk opbouwen, wat weer zorgt voor meer vrienden en een grotere kans op een baan. Het kan de economie bevorderen (Vb: Uber is een taxiprogramma, als jij een taxi nodig hebt kan je dat aan Uber doorgeven en een taxichauffeur kan aangeven dat hij die klus wel wilt.)
Hans Boutellier stelt dat we aan de ene kant veiligheid willen, maar we willen ook zelfexpressie uitoefenen en dingen meemaken, zoals bungeejumping (het hoppen van de ene baan naar de andere). We hebben de wens om onszelf uit te drukken. Risico’s zijn er op elk levensterrein: techniek, banken, kinderen, arbeidsmarkt. Die twee doelen zijn niet te verenigen, daarom is het een utopie. Zelfexpressie en veiligheid zijn niet te combineren. Daarom vindt Boutellier dat we leven in een veiligheidsutopie. Kinderen worden steeds meer gezien als een risico, tot ze zelf dingen kunnen doen. Maar als kinderen dingen zelf kunnen doen, kunnen ze een risico worden voor zichzelf, door bijvoorbeeld seks. Kinderen kunnen ook een risico worden voor anderen.
De economie leert ons hoe we onze dagen moeten indelen. De economie geeft geld waar we mee kunnen leven en consumeren, maar de economie geeft ook conflicten. Er kan onzekerheid ontstaan door ontslagen en risico’s. Het financieel systeem is nu heel belangrijk, maar het hapert nu (financiële crisis).
De informatie revolutie waren de computer en het internet. Hierdoor kwam er een verschuiving naar een globale wereldeconomie. Heel veel producten worden in verschillende landen gemaakt. Het financiële systeem is het belangrijkst in de economie. De overheid heeft door de wereld concurrentie, ook wel hyperconcurrentie genoemd minder invloed om bedrijven die zwak zijn te ondersteunen.
Een aantal veranderingen in arbeid is dat de dienstensector enorm groot is geworden, de agrarische sector is gedaald, en de industriële sector ook gedaald is. Ook krijgen we steeds meer flexibele arbeid en kwalitatieve flexibilisering. Dit betekent dat je levenslang moet blijven leren om te kunnen blijven werken.
Nu is er een duale arbeidsmarkt. Aan de ene kant is er de vaste baan, en aan de andere kant de perifere sector. In de perifere sector ben je niet meer zeker van je baan. Baanonzekerheid en werkloosheid zijn hierin structureel aanwezig. Een sociaal vangnet van de overheid is financieel vaak niet meer haalbaar.
Sociologen richten zich veel op consumptie, ondanks het feit dat mensen meer werken en daarom minder tijd hebben om te consumeren. In de laatste tijd is het functioneel consumeren naar consumeren aan de hand van de lifestyle verplaatst. De vraag of iets bij je past wordt steeds belangrijker. Dit wordt ook wel branding genoemd, dit is het van jezelf voorzien van merken die ertoe doen om jezelf te ontwikkelen. Consumeren heeft ook steeds meer betrekking op werk. Jobhoppen is het steeds wisselen van banen. Dit gebeurt vooral bij hoogopgeleiden, waar veel vraag is naar die arbeid en in een hoogconjunctuur. Je moet ervoor zorgen dat je voortdurend blijft leren, en arbeidsvaardigheden opdoet. Een voorbeeld van een arbeidsvaardigheid is goed kunnen solliciteren.
Indirecte marketing bij jongeren is dat er reclame wordt gemaakt voor de ouders, en dat er wordt gezegd dat het product goed is voor de kinderen. Het kindbeeld nu is “kids getting older younger”. Dit betekent dat kinderen zich steeds meer volwassen gedragen. Kinderen hebben nu steeds meer de vrijheid en het vermogen om zelf te beslissen en ze kunnen naar internet kijken, waardoor de reclames hedendaags meer naar het kind toe gericht zijn
Het effect van media toen het net opkwam was onverwacht groot, media is nu heel krachtig. McLuhan zegt: medium is the message. Het gaat niet om de inhoud van de media, maar om de vorm. De vorm bepaalt wat voor soort cultuur er bestaat. Lezen is een afstandelijke en rationele cultuur, tv een emotionele cultuur. Individualisme is een houding, men gaat steeds autonomer handelen en stelt eigen doelen en belangen voorop. Het proces van individualisering zorgt voor een mindere sturing van het leven door tradities en klasse. Je maakt je eigen keuzes en ondergaat zelf de consequenties van deze keuzes.
De injectienaaldtheorie betekent dat datgene wat je als boodschap in de media zendt, rechtstreeks de hersenen ingaat en bepaalt wat we denken en doen. Nuanceringen van de injectienaaldtheorie zijn dat de media wel invloed heeft op de kijker, maar mensen kijken niet alles, filteren informatie en onthouden en gebruiken ook niet alles.
Functionalisme stelt de vragen: hoe zorgen media ervoor dat de samenleving een harmonische balans kan vinden, en wat zijn de functies van de media?
De conflicttheorie stelt dat media bedrijven zijn, of kapitaal. Concentratie betekent meer media in minder landen.
Het type van berichten uit de media hangt af van wie de berichten uitzendt. Het zijn meestal de opvattingen van de heersende klasse.
De encoding/decoding theorie betekent dat een boodschap meestal gecodeerd is. Hierdoor zijn er verschillende interpretaties nodig. Er is een afspraak binnen sociale verbanden wat de betekenis van de boodschap kan zijn. Hierdoor is een boodschap nooit eenduidig. Een ontvanger van media is actief. We produceren dus uit alles onze eigen boodschap.
Een postmoderne mediatheorie is dat de mediawereld ons zo volledig omringt dat de relatie daarvan met de wereld buiten de media niet meer van belang is en op afstand komt te staan.
Media onderzoek heeft te maken met de betrekking op elementen van de boodschap, zender/productie, ontvanger/consumptie en relaties daartussen.
Sociale media word voornamelijk gebruikt door jongeren die extravert zijn en ouderen die open staan voor nieuwe ervaring. De mate van hoe vaak je zo’n media als bijvoorbeeld facebook gebruikt heeft te maken met de stabiliteit van een persoon, hoe instabieler hoe vaker. Dan heb je het sociale medium nodig om verveling en eenzaamheid te verdringen en acceptatie te verkrijgen.
Daarbij zorgt sociale media voor nieuwe risico’s. Meer mensen kunnen informatie over jou verkrijgen, ook het slechte nieuws. Door het internet kan iedereen zijn mening geven met informatie dit kan hierdoor een bedreiging voor de evidence-based wereld zorgen. (Vb: de verontrustende moeders, zij houden overheidscampagnes tegen om mensen kritischer na te laten denken.) Daarbij komt door sociale media de privacy in het geding.
McLuhan: internet vormt de manier waarop wij denken (neuroplasticity).
Veiligheid is een prioriteit in de samenleving.
Franks Furedi en Anthony Giddens: Angst losgekomen van empirische feiten, çulture of fear, indirecte ervaring van gevaar door media, individueel, crisis van het causaal denken. De media laat bijvoorbeeld meer negatief nieuws zien zoals aanslagen dan positief nieuws, waardoor onze angst wordt gevoed.
Ondanks dat de criminaliteit is gedaald, stijgt het gevoel van angst voor criminaliteit. Een probleem hierbij is: wat is nu het probleem? De criminaliteit, of de angst hiervoor?
Deze angst (gevoel van kwetsbaarheid) heeft er toe geleidt dat er nu een grotere roep naar risicoanalyse, preventie en bescherming is tegen de risico’s.
De verklaring hiervoor is dat we steeds meer in een risicosamenleving gaan leven.
De aanleiding voor de theorie van Beck over de risicosamenleving is Tsjernobyl in 1986. Er waren al bestaande risico’s van onvoorspelbaarheid in de natuur, maar sinds deze ontploffing en de modernisering is er een toename in manufactured risks. Men kan het niet meer afdoen als bijeffecten of kinderziektes van de technologische ontwikkelingen. De risico’s worden veel complexer en komen te liggen bij een individu, de zorgstaat kan het niet meer oplossen. Hierdoor ontstaat een tegenstrijdig probleem, we vertrouwen steeds minder in de staat, maar moeten wel meer steunen op de staat.
Utopie: gedroomde werkelijkheid, maar niet realiseerbaar.
Vitaliteit en veiligheid. Hans Boutellier verklaarde dat een veiligheidsutopie als een typerend gedachtegoed van een risicosamenleving kan worden beschouwd. Dit was een toevoeging op wat Beck/Furedi zeiden: niet alleen veiligheid zoeken, maar ook een sterke drang om risico’s te nemen in de samenleving.
Deviant gedrag wordt door de maatschappij benoemd en is cultureel bepaald. Het betekent afwijkend gedrag. Er zijn allerlei normen over wat normaal en afwijkend is, en die bepalen wat normaal of afwijkend is, dit is dus verschillend per cultuur. Criminaliteit is een subcategorie van deviant gedrag. Het wordt door de maatschappij gezien als gedrag dat gestraft moet worden.
Deviant gedrag of criminaliteit worden vaak beschouwd als een individuele keuze, maar dat is het vaak niet. Afwijkend gedrag wordt bepaald door de maatschappij waar je in leeft. Verschillen in vrijheden zorgen voor verschillen in criminaliteit. Dit verschil is belangrijk als je criminaliteit in landen gaat vergelijken.
Het is lastig om het te hebben over cijfers van criminaliteit, omdat criminele activiteiten vaak niet worden geregistreerd: dark/hidden number. Mensen worden vaak niet opgepakt, of de slachtoffers geven een misdaad niet aan. Ook is het lastig te vergelijken tussen de verschillende landen omdat criminaliteit per land verschilt.
De hoeveelheid slachtofferenquêtes hangt ook af van de tolerantie in een land. Mensen vinden in Nederland bijvoorbeeld graffiti niet zo heel erg in vergelijking met de Verenigde Staten. Ook rapporteren slachtoffers vaak minder omdat zij denken dat de politie er toch weinig aan zal doen. Daarom hebben we hier een laag vandalismecijfer.
Zelfrapportage gebeurt weinig, omdat jongeren crimineel gedrag vaak ontkennen.
We spreken hier pas van een strafrechtelijk systeem sinds de moderne samenleving is ontstaan. De samenleving is toen veranderd naar een bureaucratische samenleving, sociale controle wordt niet meer als middel gebruikt om criminaliteit te beperken. Daarom zijn er nu een systeem, wetten, politie etc. Er zijn ook nog wel andere vormen van controle zoals familie en vrienden, en er komen ook steeds andere manieren van controle, zoals elektronisch toezicht (door industrialisatie).
Vroeger was het gangbaar om openbare executies uit te voeren. Nu is men hiervan afgestapt, en zijn we overgegaan naar surveillance. Gevangenissen worden steeds vaker geprivatiseerd en er wordt ook naar alternatieven voor een gevangenisstraf gezocht. We gaan steeds meer naar een surveillance society, hierdoor zijn we afhankelijk van elektronica. De hedendaagse neiging om strenger te straffen word penal populism genoemd. Men heeft namelijk zijn twijfels over de effectiviteit van strafregimes.
Het klassieke paradigma: Crimineel gedrag wordt geheel gezien als vrije en rationele keuze.
Het positivistische paradigma: focust zich meer op verschillende factoren die met de criminaliteit te maken hebben. Er wordt dan gekeken naar de crimineel zelf en hoe de crimineel verschilt van andere mensen (zoals SES). Hierdoor kwam men tot de conclusie dat crimineel gedrag een aantal oorzaken kan hebben.
Volgens het determinisme ligt het vast dat je crimineel gedrag gaat vertonen, als je bijvoorbeeld een bepaald psychische ziekte hebt maar dit hoeft dus niet.
Cesare lombroso: aan iemands uiterlijke kenmerken kun je zien of iemand crimineel is of niet (criminele aanleg).
Nu wordt er gekeken naar hersenen: soms lijkt er een verband te zijn tussen afwijkingen in het brein en crimineel gedrag.
Het functionalisme Durkheim: criminaliteit is functioneel, het heeft de maatschappij wat te bieden. Er kan geen goed zijn zonder kwaad. Als er geen criminaliteit zou zijn, zou men de normen en waarden niet meer goed weten. Reactie: door bijvoorbeeld het plegen van plagiaat worden regels voor plagiaat weer verscherpt. Reacties: door bijvoorbeeld de aanslag op de Twin Towers was men collectief boos op degenen die de aanslag hadden gepleegd, dat bevordert sociale eenheid. Als er criminaliteit is, gaat men op zoek naar een verandering.
Strain theorie (Merton): Anomie ontstaat door spanning als je iets niet op een legale manier kan krijgen, dan ga je dit op andere manieren proberen. Dit kun je doen via conformiteit, innovatie, ritualisme, terugtrekken en rebellie. Ook is de loterij een alternatieve manier op succes te krijgen.
Conformiteit: mensen die minder middelen hebben moeten heel hard werken om de doelen te bereiken die gesteld zijn in de samenleving.
Innovatie: als je merkt dat het niet lukt door hard werken doelen te bereiken, ga je andere manieren bedenken om je doelen te bereiken, bijvoorbeeld door diefstal.
Ritualisme: je geeft de hoop op dat je ooit het doel van de samenleving gaat halen, je aanvaardt het. Je blijft in de positie zitten waarin je zit, zonder nog iets toe te willen voegen.
Terugtrekken: ergere vorm van ritualisme: terugtrekken uit de maatschappij, zoals daklozen en verslaafden.
Rebellie: vorm van een reactie op strain waarin je de situatie aanvaardt, maar het niet accepteert. Deze persoon zal zich niks van de regels aantrekken en eigen normen en waarden maken, zoals terroristen.
Statusfrustatie: doordat jongeren via school geen status kunnen krijgen, raken zij gefrustreerd en gaan zich hierdoor gewelddadig misdragen.
Leertheorie: je leert gedrag van elkaar. Door vaak met criminelen om te gaan, leer jezelf om een goede crimineel te worden. Gevangenissen zijn dus niet goed, dit is namelijk de ultieme leerschool om een perfecte crimineel te worden.
Labeling: als andere jou als een crimineel zien, dan zal jij je gedragen als een crimineel.
Conflict criminologie: criminaliteit als gevolg van je eigendommen te beschermen.
Ras: een categorie mensen die op basis van uiterlijke kenmerken in een groep worden geplaatst.
Dit werd gezien als sociaal heel belangrijk. Vroeger bepaalden je raciale kenmerken of je superieur of inferieur was. Er werd ook gedacht dat zwarte mensen dichter bij de aap stonden dan blanke mensen.
Racialisatie: men ging het blanke ras zien als intelligenter en beter. Hier is het racisme uitgekomen. Het geloof dat iemand anders beter is op basis van uiterlijke kenmerken.
Etniciteit: een gedeeld cultureel en historisch erfgoed (voorouders, taal, geloof).
Minderheid: groep mensen die in sociaal opzicht benadeeld zijn, door bijvoorbeeld discriminatie.
Het belangrijke verschil tussen ras en etniciteit is dat je etniciteit (taal, normen, waarden en gewoontes) kan aanpassen en je ras (uiterlijk) niet.
Migratie: klassieke model: emigranten zijn de toekomst (volksverhuizingen naar VS). Koloniaal model: bijvoorbeeld Nederlandse Antillen.
Guest worker model: de chinezen die in Nederland restaurants gingen opzetten.
Illegale model: emigreren met als basis illegaal of een vluchteling te zijn
Pluralisme: idee dat raciale of etnische minderheden verschillen van elkaar, maar staan gelijk aan elkaar in de samenleving. Gelijke positie. Ideale situatie.
Assimilatie: minderheden passen zich aan, aan de maatschappij. Eigen culturele achtergrond moet je afkeuren/afschaffen.
Segregatie: verschillende groepen in een maatschappij, etnische minderheden gaan zich afzonderen van de rest van de maatschappij.
Nederland bestaat uit vele culturen, het gevolg van de migratie van de mens.
Naast koloniale migratie en vluchtelingen bestaat er arbeidsmigratie; dat men naar een ander land verhuist voor werk.
Tussen 1945-1960 waren het vooral Italianen, Spanjaarden en Joegoslaven die naar Nederland kwamen. Zij kwamen om te werken in de scheepsbouw, Limburgse mijnen en Twentse textiel. Tussen 1960-1973 kwamen er vooral Turken en Marokkanen naar Nederland voor arbeid. Zij werden ‘geworven’ door de overheid, met in de jaren '70 een hoogtepunt, maar er kwam door de oliecrisis in ’73 een einde aan de werving.
De (post) koloniale migratie had twee periodes. Vanaf 1949 waren het voornamelijk Indonesiërs en Molukkers. Daarna een decennium lang van 1970 tot 1980 kwamen er voornamelijk Surinamers, dit was rond de onafhankelijkheid van Suriname.
Er komen nog steeds mensen naar Nederland, denk aan vluchtelingen en asielzoekers. Hiervoor is er een nieuw beleid opgesteld waar de terugkeer tot emancipatie van minderheden in eigen kring, en de aanpassing van mensen wordt behandeld.
Acculturatie theorie: 4 mogelijkheden om te emigreren in een land
Integratie = Participatie + cultuurbehoud = je wilt je aanpassen aan het land, maar wel je eigen cultuur behouden. Deze mensen krijgen meer kansen en kunnen zich beter ontwikkelen dan de andere groepen. Dit is ook de gunstigste strategie volgens Berry.
Segregatie/separatie = geen participatie + cultuurbehoud = je wilt je cultuur behouden maar niet deelnemen aan het nieuwe land. De chinezen bijvoorbeeld, willen wel een relatie met hun klanten, maar willen hun eigen cultuur behouden.
Assimilatie = participatie + geen cultuurbehoud = je gaat zoveel mogelijk op in de nieuwe cultuur en neemt volledig deel aan het nieuwe land.
Marginalisatie = geen participatie + geen cultuurbehoud = Dit doen illegalen bijvoorbeeld. Ze verliezen hun eigen cultuur, maar kunnen niet deelnemen aan het nieuwe land.
Demografie is de beschrijving van de bevolking. Het gaat om een getalsmatige benadering van de sociologie. De bevolkingsgroei is groot, de groei in armere landen gaat sneller dan in de rijkere landen. De bevolkingsomvang wordt bepaald door vruchtbaarheid, sterfte en migratie.
De bevolkingsomvang werd bepaald door het aantal die de bevolking had. Op het moment dat er meer middelen komen neemt de omvang van de bevolking flink toe. Hoe groter de bevolking hoe meer productiviteit. De productiviteitsgroei zal nooit de bevolkingsgroei bijhouden, er zullen nooit genoeg middelen zijn om een bevolking in stand te houden.
Sociaal darwinisme (Spencer): de armen in de staat moet men niet onderhouden; geen armenzorg (survival of the fittest).
Darwin: evolutie via blinde selectie, geen doelgerichte selectie. Darwin stond niet achter het Sociaal Darwinisme.
Demografische transitietheorie: verfijning van Malthus: toevoeging van ontwikkelingsfasen met eigen verhouding tussen geboorte- en sterftecijfer. In de eerste ontwikkelingsfase worden er veel kinderen geboren en gaan er veel mensen dood. In de tweede fase blijven er nog steeds veel kinderen geboren worden, maar door betere hygiëne gaan er minder mensen dood, dus neemt de bevolkingsgroei toe (natural increase). Vervolgens nemen de kindergeboortes af, het sterftecijfer blijft gelijk, dus is er een bevolkingsafname. Hierna daalt het geboortecijfer, maar het sterftecijfer daalt minder sterk en neemt de bevolking lichtelijk toe. In de laatste fase nemen de geboortes minder sterk toe dan de sterftecijfers en is het vervangingsratio negatief.
Steeds minder sterfte en steeds meer geboorte zorgen voor bevolkingsgroei.
De toekomst is onzeker, het is lastig in te schatten hoe landen zich gaan ontwikkelen en of er genoeg voedsel zal zijn voor de gehele bevolking.
Vroeger ging men veel naar landen zoals Australië, echter tegenwoordig gaat men liever richting Europa. Het percentage mensen dat migreerde is door de jaren heen hetzelfde gebleven, echter is het bevolkingsaantal gegroeid, waardoor er meer mensen migreren.
Rond 1975 was er veel migratie naar Nederland, de reden hiervoor was de onafhankelijkheid van Suriname.
Rond 1960 daalde het geboortecijfer in diverse landen. Hiermee worden westerse en ontwikkelingslanden bedoeld.
Sociale verandering is een lastig iets. Sociale verandering is een constant verschijnsel in
Samenlevingen. De meeste sociale veranderingen zijn niet gepland (bijvoorbeeld Internet en sociale media).
Er zijn verschillende gedachten over de oorzaken van sociale verandering:
Technologie (Lenski & Lenski): schetsen de ontwikkeling van de toekomst met de technologie als leidraad voor de sociale verandering.
Sociale ongelijkheid en conflict (Marx): het klassenconflict, zoals arbeider vs baas.
World views, ihb rationalisering, traditie als rem (Weber): hoe bereik je doelen
Arbeidsdeling/specialisatie (Durkheim): doordat beroepen steeds veranderen krijg je steeds meer verandering in de samenleving.
Kennis, technologie, rationaliseringscultuur. Altijd maar oplossingen proberen te zoeken voor problemen.
Je hebt nooit een eenduidige trend, je kan nooit echt weten hoe iets verloopt. Je hebt altijd een tegentrend. Rationaliteit tegenover traditie/intuïtie en emotie; nationalisme versus cosmopolitisme; eco-centrisme versus techno-centrisme. Je wilt altijd de baten hebben van twee partijen, bijvoorbeeld een arts voor de wetenschap, maar die ook homeopathische kan.
Er zal altijd iets nieuws in de plaats komen van oude dingen zoals sociale media. Echter heb je ook altijd dingen die in stand blijven, zoals de agrarische bouw.
Deze gelden alleen voor de ontwikkelde landen.
Informatisering en netwerking – informatie is niet alleen maar grondstof waar mensen gebruik van maken maar het is ook een instrument geworden voor kenniswerkers. Steeds meer mensen vinden een baan in dit gebied. Conflict tussen: het vrije, het geredigeerde (bv wikipedia) en het commerciële web (waar geld mee verdiend wordt, zoals reclame).
Over informatisering (gatekeepers- degene die aan de poort staan en zeggen wat toegang krijgt tot de media en wat niet) en kennisnivellering, mensen gaan zelf zoeken naar wat voor ziekte zij hebben, mensen voelen zich zekerder over hun vermogen en professionals zijn niet meer degenen die alles vaststellen (professionals en leken). Mensen worden door sociale media/bestanden steeds sneller aan elkaar gekoppeld (koppeling van eenheden), het gevolg hiervan is een olievlekwerking, informatie wordt zeer snel verspreid. Informatisering zorgt ook voor ondoorzichtigheid ‘flows’, macht is moeilijk traceerbaar (Castells). Privacy wordt steeds minder en controle wordt steeds meer. Automatisering (robotisering) wordt steeds meer ingezet, waardoor de werkgelegenheden verschuiven.
Globalisering – mobiliteit (migratie, steeds meer zorgen om fysieke en culturele grenzen, culturele diversiteit). Een tweede punt wat belangrijk is bij globalisering is het economische opzicht. Hyperconcurrentie; lean production en flexibilisering van arbeid. Allerlei risico’s worden door globalisering steeds meer vergroot, Risico’s zijn steeds meer grensoverschrijdend, we voelen ons steeds kwetsbaarder. Er hangt steeds meer een angstcultuur. De overheid kan ons niet meer juist beschermen. Als tegentrend is er een revival van lokale verbanden.
Sociale ongelijkheid: wereldwijd is de verdeling van goederen en inkomen oneerlijk verdeeld over de landen. In Nederland is het inkomen “eerlijk” verdeeld, toch is er hoge ongelijkheid m.b.t. de vermogendheid.
Individualisering – afnemende invloed van structuren (klasse, kerk, staat), er is een toename van keuzeopties, de markt biedt steeds meer mogelijkheden voor ons leven. Er zijn verschillen in individualisering: Noord- en Zuid-Europa. Consequenties van keuzes die je maakt die worden steeds meer voor jouw rekening, het is jouw individuele verantwoordelijkheid (individuatie). Om te slagen in dit leven is een belangrijk ding geworden, hiervoor heb je goede beheersing nodig. Eigen doelen en belangen voorop stellen en onafhankelijk zijn van anderen. Hoe onderscheidend is je eigen ding doen?
Toenemende statusgelijkheid (emancipatie) – vooral van achtergestelde groepen (vrouwen, lagere sociale milieus, kinderen). Ouders houden steeds meer rekening met hun kinderen. Gezag is niet meer iets wat automatisch geldt tussen de oudere en de jongere generatie. Er vindt een stagnatie plaats van waardeoverdracht (trickle down).
Reflexiviteit en rationalisering – men gaat steeds meer werken met evidence based bij de werkprocessen. Ook is er toenemende monitoring, maar ook meer ongelijkheden, Niet iedereen heeft de middelen om bijvoorbeeld met belangrijke mensen te praten. Wij denken nu meer over hoe en waarom wij handelen. Daarnaast is er ook een tegentrend; flexibel, lokaal en klein organiseren met ruimte voor professionals; ‘common sense’, intuïtie en gevoel sturen handelen
Er ontstaat een cultureel onbehagen, de mens gaat zich steeds hufteriger gedragen. Dit heeft te maken met de globalisering. Iedereen is anders, want men komt overal vandaan.
Verzuiling en.. : mensen waren geklasseerd in groepen.
Ontzuiling (secularisering en verdwijnen tegenstelling werkgevers-werknemers) Er kwamen allemaal regelingen, waardoor de verschillende groepen meer met elkaar gingen samenvallen.
Typerend van actuele cultuur is dat het een mengelmoes is.
Staccato: een cultuur die elke keer wat anders aanhoudt, je loopt van het ene naar het andere
Hedonsime: je bent heel erg bezig met een prettig materieel leven. Je moet verdurend zoeken naar de prettige beleving.
Vitalisme: het laten zien dat je leeft
Narcisme: mensen die het heel erg met zichzelf getroffen hebben, en dit ook graag willen laten blijken. Alleen maar met jezelf bezig zijn
Angst vs therapie: mensen zijn bang, mensen kunnen niet meer reëel denken. Daartegenover is de therapie je hebt dit nodig om te kunnen leven. Je kunt het niet meer zelf.
Gelijkheid: Iedereen moet gelijk zijn, maar iemand met een andere mening is ook gelijk aan jou
Ontwikkeling van normen en normatieve domeinen de afgelopen 30 jaar. Er ontstaan verschillende normen onder mensen naar elkaar in verschillende situaties. Resultaat: veel dynamiek, geen vast beeld. Eisen en verwachting die mensen hebben van het leven zijn enorm gestegen, waardoor kans op teleurstelling ook hoger is. Ook is er een enorme toename van variatie in wat mensen als normen zien. Daarbij ontstaat er ook sterkere erosie (afvlakken) van normen en waarden, de collectieve normen vervagen dus. (Durkheim). Dit betekent dat mensen die vinden dat er een erosiebesef ontstaat in de werkelijk wat betreft de normen. Er is normloosheid en geen groepen die hetzelfde denken, maar allemaal losse mensen die iets denken. Het sociale draagvlak voor collectieve normen nam af, niemand denkt meer hetzelfde. Het gevolg, een toename in onzekerheid. Rationalisering van morele taken van instituten en professionals (Weber) viel steeds meer weg, met als voorbeeld het onderwijs. Veel morele taken in het onderwijs zijn weggeëbd. De mores van het onderwijs zou terug moeten komen.
Je kunt dit van twee kanten bekijken. Mensen kunnen zelf kiezen, omdat ze eigen normen hebben. De samenleving wordt veel flexibeler.
Ouders zouden moten onderhandelen over hun kinderen als hun normen niet overeen komen met pedagogen.
Kwesties rond opvoeding en onderwijs steeds meer discussies (media & internet)
Toenemende onzekerheid: beroep op en twijfel over traditionele gezagsdragers en professionals; erosie van professioneel gedrag
Opmars ervaringsdeskundigen; reflexiviteit, maar niet per se rationele sturing van gedrag; tegelijk steeds meer vraag naar evidence based advies
Toenemende gevoel van gelijkheid, niet in vermogen, inkomen of macht, maar in status. tegelijkertijd culturele kloof hoog- en laagopgeleiden en/of individualisering van behoeften die omgang tussen professionals en cliënten lastig maken.
Deze bundel bevat Study Notes voor Inleiding in de Sociologie aan de Universiteit Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1729 |
Add new contribution