Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Artikelen thema Forensische Psychiatrie en Psychologie

Samenvatting artikelen bij het vak 'Inleiding Forensische Psychiatrie en Psychologie' geschreven in 2016, gedoneerd aan WorldSupporter

Drost, M. (2003). Specifieke Kennis, Vaardigheden en Attitudes

In de opleidingen op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg wordt zowel expliciet (eisen die een medische faculteit stelt) als impliciet (de houding van de docenten) een bepaalde houding ten opzichte van cliënten aangeleerd. Dit is belangrijk omdat cliënt en hulpverlener op papier gelijkwaardig zijn . Omdat er niet veel actie kan worden ondernomen zonder de medewerking van de cliënt is het belangrijk dat de hulpverlener deze gemotiveerd kan krijgen/houden.

Vaak hebben forensisch psychiatrische patiënten emotionele problemen en verwachten ze niet dat mensen echt naar hun luisteren. Ook hebben ze moeite met het omgaan met mensen met een bepaalde autoriteit zoals een psychiater of een psycholoog, zeker als dit ook nog eens in opdracht van de rechtbank is. Andersom roepen deze patiënten ook weerstand op bij behandelaars, vanwege hun morele en sociale vooroordelen luisteren zij soms niet echt naar de cliënt en komen soms zelfs niet tot een zorgvuldige diagnostiek toe.

Om tot een goede werkbare situatie te komen is het belangrijk dat de behandelaar de eerste gesprekken niet bedreigend laat zijn maar juist voorspelbaar en betrouwbaar overkomt. De eerste stap om een cliënt te motiveren is vaak om hem zijn probleem te laten inzien. Omdat de behandeling onder andere op het terugdringen van het recidivegevaar is gericht moet de behandelaar verstand hebben van veel verschillende vormen van delictsgedrag, elke vorm van delictsgedrag heeft immers haar eigen dynamiek.

Ook de eigen nieuwsgierigheid naar wat er precies gebeurd is bij een interessant delict en het ego van de behandelaar die het beroepsgeheim in gevaar kunnen brengen als hij erover opschept dat hij een uit de media bekende zaak heeft en over informatie beschikt die anderen niet hebben zijn zaken die een goede behandeling in gevaar brengen. De behandelaar moet zijn eigen ijdelheid dus onder controle kunnen houden, hij moet zich kunnen inleven in de persoon en hem als een serieuze gesprekspartner behandelen, terwijl hij tegelijkertijd wel laat merken dat het delictgedrag wordt afgekeurd.

Van belang is ook dat de behandelaar niet alles wat de cliënt zegt klakkeloos aanneemt, dit komt ook het respect van de Cliënt voor de behandelaar ten goede nu deze ziet dat deze geen softie is die zomaar alles aanneemt.

Het belang van de cliënt staat altijd voorop, maar de behandelaar moet zich ook beseffen dat ook hij een burger is en hij zich ook aan de algemene burgerplicht moet houden en eventuele gevaren voor derden te voorkomen als hij daar de kans toe krijgt.

Om deze redenen is het belangrijk dat mensen die opleidingen op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg een adequate scholing krijgen.

Koenraadt, F. (2005). Historische Achtergronden Bij de Klinische Beoordeling van Gestoord en Gevaarlijk Gedrag

De afgelopen decennia hebben zich in de forensische psychiatrie en psychologie en het Pieter Baan Centrum in het bijzonder de volgende veranderingen voorgedaan:

1. De populatie onderzochten is veranderd

De helft van de onderzochten is tegenwoordig niet van Nederlandse afkomst, de algemene omgang tussen verschillende personen in de samenleving is ook veranderd, zoals tussen mannen en vrouwen en ouders en hun kinderen. Het type delicten waarvoor een pro justitia rapport wordt aangevraagd is ook niet meer hetzelfde. Vermogensdelicten, openbare dronkenschap, bedelarij en landloperij leiden hier haast nooit meer toe. De laatste decennia moet er voor opname in het Pieter Baan Centrum meestal sprake zijn van een ernstig delict.

2. De aard van de rapporten is veranderd

In de jaren 70 en 80 waren de rapporten in een medisch en biologisch psychiatrisch jargon en vanuit een moraliserende inslag geschreven, tegenwoordig zijn de rapporten empirischer, beschrijvender, omvangrijker en gedetailleerder geworden. Er is meer nadruk op de argumentatie en onderbouwing van de beweringen komen te liggen. Hierbij wordt steeds vaker psychometrisch onderzoek  als ondersteuning gebruikt en ook de DSM diagnose en risicotaxatie worden tegenwoordig in het rapport vermeldt.

3. Er is sprake van een toenemende professionalisering

Er worden steeds meer eisen aan de beoefenaren van verschillende vakgebieden en professies gesteld. Als gevolg hiervan specialiseren forensisch gedragsdeskundigen zich steeds meer in aparte soorten delinquenten.

4. Er is sprake van een toenemende protoprofessionalisering

Steeds meer leken gaan inzien wat voor die professionals belangrijk is en wat niet, naarmate zij steeds vaker met dit soort professionals te maken krijgen heeft dat ook effect op de manier waarop zij hun indeling maken over de in te schakelen beroepsgroep en zullen zij basisbegrippen en houdingen overnemen. Juristen zijn als gevolg hiervan gedragskundiger gaan denken en gedragsdkundigen juridischer.

5. Er worden meer statistieken en wiskundige methodes gebruikt

Er zijn steeds meer psychometrische instrumenten te vinden in het forensisch psychologisch onderzoek. De interpretatie van het testpsychologisch onderzoek is sterk gebaseerd op statistische en kwantitatieve methoden, ook worden er steeds meer risicotaxatieinstrumenten gebruikt.

6. Er is sprake van een toenemende juridisering

Door de nieuwe wet op tbs van 1986 mogen oude jaren van tevoren opgemaakt rapporten niet meer voor tbs oplegging worden gebruikt, ook is een dubbelrapportage noodzakelijk geworden. Sinds gedwongen plaatsing mogelijk is en er een longstay afdeling bestaat is het aantal mensen dat weigert behandeld te worden toegenomen.

7. Er is sprake van een toenemende openbaarheid

De hoeveelheid media is in de afgelopen decennia toegenomen, hierdoor zijn er steeds meer journalisten die journalisten die met de rapporteurs mee willen kijken of zelf een soort schaduwonderzoek uitvoeren. Soms krijgen zij de deskundige zover hun diagnostisch inzicht openbaar te maken, wat uiteraard niet de bedoeling is.

8. Er is sprake van een toenemende internationalisering

Omdat veel onderzochten tegenwoordig uit het buitenland afkomstig zijn worden er meer cultureel deskundigen en tolken ingeschakeld. Binnen de forensische wetenschap zelf is er veel meer uitwisseling van informatie dan vroeger, het strafrecht is aan meer internationale regelgeving gebonden dan vroeger.

9. Het strafrechtelijk klimaat is gewijzigd

Rechters leggen steeds langere maatregelen op waardoor er meer penitentiaire instellingen zijn gekomen en de rol van de reclassering in het gevangenisleven is afgenomen. Door het beleidsplan 'de nieuwe inrichting' zijn het aantal cellulaire uren gestegen en de mogelijkheden tot arbeid in de instellingen gedaald, er worden meer gedetineerden in 1 cel gezet.

Mooij, A.W.M. (2000). De Verhouding Tussen Psychiatrie en (Straf)recht

Het strafrecht gaat ervan uit dat de mens verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen gedrag, het gaat ervan uit dat men een bepaalde zelfbeschikkingsmacht heeft. Hieruit volgt dat iemand die niet weet wat hij doet niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag. Verantwoordelijkheid, autonomie en vermogen tot inzicht zijn hier de centrale begrippen.

De psychiatrie richt zich op stoornissen die het menselijk handelen beïnvloeden. Dat komt vanuit het idee dat menselijk gedrag deels door externe en deels door interne factoren wordt bepaald. De grens tussen gestoord en niet gestoord is ook niet altijd duidelijk. Bij onmiskenbare psychiatrische stoornissen is dat wel het geval terwijl veel gedragstrekken van mensen met een persoonlijkheidsstoornis ook bij normale mensen voorkomen. De psychiatrie gaat uit van de wezenlijke bepaaldheid van de mens, en dat we vaak in bredere zin niet weten wat we doen. Het vermogen tot zelfinzicht wordt in de psychiatrie niet betwist maar het bereik wordt wel gelimiteerd. Hierdoor wordt het beginsel van verantwoordelijkheid niet volledig aanvaardt binnen de psychiatrie. De psychiatrie gaat uit van de noties van bepaaldheid van gedrag, de beperktheid van inzicht en de complexiteit van verantwoordelijk zover toegeschreven kan worden.

De autonomie is een centrale waarde in het recht. Dit komt tot uiting in de strafbaarstellingen zelf die gericht zijn op het beschermen van lichaam en eigendom, en de strafvorderlijke bepalingen die tot doel hebben de rechtsbescherming van de overheid jegens de burger te optimaliseren. De moderne verdragen met het accent op de mensenrechtenbeschermingen hebben dit nog versterkt. Dit heeft geleid tot wetgeving waarin de zelfbeschikkingsmacht een te behouden waarde is geworden.

De toenemende juridisering van het psychiatrisch handelen beperkt het bereik ervan. Niet alles wat mogelijk is mag meer. Voor veel dingen moet patiënt in de geestelijke gezondheidszorg eerst toestemming geven. Zo kan het in psychiatrische inrichtingen voorkomen dat behandelaars machteloos staan bij patiënten die niet willen meewerken. Door de juridische bemoeienis met de psychiatrie ontstaat er dus niet alleen een conflict tussen psychiatrie en strafrecht maar ook tussen psychiatrie en de samenleving in haar geheel, aangezien de wetgeving de centrale waarde van de autonomie concretiseert.

Wel is het zo dat door de toenemende juridisering de machtsposities van totaalinstituten tegen wordt gegaan wat de autonomie juist weer ten goede komt . Het vermogen tot inzicht is volgens de psychiatrie beperkt, maar dit limiteert niet het belang omdat inzicht de mogelijkheid tot afstandsneming en daarmee tot autonomie vergroot.

Het mensbeeld van de psychiatrie en het recht lopen in eerste instantie uiteen maar beiden gaan uit van vermogen tot inzicht en vermogen tot zelfbeschikkingsmacht wat uiteindelijk tot het vermogen verantwoordelijkheid te dragen leidt wat op haar beurt weer inwendige vrijheid impliceert. Het menselijk handelen is situatiegebonden en dus is de handelingsvrijheid dit eveneens, hierdoor is er sprake van een niet zelfverkozen geworpen vrijheid.

Het gaat hierbij om het hermeneutische aspect van de psychiatrie waarin de mens gezien wordt als een complex informatieverwerkend systeem. Het gaat hierbij niet om de eventuele rol van biologische of psychische aspecten maar om het conceptuele kader.

Omdat TBS een dwangverpleging is is dit zeker vanuit het autonome juridische perspectief discutabel, vanuit psychiatrisch perspectief is dit onvermijdbaar om tot een doelmatige behandeling te komen. De oplossing van dit spanningsveld zou kunnen zijn dat er bij een TBS patiënt naar enige vorm van toestemming wordt gezocht. Ook voor dwangmedicatie, wat alleen in gevallen waarbij de betrokkenen een groter gevaar voor zichzelf of voor anderen vormt dan het gevaar waarvoor hij is opgenomen is toegestaan.

Door deze instemming maak je de patiënt meer medeverantwoordelijk voor zijn eigen behandeling waardoor hij meer vertrouwen in een goede afloop krijgt.

Buruma, Y. (2006). De Rechter en de Vrije Wil

Een strafbepaling bestaat uit een handeling en de daarbij behorende schade en uit de schuld of opzet. Willens een wetens de aanmerkelijke kans van een gevolg van je handelen aanvaarden is opzet. Als de verdachte die iemand gedood zou hebben daarbij ook nog de tijd heeft gehad hier rustig over na te denken is er sprake van voorbedachte raad, wat het delict moord oplevert dan ernstiger is dan doodslag. Het probleem in de rechtszaal is dat veel verdachten hun handelingen en/of de opzet ontkennen, de rechter zal dit opzet dus uit uiterlijke omstandigheden af moeten leiden. De meeste mensen vinden dit raar aangezien zij bij opzet toch de eigen wil als een ultieme bron van alle beslissingen zien. Een beslissing komt echter ook altijd door externe omstandigheden tot stand, zoals gelijktijdige omstandigheden (iedereen stemt ja in een vergadering dus doe jij dat ook maar) of historische omstandigheden (Je toch vasthouden aan je eerder voornemen om ja te stemmen terwijl je eigenlijk overtuigd bent tegen te stemmen). De meeste mensen menen hier echter niet teveel aan gebonden te zijn en toch een vrije wil te hebben en externe invloeden hebben ook niet in dezelfde mate invloed op verschillende mensen. Veel psychologen denken dat het logisch redeneren vaker het doel heeft genomen beslissingen te beargumenteren dan dat het leidt tot het nemen van beslissingen. Uiteindelijk zijn er zoveel externe factoren die een rol spelen bij het keuzeproces dat de echte keuzevrijheid vaak zeer beperkt is. De jurist zal over het algemeen het bestaan van deze omstandigheden wel erkennen maar staat hier vaak wat onverschilliger tegenover en zou het bestaan van een vrije wil niet snel ontkennen. Het gevoel een vrije wil te hebben hangt samen met ons vermogen tot zelfreflectie, waardoor we ons leven kunnen beteren, dit wordt de gewetensfunctie genoemd. Deze interne criticus moet niet gezien worden als een stemmetje dat in je hoofd zit maar als een ingewikkeld neurologisch proces waarbij ook van alles mis kan gaan(denk bijv aan een gebrek aan impulscontrole). Het geweten ontwikkelt zich ook met de jaren door middel van ervaring. Hierdoor worden mensen nadat ze met de jaren veel ervaringen en emoties verwerkt hebben begripvoller en genuanceerder. Tijd een plaats spelen ook een rol bij de ontwikkeling van het geweten, doordat we tegenwoordig minder tegen elkaar preken is de rol van emoties als schaamte schuld en spijt heel erg veranderd. Door de afname van het geloof in de samenleving worden ook typisch Christelijke waarden als doorzettingsvermogen, incasseringsvermogen, verantwoordelijkheidsbesef en soberheid minder bij de innerlijke evaluatie betrokken. Tegenwoordig staan flexibiliteit, het vermogen om goed te luisteren, samenwerken en genieten meer centraal. In plaats van dat men streeft naar het verbeteren van de wereld past men zich tegenwoordig steeds maar aan de wereld aan, men beoordeelt zichzelf niet zozeer meer op integriteit en karaktervrijheid maar meer op gedrag en resultaten op maatschappelijk vlak.

Het bestaan van een vrije wil moet wel worden aangenomen, omdat de maatschappij dit nodig heeft. Verkiezingen zouden anders niet serieus te nemen zijn en we zouden niet met elkaar kunnen samenleven als niemand verantwoordelijkheden draagt. Aangezien sommige delicten impulsief worden gepleegd en sommige daders duidelijk niet voldoende bij zinnen zijn zitten de begrippen wil en geweten de strafjurist nog weleens in de weg, echter wordt er alleen in hele extreme gevallen geoordeeld dat de verdachte niks toegerekend kan worden, meestal wordt er voor verminderde toerekeningsvatbaarheid gekozen. Hiermee gaat hij toch weer uit van wilsvrijheid, maar omgekeerd zie je ook rechters er rekening mee houden dat een verdachte onder invloed van zijn geweten tot inkeer kan komen. Hiermee postuleert de rechter de vrije wil. Als hij dit niet doet wordt de weg naar een dictatuur op filosofisch niveau geopend en als het bestaan van het geweten ontkent zou worden worden mensen gedegradeerd tot machines.

Greene, J. (2008). Neurowetenschappen Veranderen Niets en Alles Aan het Rechtssysteem

1. Inleiding

Het doel van het onderzoek Pro justitia is om de rechter onafhankelijk en onpartijdig voor te lichten over de persoon van de verdachte, waarop deze de onderzochte zal beoordelen en eventueel veroordelen, er is als gevolg hiervan geen sprake van een hulpverlenersrol van de onderzoeker. De verschillen van de forensisch psycholoog en een gewone psycholoog zitten hem in de onpartijdige onafhankelijke houding van de eerste en in het feit dat de verhalen van zijn onderzochten vaak minder vanzelfsprekend voor waar aangenomen moeten worden. De forensisch psycholoog bemoeit zich niet met de schuldvraag en levert geen bewijsmateriaal, zij richten zich slechts op de onderzoeksvragen van de rechter. Dit zijn meestal vragen over het al dan niet aanwezig zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestevermogens, en hoe dat tijdens het ten laste gelegde was.

2. Soorten psychologisch onderzoek pro justitia en het eigene in de rapportage

Het onderzoek van de forensisch psycholoog kan ambulant, dat wil zeggen in een huis van bewaring plaatsvinden. Het kan ook in een psychiatrisch ziekenhuis, in de vestiging van de psycholoog, in een vestiging van het regionale kantoor van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, of bij de verdachte thuis plaatsvinden. De behoefte aan een vorm van gedragskundig onderzoek dat verder gaat dan de ambulante rapportage maar minder ingrijpend is dan de klinische, multidisciplinaire rapportage is recentelijk voorzien met de tripple rapportage, waarin een rol voor een psychiater, een psycholoog en een reclasseringmedewerker is weggelegd. De laatste brengt de levensgeschiedenis van de verdachte in kaart, de andere twee overleggen in de laatste fase over de diagnostische conclusies en over het advies over het terugdringen van de kans op recidive.

We komen psychologen ook bij gedragskundige daderprofilering tegen, waar ze met de gegevens en sporen van het plaats delict een profiel van de dader maken, ook worden ze ingezet om onderzoek te doen naar betrouwbaarheid van uitspraken door verdachte,  slachtoffer of getuige. Psychologen worden ook ingezet voor gedragskundige ondersteuning bij verhoren door de recherche. Er zijn ook psychologen die deel uitmaken van het penitentiaire recht.Het verschil tussen de psycholoog en andere gedragskundigen is dat de eerste gegevens verworven uit psychologisch testonderzoek kan inbrengen. Psychologisch onderzoek neemt door de afname van het vele testmateriaal meer tijd in beslag dan dat van een psychiater. Waar psychiaters zich vooral bezighouden met het individuele wordt dit door psychologen tevens afgezet tegen de sociale groepen waartoe de onderzochte behoort. Door deze twee verschillende werkwijzen komen overeenkomsten de betrouwbaarheid van de diagnose ten goede en is het van belang dat discrepanties verklaard kunnen worden.

3. Methodologie

Vanuit de geesteswetenschappelijke benadering worden de middelen observatie, waarneming gesprekken, biografisch onderzoek en dossieronderzoek veel gebruikt bij het psychologisch onderzoek om de onderzochte te individualiseren, hiermee krijgt de levensgeschiedenis van de onderzochte een belangrijke nadruk om de historische worteling en verankering weer te geven.

Vanuit de natuurwetenschappelijke inslag worden IQ tests, persoonlijkheidtests, neuropsychologisch onderzoek, gestructureerde interviews en actuariële risicotaxatieinstrumenten veel gebruikt met het oog op de algemene wetmatigheden.

4. Het diagnostisch proces

Om te kunnen spreken van abnormaliteit moet er ten minste sprake zijn van een van de volgende zeven omstandigheden: Persoonlijk lijden, disfunctionaliteit van het gedrag, irrationeel en onbegrijpelijk gedrag, onvoorspelbaarheid en controleverlies, opvallend en onconventioneel gedrag, gedrag dan een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweeg brengt en het overtreden van morele normen. Abnormaliteit kan zowel op pathologisch als op strafrechtelijk of cultureel niveau plaatsvinden.

Het strafrecht is voorzichtig met pathologische termen, vaak wordt er gebruik gemaakt van termen als een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens waar in het aparte geval vaak gedragskundigen voor moeten worden ingeschakeld om te bepalen of hier sprake van is.

Om psychopathologische verschijnselen te diagnosticeren moeten verschillende beoordelaars met dezelfde criteria tot eenzelfde conclusie kunnen komen, het DSM is hier geschikt voor. De forensisch psycholoog kan niet met slechts een classificatie volstaat maar moet ook de gevolgen en de beperkingen hiervan weergeven.

De psycholoog aanvaardt de opdracht alleen als deze binnen zijn expertise ligt en als zijn onafhankelijkheid niet in het geding is. Pas als hij daadwerkelijk de opdracht krijgt is hij gemachtigd het onderzoek daadwerkelijk uit te voeren. De verdachte moet geïnformeerd worden over de aard van het onderzoek en over het feit dat er geen geheimhoudingsplicht voor de psycholoog geldt, ook mag hij voor het onderzoek met zijn advocaat overleggen. De verdachte moet meerdere keren onderzocht worden om de invloed van toevallige omstandigheden uit te sluiten. Van belang is ook om de processuele belangen van de verdachte niet te pathologiseren.  (bijv. zwijgen, ontkennen)

5. Bronnen en instrumenten

Observatie en waarneming zijn belangrijke instrumenten voor de psycholoog. Uit de houding, het oogcontact, telefonische gesprekken, normale gesprekken en toevallige ontmoetingen elders in het gebouw valt een hele hoop af te leiden over de verdachte. Ook observaties van verdachte zelf of zijn omgeving kunnen relevant zijn. Wel zijn er nadere methoden nodig om het verschil tussen houding en gedrag te interpreteren. De psycholoog moet ook rekening houden met het feit dat zijn specifieke relatie met de verdachte zijn beeld van hem kan vertekenen, hij moet zich bewust zijn van zijn eigen vooroordelen.

Bij verdachten in het Pieter Baan Centrum kunnen de vele interacties met medegedetineerden, groepsleiders en inrichtingsmedewerkers ook heel interessant zijn om over gedragspatronen van de verdachte te leren

In ambulant onderzoek worden meestal 3-5 gesprekken gevoerd, in klinisch onderzoek veel meer. De verdachte moet bij een gesprek meewerken en aanspreekbaar zijn, de eerste stap is daarom dat de onderzoeker eerst vertrouwen weet te winnen. Hoewel het van tevoren lezen van het strafdossier de neutraliteit kan beïnvloeden hoeft het hiermee niet op gespannen voet te staan. De doelen van de gesprekken zijn informatie verzamelen en een werkrelatie opbouwen.

De onderzoeker zoekt voorturend naar de juiste balans tussen distantie en betrokkenheid. Het eerste nodigt verdachte niet uit vrij over zichzelf te spreken, terwijl teveel betrokkenheid de zelfstandige professionele positie ondermijnt. De onderzoeker moet ook alert zijn op eventuele agressieve neigingen van de onderzochte. Gesprekken kunnen verkleurd worden door foutieve herinneringen, de gesprekstechnieken van de onderzoeker bepalen voor een groot deel de uitkomst van de informatie over de onderzochte.  De onderzoeker moet zich qua taalgebruik aanpassen aan onderzochte, ook moet de onderzoeker goed letten op de houding ten opzichte van het ten laste gelegde.

De constructie van de levensgeschiedenis functioneert als een methode, als een en middel in het psychologisch instrumentarium en als een voorspellende bron voor de inschatting of bepaald gedrag zich in de toekomst weer zal voordoen. De positieve eigenschappen en geslaagde aspecten van het leven van de onderzochte helpen om een vollediger beeld over diens leven te krijgen, gezonde aspecten bepalen immers mede of je van pathologie kunt spreken. Hoewel de onderzoeker zich niet met de bewijsvraag mag bezighouden moet wel worden ingegaan wat de invloed van het ten laste gelegde (indien bewezen) is op de persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte. Hoewel de meeste psychologen hun eigen gespreksopbouw hanteren bestaan voor het achterhalen van sommige stoornissen zoals autisme of dissociatieve symptomen  methodes van gestructureerde interviews.

Psychologische test zijn een efficiënte betrouwbare en reproduceerbare wijze van informatie verzamelen. Sommige verdachten zijn door hun stoornis, taalproblemen, cultuurverschillen of handicap niet in staat mee te werken aan deze tests. Niet testbaar is echter niet hetzelfde als niet onderzoekbaar.

De tests moeten voldoen aan de methodologische eisen van betrouwbaarheid, validiteit, specificiteit, sensitiviteit en generaliseerbaarheid. De tests moeten ook relevant zijn voor de te beantwoorden vraag. De onderzoeker moet weten welk instrument hij het best kan kiezen en hoe deze te interpreteren. De onderzochte moet vergeleken worden met de normale mens als referentiegroep. De onderzoeker moet er voor zorgen dat de onderzochte de tests zelf invult, en kan ze dus beter niet als huiswerk meegeven.

IQ test zijn belangrijk omdat het IQ de basis vormt van het psychisch functioneren, ook is zwakbegaafdheid een relevante beperking. Omdat aan het melden van IQ-cijfers het bezwaar van de schijnexactheid kleeft wordt de intelligentie vaak omschreven in het uiteindelijke rapport, in sterke en zwakke aspecten en met bijbehorende beschrijving. De psycholoog moet een schatting van het IQ met behulp van een bepaald instrument aangeven, met vermelding van eventuele onzekerheidsmarges en geen IQ bepaling.

De neuropsychologische diagnostiek heeft tot doel om zicht te krijgen op de kwaliteit van de psychische functies en het effect daarvan op het gedrag. Op basis van observaties, gesprekken en IQ test zijn er al aanknopingspunten voor een eventueel neuropsychologisch onderzoek , dit onderzoek kan zowel om aandoeningen te kunnen vaststellen als om deze uit te sluiten van belang zijn. Bij sommige ziektes zoals bijv. Alzheimer kunnen herhaalde tests een voorspelling over het verloop van het ziektebeeld geven. Ook is dit handig om na bijv. een ongeval te kunnen vaststellen of er sprake is van verslechtering of stabilisatie. Zelfs als er duidelijke tekenen van neuropsychologische aandoeningen zijn moet er nog altijd worden nagegaan of deze aandoeningen forensisch psychologisch van belang zijn.

De verschillende onderzoeksmiddelen zijn zo gecombineerd dat vanuit diverse theoretische concepten en uitgangspunten het functioneren systematisch wordt verkend en gemeten waarna analyse, interpretatie en integratie van de resultaten volgt. Persoonlijkheidsonderzoek moet ten minste twee persoonlijkheidsvragenlijsten bevatten. Veel onderzochten proberen zich anders voor te doen dan ze eigenlijk zijn, er zijn ook methoden die moeilijk te manipuleren zijn.  Belangrijk bij het persoonlijkheidsonderzoek zijn het vermogen tot zelfreflectie en het afstand kunnen nemen van het eigen handelen.

Algemene klachtenlijsten worden ook vaak gebruikt om problemen aan de kaak te stellen, het nadeel van deze methode is dat ze ervan uitgaat is dat de persoon die dit invult dit betrouwbaar en in volledige openheid doet. De gerapporteerde klachten moeten altijd worden afgezet tegen de klinische inschatting van de pathologie.

Er zijn nog weinig goede tests die coping bij stress en frustratie in kaart kunnen brengen, gedragsinterpretaties vormen hier nog altijd de beste manier om hier zicht op te krijgen. Seksualiteit kan ook bij veel onderzochten een belangrijke rol spelen, er is een passende balans tussen doortastendheid en discretie vereist om hier effectief vragen over te kunnen stellen.

De onderzoeker mag niet zomaar afgaan op wat de onderzochte zegt over thema's als agressiehouding, vijandigheid, woede en boosheid. Pas als mogelijke discrepanties zijn beschreven en informatie kan worden geverifieerd kan hierover een inschatting worden gegeven. Depressieve en angststoornissen nemen in tegenstelling tot de algemene gezondheidszorg een bescheiden plaats in in de forensisch psychologische wereld, wel ligt angst vaak ten grondslag aan beperkingen op het gebied van agressieregulatie en impulscontrole.  Suicidaliteit is een stoornis die vaak over het hoofd wordt gezien in penitentiaire inrichtingen. Om de aard en inhoud van psychotische symptomen gestructureerd uit te vragen bestaan goede methoden, maar de onderzoeker moet er rekening mee houden dat de context waarin het onderzoek plaatsvindt kan lijden tot angst van de onderzochte deze verschijnselen aan het voetlicht te brengen. Ontwikkelingsanamnese, autoanamnese en eventuele andere heteroamnestische informatie kunnen van groot belang zijn om stoornissen in het autismespectrum aan de kaart te brengen. Om ADHD aan de kaart de stellen wordt vaak gebruik gemaakt van de DIVA en van neuropsychologisch onderzoek. De vraag omtrent de kwaliteit van leven van de verdachte wordt vaak ook forensisch gezien van belang geacht. Eerst worden alle tests uitzonderlijk van elkaar beoordeeld, daarna in samenhang zodat daar een geobjectiveerde testpsychologische beschouwing uit voortvloeit. Hieruit vloeien weer een psychologische differentiaaldiagnose en een diagnostische classificatie voort. Voor het totale persoonlijkheidsbeeld spelen de heteroanamnestische informatie een cruciale rol. Minstens zo belangrijk zijn het onderzoek van de levensgeschiedenis en referentenonderzoek van de onderzochte. Veel psychologen gaan ervan uit dat stoornissen zowel een biologische als een psychologische als een sociale oorzaak hebben.

De psycholoog beschikt vanaf het begin van het onderzoek over globale dossierkennis. Omdat in het begin een goede werkrelatie moet worden opgebouwd staat vooral de persoon en niet het delict centraal. Als de onderzochte zich vertrouwder voert en er meer inzicht in zijn persoon is verkregen wordt het ten laste gelegde pas uitgebreid besproken. Dan is een gedegen kennis van het strafdossier wel noodzakelijk. In het strafdossier zijn vaak veel gedragsbeschrijvingen van de verdachte te vinden, ook beschrijvingen en foto's van de plaats delict kunnen aanknopingspunten voor het gesprek bieden.

Het dossier wordt in de loop van het onderzoek doorgenomen met de verdachte om inzicht te krijgen over wat zijn beweegredenen waren, wat hij waarnam, welke overwegingen hij gemaakt heeft en hoe hij daar op terugkijkt. Ook kan het strafdossier handig zijn om de verdachte te confronteren met eventueel strijdige verklaringen. De huidige risicotaxatieinstrumenten bevatten veel items die per onderwerp geclusterd zijn, bijv. middelengebruik, justitiële voorgeschiedenis psychopathie etc. Voor de rapporteur vormen ze een checklist waar alle relevante risicofactoren bijeenstaan. De risicotaxatie dient plaats te vinden op basis van een individueel profiel en niet op basis van statistische risicoanalyse. Het gaat om de vraag welke functies van de onderzochte gestoord zijn, en hoe deze in wisselwerking met overige risicofactoren leiden tot een bepaalde mate van gevaar.

De onderzoeker moet voorkomen dat hij zich teveel op negatieve aspecten focust waardoor een vertekend beeld kan ontstaan. Het naast risicofactoren in kaart brengen van beschermende factoren draagt bij aan de voorspellende waarde van het inschatten van gevaar. Beschermende factoren worden onderscheden op motivationeel, intern, en extern niveau. Het inventariseren van beschermende factoren geeft ook richtlijnen voor verbetering van het risicomanagement en dient als basis voor behandeldoelstellingen.

6. De psychische stoornis vanuit psychologisch perspectief

Om vast te stellen wat er psychisch met de onderzochte aan de hand is gebruiken we verschillende onderzoeksmethoden  en multidimensionele diagnostieken waarin vijf domeinen van psychodiagnostiek worden onderscheden. Ten eerste de objectief en subjectief waarneembare symptomen, syndromen persoonlijkheidsstoornissen etc. Ten tweede de situatie, het systeem en de context, in beloop, onderlinge afhankelijkheid en samenhang, ten derde culturele invloeden, veiligheid en stabiliteit van het gezinsklimaat , morele waarden in de opvoeding etc. Ten vierde bewust toegankelijke cognitieve schema's, copingsstijlen en mentale representaties van zichzelf en anderen en ten vijfde de interne dynamiek. De wet stelt als criterium voor psychopathologie dat de dader lijdende moet zijn aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Dit zijn brede criteria. Belangrijk in de psychologische rapportage is dat er sprake is van een individuele beschrijving, de onderzochte staat centraal en nagegaan moet worden of wat op groepsniveau geldt ook voor deze persoon geldt.

Als psychopathologie is vastgesteld moet worden nagegaan op welke wijze dit van invloed is op het ten laste gelegde. Hier hoort een retroperspectief  karakter bij aangezien de onderzoeker de verdachte niet heeft onderzocht ten tijde van het ten laste gelegde. Er wordt gebruik gemaakt van een vijfpuntenschaal bij de toerekeningsvatbaarheid, namelijk toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar. Het gaat hierbij om de vraag in hoeverre de stoornis doorwerkt in het ten laste gelegde. Met de huidige vijfpuntenschaal is zijn er meer mogelijkheden voor de rechter dan met de oude driepuntenschaal. Wel moet er met de vijfpuntenschaal duidelijker en zorgvuldiger gespecificeerd worden waarom een persoon onder het betreffende punt valt. Bij het forensisch onderzoek wordt ook een inschatting van het recidivegevaar gegeven, wat een voorwaarde voor het opleggen van TBS is. Ook bij de risicotaxatie gaat het verder dan een inschatting op basis van het behoren tot het niveau van een risicogroep, maar gaat het om het individu dat de verdachte is. De rechtelijke vraag is niet of er een algemeen risico tot het begaan van een nieuw misdrijf bestaat maar of het specifieke misdrijf wellicht herhaalt zal worden.

7. Het psychologisch rapport

Het rapport schrijven is geen geliefde bezigheid onder psychologen. Het zijn de laatste loodjes van een intensieve opdracht, het is beslissend en vastleggend en het is een confrontatie met de veeleisende opdrachtgevers, mogelijke cliënten en de kritische maatschappij. Ook kan het een confrontatie met zichzelf zijn, soms blijft het voorlopig geschreven gespreksadvies toch dubieus te zijn. De vraagstelling van de rechter is heel belangrijk, maatgevend is of de vragen binnen de competentie van de psycholoog passen en of er genoeg tijd is om de onderzoeken uit te voeren. Het rapport geeft antwoord op de onderzoeksvragen van de rechter, dient als verantwoording voor de verrichte werkzaamheden en als onderbouwing van het advies en de conclusies. Omdat de mensen die het rapport moeten lezen leken zijn op het gebied van de psychologie is het van belang dat het rapport en helder duidelijk taalgebruik geschreven wordt. Het is ook van belang dat het rapport ruim voor de terechtzitting af is, omdat veel zittingen zonder dit rapport weinig zin hebben. Het primaire doel van de behandeling is het terugdringen van het recidivegevaar. Het gaat erom een instelling te vinden die het best bij de onderzochte past, de intensiteit, de mate van beveiliging en de mogelijkheden om te leren spelen hierbij een belangrijke rol. De psycholoog moet ook op de hoogte zijn van de mogelijkheden en voorwaarden binnen de forensische gezondheidszorg, zodat voorkomen wordt dat hij met een onuitvoerbaar plan komt. Het overleg tussen psycholoog en psychiater brengt hun onafhankelijkheid niet in het geding, beiden voeren een compleet zelfstandig onderzoek uit binnen hun eigen discipline. Beiden trekken in eerste instantie een eigen conclusie en meestal leidt dat tot overeenstemming, wat er alleen maar een bevestiging van de juistheid hiervan is. Bij verschillen moet er overlegd worden hoe het komt dat beiden tot een andere uitkomst kwamen, en dit moet in het rapport worden aangegeven zodat de rechter hier rekening mee kan houden. De houdbaarheidstermijn van zo'n rapport wordt op een half jaar gesteld, dit is omdat menselijk gedrag aan verandering onderhevig is.

8. Bijzondere soorten van psychologisch onderzoek

Vrouwen zijn een minderheid in de forensische gezondheidszorg, over het zijn er verschillen met mannen in de totstandkoming van gewelddadig gedrag,coping en pathologie. Om deze aspecten goed te kunnen onderzoeken is het goed om onderzoekers van verschillende seksen bij het onderzoek te betrekken. Bij vrouwen bestaat er vaak een langdurige hulpverleningsgeschiedenis voor ze met justitie in aanraking komen, hun meer internaliserende stijl van coping zorgt ervoor dat er meer frustratie en ontregeling nodig is om tot openbaar geweld over te gaan dan bij mannen. Agressie heeft bij vrouwen vaker een relationeel karakter, ze zijn niet minder agressief dan mannen maar de agressie is minder openlijk, minder fysiek en wordt op een maatschappelijk beter geaccepteerde manier geuit.  Problemen gerelateerd aan zwangerschap of moederschap kunnen ook een rol spelen bij vrouwen. Hofstede noemt machtsafstand waaronder de houding ten opzichte van het gezag, individualisme versus collectivisme, masculiniteit versus feminiteit onzekerheidsvermijding en tijdsoriëntatie gericht op de korte dan wel lange termijn als de belangrijkste dimensies waarin culturen kunnen variëren. Het dagelijks leven van verdachten uit verschillende culturen verschilt vaak enorm. Allochtone verdachten onderzoeken is hierdoor vaak wat moeilijker en in de rapportage dient te worden aangegeven hoe er rekening is gehouden met de culturele achtergrond van de verdachte. Het onderzoeken van allochtone verdachten kan worden bemoeilijkt door taalbarrières, de omgang met een tolk, een beperkt toegankelijk cultureel milieu, het slechts beperkt bruikbaar zijn van het testpsychologisch instrumentarium, het onderscheiden van cultureel vreemd gedrag en pathologisch vreemd gedrag.

9. Onderzoek en rapportage tijdens de tenuitvoerlegging

Bij de zes-jaarsevaluatie bij de tbs en wanneer een long-stay afdeling in zicht komt vraagt de rechtbank een forensisch psycholoog ook om gedragskundig onderzoek te doen. Ook bij deze onderzoeken moet de onderzoeker volledig onafhankelijk blijven. Dit geldt als een zelfstandig onderzoek en niet als een onderzoek dat voortbouwt op eerdere onderzoeken. De belangrijkste vragen zijn die naar de psychische stoornis en recidivegevaar van de ter beschikking gestelde. Omdat de behandelaars nu jaren met de ter beschikking gestelde zijn omgegaan is er nu van hun kan veel informatie over hem beschikbaar. Omdat de patiënt zolang in de kliniek heeft rondgelopen heeft hij zich hier heel erg aan aangepast, en het is dan ook moeilijk een inschatting te maken of zijn psychische conditie dan ook daadwerkelijk veranderd is. Ook wordt de vraag gesteld of geadviseerd wordt de maatregel te verlengen of juist te beëindigen, de onderzoeker moet hierbij goed op de hoogte zijn van alle verdere behandelmogelijkheden. Als er plaatsing op een long-stay afdeling wordt geadviseerd wil de rechter weten of alles geprobeerd is om een effectieve behandeling tot stand te brengen die een terugkeer in de samenleving mogelijk maakt.

10. Het optreden van de psycholoog ter terechtzitting

Door het rapport op de terechtzitting toe te lichten kan er een dialoog tussen de deskundige en de procespartijen ontstaan en krijgt de verdachte zelf ook de gelegenheid hier kritische vragen over te stellen, wat de rechtsgang ten goede komt. Het is verplicht voor de deskundige om naar de gerechtszitting te komen, voor nieuwe psychologen is een rechtszaak vaak een hele onwennige situatie. Hoe waterdichter het rapport, hoe minder vragen er gesteld zullen worden, echter is er voor de beantwoording van sommige vragen gewoon niet genoeg informatie beschikbaar.

11. professionalisering

De forensisch psycholoog moet de rollen kunnen aannemen van wetenschapper, psychopatholoog en docent. Hij moet ook over de persoonlijkheidseigenschappen nieuwsgierigheid, verbazing, sensitiviteit, empathie, prudentie en het vermogen tot introspectie beschikken. Om bevoegd op de kunnen treden moet de onderzoeker afgestudeerd zijn in de psychologie, beëdigd zijn door de rechtbank of gerechtshof, en een specifieke opdracht hebben meegekregen. Onderzoekers moeten zich aan de professionele standaard houden, hier wordt onder verstaan ''het zorgvuldig handelen als gemiddeld bekwame beroepsgenoot van gelijke categorie in gelijke omstandigheden met middelen, die in redelijke verhouding staan tot het doel van de interventie, het daarbij uitgaan van de rechten van de cliënt en de maatschappelijke plichten.'' Hij is ook gebonden aan de beroepscode voor psychologen, waarbij integriteit, respect, deskundigheid en verantwoordelijkheid de kernwaarden zijn. Dit is moeilijker dan in de gewone psychologie omdat de onderzochte hier nogal eens een beperkte keuzevrijheid heeft. De onderzoeker zal de bevindingen van het rapport met de onderzochte doornemen, deze kan hier geen wijzigingen in aanbrengen maar verschil van inzicht moet wel in het rapport vermeldt worden. Als een forensisch psycholoog dan toch door een tuchtcollege wordt beoordeeld gaat het er niet om of het handelen beter had gekund maar om de vraag of de onderzoeker binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Na het onderzoek ter terechtzitting presenteert de onderzoeker zijn rapport zowel aan het strafrechtelijk als aan het wetenschappelijk forum,  deze openbaarheid geeft de maatschappij de mogelijkheid controle uit te oefenen

Koenraadt, F. & E. Muller (2013). Het psychologisch onderzoek en de daarop gebaseerde rapportage pro Justitia

De strafrechtelijke context waarin het gedragskundig onderzoek pro Justitia plaatsvindt, brengt voor de forensisch gedragskundig rapporteur een aantal specifieke juridische vragen, problemen en beperkingen met zich mee.

Indicaties voor onderzoek in het Pieter Baan Centrum

De opdracht tot een rapportage pro Justitia kan worden gegeven door:

  • De Rechter-Commissaris (RC), als leider van het gerechtelijk vooronderzoek

  • De rechter ter zitting, in een later stadium van het strafproces, indien het vermoeden bestaat dat bij een verdachte sprake is van een psychische stoornis

  • De Officier van Justitie (OvJ)

Door zich te laten informeren over de persoonlijkheid van de verdachte en over de manier waarop een psychische stoornis de verdachte kan hebben beperkt in zijn vermogen om keuzes en inschattingen te maken bij de totstandkoming van een delict, kan de rechter een oordeel geven over de juridische vraag in heoverre hem of haar dit delict kan worden toegerekend. Aan de gedragskundige wordt daarnaast ook gevraagd wat zijn verwachting is van het recidivegevaar, gezien de aard en ernst van de stoornis en de omstandigheden waaronder deze zich bij het tenlastegelegde hebben gemanifesteerd, en over de noodzaak van een behandeling, met een daarbij passend juridisch kader, om dit gevaar tegen te gaan. De ernst van het recidivegevaar kan soms reden zijn voor een advies tot terbeschikkingstelling (TBS) van de verdachte. Het onderzoek vindt ambulant (thuis of in een huis van bewaring) plaats door een psycholoog, een psychiater of beide. Hierin zijn de volgende varianten te onderscheiden:

  • Enkelonderzoek: rapportage door een psychiater

  • Dubbelonderzoek: rapportage door zowel een psycholoog als een psychiater

  • Triple-rapportage: een rapportage door een psycholoog, een psychiater en een milieurapportage door de reclassering

  • Klinisch onderzoek: voor een periode van zeven weken kan er worden geobserveerd in een Huis van Bewaring (bijvoorbeeld het PBC), in het kader van het lopende voorarrest. Het idee hiervan is om een oplossing te bieden aan het probleem van de weigerende verdachte.

Ook indien een verdachte medewerking aan een persoonsonderzoek weigert, kan de RC besluiten hem klinisch te laten observeren. Een bevel tot plaatsing kan in beginsel slechts worden gegeven bij een verdachte tegen wie een bevel tot voorlopige hechtenis is verleend, waarmee toepassing van deze onderzoeksvariant is beperkt tot relatief ernstige (gewelds-) delicten.

Een indicatie voor opname in het PBC kan liggen in:

De aard van de pathologie van de verdachte, bijvoorbeeld bij meervoudige problematiek, eventueel nog in combinatie met middelengebruik. Deze opname is dan bijvoorbeeld omdat:

  • Met ondersteuning van een medicamenteuze behandeling de verschillende stoornissen, hun onderlinge samenhang en de mogelijke relatie met het ten laste gelegde goed te onderzoeken

  • Aanvullend medisch onderzoek noodzakelijk is

  • Informatie over de culturele achtergrond van de verdachte noodzakelijk is voor een goed begrip van de psychische stoornis en de samenhang daarvan met het delict

De aard van het gepleegde delict, omdat bijvoorbeeld:

  • Een delict in de familiesfeer aanleiding geeft tot een uitgebreid milieuonderzoek. Het plaatsingbevel van de rechter creeert dan ruimere mogelijkheden om zo nodig zonder toestemming van de verdachte referenten te benaderen voor een gesprek.

  • De zaak zeer publiciteitsgevoelig is

  • Er een noodzakelijke beveiligingsgraad van een huis van bewaring nodig is

Bij verdachten tussen de 16 en de 18 jaar wordt naast de gewone vragen ook vaak gekeken of in de persoonlijkheid van de verdachte aanleiding kan worden gevonden voor toepassing van het volwassenenstrafrecht. Voor terbeschikkinggestelden die eventueel op een long-stay afdeling geplaatst worden, moet een afzonderlijk klinisch onderzoek worden gedaan.

De procespositie van de onderzoeker

De inhoud van het gedragskundig rapport kan worden gebruikt als bewijs tegen de verdachte. Bij het persoonsonderzoek kan slechts worden gewerkt vanuit de hypothese dat de onderzochte het ten laste gelegde heeft begaan.

In de praktijk wordt door opdrachtgevers soms expliciet gedragskundig onderzoek gevraagd in het kader van de bewijsvoering. Bij mogelijk seksueel misbruik van jonge kinderen kan worden gevraagd in hoeverre de verklaringen van die kinderen voldoende betrouwbaar geacht mogen worden om als bewijsmiddel te worden gebruikt tegen de verdachte.

Een terughoudende opstelling van de gedragskundige en een zeer kritische opstelling van de rechter bij het gebruik van het gedragskundig ’bewijs’ moet naar het oordeel van de auteurs noodzakelijk worden gezien om rolvermening tegen te gaan en onnodige fouten te voorkomen. Als de verdachte tijdens het verblijf in het PBC een ander verhaal vertelt over het tenlastegelegde dan eerder in verhoren, en het verhaal is strafrechtelijk relevant, omdat het andere straffen ten gevolgen heeft, heeft het PBC het volgende beleid: Het onderzoek wordt gestopt en de verdachte wordt voor de keuze gesteld: Óf hij gaat in overleg met zijn advocaat bij de RC een nieuwe verklaring afleggen, óf er wordt niet gerapporteerd.

Het PBC wil niet in de bewijsvoering treden, het blijft immers onzeker of die nieuwe verklaring wel waar is, maar ze willen ook niet naar eer en geweten rapporteren met weglating van die nieuwe informatie. Dit komt echter weinig voor, mede doordat de onderzoekers in het PBC een neutrale positie hebben en de consequenties daarvan aan de onderzochte uitgelegd worden.

Daarom kan vaak alleen de vraag worden beantwoord óf ten tijde van het delict een psychische stoornis bestond. Soms kan daarbij aangegeven worden dat de stoornis een rol moet hebben gespeeld, namelijk wanneer er sprake is van een stoornis die het gedrag in zijn algemeenheid beïnvloedt, maar bij het leggen van specifieke verbanden tussen stoornis en tenlastegelegde, moet je terughoudend zijn. Een ingewikkeld probleem van bewijsrechtelijke aard is de interpretatie van het begrip ‘opzet’ in de rechtspraak. De rechter houdt zich hierbij bezig met de innerlijke gesteldheid van de verdachte. De vraag of er stoornissen bestaan, waarbij een verdachte geen enkel inzicht heeft in wat hij doet. Zo kan het oordeel van de gedragsdeskundige alleen over de psychische toestand van de verdachte, zonder dat de gedragskundige zich met de feiten inlaat, tot vrijspraak leiden.

De werkwijze en de rol van de jurist

De jurist neemt de positie van de procesbegeleider en procesbewaker in. Hij:

  • maakt een uittreksel van het strafdossier,

  • bewaakt de voortgang van het onderzoek,

  • levert een bijdrage aan de besluitvorming omtrent de conclusies en het advies vanuit een juridische invalshoek, en

  • draagt zorg voor de redactionele verwerking van het rapport

Het uittreksel:

De jurist bestudeert de strafstukken en maakt hiervan een uittreksel voor het onderzoeksteam. Hierbij kijkt hij naar:

  • Het strafdossier. Verhoren van de verdachte, justitiële documentatie, getuigenverhoren, bevindingen uit het technisch sporenonderzoek, fotomateriaal, opgemaakte processen-verbaal bij de (voorlopige) behandeling van de strafzaak door de rechtbank.

  • Het persoonsdossier. Rapporten die in eerdere strafzaken ten behoeve van de rechter zijn geschreven over de verdachte, over zijn sociale omgeving, eventueel middelengebruik en mogelijk eerdere behandelingen.

Het uittreksel geeft een overzicht van de verzamelde bewijsmiddelen, inclusief eventueel onvolledigheden of onderlinge tegenstrijdigheden, waarbij voor de verschillende delictscenario’s wordt gekeken naar forensisch-gedragskundig relevante keuzemomenten en voor de verdachte bepalende drijfveren en inschattingen daarbij. Het PBC wil een neutrale positie innemen ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde. Daarom wordt in het uittreksel in het bijzonder gelet op de procespositie die de verdachte heeft ingenomen: bekennen, gedeeltelijk bekennen of ontkennen?

De (totstandkoming van de) rapportage:

  • Tijdens het onderzoek komen de teamleden een aantal keer bij elkaar om te overleggen over het verloop van de observatie en de totstandkoming van het rapport. De jurist zit deze besprekingen voor en houdt zicht op de voortgang van het onderzoek.

  • Het rapport wordt getoetst op innerlijke consistentie, waarbij wordt gelet op de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de tekst voor niet-gedragsdeskundigen. Ook wordt gekeken naar de toon van het rapport en wordt gekeken of dingen niet verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Het rapport wordt afgesloten met een conclusie omtrekt de toerekeningsvatbaarheid en met een advies.

  • Er wordt gelet op mogelijke alternatieve verklaringen voor het gedrag van de verdachte, bijvoorbeeld vanuit culturele aspecten, waardoor geen of slechts een beperkt causaal verband tussen de stoornis en het ten laste gelegde kan worden aangetoond.

  • De jurist kijkt hierbij of de gedragskundigen een goed advies geven met betrekking tot de wettelijke mogelijkheden en onmogelijkheden en de praktische haalbaarheid.

Voorlichting aan observandi:

De jurist heeft een voorlichtende taak ten opzichte van de observandi over de juridische aspecten van het onderzoek. Hij moet voorlichting geven over de juridische consequenties van de adviezen, over dagvaarden, de procedures bij een verzoek tot overplaatsing, etc.

De rechtspositie van de onderzochte:

De observandus moet vóór het uitbrengen van het rapport op de hoogte zijn van de strekking ervan en moet de kans krijgen hier commentaar op te geven. Meestal mag hij het inzien, maar dat is geen recht. Hij kan het rapport ook niet tegenhouden. Hij kan de rapporteur wel ter verantwoording roepen in de rechtszaal door hem te laten dagvaarden als getuige-deskundige. Als de observandus voor de tweede of meerdere keer wordt onderzocht in het PBC, mogen zijn oude rapporten worden gebruikt. Zijn ze ouder dan tien jaar, dan moet de observandus daarvoor toestemming geven.

Ordehandhaving:

De jurist adviseert de directie wanneer in het kader van de orde en veiligheid in de inrichting of met het oog op de psychische conditie van een observandus, bijzondere voorziening noodzakelijk zijn, waarbij moet worden afgeweken van de geldende regiemregels. Als hij ernstig overlast veroorzaakt voor zijn medegedetineerden, kan hij in het kader van een separatiemaatregel worden overgeplaatst. Hij kan ook een aangepast dagprogramma krijgen. Wanneer de directeur besluit tot oplegging van een ordemaatregel of disciplinaire straf, wordt deze namens de directie door de jurist op schrift gesteld en van een toelichting voorzien.

Strafrechtelijke leerstukken

Het eerste deel van de vraagstelling van de opdrachtgever is of bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis, of dit ook het geval was ten tijde van het delict en of er een causaal verband is tussen de stoornis en het delict. Hierbij de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Bij beantwoording van deze vraag komt de gedragskundige in aanraking met een drietal strafrechtelijke leerstukken:

1.Toerekeningsvatbaarheid

Als eenmaal is bewezen dat de persoon het strafbare feit heeft begaan, moet gekeken worden of hij daarvoor kan worden gestraft. Er bestaan verschillende strafuitsluitingsgronden die de strafbaarheid opheffen: rechtvaardigingsuitsluitingsgrond en schulduitsluitingsgrond). Bij de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond wordt de persoon ontslagen van alle rechtesvervolging. Ontoerekeningsvatbaarheid is een schulduitsluitingsgrond, wat de schuld van de verdachte opheft omdat hem voor zijn gedrag in strafrechtelijke zin geen verwijt kan worden gemaakt, volgens artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte kan voor zijn gedrag verantwoordelijk worden gesteld, ténzij aantoonbare beperkingen vanuit een psychische stoornis de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte voor dit delict opheffen.
Juridisch gezien draait het om de vraag of de verdachte keuzemogelijkheden en gedragsalternatieven had in de aanloop tot het tenlastegelegde.

2. Culpa in causa

Iemand is voor een delict toerekeningsvatbaar als het is begaan in een afwijkende psychische toestand die wordt veroorzaakt door het willens en wetens en zonder uitwendige dwang tot zich nemen van intoxicerende stoffen. De verdachte heeft, als er sprake is van culpa in causa, het aan zichzelf te wijten dat hij in die afwijkende psychische toestand terecht is gekomen door het gebruik van alcohol, drugs of medicijnengebruik. De verdachte wordt in het algemeen geacht inzicht te hebben in de gevaren van middelengebruik en de mogelijke uitwerking daarvan op zijn geestesvermogen. Vaak is de intoxicatie niet of hooguit in faciliterende zin van invloed geweest op het tenlastegelegde, waardoor het forensisch belang daarvan beperkt is. Als de onderzoeker echter van oordeel is dat middelengebruik bij het tenlastegelgde een doorslaggevende rol heeft gespeeld, dient hij in lijn van de jurisprudentie, te kijken in hoeverre de verdachte kan worden toegerekend dat hij in die toestand verkeerde. Bij de vraag of het middelengebruik de verdachte kan worden toegerekend is het belangrijk in hoeverre de persoon de gevolgen van het gedrag had kunnen voorzien. In onderstaande gevallen kan, ook al is de invloed van intoxicatie mede bepalend geweest bij het tenlastegelegde, een vermindering van toerekeningsvatbaarheid soms worden beargumenteerd:

Als intoxicatie redelijkerwijs niet was te voorzien, zoals bij zeldzame bijwerkingen of als de gevolgen heel extreem of uitzonderlijk zijn.

De middelenafhankelijkheid kan ook gerelateerd zijn aan de stoornis, de verslaving is dan deel van de stoornis.

De persoon heeft juist vanuit zijn psychische stoornis minder zicht op de risico’s van bepaalde middelen. Dit hele idee van culpa in causa geldt ook als de verdachte een wapen bij zich droeg. Draagt hij dit wapen bij zich omdat hij vanuit zijn stoornis extreem achterdochtig en angstig is en denkt dat de wereld het op hem gemunt heeft? (punt twee) In dat geval komt het wapenbezit voort uit de stoornis en is er geen culpa in causa. De conclusie of middelengebruik kan worden gezien als onderdeel van de stoornis of niet, is daarom ook belangrijk in het gedragskundig rapport aan de rechter, omdat hiermee de culpa in causa aangemerkt wordt.

3.Psychische overmacht

Strafuitsluitingsgronden kunnen onderverdeeld worden in gronden met een uitwendige en met een inwendige oorzaak. Uitwendige oorzaak: van buiten komende factoren die de normale mens zodanig in hun reep krijgen, dat hij een strafbaar feit pleegt. Bijvoorbeeld psychische overmacht of noodweer-exces. Inwendige oorzaak: de strafuitsluitingsgrond is te vinden in de persoon van de dader. Bijvoorbeeld ontoerekeningsvatbaarheid. Deze twee lopen echter vaak in elkaar over.

Artikel 40 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedwongen”. Het is psychische overmacht wanneer weerstand tegen psychische dwang redelijkerwijs niet kan worden geeist van iemand. De dwang kan door derden worden uitgeoefend, eventueel met behulp van fysieke middelen, of liggen in natuurkrachten. Het betreft een psychisch onvermogen om weerstand te bieden aan een ongewone situatie waarin de verdachte blootstond aan sterke druk en overweldigd werd door heftige gevoelens. De verdachte kon aan deze druk geen weerstand bieden en aan dit psychisch onvermogen ligt geen psychische stoornis ten grondslag. De beantwoording van deze vraag is voorbehouden aan de rechter.

Complicaties bij het onderzoek

Onderstaande redenen kunnen voor de verdachte kan soms aanleiding zijn om niet mee te werken aan het onderzoek:

  • Als het zeer privacygevoelige informatie betreft, die vervolgens aan de rechtbank wordt doorgegeven en wordt gebruikt bij de openbare behandeling van de zaak.

  • Omdat ze bang zijn voor het risico op een TBS-advies.

  • Uit vrees dat bij een ontkenning van het delict, het geschetste beeld van zijn persoonlijkheid indirect zou kunnen bijdragen aan de overtuiging van de rechter dat de persoon het wel heeft gedaan.

  • Een weigering tot medewerking aan onderzoek heeft in principe tot gevolg dat het tenlastegelegde feit hem volledig wordt toegerekend, aangezien er geen psychische stoornis in relatie tot het feit kan worden vastgesteld. Tegelijk ontbreekt echter een grond voor een gedwongen behandeling, of dat nou tbs is of iets anders, aangezien er geen pathologisch bepaald recidivegevaar kan worden vastgesteld.

Hoewel de verdachte volgens de strafwet geen wettelijk recht heeft tot weigering van een gedragskundig onderzoek, liggen er belemmeringen tegen een onderzoek tegen de wil van de verdacht in, vast in de grondwet. Een uitzondering wordt gemaakt bij pathologische weigeraars, als een weigering blijkt voort te vloeien uit een psychotische vertekening van de realiteit en de betrokken observandus op grond daarvan niet in staat wordt gezien om te beslissen over medewerking aan het onderzoek. Er werden maatregelen genomen die het PBC ruimere mogelijkheden gaven om bij een weigerende observandus toch een onderzoek te doen:

  • De geldigheidsduur van een gedragskundig rapport werd verlengd

  • De eis van voorafgaande dubbelrapportage is niet van toepassing wanneer de verdachte mederwerking aan het onderzoek weigert en er geen mogelijkheid is om anders tot onderzoek te komen. Hierbij mag gebruik worden gemaakt van andere beschikbare rapportage van de persoon.

Mulbregt, van, J. (2009). Over Toerekenen en Afrekenen.

De taak van de psychiater ten behoeve van de rechtspleging en met name binnen het strafrecht komt vooral tot uiting in de voorlichting aan de rechter. Er wordt een rapport over de verdachte opgesteld, waarin een beeld geschetst wordt van de persoon en de psychische stoornis waaraan hij eventueel lijdt. Het bevat een voorstel over de toerekeningsvatbaarheid en in het verlengde daarvan een advies met betrekking tot de oplegging van een maatregel zoals een terbeschikkingstelling of tot een andere recidivebeperkende actie, indien het verwachte toekomstige gedrag van de verdachte daar aanleiding toe geeft. Deze rol is echter omstreden, vooral in openbare discussies. Soms ontstaat het idee dat het psychiatrisch oordeel willekeurig tot stand is gekomen. Er is kritiek op de pretentie van de discipline om een gedegen en toereikend beeld te kunnen schetsen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde, aangezien dit oordeel betrekking heeft op iets dat zich in het verleden heeft afgespeeld. De ruimte waarin het oordeel van de psychiater plaatsvindt, moet aan een beschouwing worden onderworpen. Hieruit zal blijken dat de rapporteur een eigen oordeelswijze heeft.

Strafuitsluitingsgronden

Artikel 39 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet kan worden toegerekend.”

Het onderzoek naar de geestvermogens vindt plaats binnen het kader van de vraag naar de toepasbaarheid van de strafuitsluitingsgrond van de ontoereikendheid of de ontoerekeningsvatbaarheid.

Toerekenbaarheid gaat over het feit, het is een normatief oordeel.

Toerekeningsvatbaarheid gaat over de dader, het is een feitelijk oordeel.

Het is niet redelijk om een verdachte te straffen als hij op grond van een stoornis niet anders kon handelen dan hij deed omdat hij zijn wil niet anders kon bepalen. Het feit blijft dan strafbaar maar de strafbaarheid van de dader kan opgeheven worden.De marges zijn op het gebied van de strafuitsluitingsgronden aanzienlijk ruimer, aangezien de toepassing niet gaat om bewijs maar om aannemelijkheid. De vraag eist geen strikt bewijs maar argumenten op grond waarvan het aannemelijk is dat toepassing juist is. Daarnaast hangt de ruimte samen met het idee van de vijfpuntsschaal van toerekeningsvatbaarheid, waarin vijf gradaties zijn toe te passen. Er zijn wel richtlijnen voor de toepassing hiervan, maar er is ook een zekere mate van oordeelsvrijheid. Deze oordeelsvrijheid is er omdat de rapporteur niet wordt gevraagd naar de recidivekans van een bepaald type gedrag of een delict, maar of een feit aan de verdachte wegens een psychische stoornis wel, niet of in verminderde mate kan worden toegerekend. De vraag is zo complex dat dat mag, er moet immers antwoord worden gegeven op:

  • Is er een stoornis aanwezig?

  • Is die stoornis zo dat hij de wilsvrijheid aan kan tasten of op kan heffen?

  • Werkt de stoornis door in het feit?

  • Werkt de stoornis door in eventuele toekomstige delicten?

  • Is de stoornis de persoon verwijtbaar?

Het gedragskundig onderzoek

Dit heeft in de eerste plaats betrekking op het heden en het verleden van de verdachte. Pas in de tweede plaats wordt gekeken of het gedrag nu en in het verleden uiting is van een stoornis die de wilsvrijheid aantast en wellicht doorwerkt in een bepaald type feiten. Psychiatrisch onderzoek in engere zin: is enkel gericht op het vaststellen van psychopathologische verschijnselen.

Dit deel van het onderzoek richt zich vervolgens op de persoonlijkheidsopbouw en persoonlijkheidsstructuur. Belangrijk hierbij is inzicht in de gehanteerde copingstijlen, gevoeligheden voor bepaalde situaties (bvb verlating, pesten), de geneigdheid een bepaald type relatie aan te gaan, vatbaarheid voor verslaving, etc. Deze vorm van diagnostiek is ten dele relationeel ingesteld, wat tegenwoordig nogal gevoelig ligt. Daarnaast is het onderzoek gericht op zowel het heden als het verleden, ook een gevoelig puntje. Kan men met zekerheid iets over het verleden zeggen? En doet dat ertoe?

Voor een schets van het innerlijk en de relaties van de persoon, kunnen we informatie halen uit wat de persoon zelf vertelt (autoanamnese) en uit wat we van vrienden, familie, collega’s etc kunnen vernemen (heteroanamnese). Daarnaast bieden processen-verbaal vaak belangrijke informatie.

Dat wat anderen vertellen is niet per definitie meer waar dan wat de persoon zelf vertelt. Rekening houden met de feitelijke en emotionele afstand en het eventueel feitelijk en emotioneel belang zullen zorgen voor een goede afweging. Ook interpretaties moeten getoetst worden en bevestigd of weerlegd worden vanuit aanvullend materiaal. Die interpretaties moeten voldoen aan:

  1. De eis van objectiveerbaarheid. Wil een bepaalde interpretatie houdbaar zijn, dan moet die ook uit andere bronnen dan uit de interpretatie zelf gesteund worden.

  2. De eis van inzichtelijkheid. De termen moeten voldoende eenduidig zijn bepaald en de gevonden of aangenomen verbanden daartussen moeten heel begrijpelijk of inzichtelijk zijn. Er mag geen misinterpretatie over kunnen plaatsvinden.

  3. De eis van coherentie. De eventuele samenhang van het geheel, waar schijnbare discongruentie opgehelderd zijn of juist worden of blijven bestaan.

Psychische stoornis

Voor deze kwalificatie worden classificatiesystemen gebruikt, zoals de DSM-IV. De beperking hiervan is echter dat deze systemen een beperkt ervaringsbegrip hanteren. De hier gehanteerde criteria zijn zoveel mogelijk gebaseerd op uitwendige gedragskenmerken en bevatten bijna geen inwendige belevingen, omdat het moeilijk is deze met zekerheid vast te stellen. Deze classificatiesystemen zijn dan wel de leidraad, maar vaststelling van toerekeningsvatbaarheid is juist bij uitstek iets waarbij de inwendige gedragskenmerken een grote rol spelen. Het gaat bij de rapportage pro Justitia bij een voorstel voor de toerekeningsvatbaarheid niet alleen om het vaststellen van gedrag dat voldoet aan de classificatiecriteria, maar om de vraag in hoeverre gedrag waarvan wordt aangenomen dat het zich heeft voorgedaan, een uitvloeisel is van een stoornis. Hierover geven classificatiesystemen geen uitsluitsel, het gaat verder dan wat zo’n systeem kan bieden. Een stoornis leidt pas tot een zekere vermindering van de toerekeningsvatbaarheid indien de stoornis de wilsvrijheid aantast en indien zij tevens systematisch doorwerkt in het feit.

Wilsvrijheid

De rapporteur moet aangeven in welke mate de psychische stoornis verband houdt met de wilsvrijheid. Dit is de strafrechtelijke relevantie van de stoornis. Psychotische stoornissen heffen de wilsvrijheid in algemene zin per definitie op, omdat dit nu eenmaal besloten ligt in het begrip van de psychose.

Persoonlijkheidsstoornissen kunnen de wilsvrijheid beperken, voor zover de betrokkene gevangen is in de doelstelling waaraan hij zich maar ten dele kan onttrekken.<aar dan geldt dat het om een persoonlijkheidsstoornis gaat die niet volledig identiek is aan die van een classificatiesysteem, omdat die vooral aan de hand van uitwendige gedragscriteria zijn vastgesteld en een eventueel verband met de wilsvrijheid daarmee nog niet gegeven is. Naar de betekenisomvang (extensie) gaat het om gelijke begrippen, maar naar de betekenisinhoud (intensie) zijn ze níet gelijk.

Het causale verband

Als de psychische stoornis kan leiden tot een zekere vermindering van de toerekeningsvatbaarheid, moet de stoornis niet alleen de wilsvrijheid aantasten, maar ook door te werken in de tenlastegelegde feiten. Er moet een inhoudelijk verband bestaan tussen de thematiek van de stoornis en het feit. Het gaat niet om het feit, het gaat niet om de stoornis: het gaat om de verhouding tussen die twee. De simpele aanwezigheid van een stoornis is ontoereikend en dus niet concluderend.

Toerekeningsvatbaarheid

Het verschil in de mate van aantasting van de wilsvrijheid door de stoornis en in de mate van doorwerking van de stoornis in het feit, leidt tot verschillende combinatiemogelijkheden.
De stoornis kan de wilsvrijheid ernstig beperken maar de doorwerking in het feit kan heel klein zijn, of omgekeerd. De combinatiemogelijkheden bieden de gelegenheid tot allerlei nuanceringen en precies deze leidt tot de noodzaak van het aanbrengen van gradaties in de toerekeningsvatbaarheid. (belangrijk! Dit is dus de reden dat vijfpuntsschaal nodig is!)

Kleine betekenisbeschuivingen kunnen grote strafrechtelijke gevolgen hebben waarbij zich bijzondere complicaties kunnen voordoen, zoals de culpa-in-causa problematiek. Als iemand leidt aan een borderline persoonlijkheiddsstoornis, kan iemand gevoelig zijn voor verlating, dat ligt besloten in de stoornis. Als dat in het verleden ook het geval is geweest (iemand is verlaten) en als aangenomen mag worden dat het bij het tenlastegelegde feit om een verlating ging, is een doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde aanmelijk, ook als de verdachte het tenlastegelegde ontkent.

De toekomst

De vraag naar de toekomst is de vraag naar de kans op herhaling. Hoewel je misschien geneigd bent te denken dat het gevaar betrekking heeft op feitelijke recidive, is dat niet zo. Een kansberekening kan de geraagde gevaarschatting niet vervangen. Het gaat om een kans op herhaling van gedrag voor zover die kans op herhaling uitvloeisel is van een stoornis.

Feitelijk gedrag of een statistische kans op feitelijk gedrag is niet voldoende om tot een verantwoord voorstel te komen voor de toerekeningsvatbaarheid of de gevaarschatting. Beslissend is de tussenkomst van een stoornis, die zelf aan de bepaalde eisen moet voldoen.

Hij moet namelijk de wilsvrijheid aantasten en doorwerken in de feiten (bij toerekeningsvatbaarheid) of doorwerken in toekomstige feiten (bij gevaarschatting). Wat je dus moet hebben:

  • Er is een feit

  • Er is een stoornis

  • Er is een relatie tussen feit en stoornis

  • Er is een relatie tussen stoornis en wilsvrijheid

Mooij, A.W.M. (2005). De Doorwerking van de Stoornis in de Toerekeningsvatbaarheid en de Gevaarspredictie.

Omdat vermindering van de toerekeningsvatbaarheid, naar de gangbare strafrechtelijke opvatting, wilsONvrijheid inhoudt en daarmee impliciet het begrip van wilsvrijheid veronderstelt, hebben forensische psychiaters in toenemende mate moeite met het vellen van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid. De notie van wilsvrijheid zou volgens sommigen geen plaats hebben in het veld van de wetenschap.

Er ligt een voorstel om de rapportage pro Justitia op zichzelf te herzien, waarbij de gedragskundige zou kunnen volstaan met het beschrijven van de invloed van een psychische stoornis op het delictgedrag, in termen van stoornis van een aantal psychische functies, waarbij de volgende kritiekpunten worden weggenomen:

  • Kritiek op het begrip van de toerekeningsvatbaarheid

  • Kritiek op de bruikbaarheid van het begrip van de wilsvrijheid

  • Kritiek op de veronderstelde onmogelijkheid om tot verantwoorde specificaties te komen

Waar het eigenlijk om draait is de vraag naar de wetenschappelijke onderbouwing van uitspraken die vanuit de psychologie en psychiatrie in een forensische rapportage en advisering worden gedaan. Wat mag de strafrechter verwachten bij een pro Justitia onderzoek en wat niet, en wat hebben gedragswetenschappers in dit geval te bieden aan het strafrecht?

Het belang van een gestandaardiseerde risicotaxatie heeft voordelen en nadelen.
Voordelen: verbetering van de risico-inschatting, de manier van verantwoording is beter en de manier waarop men tot inschattingen komt is inzichtelijker, transparanter.
Nadelen: er zit erg veel tijd in het opstellen van risicoprofielen. Daarnaast is er het gevaar dat er alleen gekeken wordt naar risicofactoren die verband houden met de rapportage Pro Justitia en minder met risicofactoren voor de psychische stoornis zelf.

Eerste kritiekpunt: het begrip van de toerekeningsvatbaarheid

Terminologische bezwaar:
Stelling: de term (on)toerekeningsvatbaar is niet juist omdat deze suggereert dat het om een min of meer permanente eigenschap van de dader zou gaan.
Auteur: raar argument, juist toerekeningsvatbaarheid is een relationeel begrip.

Praktische bezwaar:
Stelling: de toerekeningsvatbaarheid is een punt in de tijd dat voorbij is: het is onmogelijk om iemand geestesgesteldheid in het verleden vast te stellen.
Auteur: nee hoor, een strafrechtjurist doet in de praktijk niets anders dan dat.

Conceptuele bezwaar:
Stelling: De toerekeningsvatbaarheid heeft te maken met de kwestie van wilsvrijheid, terwijl het veld van de psychiatrie, als natuurwetenschap, dat van de gesloten natuurcausaliteit zou zijn. Er wordt bezwaar gemaakt tegen de gradaties in toerekeningsvatbaarheid (3-punts of 5-puntsschaal)
Auteur: toch maakt ook de Conceptrichtlijn (de leveraar van de kritiek) een soort schaalverdeling: de het feit wel, niet of gedeeltelijk toe te rekenen aan de stoornis.
 

Wat is de gangbare praktijk voor de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid/toerekenbaarheid?

De kern betreft:

  • De aanwezigheid van een psychische stoornis,

  • ten tijde van het feit, die

  • voldoende ernstig (strafrechtelijk aanvaardbaar) is,

  • de wilsvrijheid raakt (strafrechtelijk relevant is),

  • doorwerkt in het feitelijke feit, de gedraging, en

  • zelf niet min of meer verwijtbaar tot stand is gekomen (er geen sprake is van culpa in causa)

Voorbeeld: DBD, Dysmorphic Body Disturbance. Hierbij denkt de vrouw in kwestie dat ze lelijk is, terwijl ze goed weet dat dat niet zo is, maar ze kan geen afstand van die gedachte doen en handelt naar die gedachte. Er is een dwaling waarvan men weet dat het een dwaling is maar waarvan men geen afstand kan nemen. Precies dáárin ligt de intermediaire positie van de persoonlijkheidsstoornis (stoornissen op As-I) tussen de psychose en de normaliteit.

Formele aspect:
De stoornis moet op de wilsvrijheid en dus op het gedrag avn de onderzochte een zekere impact hebben om strafrechtelijk relevant te kunnen zijn. Men kan dit punt het formele aspect van de relatie tussen stoornis en delict noemen.

Materiele aspect:
Naar de klassieke gedachtegang moet er ook een relatie met het feit zelf bestaan. De stoornis moet niet alleen de wilsvrijheid raken (het formele aspect) maar moet ook doorwerken in het feit (het materiele aspect).

Uit het advies moet tenslotte duidelijk zijn of er gekeken is naar eventuele culpa in causa: gebruik van alcohol, stoppen met medicijnen, vuurwapenbezit, etc. En zo ja, in hoeverre dit gebruik (bvb alcohol) als onderdeel moet worden gezien van een ‘breder’psychiatrisch probleem (drinkt de persoon niet juist omdát hij een stoornis heeft?)

Volledige ontoerekeningsvatbaarheid: Er is een psychotische stoornis en is er een volledige doorwerking (het feit komt volledig voort uit de stoornis).
Verminderde toerekeningsvatbaarheid: Er is een persoonlijkheidsstoornis en volledige doorwerking. Daarmee heb je de driepuntsschaal doorgevoerd. Maar met een vijfpuntsschaal kun je nog verder expliciteren:

Sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid: Er is een ernstige persoonlijkheidsstoornis die gepaard gaat met waanachtige denkbeelden (die nog net niet psychotisch zijn) met een volledige doorwerking van de stoornis in het delict.

Sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid: Er is een psychose met een duidelijk situatieve component. Enigszins verminderd toerekeningsvatbaar: een lichte vorm van een persoonlijkheidsstoornis met een volledige motivatie of een ernstige persoonlijkheidsstoornis met een gedeeltelijke motivatie.
 

Het voorgestelde alternatief en drie bezwaren daartegen:

De Conceptrichtlijn stelt dat het in strafrechtelijke context níet verantwoord zou zijnom over de invloed van een stoornis een gespecificeerd oordeel te vellen. Wat alleen betrouwbaar aangetoond kan worden is het zeldzame geval van een ernstige psychische stoornis (een psychose), waarbij een delict geheel door de stoornis gemotiveerd is, een symptoom is van de stoornis. De verhoudingen tussen de invloeden op het misdrijf is in elk individuele geval weer anders, daarom bestaat er geen evidentie voor welke schaalverdeling dan ook, geen vijfpunts-schaal en geen drie-puntsschaal. Men pleit daarmee voor een individualisering van dit onderzoeksonderdeel. Daartegen zijn drie typen van bezwaar aan te tekenen:

Het eerste bezwaar: Individualisering betekent niet dat men moet afzien van categorisering. Dat de doorwerking van de stoornis in een feit in elke individuele casus anders is, spreekt vanzelf. Dat er dáárom geen ‘evidentie’ bestaat voor welke schaal dan ook, is onzin, volgens de auteur.
Als men op grond van het evidentie-vereiste een 3- of 5-puntschaal afwijst, moet men ook een individualiserende beschouwing afwijzen.

Het tweede bezwaar is de gedachte dat alleen in het uitzonderlijke geval van een ernstige psychische stoornis en een delict dat geheel vanuit de stoornis is gemotiveerd, zonder situatieve component, met zekerheid kan worden gesteld dat de stoornis en het feit met elkaar in verband staan. Maar, heeft een dergelijk zeldzaam geval zo’n voorrangspositie? Bestaan die feiten echt?
Wil de beweging een feit betreffen, dan zal de bewering door omstandigheden en verklaringen van getuigen aannemelijk gemaakt moeten worden. Juist in dit soort zeldzame zaken, is men uiteindelijk vrij sterk afhankelijk van mededeling van de verdachte zelf. Het verband tussen stoornis en feit is dan wel direct, maar het aantonen van zo’n verband is een tweede. Bovendien speelt élk gedrag zich af in een situatie, ook een psychose.

De systematiek van de persoonlijkheidsstoornissen op As-II van de DSM-IV leent zich prima voor het bepalen van de mate waarin een stoornis de wilsvrijheid raakt. De DSM maakt onderscheid tussen cluster A, B en C: ernstige (bijna psychotische), matige en lichte persoonlijkheidsstoornissen. Als er volledige doorwerking van de stoornis in het delict is, kun je verder deze drie categorieën over het algemeen koppelen aan de sterk verminderde, verminderde en enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid. Daarnaast streeft de DSM objectiveerbaarheid en herhaalbaarheid na. Daarom is juist een classificatiesysteem als de DSM-IV ideaal voor een 5-puntsschaal.

Een derde bezwaar is dat het opmerkelijk is dat in het geval van een veronderstelde invloed van een stoornis op een feit, een conclusie in termen van toerekening wordt geadviseerd. Dat gaat dan wel heel ver volgens de auteur. Elk causaal verband, hoe klein dan ook, leidt dan tot een advies van gedeeltelijk niet toerekenen. En daarmee neem je gelijk de plaats van de rechter in.
In de categorie ‘gedeeltelijk niet toerekenen’ van de Conceptrichtlijn valt alles wat normaal tussen volledig wel en volledig niet toerekenen valt, punt 2, 3 en 4 op de 5-puntsschaal. Het is volgens de auteur niet goed, omdat de rechter helemaal geen inzicht heeft in alle stoornissen en de ernst daarvan en de doorwerking daarvan in het feit.
 

De voorlopige conclusie van de auteur over de Conceptrichtlijn:

Het voorstel van de Conceptrichtlijn om tot een oordeel te kunnen komen over de relatie tussen de stoornis en het feit, spreekt zichzelf tegen, het meet met twee maten. Het is niet redelijk én het is overmatig genereus en daarmee in strijd met de gangbare praktijk van de toerekeningsvatbaarheid. Op het niveau van de toerekeningsvatbaarheid mag geen strikt bewijs worden verwacht. Het gaat hier om redelijkheids- en billijkheidsoordelen, waarbij geen zekerheid maar aannemelijkheid wordt geeist.

Vergelijken met de praktijk van de BOPZ
Ook bij geneeskundige verklaringen in het BOPZ-kader heeft men grenzen. Ook daar zal het bijna niet voorkomen dat de gevaarlijke gedraging in zijn geheel een uitvloeisel is van een stoornis. Als dit niet bewezen kan worden, wordt toch vaak aangenomen dat er invloed is van een ernstige stoornis op een gedraging. Er wordt geen IBS of machtiging afgegeven als er wel gevaar is, maar de stoornis niet voldoende ernstig is of de doorwerking niet duidelijk is.

Hier horen we weinig klachten over een gebrek aan evidentie, terwijl er regionaal nogal grote verschillen voorkomen. Deze ongelijkheid is er omdat de praktijk van de BOPZ in zijn kern nogal onomstreden is, niet omdat het er zo bijzonder wetenschappelijk verantwoord aan toegaat. Het is voor de psychiater bij een BOPZ ook meer een ‘thuiswedstrijd’, voor de strafrechtelijk rapporterende psychiater ligt dat anders, hij is meer te gast in het rechtsgebied.

De psychiatrie is bijna geen wetenschap in de strikte zin van het woord, daarvoor worden teveel psychiatrische beslissingen ad hoc genomen.

De context waarin wordt gewerkt binnen de algemene psychiatrie (BOPZ) en binnen de forensische psychiatrie (rapportage pro Justitia) is niet gelijk en daarmee zijn de maten waarmee geoordeeld wordt dat ook niet.
 

Voorlopige conclusie

Het is niet verstandig en niet nodig om een beslissingsschema voor de rapportage pro Justitia, dat al zo lang en blijkbaar redelijk effectief gehanteerd wordt af te schaffen zonder dat daar een goed alternatief voor is.

Het is wel mogelijk om de gedachtegang die ten grondslag ligt aan de beslissing van een punt op de 5-puntsschaal wat meer te standaardiseren. Hierbij kun je dan een schema maken waarbij er verschillende combinaties mogelijk zijn tussen de verschillende maten van de ernst van het feit en van de mate van doorwerking. Die combinaties leiden dan volgens een gestandaardiseerd schema tot een bepaalde uitkomst op de 5-puntsschaal.
 

Maar in de TBS dan?

De schakelmomenten zijn de ontoerekeningsvatbaarheid, omdat je daarbij ontslag van rechtsvervolging kan krijgen, en de verminderde toerekeningsvatbaarheid, omdat daar de mogelijkheid van TBS de hoek om komt.

De verdere aanscherping is van groot belang omdat dat de mogelijkheid biedt op een individueel toegespitste afweging te maken, ook in verband me de gevaarschatting. Het opent twee vragen:

Gedragskundige vraag: Biedt een geringe stoornis of een gering verband tussen stoornis en delict voldoende aanknopingspunten voor een individueel toegespitst oordeel van gevaar? Een goed oordeel voor recidive op basis van de stoornis?

Normatieve vraag: Biedt een dergelijke situatie voldoende grond voor een strafrechtelijke interventie, als een TBS-maatregel?

Wanneer de categorie van verminderde toerekeningsvatbaarheid wegvalt, verliest het advies de structuur. De begrenzende werking van de tbs-oplegging (in welke mate) van een 5-puntsschaal valt dan weg.

Bij een TBS gaat het niet om het feitelijk risico waartegen de maatschappij beschermd moet worden, maar om het risico zover dat samenhangt met een psychische stoornis.

De voorstellen voor toerekeningsvatbaarheid kunnen nogal wisselen, wat bij een tbs-oplegging het dramatische verschil van óf wel, óf geen tbs- kan maken. Dat staat op gespannen voet met de rechtsgelijkheid. Dit soort overwegingen kan echter geen doorslaggevende reden vormen om het stelsel in zijn geheel te herzien.

Het gaat niet in de eerste plaats om de uitkomst, maar om de inzichtelijke, transparante manier waarop die uitkomst tot stand komt. Het echte probleem is eerder dat het dáár nogal eens aan ontbreekt. Maar een goed protocol kan daar een oplossing aan bieden.

Het verschil in uitkomst kan ook komen doordat niet alle onderzoeken gelijkwaardig zijn. Er blijft verschil in benadering en in diepgang in de breedte van de levensgeschiedenis en in de diepte van de interactie. Dat bepaalt ook een andere uitkomst.

Een handleiding of een protocol is nuttig, maar het vervangt niet het idee van ervaring. Ervaring is namelijk ook een goed meetinstrument voor het besluit.
 

Het tweede punt: de wilsvrijheid, de wilsbekwaamheid en de strafrechtelijke stilte
Binnen de filosofie is er een soort tweedeling betreft de wilsvrijheid:

Theoretische filosofie: Een deterministisch wereldbeeld. Het vaststellen van wetmatigheden.

Praktische filosofie. De ethiek. Een wilsvrijheid-gedachte, wat uitgaat van de noties van verantwoordelijkheid en menselijke waardering die een of andere manier de mogelijkheid van autonomie of het vermogen van zelfbeschikking veronderstellen.
 

Neurowetenschappers: wilsvrijheid in twijfel trekken.

De forensische psychologie en psychiatrie willen zich nogal eens onthouden van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid, vanwege de vaagheid en problematiek van het begrip van wilsvrijheid. Ze willen zich dan het liefst beperken tot een oordeel over het causale verband. Men pleit dan voor een soort dispensatieregeling, waarbij een advies over de toerekeningsvatbaarheid, door een gebrek aan vaststelling van de wilsvrijheid, achterwege mag blijven.

Wilsbekwaamheid wordt daarbij vaak opgevat als ‘het vermogen een keuze te maken, informatie te begrijpen, de situatie te waarderen en rationeel gegevens te hanteren’.

Zowel de toerekeningsvatbaarheid als de wilsbekwaamheid veronderstellen wilsvrijheid, al is de specificatie daarvan dan verschillend. Toch staat het begrip ‘wilsbekwaamheid’, in tegenstelling tot dat van de toerekeningsvatbaarheid, binnen de psychiatrie niet of nauwelijks ter discussie. Ook hier wordt dus met twee maten gemeten. Het is vreemd om bezwaar te maken tegen het begrip van toerekeningsvatbaarheid, vanwege de wilsvrijheid, maar dat niet te doen bij de wilsbekwaamheid, waar diezelfde wilsvrijheid speelt.

Het is te vroeg om te stellen dat de morele praktijk van het toerekenen afgeschaft moet worden. De filosofische discussie over de wilsvrijheid is theoretisch van belang, maar heeft nu nog weinig praktische gevolgen.
 

Het derde punt: Is er een nieuw rapportagemodel mogelijk?

Het is de taak van de rapporteur om de invloed van een psychische stoornis op het delictgedrag te beschrijven aan de hand van eventueel aanwezige stoornissen in psychische functies, zoals bewustzijn, oriëntatie, intellect, waarneming, denken, voorstelling, stemming, affect, etc. Deze opsomming staat in het traditionele onderzoekschema waaraan een behandelend psychiater zijn eerste beeld krijgt van de mentale toestand van een patiënt: is zijn bewustzijn helder? Weet hij waar hij is? Weet hij wie hij is? Etcetera. Dat is een prima schema, maar het is elemantair en het is beperkt tot het actuele psychische toestandsbeeld.

Dat het gaat om ‘psychische functies’ stelt dat de persoon wordt geacht iets te kunnen weten, en wordt geacht naar dit weten te kunne handelen. Men wil hier van controle spreken in plaats van van wilsvrijheid. Deze begrippen zijn echter equivalent. De kwestie van wilsvrijheid is hiermee niet opgelost.
Het is gewoon niet waarschijnlijk dat dit rapportagemodel de gewekte verwachtingen in theoretische zin (weg met de wilsvrijheid) en in praktische zin (betreft de uitvoerbaarheid) zal kunnen waarmaken.
 

Ten slotte, hoe nu verder?

Het is goed dat er veel meer aandacht is voor de problematiek van de toerekeningsvatbaarheid en de rapportage pro Justitia.

De feitelijke tekortkomingen bieden echter totaal geen reden om het klassiek systeem weg te gooien. De kritiek op het bestaande model is ondeugdelijk. Daarnaast gaan alternatieve modellen uit van verkeerde probleemanalyses, zijn ze niet doordacht met het oog op de uitvoerbaarheid en zijn ze niet goed onderzocht op de gevolgen voor de strafrechtelijke praktijk, de sanctieoplegging. Tenslotte kan er volgens het klassieke model prima stelselmatig worden gewekt. Het zou onverantwoord zijn om de klassieke praktijk te vervangen.

Er zou gewerkt kunnen worden aan het opstellen van een richtlijn, die niet alleen psychiatrisch is ingericht (monodisciplinair, maar zowel psychiatrische als strafrechtelijke invloeden heeft (multidisciplinair). Een dergelijke opzet zou goed passen bij dit veld en een beter resultaat kunnen leveren dan het huidige stelsel. Vooralsnog moet echter doorgegaan worden met het huidige systeem, helemaal omdat er geen werkbaar alternatief is.

Koenraadt, F., Mooij, A.W.M., & Mulbregt, van, J.M.L. (2004). De Persoon van de Verdachte.

Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis: PPZ/Artikel 37-plaatsing.

Naast deze maatregel kan géén straf worden opgelegd, want deze maatregel kan alleen bij ontoerekeningsvatbaarheid van de dader worden toegepast. De regeling wordt betreft duur, verlenging, ontslag en rechtspositie voornamelijk beheerst door de Wet op Bijzonder Opneming in een Psychiatrisch Ziekenhuis (Wet BOPZ).

Zorgaspect: de maatregel kan ook worden opgelegd als de persoon een gevaar voor zichzelf vormt. Voorwaarden voor oplegging, er moet sprake zijn van:

  • Een strafbaar feit (misdrijf of overtreding) en

  • Ontoerekeningsvatbaarheid ten tijde van het delict, en

  • Gevaarscriterium: gevaar voor zichzelf en/of anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, en

  • Een dubbelrapportage van maximaal 1 jaar oud

De PPZ kan in principe alleen bij meerderjarigen worden opgelegd. De maatregel loopt voor maximaal één jaar. Indien nodig kan hij civielrechtelijk worden verlegd, op grond van de Wet BOPZ, door middel van een machtiging Voortgezet Verblijf, ook wel de Rechtelijke Machtiging (RM) genoemd. Gedurende de opname in het psychiatrisch ziekenhuis kan de directeur van het ziekenhuis besluiten tot een (voorwaardelijk) ontslag.

Een PPZ kan dus alleen op basis van een ontoerekeningsvatbaarheid én een gevaarscriterium worden opgelegd door een PJ-rapporteur. Voor een PPZ geldt een ruimer gevaarscriterium dan voor een TBS. De PPZ kan niet alleen worden opgelegd bij gevaar voor anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid, maar ook bij een gevaar voor zichzelf.

De OvJ is verantwoordelijk voor de uitvoering van de door de rechter opgelegde PPZ. Een PPZ kan niet voorwaardelijk zijn of gecombineerd worden met een (voorwaardelijke) straf. Verplicht reclasseringscontact is dus niet mogelijk. Een strafrechter kan niet besluiten tot een PPZ, omdat dit een civielrechtelijke beslissing is, daar is de strafrechter niet toe bevoegd.
 

Terbeschikkingstelling (TBS)

TBS is een vrijheidsbenemende maatregel, welke primair als doelstelling de bescherming van de maatschappij tegen ernstige recidive van deze categorie delinquenten heeft. Hoewel de uitvoering van de maatregel mede gericht is op behandeling van de betrokkene, vormt de behandelbaarheid geen voorwaarde voor de oplegging van TBS.

Bij het opleggen van een TBS moet er sprake zijn van:

  • Een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 4 jaar of meer is gesteld of een ander strafbaar feit dat expliciet in de wet wordt genoemd, en

  • Een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van het begaan van het feit, en

  • Verminderde toerekeningsvatbaarheid, en

  • Gevaarscriterium: gevaar voor anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, en

  • Een dubbelrapportage van maximaal 1 jaar oud, en

  • De maatregel moet een ultimum remedium zijn

In de wet wordt een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid met zoveel woorden niet als voorwaarde genoemd voor de oplegging van de TBS. In de wettekst (artikel 37a Sr) wordt slechts als eis gesteld dat ten tijde van het plegen van het feit sprake was van een psychische stoornis. De wet stelt dus geen gelijktijdigheidsverband verplicht bij de oplegging van een TBS.

In de literatuur wordt over het algemeen echter ook aangenomen dat als het delict niet in enige mate vanuit de stoornis kan worden verklaard, het opleggen van een TBS niet mogelijk is.

Een TBS kan in ieder geval worden opgelegd bij ontoerekeningsvatbaarheid, maar anders dan bij een PPZ is een TBS ook mogelijk bij een verminderde toerekeningsvatbaarheid.

Het gevaarscriterium: de eis wordt gesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de stoornis en de gevaarzetting. Er moet sprake zijn van een uit de stoornis voorzienbaar gevaar voor de veiligheid van anderen, dan wel voor de algemene veiligheid van personen en/of goederen. Als er alleen sprake is van een gevaar voor zichzelf, dan kan er geen TBS worden opgelegd, alleen een PPZ. De ernst van het gepleegde delict is een belangrijke indicatie bij de bepaling van toekomstig gevaar.

! Net als bij de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel), de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (PPZ-maatregel) en de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) vormt de weigering tot medewerking aan het gedragsdeskundig onderzoek door de verdachte in beginsel geen belemmering voor het opleggen van een TBS.

Er zijn twee varianten:

  • TBS met verpleging van overheidswege
    Looptijd van 2 jaar, kan oneindig vaak verlegd worden met telkens 1 of 2 jaar, mits TBS is opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meerdere personen. Zo niet, dan is er een maximum van 4 jaar.

  • TBS met voorwaarden

Looptijd van 2 jaar, kan door de rechter eenmaal met 1 of 2 jaar worden verlengd, mits aan het gevaarscriterium is voldaan. Dus: maximum van 4 jaar. De rechter kan deze vorm alleen opleggen als de verdachte verklaard heeft zich aan de voorwaarden te houden. Deze voorwaarden hebben betrekking op het gedrag van de verdachte en zijn bedoeld als bescherming van de veiligheid van personen of goederen. Voorbeelden zijn: zich onder behandeling van een deskundige stellen (ambulante behandeling), zich in een door de rechter aangewezen inrichting laten opnemen (klinische, residentiele behandeling), het innemen van geneesmiddelen die door de behandelend arts zijn voorgeschreven, medicatie laten toedienen, reclasseringstoezicht (toezicht op het naleven van de voorwaarden en daarover rapporteren). Mag alleen worden opgelegd als er een eventuele gevangenisstraf is van niet meer dan 3 jaar.

TBS als ultimum remedium: TBS geldt als de zwaarste maatregel binnen het strafrecht met voor de betrokkene ingrijpende consequenties en wordt alleen opgelegd bij zware strafzaken.
TBS met voorwaarden wordt weleens gezien als de lichtere variant, dat klopt niet. Het verschil tussen de twee varianten zit in de mogelijkheden tot beheersing van het (delict)gevaar. Bij de ene vorm is verpleging noodzakelijk, bij de andere vorm is het stellen van voorwaarden voldoende. Bij die weging speelt de ernst van het gepleegde feit en de daaraan gerelateerde risicotaxatie een rol. Daardoor leiden juist de zwaarste zaken tot de TBS met verpleging.

De PJ-rapporteur moet voor de besluitvorming over een TBS:

  • Vaststellen of er een psychische stoornis was ten tijde van het delict.

  • Vaststellen of er een mogelijk causaal verband was tussen de stoornis en het delict, wat leidt tot een advies over de toerekeningsvatbaarheid.

  • Een risicotaxatie maken, op basis van de stoornis

  • Een risicomanagement bepalen: de (on)mogelijkheden tot beheersing van het vanuit de stoornis veroorzaakte recidivegevaar door gedraskundige interventies of anderszins

De rechter kan TBS niet opleggen als niet aannemelijk is dat de stoornis voorspellend is voor toekomstig delictgedrag.

De afwezigheid van een behandelmogelijkheid is geen belemmering voor het adviseren van een TBS met verpleging: TBS is immers primair een beveiligingsmaatregel, geen behandelmaatregel.

Of het advies daadwerkelijk leidt tot de oplegging van een TBS is mede afhankelijk van de door de rechter te beoordelen strafrechtelijke factoren:

  • Het 4-jaars criterium: het moet gaan om een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 4 jaar of meer is gesteld, of een anders strafbaar feit wat expliciet in de wet wordt genoemd.

  • De ernst van het feit en eerdere veroordelingen

  • De beveiligingsnoodzaak

De verschillen tussen PPZ en TBS zijn:

PPZ

TBS

· Bij gevaar voor zichzelf

· Bij gevaar voor anderen

· Bij gevaar voor algemene veiligheid

· Bij gevaar voor anderen

· Bij gevaar voor algemene veiligheid

Bij alle delicten mogelijk

Alleen bij zwaardere delicten mogelijk (4-jaars criterium)

Alleen bij ontoerekeningsvatbaarheid

Bij ontoerekeningsvatbaarheid en bij verminderde toerekeningsvatbaarheid

Maximaal 1 jaar

2 jaar met mogelijkheid tot verlenging

Alleensprekende rechter

Meervoudige kamer

Geen voorwaardelijke oplegging mogelijk

Wel voorwaardelijke oplegging mogelijk

Geen reclasseringstoezicht mogelijk

Wel reclasseringstoezicht mogelijk

Rechtspositie ligt in Wet BOPZ

Rechtspositie ligt in Sr en in beginselenwet verpleging TBS

Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ)

De PIJ-maatregel is de enige vrijheidsbenemende maatregel in het jeugdstrafrecht. In de PIJ wordt vanuit een pedagogische visie invulling gegeven aan de behandeling en bejegening van de jeugdige delinquenten.

De doelstelling van de PIJ-maatregel is het bieden van zodanige begeleiding en behandeling aan de jeugdige dat recidive wordt beperkt of voorkomen, waarbij de bescherming van de jeugdige voorop staat.

Voorwaarden voor oplegging van een PIJ-maatregel zijn dat er sprake moet zijn van:

  • Een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, en

  • Gevaarscriterium: gevaar voor anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, en

  • Dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte, en

  • Een dubbelrapportage van max. 1 jaar oud

  • De maatregel is een ultimum remedium

De maatregel geldt voor 2 jaar, bij een geweldsdelict of seksueel delict én een nog altijd geldend gevaarscriterium en hulpverleningscriterium is max 2 jaar verlenging mogelijk. Als de verdachte tijdens het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens had, is max 6 jaar mogelijk.

Voorwaardelijke PIJ-maatregel: persoon krijgt geen PIJ indien hij zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en er aan de bijzondere voorwaarden wordt voldaan, die betrekking hebben op het gedrag van de betrokkene.

Verminderde toerekeningsvatbaarheid is geen voorwaarde voor toepassing van PIJ-maatregel, anders dan bij TBS.

Hulpverleningscriterium: dadergericht ipv daadgericht. Het pedagogisch aspect: de maatregel is een middel om de jeugdige de opvoeding en verzorging te geven die nodig wordt geacht.
 

Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (GedragsBeinvloedende Maatregel, GBM)

Deze maatregel is er voor de categorie jongeren voor wie de (deels) voorwaardelijke straf te licht is en de PIJ-maatregel te zwaar. Veelal jeugdige veelplegers en harde kernjongens met gedragsproblemen en vaak ook achterliggende opvoedingsproblematiek en gezinsproblematiek. De maatregel heeft een (her)opvoedend karakter. Enerzijds wordt geprobeerd om de jongere te laten beseffen dat crimineel gedrag niet getolereerd wordt en anderzijds is de maatregel gericht op het aanpakken van gedragsproblemen die aan het criminele gedrag ten grondslag liggen.

Voor oplegging van een GBM moet er sprake zijn van:

  • Een ernstig misdrijf of veelvuldig begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijven (jeugdige veelplegers)

  • Dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte

  • Een met reden omkleed advies van de Raad voor de Kinderbescherming (RvK) dat wordt ondersteund door minimaal één gedragsdeskundige, maximaal 1 jaar oud.

De GBM kan voor minimaal 6 maanden en maximaal 1 jaar worden opgelegd en kan één keer verlengd worden met diezelfde tijd. Maximaal 2 jaar dus in totaal. De GBM bestaat uit meerdere gedragsinterventies.

Zoals alle maatregelen die hier beschreven staan, mag ook bij de GBM het programma de vrijheid van godsdienst, levensovertuiging of staatkundige vrijheid van de betrokkene niet beperken. De GBM is geen vrijheidsbeneming, maar wel een vrijheidsbeperking, indien nodig.

Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD)

De ISD is een nieuwe vrijheidsbenemende maatregel in het meerderjarigenstrafrecht. Deze kan alleen op vordering van het OM worden opgelegd en houdt in dat een veelpleger maximaal 2 jaar gedetineerd kan worden. Indien er sprake is van een psychische stoornis en/of een verslaving en de betrokkene gemotiveerd is voor behandeling, kan er tijdens detentie behandeling plaatsvinden, maar dat hoeft niet.
Een gedragskundige rapportage is géén voorwaarde voor oplegging van deze maatregel. De reclassering brengt advies uit, gebaseerd op de RISc, een risico-analyse, onderzoekt het recidiverisico, het risico van gevaar voor anderen, de criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico en de beinvloedbaarheid en de motivatie.

De ISD is bedoeld ter beveiliging van de maatschappij en ter beëindiging van de recidive van de verdachte.
Om de ISD op te leggen, moet er sprake zijn van:

  • Een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, en

  • Stelselmatig daderschap, bestaande uit: recidive en drie veroordelingen in de laatste vijf jaar, het nieuwe feit is gepleegd na de tenuitvoerlegging van de eerdere straffen of maatregelen, er moet ernstig rekening worden gehouden met dat de verdachte weer een misdrijf zal begaan

  • Gevaarscriterium: gevaar voor de veiligheid van personen of goederen

  • Een advies over de wenselijkheid of noodzaak voor een ISD, maximaal 1 jaar oud

  • Een vordering van het OM voor oplegging van een ISD

Voor deze groep delinquenten zijn speciale plaatsen in penitentiaire inrichtingen beschikbaar. Looptijd is maximaal 2 jaar.
 

Bijzonder voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke straf:

De rechter kan beslissen om bij een veroordeling tot gevangenisstraf, taakstraf of geldboete deze straf (gedeeltelijk) niet ten uitvoer te leggen, mits de persoon zich aan de voorwaarden houdt. Dit kan niet bij een PIJ-maatregel.

In de praktijk blijkt het vaak echter niet duidelijk aan welke voorwaarden de persoon zich moet houden. Het is dus zaak om deze in de toekomst beter en explicieter te omschrijven. De bijzondere voorwaarde die tot nu toe veel werd gebruikt (“De persoon houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering”) mag straks niet meer worden toegepast. In plaats daarvan moeten er specifieke bijzondere voorwaarden komen, zoals een contactverbod, locatieverbod, ambulante of klinische behandeling of opname in een 24-uurs voorziening.
Er mag geen kliniek in het advies worden genoemd, slechts de geschikte behandeling. Er mag wel een kliniek als voorbeeld worden genoemd.

Schorsing van de voorlopige hechtenis:

Schorsing van de voorlopige hechtenis houdt in dat de voorlopige hechtenis voor bepaalde of onbepaalde tijd, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, niet (verder) ten uitvoer wordt gelegd.

Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk voorschrijft, zal in de praktijk als voorwaarde aan de schorsing worden verbonden dat de betrokkene geen strafbare feiten pleegt of zich op andere manieren misdraagt. Daarnaast kunnen er nog bijzondere voorwaarden worden gesteld.

Schorsing van de voorlopige hechtenis kan plaatsvinden in alle stadia van het strafproces, zo lang het vonnis van de rechter nog niet onherroepelijk is.

Een schorsing van de voorlopige hechtenis als strafrechtelijk behandelkader is te overwegen in de volgende gevallen:

  • Als naar verwachting geen langdurige vrijheidsstraf zal worden opgelegd, en

  • Een voorwaardelijke veroordeling onvoldoende zekerheid biedt, maar de zaak niet geschikt is voor een TBS met voorwaarden, en

  • Er sprake is van een wankele behandelmotivatie, waarbij het belangrijk is dat bij niet naleving van de voorwaarden onmiddellijk kan worden ingegrepen, en

  • Er sprake is van een concreet en in de tijd afgebakend behandeltraject

De taakstraf:
De taakstraf is geen behandelmaatregel of behandelkader, maar een zelfstandige hoofdstraf: een werkstraf, leerstraf of een combinatie daarvan. Zowel de OvJ als de rechter zijn bevoegd tot het opleggen van een taakstraf. De varianten zijn:

  • Een werkstraf: onbetaalde arbeid of herstelwerkzaamheden
    Maximaal 240 uur, bij jeugd max 200 uur.

  • Een leerstraf: het volgen van een leerproject.

  • Maximaal 480 uur, bij jeugd max 200 uur.

  • Een combinatie van een werkstraf en een leerstraf.
    Maximaal 480 uur, bij jeugd max 240 uur.

Je komt niet in aanmerking voor een taakstraf bij: ernstige geweldsdelicten of zedendelicten, al meer dan één keer eerder een taakstraf gehad, de verdachte weigert de schade te herstellen, de persoon vanwege psychische of psychiatrische problematiek niet in staat is tot een taakstraf, de persoon niet instemt met een taakstraf of de persoon een vrijheidsstraf van minimaal 6 maanden onvoorwaardelijk heeft.

Uitvoer ligt bij de reclassering en bij jeugd bij de Raad voor de Kinderbescherming.

Alleen de programma’s die voorkomen op de zogenaamde Landelijke Menukaart Leerstraffen mogen worden opgelegd als leerstraf.
 

Detentievervangende behandelkaders

Er zijn mogelijkheden om gedetineerden vanuit de detentiesituatie over te brengen naar een behandelsetting. De beslissing over de toepassing van deze modaliteiten ligt niet in handen van de rechter die de straf heeft opgelegd, maar bij de persoon die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging.
In principe moet de betrokkene in een PPZ akkoord gaan met de opname in een PZ. Het is dus een vrijwillige opname. Maar, als een gedwongen kader noodzakelijk is, kan een RM of een IBS worden aangevraagd, via de Wet BOPZ.

De directeur van een penitentiaire inrichting kan een veroordeelde of preventief gehechte ook laten opnemen in een verslavingskliniek, als het strafrestant nog maximaal 12 maanden bedraagt.

Het Penitentiair Programma (PP) is een vorm van detentiefasering. Het is het sluitstuk van een detentietraject. Het programma richt zich op arbeidstoeleiding, het stimuleren van zelfredzaamheid en de behandeling van psychische stoornissen of verslavingsproblematiek.

Scholings- en trainingsprogramma jeugd (STP) is een detentiefasering voor jeugd, om ten behoeve van de resocialisatie aan het einde van de detentie deel te nemen aan een zogenaamd scholings- en trainingsprogramma buiten de inrichting waar de betrokkene gedetineerd is. Hierin worden sociale vaardigheden geleerd, onderwijs geboden, getracht de kans op arbeid na detentie te vergroten en bijzondere zorg (verslavingszorg, geestelijke gezondheidszorg, verstandelijke gehandicaptenzorg) geboden.

Stevens, M., Roeters, C., & Beukers, M. (2009). PJ Rapportage in Strafzaken: Juridische Kaders voor het Behandeladvies.

Neonaticide: doding van een kind door de eigen moeder, binnen 24 uur na de geboorte.
Staat in het Wetboek van Strafrecht afzonderlijk omschreven als met een strafverminderende omstandigheid, een geprevilegieerd delict. Dit omdat er rekening wordt gehouden met de lichamelijke en psychische belasting van de zwangerschap en de bevalling die de moeder dan net achter de rug heeft.

Infanticide: doding van het kind in het eerste jaar na de geboorte.

Filicide: verzamelnaam voor doding van het kind door de vader of moeder.

De term doding wordt gebruikt om juridisch onderscheiden begrippen als moord, doodslag en dood door schuld, mishandeling die de dood tot gevolg heeft, mee aan te geven.

Artikel 290 Sr: “De moeder die, onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kinderdoodslag, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete van de vierde categorie.”
Artikel 291 Sr: “De moeder die, ter uitvoering van een onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar aanstaande bevalling genomen besluit, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kindermoord, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

Er zijn gemiddeld 8 à 9 gevallen per jaar in Nederland, hoewel er wel rekening moet worden gehouden met een dark number.

Vrouwen en mannen komen gelijk voor als dader. Partnerdoding, kinderdoding en ouderdoding beslaan bijna een kwart van alle moord en doodslagzaken. Er wordt veelal gebruik gemaakt van wurging (hands on-methode) en weinig van vuurwapengeweld.

Bij filicide of een poging daartoe, was 45% van de verdachten van een lager opleidingsniveau dan de middelbare school, 37% werkloos en 40% werkzaam in de lager betaalde sector. De slachtoffers van mannelijke daders waren ouder dan die van vrouwelijke daders. Er is geen significante relatie gevonden tussen vroeger seksueel of fysiek misbruik van de dader en het overgaan tot filicide.

In de meeste gevallen (86%) waren de biologische ouders van het kind de dader. Bij een minderheid van de gevallen waren het de adoptiefouders of de stiefouders. Bij vaders die hun zoon doodden, hield het veelal verband met het ondermijnen van de mannelijkheid van de vader en zijn gezag: de dader voelde dat het slachtoffer zijn positie in het gezin bedreigde. In gevallen waarin de vaders hun meerderjarige dochters doodden, was er vaak sprake van een seksuele relatie. Het motief voor doden kwam dan vaak voort uit de wens van het slachtoffer om de seksuele relatie te beëindigen.
Er zijn verschillen tussen de methoden die vaders en die moeder gebruiken. Waar vaders hun kinderen op relatief gewelddadige manier om het leven brachten, zoals met vuurwapens, slag- of steekwapens of fysiek geweld, waren moeders meer geneigd te wurgen.
 

Motieven:

Bourget&Bradford hebben een classificatiesysteem ontwikkeld dat de onderliggende motieven van filicide beschrijft. De categorieën zijn:

  • Pathologische filicide: altruistische doding, extended suicide, en een combinatie daarvan.

Dit waren de meeste gevallen. Dit werd gekenmerkt door de pathologische geestestoestand waarin de ouders verkeerden tijdens het delict. De motieven van deze delicten komen voort uit ernstige pathologie zoals een psychose of een zware depressie bij de ouders.
Vaak een overwegend altruistisch perspectief: de ouder is ervan overtuigd dat het kind beter als is als het dood is, dit idee is vaak veroorzaakt door financiële problemen of familieproblemen.
Extended suicide: de dader probeert het kind mee te nemen in zijn/haar dood.
Extended parasuicide: bovenstaande, alleen mislukt de poging van de ouder. Motieven bij deze twee waren de angst om het kind achter te laten en een symbiotische relatie met het kind: het kind als deel van zichzelf zien.

Familicide: het doden van meerdere familieleden. Vaak uit angst om verlaten te worden door hun echtgenoot/echtegenote, uit conflicten binnen het huwelijk of uit een recente mislukking op werk (ontslag).

Filicide als ‘een ongeluk’: kindermishandeling en de categorie ‘anders’.

De dader had hierbij niet de intentie om het kind te doden: het was meestal een ongewild resultaat van verwaarlozing of mishandeling.

Munchhausen by proxysyndroom: een psychische aandoening van de ouder, meestal moeder, die om aandacht van (medische) hulpverleners op zich te vestiggen het kind dat van haar zorg afhankelijk is letsel toebrengt, waardoor een beroep op die hulpverleners noodzakelijk is.

  • Neonaticide: doding van een ongewenst kind

Het doden van het kind binnen 24u na de geboorte. Vaak uit naiviteit (een gebrek aan bewustzijn van wat seksualiteit en zwangerschap inhoudt), een beperkte sociale omgeving en een passieve persoonlijkheid. Deze vrouwen zijn geneigd te ontkennen dat ze zwanger zijn of nemen aan dat het kind dood geboren wordt. Als de realiteit tot hen doordringt wanneer het kind gaat huilen, doden ze het.
Motieven: angst voor ontdekking van de zwangerschap, ongewenstheid van het kind.

  • Doding uit wraak ten opzichte van de (ex)partner

Medea-complex: Mythe. Medea zocht wraak op haar overspelige echtgenoot door hun kinderen te doden.
 

Psychopathologie:

Soms onder invloed van alcohol en/of drugs, soms leidend aan een psychose (vrouwen vaker dan mannen), stemmingsstoornissen, schizofrenie, andere psychotische stoornissen, aan een middel verbonden stoornissen, borderline persoonlijkheidsstoornissen, narcistische persoonlijkheidsstoornissen, zwakzinnigheid.

De meerderheid van de verdachten wordt als verminderd toerekeningsvatbaar gesteld, sterk verminderd toerekeningsvatbaar of ontoerekeningsvatbaar. Slechts 3% volledig toerekeningsvatbaar en slechts 6% enigszins verminderd.

Vrouwelijke daders waren significant jonger, hadden jongere slachtoffers en gebruikten minder gewelddadige methoden.

Een grote beperking van onderzoek naar filicide is dat gevallen waarin de dader vlak na de daad suicide pleegd niet in de studie kunnen worden opgenomen, omdat er dan geen rapport van de dader aanwezig is.

De assepoesterhypothese (kind wordt slachtoffer van stiefouders) wordt niet gevonden, veelal juist biologische ouders die filicide plegen.

Parental investment theory: een ouder kind is waardevoller dan een jong kind voor zijn/haar ouders. Daarom ook vaker jongere kinderen gedood en daarom bij ouder kind vaker psychopathologie door de ouder en suicide door de ouder.

Bromberg: de paradox van de moederlijke agressie ten opzichte van een kind: diegenen die maken, zullen vernietigen wat ze hebben gemaakt.

Koenraadt, F. & Liem, M. (2007). Kinderen (Als Fataal Slachtoffer) Van Hun Ouders.

In dit artikel wordt onderzocht of kinderdoding gevolgd door een ernstige poging tot zelfdoding een variatie is op doding, op zelfdoding of als een aparte categorie van dodelijk geweld moet worden gezien.

Suïcidale ouders die hun kinderen doodden, verschillen in sociaaldemografische, individuele en daadgebonden karakteristieken van niet-suïcidale ouders die hun kind doodden, en van suïcidale ouders die hun kind niet doodden. Deze verschillen zijn zodanig, dat je kinderdoding gevolgd door (een ernstige poging tot) zelfdoding als een aparte groep kunt beschouwen.

Kinderdodingen gevolgd door zelfdoding kunnen:

  • Enerzijds als een variatie op moord en doodslag worden gezien : De dader gaat over tot zelfdoding als een reactie op de eerder begane doding, uit angst voor de (juridische) consequenties of uit schaamte.

  • Anderzijds als primair suicidaal gedrag worden gezien: de dader neemt zijn slachtoffers ‘mee’ in de eigen dood.

Afkortingen in dit artikel:

KD = kinderdoding door ouders
BZ = bijna-zelfddoding
KD+BZ = kinderdoding door de ouders, gevolgd door een bijna-zelfdoding

Er wordt gekeken naar bijna-zelfdoding in plaats van naar zelfdoding, omdat bij een geslaagde poging tot zelfdoding er weinig empirisch materiaal beschikbaar is, de verdachte is immers dood.

Motieven:
Pseudo-altruistisch motief: dodelijk geweld om zo het kind een lijden te besparen. Ook wel extended suicides genoemd: het doden van het kind is het resultaat van suïcidale motieven van de dader. Het kind wordt daarbij gezien als een ‘verlengstuk’ van de dader, dat wordt meegenomen in de eigen dood. In dit type doding zijn de daders van mening dat er niemand is die voor de kinderen kan zorgen, als zij besluiten een eind te maken aan hun eigen leven. Vaak komt dit voort uit een psychische stoornis, in het bijzonder een depressie. Ook persoonlijkheidsstoornissen waarbij wraak of zelfdestructieve agressie als motief geldt, vallen hier onder.

Wraak op de (ex)partner motief: hierbij worden de kinderen gedood in een weloverwogen poging om de partner te laten lijden, of om de partner de kinderen te ontnemen. Ook wel het Medea-complex genoemd: verwijzing naar de Griekse mythe waarin Medea haar twee kinderen doodde om zo haar man te straffen voor het aangaan van een nieuwe relatie.
 

Doding als een ongeluk: de doding is niet het bedoelde gevolg van de gewelddadige handelingen van de ouders. Doding als gevolg van kindermishandeling, kinderverwaarlozing of de categorie ‘anders’. Vaak het resultaat van post-partumhechtingsproblematiek tussen de moeder en het kind. Bij de categorie verwaarlozing kan gedacht worden aan het Munchhausen by Proxy syndroom of het Sudden Infant Death Syndrome (SIDS).

Dood door de stiefvader wordt toegeschreven aan aanpassingsmoeilijkheden tussen de nieuwkomer (de stiefvader) en degene die al in het huishouden aanwezig waren (de kinderen en de moeder). Andere theorieën wijzen naar de rol van de evolutionaire psychologie: de stiefvader heeft geen belang bij het verzorgen van zijn niet-biologische kinderen, aangezien zij niet genetisch verbonden zijn. Volgens deze darwinistische hypothese doodt de stiefvader zijn niet-biologische kinderen om zijn eigen biologische kinderen zo een grotere overlevingskans te geven.

Neonaticide: het doden van een kind binnen 24u na de geboorte, vrijwel altijd door  jonge, ongetrouwde, onopgeleide vrouwen. Vaak vooral uit angst voor afwijzing bij bekendwording van de zwangerschap of geboorte.
Extended suicides en kinderdoding uit wraak eindigen vaak ook in zelfdoding van de ouder, kinderdoding als ‘ongeluk’ (verwaarlozing, mishandeling).

Casussen van bijna-zelfdoding werden gezien als bijna-zelfdoding als het risico op overlijden van de ouder volgesn de PSIS bovengemiddeld tot hoog was. Het overleven van de poging was vooral afhankelijk van factoren buiten de invloed van de dader. Hierbij kan gedacht worden aan het onverwacht verschijnen van derden die hulp haalden, de kwaliteit van de geboden medische hulp of het ‘falen’ van het gebruikte wapen.

Redenen voor non-exclusie betreffen een geslaagde zelfdoding van de dader of het ontbreken van een indicatie voor opname in het PBC.

Gewelddadige dodingsmethoden: vuurwapen, slagwapen, steekwapen, fysieke mishandeling of vuur.
Relatief niet-gewelddadige dodingsmethoden: verstikking (wurging, kussen tijdens de slaap), en vergiftiging.

De relatie tussen dader en slachtoffer werd gezien als symbiotisch als er sprake is van vergaande afhankelijkheid. Het motief van kinderdoding werd aan de hand van het classificatiesysteem van Bourget en Bradford ingedeeld. In totaal waren er drie motieven voor bijna-zelfdoding te onderscheiden:

  • Psychische ziekte: bijna-zelfdoding onder invloed van sterk gestoord denken.

  • Huiselijke problemen: problemen en/of conflicten met de kinderen, het gevoel het huishouden niet aan te kunnen, problemen met behuizing (op straat gezet worden).

  • Relatieproblemen: problemen in de partnerrelatie.

Eerdere signalen voor het gebeuren betroffen dreiging met zelfdoding, dreiging met doding en het voorbereiden van het delict.
 

Resultaten uit onderzoek:

De daders van kinderdoding gevolgd door bijna-zelfdoding (KD+BZ) vertonen wel overlap met de andere typen kinderdoding en andere bijna-zelfdodingen, maar er is een sterke indicatie dat dit als een apart type dodelijk geweld kan worden gezien.

Een groot deel van de daders uit de KD-groep wordt gekenmerkt door agressief gedrag. Ze zijn vaker dan bij KD+BZ veroordeeld voor een gewelddadig delict, zijn vaker eerder gewelddadig geweest ten opzichte van het slachtoffer, hebben het kind vaker gedood als gevolg van mishandeling.

Daders uit de KD+BZ groep handelen vooral uit hulpeloosheid en radeloosheid. Ze zijn zelden eerder gewelddadig geweest tegenover het slachtoffer of anderen, lijden vaker aan depressieve en psychotische stoornissen.

Vanuit psychoevolutionair perspectief (hoe meer een dader handelt in strijd met zijn evolutionaire belangen, hoe groter de kans dat niet evolutionaire beweegredenen, maar psychische stoornissen ten grondslag liggen aan het delict) Doding gevolgd door zelfdoding is niet verenigbaart met evolutionaire belangen: de dader beeindigt ook zijn eigen mogelijkheden en de mogelijkheden van zijn kinderen om zich voort te planten en zijn genen door te geven. Vanuit deze theorie is echter doding door stiefouders wel te verklaren. Aangezien stiefvaders niet voorkomen in de KD+BZ groep, kan dit idee ondersteund worden.

Verder blijkt dat KD+BZ-mensen minder vaak gewelddadige moordmethoden gebruiken.

Vaak is er een symbiotische band tussen de verdachte en het slachtoffer. Wanneer deze band dreigt te breken, zoals de gedachte vaak is bij een echtscheiding of onder invloed van waanbeelden bij een psychose, gaat de dader over tot dodelijk geweld om zo de symbiotische band tussen hun twee te laten voortbestaan in de dood. De dood wordt in deze gevallen vaak niet als eindpunt gezien, maar als een transitie naar een situatie waarin de dader en het kind samen kunnen zijn. Het kind wordt dan niet als individu gezien, maar als verbonden aan de dader. Deze dynamiek onderscheidt de KD+BZ-groep van zowel de KD-groep als van de BZ-groep.

Een deel van de daders wordt niet gedreven door overwegingen om zichzelf te doden of een ander te doden. Ze zien de kinderdoding, gevolgd door een zelfdoding als enige oplossing voor een in hun ogen uitzichtloze situatie, vaak door financiele problemen of een acute psychose.
Het behouden van controle, het gezin beschouwen als een ‘heilige’ eenheid die niet verbroken mag worden en het idee dat je de enige bent die verantwoordelijk is voor het gezin, spelen in deze delicten vaak een grote rol.
 

Preventie:

Bij het ontwikkelen van preventie moeten risicotaxaties van zowel homocidaal als suïcidaal gedrag hand in hand te gaan.

Bij achteruitgang van de psychische gezondheid door een depressie en/of een psychose, vaak nog met (de dreiging van) een echtscheiding erbij, moeten hulpverleners een volledige beoordeling van de relaties met familieleden, inclusief (ex)partners, maken. Hierbij moet vooral de mate van afhankelijkheid tussen ouder en kind in acht worden genomen, met het oog op een mogelijke symbiotische relatie.

Communicatie tussen verschillende instellingen, de kinderbescherming en andere betrokken partijen is dan noodzakelijk.

Daarnaast is een tenlastegelegde moord of doodslag (op het kind) een grote risicofactor voor een zelfdoding in de gevangenis.

Liem, M., Hengeveld, M., & Koenraadt, F. (2009). Kinderdoding Gevolgd Door een Ernstige Poging tot Zelfdoding.

Geweld wordt vaak gebruikt om controle uit te oefenen op het gedrag van anderen. Dit motief voor het gebruik van geweld is vooral gebruikelijk wanneer mannen hun vrouwelijke partner aanvallen. Om de mate van controlemotieven te meten, moet worden gekeken of de verdachte het slachtoffer voor de aanval heeft bedreigd, omdat bedreiging typisch is bij het controleren van andermans gedrag. Er wordt gesuggereerd dat aanvallen door de man tegen hun eigen vrouw eerder gemotiveerd zijn door controle, dan andere geweldsdelicten.

Pogingen om controle uit te oefenen kunnen op het heden of op de toekomst zijn gericht.

Sommige gedachten stellen dat geweld door mannen tegen hun vrouw vanuit een controlemotief wordt gedaan. Als mannen geweld gebruiken tegen hun partner is hun doel om invloed op het huidige of toekomstige gedrag van die partner uit te oefenen. Ze gebruiken dan geweld om deze controle uit te oefenen omdat ze in een patriale samenleving zijn opgevoed en geloven dat mannen de dominante rol in de familie moeten vertolken. Er is echter vrij weinig statistisch bewijs voor dit idee.

In dit onderzoek wordt gekeken of geweld bij mannen tegen hun vrouwelijke partner meer dan ander geweld wordt gebruikt om controle uit te oefenen. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat aanvallers die voor het geweld al dreigingen van geweld gebruikten, vaker een motief van controle hebben dan de mannen die geen dreigingen gebruiken.

Het uiten van een dreiging is namelijk een typisch voorbeeld van het uitoefenen van controle. De persoon die de dreiging doet, laat zien: het doelwit zal pijn worden gedaan, ténzij hij of zij precies doet wat de persoon zegt. Een overvaller haalt bijvoorbeeld zijn wapen tevoorschijn en zegt iets als: Je geld of je leven!

Dreigingen worden meestal door de meer machtige personen geuit aan de minder machtige personen. Als het andersom is, komt het niet geloofwaardig over en wordt het niet als dreiging ervaren.

Iemand die vanuit het controlemotief handelt, uit niet altijd een openbare (overte) dreiging, het kan ook een interne dreiging zijn. Daarnaast impliceert een openbare dreiging niet automatisch altijd een controlemotief. De sociale psychologie zegt echter dat een dreiging vaak typisch gebruikt wordt om controle uit te oefenen.

Het is moeilijk om dit te onderzoeken, omdat je moet kijken naar een intieme relatie tussen een man en een vrouw, waarbij geweld wordt gebruikt en waarbij de man de dader en de vrouw het slachtoffer van het geweld is. Er zijn hierbij drie onafhankelijke variabelen: de relatie tussen de dader en het slachtoffer, het geslacht van de dader en het geslacht van het slachtoffer.

De hypothese is dat de dreigingen vooral uiting hebben in geweldsdelicten als de dader een man is, het slachtoffer een vrouw en deze twee een partnerrelatie hebben. De resultaten ondersteunen deze hypothese over het controlemotief in het gewelddadige gedrag van de partner. Bij geweld tegen de partner wordt 3,5 keer vaker vooraf gedreigd met het geweld, dan in andere geweldssituaties waarin de man terecht komt, andere relaties tussen dader en slachtoffer of andere man-vrouw combinaties.
 

Maar waarom is dit dan?

De poging om geweld te gebruiken om controle uit te oefenen wordt gedaan uit het verlangen om invloed uit te oefenen en om macht te hebben op de partner. Volgens het feministische perspectief hebben mannen een groter verlangen om invloed op hun vrouwelijke partners uit te oefenen, omdat ze dat volgens hun ideeën van een patriale familiestructuur (de man is de baas in huis) gewend zijn.

Een alternatieve verklaring focust on de genderverschillen in het uitoefenen van de macht, in plaats van op seksisme. De wederzijdse afhankelijkheid van partners kan volgens dit idee in allebei de partners een verlangen tot het controleren van het gedrag van de partner opwekken, maar mannen zijn meer bij machte om fysieke controle uit te oefenen, omdat ze groter, breder en sterker zijn dan vrouwen. Een dergelijke hypothese zou worden bevestigd als vrouwen net zo vaak controle uit oefenen op hun mannen als andersom, alleen gebruiken zij daarbij niet-gewelddadige methoden.

Vervolgonderzoek moet uitwijzen of de uitoefening van macht van mannen op hun vrouwen een uiting is van geweld als weergegeven door seksisme, door genderverschillen of in een mix van deze twee.

Felson, R.B. & Messner, S.F. (2000). The Control Motive in Intimate Partner Violence.

Nadat er bij de Nederlandse rechtbank kort na elkaar drie mannen voorkwamen, verdacht van seksuele contacten met kinderen, werd een onderzoek gestart. Hieruit bleken deze processen betrekking te hebben op een groep mensen die elkaar allen kenden. Er werd een uitgebreid netwerk van incestueuze en (pedo)seksuele betrekkingen ontdekt. Omdat over dit soort netwerken bijna nooit wordt gepubliceerd werd hier een studie aan gewijd. Hierbij was de vraag vooral hoe het netwerk is ontstaan en hoe het functioneerde.

Het netwerk zit vrij complex in elkaar, maar zal hieronder zo goed mogelijk uitgelegd worden. Eerste verdachte is Arie Veen, hij is gescheiden van zijn vrouw (Ada) en wordt ervan beschuldigd tenminste 7 jaar een seksuele verhouding te hebben gehad met zijn dochter Dinie, nu 16 jaar oud. Verder had hij regelmatig seksueel contact met een jongere vriendin van zijn dochter, nu 13 jaar oud, en met de dochter (12 jaar) van zijn beste vriend, naast meer incidentele contacten met meisjes uit de buurt. Tot slot  regelde hij tegen betaling seksuele contacten tussen zijn dochter en vrienden uit zijn stamkroeg. Jaap Doorn, de tweede verdachte, is de zwakbegaafde zwager van Arie Veen. Hij bekende vlot dat hij regelmatig seksueel contact onderhield met zijn nichtje Dinie en haar jongere vriendin. Tot slot verdachte drie, Henk Beek. Henk is getrouwd met een oudere vrouw, een heeft hierdoor 5 stiefkinderen. Hij bekende een intensieve seksuele relatie te hebben onderhouden met zijn stiefdochter Anja en zijn stiefzoon Wim, waaraan hij soms zijn vrouw liet deelnemen. Verder had hij incidentele contacten met een andere stiefdochter en met Dinie. Arie en Henk zijn beste vrienden, de twee hadden vroeger een tijd onregelmatig seksueel contact en bleven nadat dat ophield bevriend. Vroeger heeft Arie een lange seksuele verhouding gehad met Jaap Doorn, deze heeft waarschijnlijk twintig jaar voortgeduurd. Jaap's zus Ada is uiteindelijk getrouwd met Arie, met als reden dat ze anders beiden zouden 'blijven zitten'. Neef en nicht werden nu man en vrouw. Ze kregen drie kinderen, waarvan Dinie de jongste. Henk ging regelmatig op dievenpad met een jong jochie, Cor. Hiermee begon hij een seksuele verhouding. Cor introduceerde Henk bij hem thuis, Henk trouwde toen met zijn moeder. Hieruit ontstond het gezin Beek.

Opvallend is dat alle betrokkenen goed op de hoogte waren van de vele seksuele verhoudingen. Tijdens de onderzoeksperiode bleken nog vijf vergelijkbare netwerken bekend, maar naar dit soort netwerken is nooit onderzoek gedaan. De vraag naar het ontstaan en functioneren van het netwerk zal worden bekeken vanuit drie perspectieven. Het individuele perspectie, het gezinsperspectief en het maatschappelijk perspectief.

Individuele perspectief

Alle kinderen en volwassenen in dit netwerk hadden een persoonlijke geschiedenis van armoede, verwaarlozing, verwerping en verlating in hun jeugd. Uit onderzoek blijkt dat dit grote gevolgen heeft voor zowel de fysieke als mentale ontwikkeling van kinderen. Dit heeft bij deze mensen gezorgt voor een gebrek aan (sociale) intelligentie evenals een gebrek aan zelfvertrouwen en zelfwaardering. Ze laten zich vooral volgen door impulsieve verlangens. Dit had ook als gevolg dat fantasie en realiteit niet goed gescheiden kunnen worden, geen goed biografisch beeld bestaat en oriëntatie in tijd en ruimte moeilijk is. Hierdoor kwamen ze ook na hun jeugd, steeds in lastige situaties terecht, waar ze enkel door ingrijpen vanuit de maatschappij uitkwamen.

Gezinsperspectief

Volgens het artikel is ouderschap dysfunctioneel wanneer het welzijn van het kind wordt opgeofferd aan de noden van de ouders (Noshpitz, 1979, 582). Deze definitie past goed bij de gezinsverhoudingen in dit netwerk, maar ook op de vroegere gezinsverhoudingen waarmee de daders opgroeiden. Deze noden zijn niet per se fysiek (zoals het opdracht geven tot stelen), maar ook psychologisch. De moeders waren uitgesproken labiel en konden op het ene moment alle steun van hun kinderen verwachten, om ze het volgende moment weer uit hun omgeving weg te wensen. De intense betrokkenheid bij de ander, een onderdeel van de zogenaamde 'dubbele binding', leek hier maar weinig aanwezig tussen de ouders en de kinderen. Ook de rivaliteit om de vader/man was groot. Rivaliteit, loyaliteit en coalitievorming blijken belangrijke thema's in gezinnen waar incest voorkomt. Ook dit is erg herkenbaar in het netwerk. Toch zijn er ook verschillen tussen de gemiddelde incestgezinnen en de gezinnen in dit netwerk. Zo is de open wijze waarin deze individuele gezinnen zich in het netwerk bevonden uitzonderlijk. Een ander groot verschil is het vermogen tot liegen, geen van alle mensen uit het netwerk leken in staat om de bestendige beheersing op te brengen om goed te kunnen liegen over dat wat er plaats vond. Tot slot is het onverbloemde ruilen van dochters een verschil. De vaders hadden de macht en het principe 'voor wat hoort wat' was sterk aanwezig, seks was een wettelijk betaalmiddel in ruil voor geld en/of aandacht.

Opmerkelijk is de manier waarop Henk Beek zijn stiefdochter openlijk verkoos boven zijn vrouw. Dit kan verklaard worden vanuit het gebrek aan vermogen tot beheersing, de machtsstructuur, waarin Henk bovenaan stond en het feit dat het stiefkinderen betrof, waarin Henk qua leeftijd tussen zijn vrouw en zijn kinderen in zat. Anja triomfeerde over haar moeder met de 'winst' van haar stiefvader als man. Het gezinsleven werd hierdoor verscheurd, moeder voelde zich vernederd en buitengesloten, Anja voelde zich eenzaam, ruzie met haar moeder en een vader die ze moest behagen en waar ze zich niet meer als kind maar als vrouw moest gedragen, de andere kinderen waren jaloers omdat zij werden achtergesteld. De onderlinge banden tussen de gezinsleden werden gekenmerkt door instabiliteit. Dit is waarschijnlijk de reden dat over dit soort zaken normaal gelogen wordt. Het gezin Beek was hier door gebrekkige ontwikkeling niet toe in staat.

Maatschappelijk perspectief

Het netwerk valt niet duidelijk af te bakenen, het had een open structuur en er wordt vermoed dat dit netwerk behoort tot een veel omvangrijkere groep mensen, in een milieu waarin seks met kinderen gebruikelijk is. Het leven van de deelnemers van dit netwerk leek bijna sociaal te zijn voorbestemd. De ene generatie lijkt gedoemd om het lot van de vorige te herhalen. De deelnemers van het netwerk hebben allen een te laag niveau om goed te kunnen functioneren in onze veeleisende maatschappij. Het was hen allemaal te ingewikkeld, ze realiseerden zich dat ook. Ze stonden aan de rand van de samenleving. De combinatie van een laag sociaal-economische positie met de heersende traditie van kinderverwaarlozing zorgde voor een vicieuze cirkel, die generatie op generatie bleef overheersen. De kans dat iemand op eigen kracht de keten weet te doorbreken is enorm klein. In het artikel wordt voor deze mensen de term 'maatschappelijk onbeminden' gebruikt. Ze worden door de rest van de samenleving veracht en gemeden. Er wordt zelfs gezegd dat hun bestaan of hun aanwezigheid 'verontrust'. Ze vertegenwoordigen zo een sociaal schrikbeeld.

Een belangrijke kracht bij de overerving is partnerkeuze. Omdat geen van beiden iets dat maatschappelijk telt bezat, is het geen wonder te noemen dat ze bij elkaar uit kwamen. Het lijkt dat de ontwikkeling van de verzorgingssamenleving deze families iets hoger op heeft geholpen, door het ingrijpen van buitenaf is in ieder geval de kans op materiële verloedering verminderd. De toenemende complexiteit van het maatschappelijk leven werkt dan weer in het nadeel voor deze mensen. In het artikel wordt gestreefd naar meer aandacht voor de maatschappelijk onbeminden.

Tot slot nog even terug naar de seksuele voorkeur, de drie mannen gaven blijk van een 'polymorf perverse' instelling. Er viel een voorkeur voor kinderen te ontdekken, die verklaard kan worden vanuit de emotionele congruentie tussen kinderen en volwassenen met een belemmerde ontwikkeling. Waarschijnlijk ging de ongedifferentieerde seksualiteit van de mannen samen met een sociale voorkeur voor kinderen en zorgde die voor de seksuele verhoudingen met de kinderen. Bij volwassenen werden ze nooit als volwaardig gezien, maar in omgang met kinderen voelden ze zich op hun gemak.

Gezien het feit dat er nog vijf andere netwerken gevonden zijn, kan aangenomen worden dat dit netwerk er een uit vele is. De reden dat dit niet ontdekt wordt is niet omdat de mensen geïsoleerd leven, maar omdat de sociale groep waarin zij zich bevinden sterk geïsoleerd zijn van de rest van de samenleving. Professionals hebben enkel te maken met individuen uit dit netwerk en zien daardoor het netwerk niet zo snel.

Stolk, van, B. (1991). Eigenwaarde Als Groepsbelang: Sociologische Studies Naar de Dynamiek van Zelfwaardering.

Er is sprake van een zedendelict als iemand slachtoffers maakt door zijn seksuele behoeften tegen diens wil aan een ander op te dringen. Er is een geleidelijke overgang tussen normaal en abnormaal seksueel gedrag, veel mensen betrappen zichzelf op een abnormale seksuele voorkeur. Dit levert het individu vaak ongewenste stress op, wat egodystoon gedrag veroorzaakt. Wat hyperseksueel gedrag is, is altijd cultuur en context gebonden. Transvestitisme en fetisjisme bijvoorbeeld, is niet strafbaar in onze cultuur. Wanneer iemand lijdt onder zijn seksuele beleving is er sprake van een zieke seksuele beleving (pathologie). Er is een aantal seksuele stoornissen, genaamd parafilieën, die zich niet direct hoeven te uiten in seksuele delicten, wel bestaat er een sterke drang om ze uit te voeren. Deze stoornissen staan in de DSM. De fantasie die met deze drang is verbonden, kan op zich al afdoende zijn, waardoor deze delicten niet optreden. Iemand kan echter ook streven naar daadwerkelijke vervulling van deze seksuele behoefte. Hierna treedt een periode van rust op, totdat de drang zich opnieuw aandient. De pleger weet dat zijn daden sociaal niet aanvaardbaar zijn en zal ervoor zorgen dat zijn daad zoveel mogelijk verborgen blijft. Bij een parafilie bestaat er een obsessie met een bepaalde, vaak stereotype en ongewone seksuele fantasie, met een daaraan verbonden verlangen dat kan leiden tot uitvoeren van het gedrag. Parafilieën worden onderverdeeld in hands-off delicten en hands-on delicten. Hierbij komt ook vaak agressie kijken, zowel instrumenteel (nodig om doel te bereiken) als expressieve agressie (agressie als lustvolle bezigheid). Onder hands-off delicten valt exhibitionisme, fetisjisme, scatologie, transvestitisme en voyeurisme. Hands-on delicten zijn frotteurisme, masochisme, necrofilie, pedofilie, sadisme en zoöfilie.

Een zedenmisdrijf kan, maar hoeft niet samen te gaan met een psychische stoornis. Ook door stress, groepsdruk of boosheid kan een zedenmisdrijf ontstaan. Of en hoe sterk het oorzakelijk verband tussen misdrijf en stoornis is, bepaalt de mate van verantwoordelijkheid van de pleger voor de daad. Een complicerende factor hierbij is dat seksuele delicten voor het merendeel worden gepleegd door delinquenten die ook andere antisociale en gewelddadige delicten plegen. Zuivere zedendelinquenten dienen als een aparte groep te worden beschouwd. Vaak is er sprake van co-morbiditeit, dat wil zeggen, het optreden van meer psychische stoornissen naast elkaar.

Het is belangrijk om goed onderscheid te maken tussen drangmatig en dwangmatig seksueel gedrag. Dwangmatig gedrag valt onder de impulscontrole stoornissen en er bestaat een onvermogen zichzelf te beheersen. Dwangmatig seksueel gedrag kan een uitvloeisel zijn van een obsessieve compulsieve stoornis. Dit gedrag wordt vooral gekenmerkt door dwangmatigheid, angstreductie na het voltooien va de daad en vervreemding van zichzelf in de beleving.

Zowel bij gebruik van alcohol als bij harddrugs als cocaïne treedt een verminderde impulscontrole op en worden normen en waarden afgezwakt. Ook de euforische werking van deze middelen is relevant. Hierdoor kan seksueel grensoverschrijdend gedrag optreden. De rol van alcoholgedrag is vooral het faciliteren van verboden gedrag. Alcohol helpt bepaalde remmingen door te breken bij personen die de neiging hebben seksuele delicten te plegen. Zowel het plannen als het middelenmisbruik dient dan te worden behandeld.

In de literatuur wordt weinig melding gemaakt van het voorkomen van seksuele misdrijven bij psychotische daders. Dit zou kunnen door de populatie waarin deze onderzoeken worden gedaan, namelijk speciale programma’s voor zedendelinquenten. Psychotische patiënten worden vaak doorverwezen naar speciale psychiatrische instellingen. Het aantal psychotische zedendelinquenten zou dus kunnen worden onderschat. Een zedendelict kan ontstaan onder bevelshallucinaties, wanen, manische perioden of eratomanie. Bij dit laatste is de patiënt er stellig van overtuigd dat iemand van hem houdt, wat vaak leidt tot stalking.

Iemand met persoonlijkheidsstoornis wordt vaak gekenmerkt door snelle prikkelbaarheid, tekortschietende impulscontrole en gestoorde relaties. Deze personen zijn niet in staat hun verlangens te beheersen. Toch blijven ze hun gedrag rationeel verklaren. Vooral de antisociale persoonlijkheidsstoornis komt veel voor bij zedendelinquenten. Psychopathie is niet opgenomen in de DSM, maar het blijkt dat aanwezigheid van psychopathie verhoogde recidivekans en verminderde behandelbaarheid voorspelt. Dit is dus wel essentieel om te meten.

Bij zwakbegaafde seksuele delinquenten is vaak sprake van aanranding, ze zijn vaak verlegen en seksueel onervaren, maar ook impulsief. Ze zoeken ook vaak meer toenadering tot weinig weerbare personen en kinderen. Van dementieën is bekend dat er decorumverlies ontstaat, waardoor de patiënt sneller ontremd raakt en toegeeft aan seksuele fantasieën. Belangrijk is het besef dat seksueel delinquent gedrag wel samen kan hangen met een psychische stoornis, en dat beiden gezamenlijk het beloop van de verdere delictsgeschiedenis bepalen, maar dat er niet vanzelfsprekend een oorzakelijk verband is. Over het algemeen raakt iemand door een psychische stoornis meer kwetsbaar. Dit heeft voor de behandeling consequenties. Eerst moet de psychische stoornis aangepakt worden, voordat de ziekelijke seksuele beleving kan worden aangepakt.

Bij een goede motivatie van de psychiatrische patiënt zal een medicamenteuze aanpak van de algemene psychische stoornis de eerste prioriteit zijn. Bij zwakbegaafdheid zal primair symptoombestrijding met behulp van medicatie plaats moetenvinden, aangezien de onderliggende aandoening niet rechtstreeks valt aan te pakken. Ook psycho-educatieve therapie kan worden toegevoegd. Bij de behandeling van parafilieën is een cognitief gedragstherapeutische benadering het beste. Drop-out van een behandeling wordt vaak veroorzaakt door comorbide stoornissen. Ook moet rekening gehouden worden met psychopathie, wat het beloop van de therapie zal beïnvloeden. Momenteel worden bij parafilieën een vaste volgorde van interventies aangehouden, op basis van de ernst van het psychiatrisch beeld. De stappen in de behandeling bestaan uit zes niveaus, met als bedoeling stap voor stap deviante seksuele fantasieën, aandrang en gedrag te onderdrukken, zodanig dat in lichte vormen de geslachtsdrift nog enigszins behouden blijft.

Seksuele delicten worden vaak ondergerapporteerd, onderzoeksgroepen zijn niet te vergelijken, er ontbreekt vaak een controle groep en populaties zijn vaak klein, hierdoor kunnen uitkomsten van verschillende studies slecht met elkaar vergeleken worden. Toch komt eenduidig een tweesplitsing in daders naar voren, de ene groep plegers verschilt nauwelijks van de normale populatie, de tweede groep heeft een psychische aandoening. Co-morbide stoornissen oefenen invloed uit op de behandelbaarheid en de behandeling van de pleger.

Het precieze verband tussen stoornis en zedendelict is nog onduidelijk, er moet meer onderzoek gedaan worden naar determinanten van seksueel grensoverschrijdend gedrag.

Marle, van, H. (2007). Psychische Stoornissen Bij Zedendelinquenten.

De behandeling van zedendelinquenten is een complexe zaak, de heterogeniteit onder de zedendelinquenten is groot, waardoor het bieden van een gepast behandelaanbod niet eenvoudig is. De vaak ambivalente houding van deze delinquenten zorgt voor minder motivatie vanuit de behandelaar en een (on)bewuste straffende bejegening.

Er zijn drie typen verkrachters te onderscheiden. De opportunistische verkrachter, met een algemeen crimineel, impulsieve levenshouding, de wraakzuchtige verkrachter, die zijn angstige of agressieve gevoelens tegenover vrouwen wilt reguleren en de seksualiserende verkrachter, met een afwijkende seksuele interesse. Psychopathie is een grote risicofactor en hangt samen met emotionele ongevoeligheid en een antisociale impulsieve levensstijl.

Bij pedoseksuelen is vaker sprake van seksueel afwijkende interesses en een angstige onveilige hechting. Er wordt onderscheid gemaakt in interesse in jongens en meisjes en bekenden en onbekende slachtoffers. Plegers die onbekende jongens misbruiken vormen de hoogste risicogroep voor terugval, het laagste risico wordt gevonden bij incestplegers.

Wetenschap heeft uitgewezen dat cognitieve gedragstherapie (CGT) en medicamenteuze behandeling enigszins effectief zijn. Binnen de CGT worden zowel het integrale biopsychosociale model als het zelfregulatiemodel veel gebruikt. De grondgedachte bij dit eerste model is dat hechtingsproblemen leiden tot vertekende en verstarde informatieverwerking. Dit kan leiden tot persoonlijkheidsstoornissen en een emotioneel isolement. Het begrip impliciete theorie beschrijft dat zedendelinquenten vervolgens gedachtenkronkels of cognitieve vervormingen gebruiken. Deze gedachten kunnen in een situatie waarin de gelegenheid zich voordoet, de delinquent brengen tot het misbruiken van kinderen of vrouwen. Dit beschreven model doet in zekere mate recht aan de complexe wisselwerking tussen allerlei vroege ontwikkelingspsychologische factoren die zedendelicten kunnen veroorzaken, maar kritiek is dat er te veel wordt geleund op de hechtingsproblematiek als drijvende kracht, terwijl de betekenis van seksuele motivatie op zichzelf wordt onderschat. Van dit laatste is namelijk bewezen dat het een grote rol speelt bij het voorspellen van recidive.

Het zelfregulatiemodel beschrijft hoe een zedendelinquent door zelfregulatieproblemen of door maatschappelijk niet-acceptabele doelen komt tot het plegen van zedendelicten. Dit kan door onderregulatie of verkeerde regulatie, wat beiden leidt tot verlies van controle. Bij intacte zelfregulatie is er een planmatige variant en een impulsieve variant. De impulsieve variant is een onbewuste versie van onderregulatie. In de behandeling worden de opvattingen van de pleger geproblematiseerd, om vervolgens oplossingen te bieden.

Hormonale behandelingen (bij intens seksueel verlangen) en het voorschrijven van psychofarmaca (bij stemming- en dwangstoornis) dienen ervoor het testosteronniveau omlaag te brengen. Het verband tussen seksueel gedrag en de testosteronspiegel is echter complex en niet eenduidig. Bovendien is het effect omkeerbaar, ontbreekt het vaak aan motivatie en zijn er bijwerkingen.

In het artikel wordt nu uitgebreid de behandelingswijze in Groot-Brittanië besproken, waarbij eerst gekeken wordt wat het beste werkt, wie krijgt welke behandeling toegewezen. In Nederland wordt hier niet mee gewerkt dus dit stuk wordt in de samenvatting niet behandeld. Zedendeliquenten worden in Nederland intramuraal behandeld, in het kader van TBS. Het psychodynamische denkkader werkt als verklaringsmodel en gestructureerde risicotaxatie speelt in de rapportage nog nauwelijks een rol. Bij de opname en beslissingsmomenten gedurende de behandeling speelt risicotaxatie wel mee. In de forensische instituten worden integrale zorgprogramma’s geboden voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen en psychotische problematiek. Deze programma’s bestaan vaak uit een breed aanbod van ontwikkelingsactiviteiten zoals onderwijs, werktraining, sport, creatieve vakken en psychotherapie. Integrale zorgprogramma’s voor zedendelinquenten zijn nauwelijks aanwezig. Wel is in de meeste instituten de aandacht voor delictgerelateerde risicofactoren en terugvalpreventie sterk toegenomen en krijgt in de behandeling van de hechtingsproblematiek en persoonlijkheidsstoornissen en de omgang daarmee uitdrukkelijk aandacht. Medicatie bij parafilieën zijn eerder regel dan uitzondering geworden. Na de intramurale fase gaat de patiënt meestal over naar een transmurale fase, waarin hij kan laten zien dat hij zich staande kan houden in de maatschappij. In andere gevallen gaat de patiënt naar een psychiatrisch ziekenhuis. Als de patiënt er bij zijn tweede kans nog niet in slaagt zich te ontwikkelen gaat hij naar een long-stay afdeling. In Nederland is vanaf de jaren ’80 de ambulante behandeling voor zedendelinquenten sterk toegenomen. De behandeling bestaat uit cognitieve gedragstherapie, gericht op terugvalpreventie en verandering van basale onaangepaste aannames over zichzelf en anderen. Dit wordt gegeven in groepsverband. Voor jeugdige plegers, pedoseksuelen en zwakbegaafde plegers zijn speciale programma’s ontwikkeld.

Beek, van, D. (2007). Behandeling van Zedendelinquenten.

Internationaal wetenschappelijk onderzoek wijst uit dat plegers van pedoseksuele delicten een lagere intelligentie hebben dan andere zedendelinquenten. Ook wordt een oververtegenwoordiging van zwakbegaafde en licht verstandelijk gehandicapte plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag gevonden. In Nederland is dit nog niet onderzocht. Dit onderzoek bekijkt of deze feiten ook gelden voor de Nederlandse situatie. Het blijkt dat zowel plegers van seksueel grensoverschrijdend naar kinderen als naar volwassenen gemiddeld een lagere intelligentie hebben dan plegers van andersoortig grensoverschrijdend gedrag. De intelligentie van pedoseksuelen is echter niet significant lager dan die van andere zedendelinquenten. Dit sluit niet aan bij de internationale bevindingen, dit zou kunnen komen door een verschil in onderzoeksopzet, grootte van de steekproef of de definitie van een pedoseksueel. De oververtegenwoordiging van zwakbegaafden en licht verstandelijk gehandicapten in de groep zedendelinquenten is wel aangetoond. Bij plegers met slachtoffers onder de 16 jaar is deze oververtegenwoordiging het grootst. Deze resultaten kunnen verklaard worden vanuit de gedachte dat zwakbegaafde mensen minder goed in staat zijn om zichzelf te reguleren wanneer ze een seksuele behoefte ervaren. Het is belangrijk dat er bij de behandeling rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van zwakbegaafdheid of licht verstandelijke beperking.

Berg, van den, J.W. & Brand, E. (2008). De Prevalentie van Zwakbegaafden en Licht Verstandelijk Gehandicapten Binnen de Groep Plegers van Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag in de TBS.
 

Brandstichting is een groot maatschappelijk probleem en in de media wordt dit vaak omschreven als pyromanie. In dit artikel wordt uitgelegd dat de meeste vormen van brandstichting niet overeenkomen met de definitie van pyromanie in de DSM. Bij de diagnose van pyromanie wordt de dader niet volledig toerekeningsvatbaar gesteld. Er worden drie casussen uitgelegd, bij alle drie gaat de forensisch psychiater uiteindelijk voor een andere psychische stoornis dan pyromanie. Zo kunnen stoornissen in de impulsbeheersing, schizoïde persoonlijkheid, gestoorde agressieregulatie, alcoholmisbruik, borderline of depressiviteit samenhangen met brandstichting. Brandstichting is een symptoom dat bij veel psychiatrische ziektebeelden wordt gezien. Bij pyromanie is er opzettelijke en doelgerichte brandstichting, de dader wordt opgewonden en is gefascineerd door vuur. Er is geen duidelijk motief en er treedt lust of bevrediging op tijdens het brandstichten. Het brandstichten is niet toe te schrijven aan een andere stoornis dan enkel de fascinatie voor vuur. Patiënten met pyromanie komen vaak uit gebroken gezinnen en er zijn aanwijzingen voor te late serotonine en glucose concentraties. De diagnose pyromanie wordt zelden gesteld. Men is het dan ook niet altijd eens geweest met deze stoornis in de DSM. Over de behandelingswijze is weinig goed onderzoek gedaan, er moet echter pragmatisch en symptoomgericht te werk gaan, aandacht voor frustratietolerantie, veranderen van copingsmechanismen en aanleren van sociale vaardigheden. Bij kinderen ontstaat brandstichting vaak vanuit kinderlijke nieuwsgierigheid, dit kan verholpen worden met educatieve voorlichting, in andere motieven wordt het kind doorverwezen naar de GGZ.

Plinsinga, A.E., Colon, E.J., & De Jong, S. (1997). Brandstichting is Meestal Geen Pyromanie.

In dit artikel wordt vanuit juridisch en gedragskundig perspectief ingegaan op de gewelddadigheid en gevaarlijkheid van het delict brandstichting. Er wordt onderscheid gemaakt tussen brandstichting met gevaar voor goederen (gemaximeerde tbs) en brandstichting met gevaar voor personen (geweldsdelict). In hoeverre kan brandstichting beschouwd worden als een geweldsdelict dat gevaar oplevert voor de samenleving? Het gaat hier om een misdrijf dat de algemene veiligheid bedreigd en waarvan de dader onmogelijk vooraf de omvang van de gevolgen van zijn daden kan inschatten. Brandstichting kan juridisch verschillend gekwalificeerd worden, afhankelijk van de handeling, de intentie en de mate van schuld. Vanuit juridisch oogpunt is brandstichting met gevaar voor persoon gevaarlijker dan brandstichting met gevaar voor goederen.

Brandstichting wordt gezien als een agressief delict en als een vorm van vernieling of vandalisme. De brandstichter schuwt echter juist confrontatie en kan zijn delict heimelijk uitvoeren. Sommige onderzoekers zien brandstichting dan ook juist als een delict zonder geweld.

Brandstichting is een delict dat vaak vragen oproept over de psychische gesteldheid van de dader. De meest voorkomende psychische problematiek is cannabis, alcohol en persoonlijkheidsstoornissen. Brandstichting geeft bovengemiddelde kans op tbs-oplegging. Uit onderzoek blijkt dat ze profiteren van behandeling in de kliniek.

De gedragskundige die zich buigt over de vraag naar de gevaarlijkheid van de onderzochte, zal zich richten op het gevaar voor recidive, agressieve neigingen en het motief van de brandstichter. Vanuit het daadstrafrecht zal gekeken worden naar het gepleegde feit en de juridische gevaarlijkheid.

Dalhuisen, L., & F. Koenraadt (2013). Hoe gewelddadig is brandstichting?

Vragen omtrent de aanwezigheid van een psychische stoornis bij een verdachte geven regelmatig aanleiding tot discussie. In dit artikel wordt gepoogd de forensisch relevante discussiepunten bij oplegging van een tbs-maatregel te analyseren. TBS kan opgelegd worden als ten tijde van het delict een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der geestvermogens bestond en de veiligheid van de persoon oplegging van de maatregel vereist. Het feit dat ook zonder psychische stoornis in veel gevallen aanwijzingen bestaan voor mogelijke recidiverisico’s is niet voldoende om tbs voor te schrijven.

Wanneer een verdachte weigert mee te doen aan een gedragskundig onderzoek ligt de bal bij de rechter. Er zijn casussen waarin de rechter TBS oplegt zonder gedragskundig onderzoek en dus zonder diagnose van stoornis. Wat ook voorkomt is verzwaring van de straf om gebrek aan TBS te compenseren. Weigering van gedragskundig onderzoek kan ertoe leiden dat eerdere rapportages in het rechterlijk oordeel worden betrokken. Daarnaast wordt bij een weigerende verdachte niet langer de eis van dubbelrapportage van psychiater en tweede gedragskundige vereist. Dit betekent dat de rechter in uiterste instantie geheel zelf tot het oordeel kan komen van geestelijke stoornis. De rechter kan hierin soms doorschieten in een cirkelredenatie waarbij het delict zelfstandig de basis voor een psychische stoornis zou vormen. Dit maakt ook een mogelijk behandeltraject lastiger. Het is dus belangrijk dat de rechter ook specifiek de ‘bewezen verklaarde’ stoornis beschrijft.

De rechter laat zich in sterke mate leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen, voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft. Dit betekent dat de rechter, uiteraard met grote behoedzaamheid, tot de vaststelling van een stoornis kan komen, ook al kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria niet tot die conclusie komen.

Crombag (2000).  ‘Het recht als een tak van toegepaste psychologie’ van Crombag

Inleiding

Op het eerste gezicht lijkt het alsof rechtsregels alleen een beschrijving geven van wat men moet doen en laten. Ze lijken slechts van prescriptieve aard. Maar ze geven ook weer wat er gebeurt als iemand de regels schendt. In het procesrecht beschrijven de regels ook hoe het proces feitelijk wordt vormgegeven. In deze zin zijn ze dus ook van descriptieve, feitelijke aard. Ze geven een empirische, sociale realiteit weer. Deze sociale realiteit wordt gecreëerd en kunstmatig in stand gehouden door deze rechtsregels. Dat kunstmatige karakter maakt deze sociale realiteit niet minder werkelijk. Rechtsregels zijn aldus empirische regels, want ze beschrijven (kunstmatig instandgehouden) regelmatigheden van menselijk gedrag. Aangezien beschrijving en vervolgens beïnvloeding van het gedrag van mensen de hoofdtaak is van de toegepaste psychologie, valt de rechtspraktijk aan te merken als een tak van toegepaste psychologie. Juristen zijn dus eigenlijk toegepaste psychologen. Maar zijn ze ook goede toegepaste psychologen?

Juristen zelf zien het recht als een uitdrukking van een sociale filosofie die het ideale leven beschrijft. Dat men zich vaak niet houdt aan rechtsregels is een empirische werkelijkheid waar de jurist zich wel degelijk van bewust is. Rechtsregels zijn niet-empirisch en moeten dat volgens de jurist ook niet zijn, ze geven het ideaalbeeld weer. Men kan zich afvragen wat eigenlijk het nut is van bijvoorbeeld het voorschrijven van naastenliefde, terwijl empirisch blijkt dat de werkelijkheid nauwelijks strookt met dit ideaal. Feit blijft dat het recht vaak niet werkt zoals beoogd en dus niet is wat het beschrijft. Betekent dat dus dat juristen slechte toegepaste psychologen zijn? Dit is de hoofdvraag, die wordt beantwoord aan de hand van twee strafrechtelijke twistpunten van enerzijds materieelrechtelijke en anderzijds procedurele aard.

Straf als middel tot afschrikken

Twistpunt één gaat over de manier waarop het strafrecht straf beschouwt als een middel tot afschrikken. Juristen lijken twee psychologische beweringen voor waar te houden. De eerste houdt in de algemene psychologische bewering dat straf afschrikt. De tweede is dat ook straf in de context van het strafrecht afschrikt (en hierin zit hem de crux). In de psychologie is duidelijk aangetoond dat straf het bestrafte gedrag daadwerkelijk en doeltreffend kan onderdrukken. Daarvoor gelden wel de voorwaarden dat de straf onmiddellijk, niet te vermijden en streng is. Bovendien is belangrijk dat de straf volgens een vast verhoudingsschema van ‘1’ wordt toegediend. Dit betekent dat de straf consequent wordt gegeven, telkens als het gedrag wordt vertoond. Een veel gehoord bezwaar is echter dat straf geen blijvend resultaat heeft. Zodra een bepaald gedrag niet meer wordt bestraft, keert het onderdrukte gedrag weer terug, vooral als dit gedrag op zichzelf belonend is. Dit is dus ook het geval bij misdaad. In de praktijk van het strafrecht is het onmogelijk gebleken om aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor doeltreffende onderdrukking van gedrag te voldoen. Slechts een klein deel van de gepleegde delicten komt überhaupt onder de aandacht van de politie. Een nog kleiner deel daarvan wordt uiteindelijk veroordeeld en dus daadwerkelijk bestraft. Het verhoudingsschema is in de praktijk zo veel lager dan 1. In het laboratorium zou straf onder deze condities nauwelijks doeltreffend blijken. Daartegenover geldt helaas dat misdaad, afgewogen tegen de pakkans en strafmaat, vaak loont en daar zijn veelplegers zich goed van bewust. Oftewel, de belonings- en bestraffingsschema’s werken in de criminele praktijk vaak in het voordeel van de crimineel.

Een doeltreffender systeem van misdaadbestrijding zou al snel een politiestaat zou opleveren. Daartoe zou namelijk een systeem nodig zijn waarin criminelen bestraft worden met een verhoudingsschema van bijna 1. De constante monitoring die daartoe vereist zou zijn, willen wij terecht niet. Juristen hebben daarom een begrijpelijke compromis gesloten tussen een niet al te effectief strafsysteem en onze liberaal-democratische rechtsstaat.

Het vermoeden van onschuld

Twistpunt twee betreft het ‘vermoeden van onschuld’. Dit houdt in dat een verdachte voor onschuldig wordt gehouden zolang het tegendeel niet bewezen is. De rechter is dus gehouden om de verdachte a priori te beschouwen als zeer waarschijnlijk onschuldig aan het tenlastegelegde, om vervolgens aan de hand van de aangeboden informatie a posteriori een nieuwe waarschijnlijkheid te vormen. De vraag is of deze handelswijze psychologisch plausibel is. Probleem hiermee is namelijk dat de rechter, om te beoordelen of de verdachte het tenlastegelegde strafbare feit heeft gepleegd, zich af moet vragen welk bewijs er nodig is om tot het oordeel te komen dat dit inderdaad het geval is. Hij moet dus, al is het maar kort, de hypothese aannemen dat de verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan het feit, puur om het gewicht van het bewijsmateriaal te wegen. Volgens Koehler geldt dat wie ook maar voor een moment aanneemt dat een hypothese waar is en nagaat in hoeverre deze wordt ondersteund door beschikbare informatie, zijn geloof in de juistheid van deze hypothese vergroot. Het ‘vermoeden van onschuld’ wordt dus al aangetast door de standaardwerkwijze van de rechter. In een experiment van Schünemann is dit voor de strafrechtpraktijk verder aangetoond. Daaruit bleek dat rechters die van tevoren het dossier van de zaak hadden doorgenomen meer dan twee keer zo snel geneigd waren om de verdachte ter veroordelen ten opzichte van rechters zonder dossierkennis. Dit terwijl beide groepen rechters ter zitting precies dezelfde bewijsmiddelen kregen voorgeschoteld.

Concluderend is het vermoeden van onschuld dus een juridische fictie, die psychologisch niet bestaat. Uit nader onderzoek blijkt ook nog dat rechtbanken uit een veelheid aan bewijsmateriaal geneigd zijn om die bewijsmiddelen te kiezen die de tenlastelegging ondersteunen. In complexe strafzaken moet nu eenmaal een selectie in het bewijsmateriaal worden gemaakt. Maar deze selectie blijkt gemaakt te worden op basis van de tenlastelegging en is daarmee niet neutraal. De verdachte, om kans te maken op vrijspraak, zal een net zo overtuigend, op de beschikbare informatie gebaseerd, verhaal moeten construeren. Hij moet dus wel degelijk zijn onschuld bewijzen. Doet hij dat niet, dan laat de rechtbank zich leiden, gezien het voorgaande, door een vermoeden van schuld en zal de verdachte worden veroordeeld.

Op dit punt tonen juristen zich dus wel slechte toegepaste psychologen. Ze zijn zich onvoldoende bewust van de risico’s van hun werkwijze en overschatten de waarde van hun juridische ficties, die soms behoorlijk in strijd zijn met de psychologische werkelijkheid.

Van Mulbregt. Zorgkoorts en risicokramp. De weg van toerekeningsvatbaarheid 

Inleiding

In strafzaken komt regelmatig discussie voor over het aanwezig zijn van een psychische stoornis en de vaststelling van het strafrechtelijk belang daarvan. Voor de gedragskundige is het vaak moeilijk om zich een neutraal en accuraat beeld te vormen van de onderzochte verdachte, omdat deze tijdens het strafproces wegens alle bijkomstigheden zich bepaald niet in zijn of haar ‘normale’ gedragstoestand bevindt. Bovendien leveren de verschillende ‘talen’ van juristen en gedragskundigen soms een kloof op tussen juridische vraag en gedragskundig antwoord. Nog lastiger is het als er ook binnen de gedragskunde geen consensus bestaat over wanneer er sprake is van een bepaalde stoornis en wat de strafrechtelijke betekenis hiervan is. Deze en andere forensische thema’s komen in de jurisprudentie regelmatig naar boven en worden in dit artikel geanalyseerd.

Diagnostiek

Volgens art. 37a Sr is, voor misdrijven waarvoor een maximum gevangenisstraf geldt van 4 jaar of meer, oplegging van een tbs-maatregel mogelijk wanneer bij de verdachte ten tijde van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en de veiligheid van personen of goederen oplegging van de maatregel vereist. Uit jurisprudentie blijkt dat aangetoond recidiverisico niet voldoende is om over te gaan tot oplegging van de maatregel, als niet tevens overtuigend is aangetoond dat er sprake was van een stoornis bij de verdachte.

Als een verdachte weigert om mee te werken aan Pro Justitia-rapportage kan dat een groot probleem opleveren om tot oplegging van tbs te komen. Zo kon een rechtbank bij een viervoudige kinderdoding, hoewel er een sterk vermoeden was van een stoornis bij de verdachte moeder, niet anders dan uitgaan van volledige toerekeningsvatbaarheid en oplegging van de maximale gevangenisstraf. Oplegging van de tbs-maatregel was geen optie doordat de moeder weigerde mee te werken aan het onderzoek. Lid 3 van art. 37 Sr geeft de rechter de mogelijkheid om uit te gaan van oudere rapportages als de verdachte weigert mee te werken aan een nieuw onderzoek. Bovendien is in dit geval geen dubbelrapportage door twee deskundigen nodig. Zo kan het voorkomen dat in een uitzonderlijk geval de rechter tot het oordeel komt dat er sprake is van een stoornis in strafrechtelijke zin zonder dat daar een gedragskundig rapport aan te pas komt.

Wel is het persoonsonderzoek tot op zekere hoogte ‘vormvrij’. Ook zonder medewerking van de verdachte kan de deskundige een diagnose stellen. Zo is bevestigd door de Hoge Raad in 1994. Ook hoeft een gedragskundig oordeel niet gebaseerd te zijn op gesprekken met de verdachte, observaties kunnen al genoeg zijn.

Als de verdachte medewerking weigert, moet de rechter dus zelfstandig, zonder deskundigenonderzoek, de vraag beantwoorden of de verdachte ten tijde van het misdrijf een stoornis had. Vaak gebruikt hij daarbij oudere rapportages uit het persoonsdossier van de verdachte. Hierdoor kunnen echter complicaties optreden. Zo oordeelde de rechtbank Arnhem in 2011 in een zaak dat er bij de weigerachtige verdachte geen stoornis kon worden vastgesteld op grond van de beschikbare vroegere rapportages. In een andere zaak dat jaar, waarbij er geen eerdere rapportage bestond maar de verdachte ook weigerachtig was, maakte de rechtbank een andere afweging. Zij overwoog namelijk dat veel belang moest worden gehecht aan het gepleegde feit zelf om tot een oordeel over het aanwezig zijn van een geestelijke stoornis te komen. Volgens de rechtbank zou, kort gezegd, een geestelijk gezond persoon nooit een dergelijke brute moord plegen en kon de rechtbank mede op grond daarvan concluderen tot het bestaan van een stoornis. Een dergelijke redenering, waarbij de rechtbank uit de ernst van de in casu gepleegde daad rechtstreeks het bestaan van een stoornis afleidt, is vooral met het oog op het vervolgtraject problematisch. Een enkele daad, hoe ernstig ook, zegt zeer weinig over de oorzaken van de daaruit afgeleide stoornis. Daarom is het van groot belang dat de rechter in dit soort gevallen bij een ‘gebrekkig onderzoekbare’ verdachte in zijn uitspraak ruimte laat voor verdere diagnostiek en onderzoek naar het werkelijke recidivegevaar.

Causaliteit tegenover gelijktijdigheid

Art. 37a Sr eist, naast de aanwezigheid van een stoornis, voor oplegging van de tbs-maatregel dat de maatregel noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van personen en/of goederen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de aard van de stoornis wordt meegewogen bij de analyse van dit ‘delictgevaar’. Blijkens jurisprudentie dient de rechter een causaal verband vast te stellen tussen stoornis en delictgevaar. Vaak bestaat er echter geen consensus over de weging van pathologische en andere risicofactoren hierbij.

Naar aanleiding van het Kraggenburg-arrest is er discussie ontstaan onder gedragskundigen over of dit zojuist genoemde causale verband inderdaad wel vereist is om een tbs-maatregel op te kunnen leggen. In dit arrest bevestigde de Hoge Raad zijn standpunt dat de rechter in zijn vonnis niet nader hoeft te onderbouwen in welke mate en op grond waarvan hij een causaal verband tussen stoornis en delictgevaar veronderstelt. In het arrest Lucia de B. overwoog de Hoge Raad bovendien dat het mogelijk is om een tbs-maatregel op te leggen, zelfs als de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is. Dat betekent echter niet dat volgens de Hoge Raad het causale verband tussen stoornis en delictgevaar irrelevant is. Essentieel is dat gekeken wordt naar de concrete omstandigheden van het geval. Met de conclusie dat een verdachte volledig toerekeningsvatbaar is, kunnen nog steeds uiteenlopende dingen worden bedoeld. Namelijk dat er geen sprake is van een stoornis, maar ook bijvoorbeeld dat er geen causaal verband bestond tussen een wel aanwezige stoornis en het gepleegde delict. De reden dat de eis van een dergelijk causaal verband niet in de wet is opgenomen, lijkt te zijn geweest dat dit voor de rechter een te zware bewijslast met zich mee zou kunnen brengen. Twijfelachtig blijft of op grond van wet en jurisprudentie een tbs-maatregel kan worden opgelegd als er door de rechter wordt vastgesteld dat er geen relatie bestaat tussen stoornis en het misdrijf. Uitspraken waarin de rechter volledig voorbij gaat aan de vraag of er een causaal verband bestaat lijken wel echt in strijd met de jurisprudentiële trend.

De rol van rechter en gedragskundige

Naast bij de diagnostiek kunnen ook bij het vaststellen van toerekeningsvatbaarheid en recidivegevaar belemmeringen bestaan voor gedragskundig onderzoek. Weigering van een gedragskundig onderzoek en weigering om inzicht te geven in de achtergrond van een delict komen bij verdachten van ernstige strafbare feiten niet zelden voor. Deze weigering kan een grote rol spelen in de afweging van de rechter om al dan niet een tbs-maatregel op te leggen. Wat de precieze juridische consequentie van de weigering moet zijn bij de vaststelling van de persoonlijkheid van de verdachte en het recidivegevaar, is een vraag waar menig rechter mee worstelt. Uiteindelijk zal hij wel zelfstandig een afweging moeten maken. Dit ondanks alle beperkingen en tegenstrijdigheden in de beschikbare informatie en met het oog op alle betrokken belangen van verdachte en ook vooral de maatschappij.

De forensisch rapporteur heeft een andere afweging te maken vanuit zijn wetenschappelijke kennis en de beperkingen daarvan. Aan de ene kant is het zijn taak om de rechter te ondersteunen in het maken van de moeilijke afwegingen over de psychische staat van de verdachte, aan de andere kant kan de gedragskundige niet in redelijkheid gevraagd worden zorg te dragen voor de bescherming van de veiligheid van de maatschappij. Wederzijds begrip tussen de beroepsgroepen is belangrijk. Het forensisch onderzoek moet gefocust zijn op het vormen van een specifieke, op de concrete omstandigheden van het geval (of beter: individu) toegespitste beschrijving van de persoonlijkheid van de verdachte. Daarbij moeten meldingen van kanttekeningen en onduidelijkheden niet worden geschuwd. Door dit persoonsonderzoek te combineren met informatie over de toedracht en omstandigheden van het gepleegde delict kan de rapporteur een onderbouwde verwachting uitspreken over het mogelijke recidivegevaar. Voorspellingen zijn onmogelijk.

Slot

In bijzondere gevallen mag de rechter zonder nadere onderbouwing een causaal verband tussen stoornis, delict en gevaar aannemen. Gedragskundig blijft echter essentieel dat er een advies tot stand komt over de toerekeningsvatbaarheid, om zo tot een gefundeerde uitspraak over het gevaar voor recidive in het individuele geval te komen. Alle relevante elementen dienen in onderlinge samenhang bezien en behandeld te worden. Vaststelling van een causaal verband tussen stoornis en delict heeft geen toegevoegde waarde zonder bepaling van het gedragskundig onderbouwde gewicht daarvan. Gedragskundigen en juristen moeten hierin goed samenwerken om deze moeilijke materie, ieder vanuit hun benaderingswijze en verantwoordelijkheid, het hoofd te bieden.

Kohne. De realiteitsaanspraak van het psychiatrisch etiket 

Inleiding

Met de nieuwe DSM-5 komt ook weer het bekende geluid van de zogenaamde antipsychiatrie naar boven. Dat is de beweging die ingaat tegen onder andere het classificatiesysteem van psychiatrische stoornissen. Volgens de antipsychiatrie zijn diagnoses vaak onwetenschappelijk en werken ze stigmatiserend. Daar hoort ook de emotioneel geladen discussie bij over wie nu eigenlijk bepaalt wat ‘normaal’ is. In dit essay wordt de vraag behandeld wat het realiteitsgehalte is van een psychiatrische classificatie. Is een stoornis ‘echt’ of slechts een constructie gemaakt door wetenschappers?

Een concreet voorbeeld: neurasthenie

Het feit dat psychiatrische classificaties regelmatig veranderen roept bij uitstek de vraag op of ze niet te arbitrair zijn. Ook stoornissen die cultuurgebonden zijn wekken soms deze indruk. Ter behandeling van het vraagstuk wordt nader ingegaan op de interessante wetenschappelijke ontwikkeling van de neurose ‘neurasthenie’.

De Amerikaanse neuroloog Beard introduceerde het begrip neurasthenie in 1869. Hij doelde daarmee op een stoornis, met vele symptomen, die in het algemeen neerkwam op een algehele zwakte van het neurologisch systeem. Symptomen waren voornamelijk somatisch (pijn), psychologisch (onder andere angst) en neurologisch (o.a. spierzwakte). Neurasthenie werd gezien als een neurologische aandoening en niet per se een psychische.

Aan het eind van de negentiende eeuw veranderde de visie op neurasthenie. Er werd steeds meer aandacht besteed aan de emotionele symptomen van het syndroom. Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd neurasthenie geschaard onder de psychiatrische stoornissen. De wetenschap kon het lange tijd niet eens worden over de precieze aard en oorzaak van de neurose. Pas in de jaren 60 werd een voorzichtige consensus bereikt en werd neurasthenie opgenomen onder ‘neurosen’ in de DSM-II. In de opvolgende DSM’s kwam de neurose echter niet meer terug. Neurasthenie werd in het westen niet meer als een reële stoornis beschouwd. Vreemd genoeg is de neurose in India, China en Japan juist heel gangbaar en is neurasthenie ook opgenomen in het ‘Chinese DSM’, de CCMD. De reactie van het westen hierop was een wederopname van de stoornis in de herziene DSM IV-TR. Neurasthenie werd deze keer echter niet als neurose geclassificeerd, maar als culture-bound syndrome. Aldus veranderde neurasthenie van een psychiatrische stoornis naar cultuurgebonden uitdrukking van individueel lijden.

Is neurasthenie echt?

Hoe moet de vreemde ontwikkeling van de stoornis neurasthenie worden geduid? Nam het Oosten de stoornis over van het Westen of was het Westen eenvoudigweg eerder met het formuleren van een wetenschappelijke definitie ervan? En hadden het Westen en het Oosten het eigenlijk wel over dezelfde realiteit? Wat is neurasthenie? Er bestaat hier een spanning tussen de biologische, realistische visie en de constructivistische ofwel sociaal-culturele visie. Het draait allemaal om de vraag: is neurasthenie sociaal geconstrueerd of bestaat het echt?

In de psychiatrische classificatie wordt onderscheiden tussen de natuurlijke soort en de kunstmatige soort. De natuurlijke soort is op natuurlijke wijze ontstaan en omvat een reële set van dingen. Als voorbeelden worden genoemd de elementen koolstof en goud, of diersoorten als de tijger. Daartegenover staat de kunstmatige soort, die is samengesteld op kunstmatige wijze door een of meer mensen. Deze laatste wordt ook wel gezien als ‘onecht’, ‘zonder realiteitswaarde’.

Kampenstrijd

Volgens het kamp van de ‘natuurlijke soort’ is neurasthenie een reële stoornis die losstaat van ons denken en onze conventies. Het is een werkelijk bestaande conditie met een biologische of genetische basis. Daarmee staat de stoornis natuurlijk ook los van de naam. Misschien is er inmiddels wel een andere naam aan gegeven, zoals de ‘burn-out’. Het kamp van de ‘kunstmatige soort’ beschouwt de neurasthenie als een geconstrueerde, kunstmatige en daarmee eigenlijk niet-bestaande ziekte. In deze visie is men vergeten dat dit ziektebeeld slechts een constructie is en zijn we de stoornis als een natuurlijke soort gaan beschouwen. De ziekte had niet bestaan als niemand erop was gekomen om hem te verzinnen. Vanuit deze visie is het logisch dat de kunstmatige stoornis neurasthenie op een gegeven moment is verdwenen uit het Westen. Het is in het Oosten weer ontstaan als gevolg van een sociale constructie.

Psychiatrische categorieën zijn niet volledig natuurlijk of volledig kunstmatig, maar een beetje van beide. Een al te gepolariseerde discussie is zinloos om de soortigheid van psychiatrische categorisatie te duiden. Een subgroep van de constructivisten lijkt een bijzondere agenda te hebben met deze discussie. Zij proberen door het wegzetten van psychiatrische classificatie als kunstmatig de kracht en waarde van psychiatrische classificaties te verminderen.

Als oplossing voor deze kampenstrijd is de praktische soort voorgesteld. Dit is een middenweg tussen de twee kampen. De praktische soort wordt gedefinieerd als een stabiel patroon die wordt gerechtvaardigd door zijn nut. Praktische soorten zijn weliswaar geconstrueerd, maar om praktische redenen zoals de noodzaak tot behandeling. Deze soort doet geen werkelijkheidsclaims. Dit lost echter niet de filosofische vraag op of en hoe de classificaties in de DSM aanspraak maken op realiteit. Een andere oplossing is dus nodig.

De interactieve soort

Een andere oplossing is voorgesteld door Hacking in 1999. Hij stelt het concept voor van de interactieve soort. Het woord ‘interactief’ drukt uit dat er sprake is van onderlinge beïnvloeding tussen classificatie, geclassificeerde en de omgeving van de geclassificeerde. Deze soort veronderstelt dat de gedragingen, gevoelens en gedachten van geclassificeerden en hun omgeving worden veranderd onder invloed van de classificatie. De classificatie heeft gevolgen voor de geclassificeerde en diens omgeving doordat er naar aanleiding daarvan bijvoorbeeld instituties en praktijken worden ingericht. Vervolgens verandert de classificatie weer doordat de geclassificeerde is veranderd en zo ontstaat het classificatory loop effect.

De interactieve benadering lijkt een geschikte zienswijze om de ontwikkeling van neurasthenie te duiden. Nadat Beard het begrip neurasthenie op de kaart had gezet, bracht dit een nieuwe kijk teweeg op diegenen die leden aan dergelijke kwalen, waaronder William James en Sigmund Freud. Op een gegeven moment kregen het lijden aan neurasthenie zelfs een zekere romantiek met zich mee, omdat men het in verband bracht met een hoge mate van fijngevoeligheid. Men schreef en las over de ziekte en diegenen die eraan leden werden hierdoor op hun beurt weer beïnvloed. Vervolgens werd inderdaad de classificatie van neurasthenie hier weer op aangepast, er was dus sprake van een loop. Ook het verdwijnen van de stoornis uit het westen zou hiermee verklaard kunnen worden.

Een vergelijkbare ontwikkeling heeft de ziekte in het Oosten doorgemaakt. De stoornis is daar echter nog sterk aanwezig, wat doet vermoeden dat de categorisering als neurasthenie van voldoende waarde is voor de Oosterse geclassificeerde, waar dat voor de Westerling niet meer het geval is.

Deze interactieve soort kan vervolgens ook een verklaring bieden voor de verschillen tussen de Oosterse en de Westerse definitie van de stoornis, omdat deze via die plaatselijke classificatory loops cultuurspecifiek verder is ontwikkeld.

Het dualisme voorbij

Ondanks de oplossing van Hacking wordt door moderne denkers nog steeds vaak een dualistisch probleem gemaakt van het verschil tussen de natuurlijke soort en de kunstmatige soort. In de wetenschap is een dichotomie van echt en onecht echter niet behulpzaam. Het zou beter zijn als wetenschappers deze dualiteit overboord wierpen en de realiteitsaanspraak van psychiatrische classificaties op een continuüm zouden zetten. De soortigheid van psychiatrische classificaties is dan altijd geconstrueerd, maar tegelijkertijd ook meer of minder natuurlijk. Constructie schept realiteit, en deze noopt vervolgens weer tot nieuwe constructie, en zo door. Er is een onderlinge, continue relatie.

Hengeveld. Volo ergo sum

Inleiding

Naar aanleiding van de moord op Pim Fortuyn door Volkert van der G. werd terloops beweerd dat Van der G mogelijk verminderd toerekeningsvatbaar was als hij het syndroom van Asperger zou hebben in plaats van een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. Met name omdat Asperger een neurobiologische oorzaak heeft.

Het is een misvatting dat een neurologische oorzaak eerder tot verminderde toerekeningsvatbaarheid zou leiden. Deze misvatting komt voort uit het neurobiologisch determinisme (slechte genen veroorzaken slecht gedrag) Nu steeds meer stoornissen neurobiologisch verklaard kunnen en zullen worden, lijkt minder ruimte over te blijven voor de eigen afweging, ofwel de wilsbekwaamheid, van de patiënt. Dit neurobiologisch determinisme houdt verband met twee kernvraagstukken in de psychiatrie: namelijk het mind-body-probleem en de vrije wil.

Lichaam, geest en vrije wil

Hierover is veel wetenschappelijke discussie. In de psychiatrische praktijk wordt vooral uitgegaan van een methodisch dualisme, waarbij ‘materiewetenschap’ en ‘betekeniswetenschap’ naast elkaar worden gehanteerd. Veel psychiaters zijn echter stiekem aanhangers van eliminatief materialisme. Als er eenmaal een cerebraal substraat, ofwel een neurobiologische verklaring is gevonden, dan is daarmee de psychiatrische ziekte verklaard. Als alles bestaat uit materie en ook al ons gedrag wordt veroorzaakt door natuurwetenschappelijke oorzaak-gevolg relaties, dan is het idee van een vrije wil niet houdbaar. Althans, volgens Fisher (2003).

Volgens Joseph Alper (1998) kan zelfs volledige kennis van de menselijke hersenprocessen niet leiden tot het verdwijnen van de concepten wilsvrijheid en verantwoordelijkheid voor onze daden. Hij voert daartoe twee punten aan.

Ten eerste impliceert determinisme niet volledige voorspelbaarheid. Een deterministisch systeem wordt op elk moment bepaald door de voorafgaande toestand van het systeem. Voorspelbaarheid is daarentegen niet alleen een eigenschap van een systeem, maar ook een methode om voorspellingen mee te doen. Bij complexe systemen is er echter geen methode goed genoeg om het gedrag te voorspellen. Er is altijd namelijk altijd wel enige onzekerheid over de aanvangscondities, zoals de genen of de omgeving van een persoon.

Ten tweede kunnen neurobiologische verklaringen voor niet door de wil gestuurd gedrag prima naast psychologische verklaringen bestaan voor wel door de wil gestuurd gedrag. Psychische ervaringen zoals pijn zijn net zo werkelijk als temperatuur, al kan de ervaring van pijn niet in neurobiologische termen worden uitgedrukt. Het een sluit het ander niet uit, in dezelfde zin dat informatie over de snelheid van zuurstof- en watermoleculen een thermometer niet overbodig maakt om te weten te komen hoe warm of koud het is.

Slot

Toerekeningsvatbaarheid wordt niet bepaald door de oorzaak van een psychiatrische stoornis, maar door de aard en zwaarte van de psychiatrische symptomen.

 

Aleman. Waarnemen is mensenwerk

Inleiding

In de waarnemingspsychologie hebben talloze bevindingen laten zien dat onze waarneming gemakkelijk misleidbaar is. Onder zowel neurowetenschappers als illusionisten is bekend dat bij het voor de gek houden van de menselijke waarneming, het manipuleren van aandacht belangrijk is. Bekend voorbeeld is het experiment van de ‘gorillaman’. Daarbij wordt van de proefpersoon gevraagd om te tellen hoe vaak in een filmpje twee teams van drie personen een basketbal overspelen. De gemiddelde kijker wordt zo geabsorbeerd door deze opdracht, dat hij niet eens doorheeft dat halverwege het filmpje een man in een gorillapak door het balspel loopt. Hiervoor zijn twee verklaringen. Ten eerste is de aandacht volledig op de bal gericht, ten tweede komt een ‘gorilla’ niet voor in het verwachtingspatroon.

Is waarneming een reconstructie?

We zijn geneigd te denken dat onze ogen als camera’s registreren wat er om ons heen gebeurt. Objecten uit de buitenwereld worden een-op-een, waarheidsgetrouw opgeslagen en weergegeven. Dat is dus niet het geval. Menselijke waarneming is slechts gedeeltelijk gebaseerd op zintuiglijke informatie. Minstens zo vormend voor onze waarneming zijn eerdere kennis en verwachtingen. De hersenen maken een selectie uit slechts een klein deel van de externe informatie die binnenkomt en bewerken deze vervolgens aan de hand van al bestaande kennis. Daarnaast verdelen ze de informatie in onderdelen, bij visuele informatie bijvoorbeeld in lijnen, hoeken, contrast, vorm en kleur. Bepaalde hersengebieden zijn gespecialiseerd in het analyseren van kleur, andere in beweging. Dat weten we door experimenten met mensen bij wie een klein deel van de hersenen beschadigd is door bijvoorbeeld een hersenbloeding, waardoor ze geen beweging meer konden waarnemen, maar alleen nog statische beelden achter elkaar, met alle praktische problemen van dien (denk aan verkeerssituaties). Na de onderverdeling in verschillende categorieën en de analyse daarvan brengen de hersenen alle informatie weer opnieuw samen, ze bouwen het beeld opnieuw op. Stel dat je een felrode limousine langs ziet rijden. Verscheidene aspecten van het voorwerp worden verwerkt in verschillende hersengebieden. De rode kleur in het ene, de slanke vorm in het andere. Vervolgens worden deze elementen weer samengebracht tot een betekenisvol geheel, namelijk: ‘een rode limousine’. Ook voor deze integratie vindt plaats in een specifiek hersengebied. Als deze beschadigd is, kan de patiënt weliswaar de onderdelen herkennen, maar niet het geheel. Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Ik zie de kleur rood, een paar cirkels en een andere rechthoekige vorm. Het is waarschijnlijk een rode auto.’ Dit heet agnosie. Vaak wordt door deze patiënten de verkeerde conclusie getrokken. In het boek van Oliver Sacks ziet een man zijn vrouw bijvoorbeeld aan voor een hoed.

Ook gezonde mensen maken fouten bij de interpretatie van informatie. Dat is niet alleen een kwestie van verkeerde interpretatie, maar ligt ook aan de werking van onze zintuigen. Het experiment met de Necker-kubus laat zien dat we dezelfde zintuiglijke informatie op verschillende manieren kunnen ‘zien’, afhankelijk van welke interpretatie we kiezen. Je kunt echter maar één interpretatie tegelijk zien. Ook illusies tonen aan hoe belangrijk interpretatie is. Een illusie is een vorm van gezichtsbedrog (je ziet een kapstok aan voor een man), veroorzaakt door een prikkeling van de zintuigen die rechtstreeks te maken heeft met deze illusie en die ook veroorzaakt. Als dat verband met een externe stimulus er niet is, dan is er sprake van een hallucinatie. Een ander voorbeeld van een illusie zie je wanneer een trein naast je wegrijdt terwijl je in een stilstaande trein zit, het lijkt net alsof je eigen trein gaat rijden. Er zijn talloze voorbeelden van visuele illusies, waarbij verschillende hersenprocessen worden misleid. Onze hersenen hebben bijvoorbeeld de neiging om bij het binnenkomen van onbegrijpelijke informatie, deze aan te vullen en aan te passen zodat er wel iets begrijpelijks uitkomt. Dit verklaart bijvoorbeeld waarom wij, geconfronteerd met de holle kant van een masker, toch een ‘bol’ gezicht denken te zien. De hersenen weigeren simpelweg een ‘hol’ gezicht waar te nemen. Dit is een mooi voorbeeld van hoe voorkennis onze waarneming beïnvloedt. Een ander duidelijk voorbeeld van ‘invulling’ is de blinde vlek van het oog, waarbij de hersenen ontbrekende informatie aanvullen om er een sluitend geheel van te maken.

Onze interpretatie wordt ook beïnvloed door context. Zo zie je bij de Ebbinghausillusie dezelfde cirkels als grotere of als kleinere cirkels afhankelijk van de grootte van de cirkels daaromheen.

Voorkennis

Onze zintuigen krijgen vaak incomplete of rommelige informatie binnen, waar de hersenen door aanvulling en invulling een begrijpelijk geheel van proberen te maken. Zo kun je bijvoorbeeld als je maar een klein onderdeel van een nietmachine ziet die achter een kop koffie staat (dit heet occlusie, het ene voorwerp bedekt het andere), toch weten dat het een (hele) nietmachine is. Hierbij is voorkennis van een nietmachine en een kop koffie essentieel.

Als visuele prikkels uit de buitenwereld de hersenen binnenkomen, worden ze via het netvlies en lage hersenstructuren naar hogere hersenstructuren gevoerd, waar de betekenisverlening plaatsvindt. Deze manier van informatieverwerking noemen we bottom-up. Invloed van voorkennis, verwachtingen, aanvulling en invulling heet top-down. Hiervoor zijn hogere hersenstructuren verantwoordelijk, zoals de cortex. Dit onderscheid is van belang om hallucinaties te begrijpen, want daarbij zijn de top-down invloeden veel sterker dan de bottom-up invloeden. Een ander interessant voorbeeld van top-down invloed is dat we geneigd zijn om objecten die we graag willen hebben, als dichterbij te zien dan objecten waar we geen interesse in hebben, zoals bleek uit experimenten van Balcetis en Dunning. Zo schatten wij onze afstand tot een glas water op tafel kleiner in als wij grote dorst hebben. Verlangens hebben dus ook invloed op waarneming.

Auditief bedrog

Naast visuele illusies bestaan er ook auditieve illusies. Bekend voorbeeld is het doppler-effect, waarbij de sirene van een ambulance een andere toonhoogte lijkt te hebben als ze naar je toe rijdt dan als ze van je wegrijdt. Dit wordt veroorzaakt door verschillen in luchtdruk. Net als bij gebrekkige visuele informatie vullen de hersenen ook auditieve informatie in als er bijvoorbeeld een deel van een uitgesproken woord ontbreekt.

Cultuur

Context en verwachtingen dragen dus bij aan onze waarneming. Ook een cultuur-specifieke context heeft invloed op waarneming. Onderzoek met de Ponzo-illusie laat, kort gezegd, zien dat mensen die zijn opgegroeid in culturen zonder spoorwegen, geen probleem hebben om twee even lange horizontale lijnen terecht als even lang te beschouwen, waar westerlingen wel in de war worden gebracht doordat ze een spoorweg denken te zien en dientengevolge de ene lijn als langer beschouwen dan de ander. Volgens Nisbett en Miyamoto zijn er grote verschillen in waarneming tussen Aziaten en mensen uit westerse landen. Westerlingen zouden meer gericht zijn op details en analyse, terwijl mensen uit Aziatische landen meer gericht zijn op het grote geheel. Er is wel enig bewijs hiervoor, maar er zijn nog altijd meer overeenkomsten dan verschillen.

Ook bij waarneming van driedimensionale objecten zijn culturele verschillen zichtbaar. Westerlingen zijn sterk gewend aan driedimensionale objecten, terwijl bijvoorbeeld mensen uit bepaalde gebieden van Afrika dat niet zijn. Ten slotte is ook het noemen waard dat Aziaten veel meer verticale oogbewegingen maken bij het kijken naar beelden, terwijl westerlingen vooral horizontale oogbewegingen maken. In China en Japan leest men vaak verticaal, is de verklaring.

Slot

De mens heeft een overduidelijk vermogen om dingen te zien die er niet zijn. De feitelijke informatie is vaak ondergeschikt aan de interpretatie. Dit heeft te maken met ons voorstellingsvermogen, maar ook met het feit dat wij mentaal modellen maken van de werkelijkheid waardoor deze vervolgens weer geïnterpreteerd wordt en waar wij ons gedrag op afstemmen.

 

Van Den Boer & Van Mulbregt. Toerekening in tweedracht 

Inleiding

Bij de strafrechtelijke beoordeling van een misdrijf spelen intenties en gedragsalternatieven een essentiële rol. Het bestaan van een psychische stoornis kan een belangrijk thema zijn voor het begrip van de intentie van de dader en zijn toerekeningsvatbaarheid. Een goed begrip van de geest van de verdachte kan ook belangrijk zijn voor de beoordeling van recidivegevaar.

De rechter beantwoordt de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid van de dader vaak met behulp van advies van een of meer gedragsdeskundigen. Zij zijn op grond van art. 51L Wetboek van Strafvordering verplicht naar waarheid en naar beste, wetenschappelijk inzicht verslag te doen van hun onderzoek. Van zijn kant moet de rechter zich dus een juridisch oordeel vormen over de toerekenbaarheid van het delict aan de verdachte, aan de andere kant dienen de gedragskundigen de rechter zo goed mogelijk advies te geven over de strafrechtelijke relevantie van de door hen vastgestelde psychische stoornis.

De vertaalslag van gedragskundig onderzoek naar strafrechtelijke context in de forensische praktijk geeft aanleiding tot veel discussie, zowel in de juridische als in de psychiatrische hoek. Sommigen menen op grond van jurisprudentie dat de uitwerking van het verband tussen stoornis en delict louter een juridische kwestie is. Dit valt volgens hen buiten de competentie van de gedragskundig rapporteur. Deze zou zich louter toe moeten leggen op de vraag wat er uit psychiatrisch oogpunt mis is met de verdachte en of deze derhalve een risico vormt voor diens omgeving. Het directe verband tussen stoornis en delict is een juridische kwestie en behoeft daarom geen gedragskundig advies. Dit standpunt gaat voorbij aan het interdisciplinaire karakter van de forensische psychiatrie. Bovendien heeft de misvatting dat de medische wetenschap geen relevante uitspraak kan doen over de toerekening kwalijke gevolgen voor de advisering. De rechter stelt namelijk vanuit zijn perspectief de noodzaak van de behandeling vast, maar niet het nut. Stel dat een verdachte gedragskundig in staat kan worden geacht om zelf zijn problemen op te lossen, dan is een opgelegde zorgmaatregel, hoewel op het eerste gezicht juridisch juist, gedragskundig wellicht niet verstandig en mogelijk ook strafrechtelijk niet houdbaar.

Aan de hand van twee casus wordt hierna een poging gedaan om een nadere gedachtewisseling tussen juristen en gedragsdeskundigen op gang te zetten over de positie van de psychisch gestoorde verdachte in het strafrecht.

Kader

Het feit dat een patiënt een psychische stoornis heeft, betekent niet meteen dat deze patiënt strafrechtelijk een groter risico vormt. Veel mensen met een psychose plegen nooit een misdrijf. Stoornissen manifesteren zich op zeer uiteenlopende wijzen in gedrag, maar ze resulteren lang niet altijd in strafbaar of zelfs maar negatief gedrag. Veel stoornissen zijn strafrechtelijk niet relevant. Het gaat om de vraag in hoeverre een stoornis de verdachte belemmert in het inzien van de strafbaarheid van zijn gedraging en in zijn vermogen om ook naar dit inzicht te handelen. Een verdachte is toerekeningsvatbaar als hij het vermogen heeft, vergeleken met de gezonde normale persoon, om de gevolgen van het voorgenomen gedrag te overzien en om op basis daarvan te handelen of juist niet of anders te handelen. De strafwet neemt in art. 39 Sr als uitgangspunt dat de verdachte aanspreekbaar is voor zijn gedrag. Ontoerekeningsvatbaarheid moet worden aangetoond op basis van de beschikbare informatie. Daartegenover hoeft het ontbreken van een stoornis niet te worden aangetoond, dat is namelijk al het wettelijke vertrekpunt. Er bestaan in Nederland vijf categorieën van toerekeningsvatbaarheid: toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, sterk verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar.

De vraag in hoeverre een misdrijf aan de verdachte kan worden toegerekend vraagt uiteindelijk om een juridisch oordeel van de rechter. Daarbij moet hij gebruikmaken van het uitgebrachte gedragskundig advies. Hij moet afwegen in hoeverre de stoornis heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde. Ook moet hij beoordelen in hoeverre de verdachte voorafgaand aan het misdrijf juridisch relevante en juiste keuzes heeft gemaakt. Hierbij moet gedacht worden aan het nemen van alcohol of drugs. Het is daarom belangrijk dat de gedragskundige aandacht besteed aan deze keuzemogelijkheden en gedragsalternatieven in zijn advies.

Kernvraag blijft of de stoornis de (wils)vrijheid, het vermogen om keuzes en inschattingen te maken, van de verdachte ten tijde van het delict heeft beperkt. Was het zogenoemde ‘vermogen tot innerlijk overleg’ van de verdachte aangetast? Voor psychotische patiënten bijvoorbeeld is het, door het gestoorde realiteitsbesef, soms onmogelijk om een realistische afweging te maken omtrent hun handelen.

Casus één: Bram

Bram (35) heeft een zus en een moeder. Met beiden heeft hij weinig contact. Zijn vader is jaren geleden overleden. Tien jaar geleden is hij door een ernstig auto-ongeluk twee weken in coma geweest. Dit heeft zijn leven voorgoed veranderd. Uit neuropsychologisch onderzoek bleek dat hij door hersenbeschadiging moeite heeft met spreken, plannen, overzicht houden en rekening houden met belangen van anderen. Artsen verwachten geen verbetering in de toestand, maar Bram kan in ieder geval wel nog zelfstandig functioneren. Na zijn revalidatie gaat hij weer werken als loodgieter. Dat gaat goed, hoewel wat langzamer dan vroeger. Bram klopt aan bij de GGZ met de vraag of hij misschien ADHD heeft. Hij hoopt zo Ritalin te kunnen krijgen, omdat hij daar rustig van wordt. De diagnose ADHD krijgt hij niet. Wel gaat hij tijdens feestjes amfetamines gebruiken omdat hij daar naar eigen zeggen net zo rustig van wordt als van Ritalin. Twee jaar later zit hij in de gevangenis op verdenking van doodslag.

De tenlastelegging

Naar aanleiding van een in het bos gevonden, in plastic gewikkeld lijk wordt een buurtonderzoek gestart. Bram toont een opvallende interesse en zenuwachtigheid rondom het onderzoek. Na een huiszoeking bij Bram treft de politie duct tape en drugs aan. Vervolgens verklaart Bram dat het slachtoffer met hem drugs had gebruikt en vervolgens een bad trip had gekregen waarna zij plotseling stopte met ademen. Ten einde raad had Bram besloten om haar in het bos te dumpen. Bram wordt het verstrekken van schadelijke middelen (art. 2 Opiumwet), het nalaten van inroepen van noodzakelijke geneeskundige hulp (art. 307 Sr) en het verduisteren van een lijk (art. 151 Sr) tenlastegelegd.

Onderzoek

Bij Bram wordt een cognitieve stoornis vastgesteld, met als oorsprong het auto-ongeluk. Hij heeft een stoornis waarbij er een verstoorde integratie is van emotionele en cognitieve aspecten in zijn functioneren. Hij weet cognitief wel wat goed en niet goed is, maar kan daar sociaal en emotioneel niet bij en dit verstoort zijn gedrag. De persoonlijkheid van Bram is in belangrijke mate gekleurd door het auto-ongeval. Over Brams verdere levensloop kan de onderzoeker geen relevante uitspraken doen.

Beschouwing

Kort na het auto-ongeluk concludeerde het revalidatiecentrum al dat Bram moeite zou blijven hebben met complexe situaties. En dat is gebleken. Toen Bram met de complexe situatie van de bad trip van een vriendin geconfronteerd werd, wist hij niet goed wat hij moest doen. De omstandigheden waarin hij terecht kwam deden nu juist een beroep op het mentale deel waarin Bram gehandicapt was. Dat zou een reden kunnen zijn om hem de feiten niet aan te rekenen. Zijn vrijheid in het kiezen van zijn gedrag in deze situatie werd ernstig beperkt door zijn neurologische stoornis.

Maar is dat een bevredigende redenering? Bram kon wel gewoon werken, een vriendenkring opbouwen, en anderszins een normaal bestaan handhaven. En is de afweging die hij in casu maakte niet één die hij simpelweg om opportunistische redenen ook gemaakt zou kunnen hebben? Ondanks dat het plan van Bram niet bepaald briljant was, heeft hij wel degelijk bewust nagedacht over de te zetten stappen na het overlijden van de vriendin. Er was dus wel sprake van een vorm van ‘innerlijk overleg’. Deze wilsvrijheid was weliswaar beperkt door zijn stoornis, maar je kunt moeilijk volhouden dat er helemaal geen wilsvrijheid was.

En dan moet nog nagedacht worden over in hoeverre het –vrijwillige- drugsgebruik van Bram heeft bijgedragen aan het ontstaan van deze situatie. Hij had ervaring met drugs en wist de toestand van zijn vriendin meteen als bad trip te benoemen. Had hij hier niet adequater op kunnen reageren en is er geen sprake van nalatigheid?

Twee perspectieven op Bram kunnen tegen elkaar worden afgewogen. De ene ziet hem als een minder capabele, beschadigde man die minder verwijtbaar is als hij strafbaar gedrag vertoont. Dit perspectief levert echter problemen op in het vervolgtraject. Wat zegt dit bijvoorbeeld over de kans op herhaling? En wat is de effectiviteit van behandeling en/of bestraffing, als het strafbare gedrag voortkomt uit hersenbeschadiging?

Het tweede perspectief ziet hem als een capabele, normale man met enkele beperkingen, die niet zodanig zijn dat ze als oorzaak gezien kunnen worden van de ten laste gelegde feiten. In deze benadering spelen de omstandigheden een belangrijkere rol en een minder grote rol wordt toegedicht aan zijn beperkingen. Deze benadering sluit ook beter aan op het feit dat Bram verder een normaal leven heeft geleid.

Een afzonderlijke beschouwing van de ten laste gelegde feiten kan meer helderheid scheppen. Bij het verstrekken van de verdovende middelen speelde de beperking van Bram nauwelijks een rol. Hierbij kan met weinig moeite volledige toerekeningsvatbaarheid aangenomen worden. Het moment waarop de bad trip intreedt is echter een hele andere situatie, waarbij Brams ‘psychische achilleshiel’ geraakt wordt. De beslissingen die hij in die situatie maakt, worden wel in grote mate beïnvloed door zijn stoornis. Ze zijn daarbij ook sterk bepaald door de bijzondere omstandigheden, waardoor risico op herhaling niet erg groot is. Hierbij past verminderde toerekeningsvatbaarheid.

Casus twee: Willem

Willem (34) is een man met gemiddelde intelligentie. Hij wordt verdacht van diefstallen, vernielingen, drugsbezit en mishandeling. In casu wordt hij echter onderzocht in het kader van een brand in zijn eigen flatwoning. Hij heeft zelf flinke brandwonden opgelopen maar omwonenden hebben alleen enige materiële schade. Hem wordt opzettelijk, dan wel verwijtbaar veroorzaken van gevaarlijke brand ten laste gelegd.

Willem werkt voorbeeldig mee aan het forensisch en psychologisch onderzoek. Hij is alleen wel vaag en bagatelliserend over zijn levensloop.

Voorgeschiedenis

Willem heeft geen gemakkelijke jeugd. Zijn ouders zijn emotioneel weinig beschikbaar. Er is agressie, alcoholmisbruik en uiteindelijk een scheiding als Willem drie jaar oud is. Op school is Willem druk en snel afgeleid. Uiteindelijk verlaat hij vroegtijdig de middelbare school, raakt hij aan de drugs en lukt het hem niet om een fatsoenlijk leven op te bouwen. Regelmatig komt hij in aanraking met justitie. Hij functioneert redelijk goed in een gestructureerde omgeving, maar zonder die omgeving vervalt hij snel in drugsgebruik en chaos. De rechter legt hem uiteindelijk een ISD-maatregel op.

Diagnose

De onderzoekers diagnosticeren bij Willem een ernstige vorm van ADHD. Zijn stoornis wordt vooral gekenmerkt door chaos, prikkelhonger en impulsiviteit. Hij heeft een zeer onrijpe persoonlijkheid en beperkt zelfinzicht. Ook lijdt hij aan zijn vele middelengebruik.

Beschouwing

Het advies omtrent toerekeningsvatbaarheid kan bij Willem het beste gericht worden op het gehele delictpatroon. Zijn stoornis heeft een dermate bepalende invloed op zijn gedrag dat alle feiten hierdoor in bepaalde mate zijn beïnvloed. Daarbij kom nog dat ten tijde van het feit Willem in een moeilijke en chaotische periode verkeerde met veel middelengebruik. Binnen deze context is volgens de onderzoekers sprake van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Weloverwogen brandstichting past bovendien niet in zijn gedragspatroon. Ook recidivegevaar kan niet zodanig ernstig worden geacht dat tbs geboden is. Wel wordt een ISD-maatregel geadviseerd, omdat Willem boven alles baat heeft bij structuur, hulp en resocialisatie.

Slot

Recapitulerend vallen enkele zaken op. Allereerst is de ernst van de stoornis niet per se bepalend voor het gedragskundig advies over toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Dit wordt weleens over het hoofd gezien door niet-gedragskundigen. Ook is de hersenschade zoals zichtbaar op scans niet doorslaggevend, maar de gedragsmatig aantoonbare schade.

Ook de aard van het delict is niet altijd bepalend voor de vaststelling van toerekeningsvatbaarheid. Bij Willem was bijvoorbeeld sprake van een antisociaal gedragspatroon veroorzaakt door een lastige combinatie van stoornissen. Het waren niet de afzonderlijke feiten, maar zijn totale delictpatroon waarvoor hij volgens de onderzoekers verminderd toerekeningsvatbaar moest worden verklaard.

Hieruit kan men afleiden dat toerekeningsvatbaarheid een relationeel begrip is. Het is geen consistent persoonlijkheidskenmerk van de verdachte. De mate van toerekeningsvatbaarheid kan uiteenlopen bij verschillende feiten bij dezelfde verdachte.

Over deze materie is het laatste woord niet gezegd. Multidisciplinair debat is en blijft belangrijk omtrent de strafrechtelijke positie van de psychisch gestoorde verdachte.

 

Koenraadt (2009). Balanceren met recht (WOC-rapport)

Onderdeel 6: Op zoek naar balans tussen beveiliging, behandeling en rechtspositie

Een belangrijk onderscheid tussen gevangenisstraf en Tbs is dat gevangenisstraf de vergelding van het strafbare feit beoogt terwijl Tbs tot doel heeft de beveiliging van de samenleving. Binnen de veilige omgeving van de kliniek moet een Tbs’ er nieuw gedrag kunnen uitproberen en hij moet hiervoor de bewegingsvrijheid krijgen. Beveiliging en behandeling zijn dus aan elkaar gelieerd. Meer bewegingsvrijheid (bijvoorbeeld verlof) is een teken van vordering maar moet ook leiden tot voorzichtigheid. Tussen behandeling van de Tbs’er, beveiliging van de samenleving en het waarborgen van de rechtspositie van de Tbs’er bestaat altijd een spanningsveld. Naar aanleiding van enkele incidenten met Tbs’ers die op verlof waren is de focus binnen de kliniek verschoven van behandeling naar beveiliging, dat zorgt ervoor dat dit aspect de andere twee aspecten verdringt. Ook de samenleving is veeleisender geworden wat beveiliging betreft.

De drie onderdelen van een Tbs-behandeling, beveiliging, behandeling en rechtspositie, zijn de voorwaarden voor een goede tenuitvoerlegging van de Tbs-maatregel. Ze moeten met elkaar in balans zijn. Ook de rechten van de patiënt krijgen steeds meer aandacht, wet- en regelgeving alsmede jurisprudentie zorgen voor een toegenomen verantwoordingsplicht voor het personeel van de kliniek. In gesprekken met betrokkenen komt ook naar voren dat beveiliging van de samenleving prioriteit heeft boven de twee andere factoren. De samenleving wil geen ‘zware criminelen’ meer in haar midden accepteren. Er komen drie knelpunten naar voren uit de gesprekken met betrokkenen: capaciteitsproblemen, bezetting personeel en toegenomen controle van het ministerie. Deze drie punten zetten de balans tussen beveiliging, behandeling en rechtspositie onder druk en worden hierna uitgewerkt.

Meer capaciteit

In de periode 2000 tot 2005 nam het aantal opleggingen van de maatregel Tbs toe, maar het aantal beëindigingen bleef achter. Daarbij nam de duur van de tenuitvoerlegging toe. Waren er in 2000 nog 151 opleggingen van de Tbs-maatregel, in 2005 waren dat er 207. Het aantal beëindigingen nam minder sterk toe, van 79 in 2000 tot 98 in 2005. De gemiddelde behandelduur was in 2000 nog 5,5 jaar, in 2005 is dat 7,4 jaar. Eind 2007 is de capaciteit dan ook met 57 procent gegroeid ten opzichte van 2000. Dit is echter niet voldoende.

De wachttijd die voorafgaat aan plaatsing van een gedetineerde in een Tbs-kliniek is nog altijd te lang, dit doet de motivatie van de betreffende persoon geen goed. Bovendien is er door allerlei reorganisaties te weinig aansturing door het hoofd van de inrichting, en wordt hij vaak waargenomen door plaatsvervangers en dat is geen wenselijke ontwikkeling in verband met de aansturing. De Tbs-afdelingen in reguliere gevangenissen voldoen weliswaar aan de minimumeisen maar zijn minder goed dan de klinieken. Met name het ontbreken van mogelijkheden tot resocialisatie zijn een heikel punt op deze afdelingen.

Bezetting personeel

Het tekort aan personeel is een groot probleem, dit komt mede door de schaalvergroting die heeft plaatsgevonden. Door gebrek aan personeel komt het voor dat Tbs’ers langer blijven zitten omdat er geen bezetting is, dit heeft een negatief effect op hun resocialisatie. Met name sociotherapeuten zijn er te weinig of gaan te snel weer weg. Gevolgen van de tekorten voor de Tbs’ er zijn de lange wachtlijsten voor therapieën en het ontbreken van verlof omdat er geen begeleiding is. Ook is het luchten soms niet mogelijk voor Tbs’ers. Verder komt het voor dat Tbs’ers in het weekend soms te lang in hun cel worden opgesloten. Personele krapte zorgt ook voor een (te) hoge werkdruk bij het wel beschikbare personeel. Ondanks dat aan de minimum vereisten wel wordt voldaan komen de bewegingsvrijheid van de Tbs’ er, zijn behandelingsduur en resocialisatie wel onder druk te staan. De vraag is dan ook of er geen minimale eisen moeten zijn voor opleiding en deskundigheid van het personeel dat wel beschikbaar is.

Toename van ministeriële controle

Naar aanleiding van enkele incidenten met Tbs’ers is de controle van het ministerie van Veiligheid en Justitie toegenomen. Met name het verlofbeleid is verscherpt. Maatschappelijke veiligheid is een belangrijke voorwaarde geworden. Uit een enquête komt echter naar voren dat 55% van de medewerkers in een Tbs-kliniek niet vindt dat dit verscherpte beleid leidt tot meer veiligheid. 29% vindt van wel en 15% weet het niet. Het aantal Tbs’ers dat zich onttrok aan controle door de kliniek is de afgelopen jaren sterk afgenomen, het aantal verloven is echter ook minder geworden. De Inspectie voor de Sanctietoepassing meent dat het aantal onttrekkingen in relatie tot het aantal verloven gering is. De RSJ (Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming) is echter van mening dat de balans tussen resocialisatie en maatschappelijke veiligheid in het verlofbeleid is verstoord. In juli 2007 is er een nieuw Verloftoetsingskader gekomen en een nieuwe geweldsinstructie waarmee begeleid verlof mogelijk werd. Uit dit toetsingskader blijkt dat het begeleid verlof meestal begint met een fase van beveiliging. Deze beveiliging bestaat uit controle door een sociotherapeutisch medewerker alsmede een daarvoor gekwalificeerde beveiliger. Uitzondering is als dit in het kader van de behandeling niet wenselijk is. De normale volgorde is als volgt: beveiligd (beveiliger en begeleider), dubbel begeleid (twee begeleiders) en tot slot enkel begeleid (een begeleider). De beveiliger is bevoegd en verplicht geweld te gebruiken als dat nodig is, dit volgt uit artikel 2a van de Geweldsinstructie inrichtingen voor verpleging van terbeschikkinggestelden.

De RSJ vond invoering van het begeleid verlof niet nodig omdat dit niet zou leiden tot een betere beveiliging van de samenleving. Ook vertegenwoordigers van Tbs-instellingen zeggen dat begeleid verlof niet bijdraagt aan het beoogde doel: een veiligere samenleving. Daar komt bij dat door de personele krapte veel beveiligde verloven niet eens uitgevoerd kunnen worden. Dit zet de behandeling en daarmee resocialisatie van de Tbs’er weer onder druk. In totaal geeft 76 procent van de medewerkers aan dat de veiligheid in de inrichting niet is vergroot door het nieuwe beleid. De nieuwe verlofprocedure zorgt bij veel Tbs’ers voor onvrede. Positief is wel dat in inrichtingen door het verscherpte beleid meer wordt nagedacht of verlof van een Tbs’er verantwoord is.

In de jurisprudentie van het RSJ zijn bepaalde klachten van Tbs’ers onderkend. Het gaat dan bijvoorbeeld over het zomaar intrekken van een verlof door de minister. Deze procedures duren echter vaak lang en hebben invloed op de verblijfsduur van de Tbs’er in de kliniek. Daarbij moeten rechtswaarborgen niet uit het oog worden verloren. Hoewel duidelijk is geworden dat een Tbs-behandeling aan alle kanten onder druk staat moet het belang van de verpleegde voorop blijven staan.

Ludwig. Onder dwang - leven in een Tbs-inrichting

Onderdeel 5

Het boek waar dit onderdeel instaat, beschrijft de ervaringen van iemand die Tbs heeft opgelegd gekregen en verblijft in de Mesdagkliniek, een Tbs-kliniek in Groningen. In dit onderdeel wordt ten eerste beschreven hoe de aankomst van de gedetineerde bij de Tbs-kliniek verloopt. De gedetineerde beschrijft hoe hij wordt opgevangen door een sociotherapeut en een Beambte in Algemene Dienst (BIAD). Voor hij de kliniek binnengaat moet hij zijn zakken legen en onder een detectiepoortje door lopen. Na het volgen van een lange gang komt hij op het binnenplein van de kliniek, met twee grote balustrades. Het zicht op het dak wordt belemmerd door een net dat zelfmoord moet voorkomen. Het is deze plek die de gedetineerde beschrijft als een punt waarop veel wegen samenkomen en hij voelt dat er geen weg terug is.

De gedetineerde is vooraf verteld dat zijn behandeling erg intensief zou zijn en dat daarbij hoorde dat hij iedere dag om half 8 op zou moeten staan. In tegenstelling tot zijn vorige verblijfplaats kon hij niet meer luieren, uitslapen of rondhangen. Dit blijkt echter niet het geval. Hoewel de inrichting anders is dan in een gevangenis, is nog steeds te zien dat het gebouw vroeger een gevangenis was. De cel is eenvoudig, er staat een bed, kast, twee tafels en twee stoelen. In deze cel, drie bij vier meter, moet de gedetineerde zich zien te redden. De eerste avond bekijkt de gedetineerde de afdeling en hij merkt een passieve sfeer op, die grenst aan een zekere gelatenheid.

De Mesdagkliniek doet voorkomen alsof de gedetineerde zich kan laten behandelen en inzicht kan krijgen in de problemen die hij heeft. Er wordt beschreven dat men na opname begint met een periode waarin er een uitgebreide observatie plaatsheeft van de gedetineerde. Daarna wordt een plan van behandeling opgesteld dat er voor moet zorgen dat de behandeling vordert. De informatie die de kliniek verstrekt komt er op neer dat er veel behandelingen mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld sociotherapie, arbeidstherapie, psychotherapie en maatschappelijk werk. Alles bij elkaar lijkt het alsof er wordt gewerkt aan het opbouwen van een nieuw bestaan.

De eerste ochtend van zijn verblijf staat de gedetineerde vroeg op om op tijd te zijn voor de eerste gesprekken. Maar tot zijn verbazing gebeurt er niets en is het nog heel rustig op de afdeling. De observatieperiode duurt twee maanden en bestaat in een halfuurtje luchten, eten en maximaal twee keer per dag een activiteit die niet meer dan een uur duurde. Om kwart voor tien ’s avonds gaat de cel op slot en moeten de gedetineerden in hun cel blijven. Tijdens de periode van observatie maakt de gedetineerde ook kennis met allerlei therapieën waaronder de sociotherapie. Deze therapie houdt in dat de gedetineerde een vaste sociotherapeut krijgt toegewezen die zich met hem zou bezighouden. Ook de maatschappelijk werker en ambtenaar van de reclassering komen langs. Mensen waar de gedetineerde in zijn eerder verblijf mee te maken had komen afscheid nemen in zijn nieuwe verblijf, dat betreurt hij zeer. Een van hen voegt hem nog toe dat hij altijd contact kan opnemen als er moeilijkheden zouden zijn. Eigenlijk begrijpt de gedetineerde dat niet zo goed omdat hij immers voor behandeling in de kliniek is. Later wordt het hem wel duidelijk.

We gaan even terug in de tijd, naar de ‘gewone’ gevangenis in Amsterdam. Hier zit de gedetineerde voor zijn overplaatsing naar de kliniek. Hij beschrijft hoe een bewaker hem opvangt als hij een rouwkaart krijgt van ‘ome Jan’ die overleden is. Dit voorval maakt indruk op hem omdat de bewaker hem probeert op te vangen en te ondersteunen in zijn verdriet, terwijl dat helemaal niet tot zijn taken behoort.

Vervolgens kijken we een maand na de aankomst van de gedetineerde in de Tbs-kliniek. Na een activiteit komt hij zijn cel binnenlopen en vindt hij tussen zijn post een rouwkaart liggen van een vrouw die hij goed kende, hij schrikt ervan maar wordt totaal niet opgevangen. Dit terwijl de kaart duidelijk te herkennen is als rouwpost, maar niemand praat erover en het komt nergens terug in een rapportage. Een medegevangene vertelt hem dat dat de normale van gang zaken is en dat hij er maar aan moet wennen. Blijkbaar kunnen de sociotherapeuten nog wat leren van de bewaker in een ‘gewone’ gevangenis.

De observatieperiode verloopt in ieder geval met een bijna dagelijkse luchtronde waarin een sociotherapeut meeloopt. Tijdens dit lopen vinden de gesprekken plaats, maar het gaat vooral over koetjes en kalfjes. Wanneer de gedetineerde over zichzelf vertelt krijgt hij het idee dat er niet of nauwelijks wordt geluisterd naar hem. Ook leert hij dat je het als gedetineerde nooit goed kan doen. Er wordt vanuit gegaan dat je ziek bent, ook als je gedrag vertoont dat goed is. Het niet schoonmaken van een cel is bijvoorbeeld typerend voor een ziekte. Het wel schoonmaken van een cel duidt echter op smetvrees. De gedetineerde kan geen logische manier bedenken waarop hij zo snel mogelijk weg zou mogen uit de kliniek, er zit geen logica in.

Onderdeel 6

De gedetineerde zit in totaal 6 jaar in de kliniek en veel dagen liepen hetzelfde. Meestal blijft hij ook slapen tot de eerste activiteit is, die pas om half elf begint. Het is een heel ander ritme dan gebruikelijk, maar na zoveel tijd went het. In elk geval zorgt het voor meer voldoening dan verveling.

Onderdeel 10

Psychotherapie is na sociotherapie een belangrijke behandeling in de Tbs-kliniek. Deze therapie werd van tevoren als intensief omschreven en duurde iedere week drie kwartier. Tijdens dit gesprek wordt echter geen diepgang bereikt, zo schrijft de gedetineerde. Dit lag ten eerste aan de schaarse tijd die beschikbaar is en ten tweede reageert de therapeute altijd nogal vaag als de gedetineerde een onderwerp aan wil snijden dat een beetje de diepte inging. Er komt niet echt een gesprek op gang, hoe graag de gedetineerde dat ook wil en hoe vaak hij dat ook probeert. De conclusie van de therapeute is dan ook dat de gedetineerde ‘een vechter’ is.

De gedetineerde twijfelt aan het nut van de gesprekken omdat ze vaak niet doorgaan en geen diepgang hebben, het is in elk geval niet intensief. De gedetineerde laat dit merken aan de nieuwe therapeut waar hij een gesprek mee heeft. In overleg met hem wordt besloten de therapie tijdelijk te staken. Dit stuit echter op verzet van de afdeling psychotherapie die zich gepasseerd voelt, waarna de therapie wordt hervat. In de wereld van TBS is ego namelijk belangrijker dan logica, dus wordt bij het nut niet verder stilgestaan.

De nieuwe therapeut is een wat oudere man met veel ervaring. De gedetineerde vertelt eerlijk hoe hij denkt over de behandeling maar werkt wel volledig mee. Om diepgang te bereiken vertelt de gedetineerde veel over zichzelf, maar na enkele weken ontstaat een monoloog, de therapeut luistert vooral en knikt af en toe ja of nee. Na een jaar wordt door beiden de conclusie getrokken dat de therapie niet zinvol is. Volgens de therapeut is de gedetineerde narcistisch en te autocratisch. Hoewel de therapeut wil stoppen, zet hij dat niet op papier, waardoor de gedetineerde wordt verweten dat hij niet wil meewerken. De onafhankelijke houding van de gedetineerde viel niet goed binnen de kliniek, Tbs is namelijk gebaseerd op afhankelijkheid. Het ‘onafhankelijk’ maken van een persoon zodat hij of zij op eigen benen kon staan na de behandeling is echter meer theorie dan praktijk. Uiteindelijk vindt de gedetineerde de behandeling wel zinvol maar dit is afhankelijk van de motivatie van een patiënt. Lastig is echter dat de duur van de detentie mede wordt bepaald door de manier waarop de behandelaars naar een gedetineerde kijken. Gedetineerden proberen tijdens de behandeling dan ook hun beste beentje voor te zetten omdat dat gunstig uitpakt en zo hopen ze sneller vrij te komen. Dit doet af aan de waarde van deze therapie. Zonder druk zou deze therapie wel zinvol kunnen zijn, als deze maar niet zomaar op iedereen wordt toegepast.

 

Maarten Koeter en Marianne van Ooyen-Houben (2009). Verslavingszorg in justitieel kader: drang en dwang, 

Inleiding

Het aantal mensen dat probleemgebruiker is in Nederland kan niet echt geschat worden. Volgens onderzoek gaat het om 32.000 personen met een afwijking van 10.000 naar boven of beneden. Gebruik van alcohol of drugs wordt problematisch als hierdoor lichamelijke, psychische en sociale problemen ontstaan of als het gebruik tot maatschappelijke overlast leidt. De titel van het artikel spreekt over drang en dwang. Deze twee aspecten zijn vaak kenmerkend voor verslavingszorg in justitieel kader. Daarbij betekent drang het uitoefenen van druk op de probleemgebruiker om behandeling te ondergaan en dwang het zonder meer dwingen om in behandeling te gaan.

Drang: een algemeen overzicht

Behandeling op basis van vrijwilligheid werkt altijd het beste, maar in de praktijk komt hier bij de justitiabelen niet veel van terecht. Toch is het belangrijk dat de betrokkene zijn probleem inziet en dit op een bepaalde manier bekrachtigt. Belangrijk is het model van Marlowe e.a. (1996) dat bestaat uit drie dimensies.

  1. Positief of negatief bekrachtigen.

  1. Negatieve bekrachtiging: behandeling moet problemen voorkomen of eraan doen ontsnappen.

  2. Positieve bekrachtiging: behandeling is gericht op het bereiken van iets gunstigs (nieuwe baan, nieuwe kansen).

  1. Gaat de bekrachtiging (positief of negatief) via een sociale weg? Anders gesteld: hebben anderen dan de betrokkene zelf invloed op de bekrachtiging?

  2. Zeven gebieden van bekrachtiging zijn van belang: psychiatrie, financieel, sociaal, familie, medisch, juridisch en overig.

Zonder de derde dimensie zijn er dus vier categorieën in dit model:

  1. Negatieve bekrachtiging die niet sociaal is bepaald maar uit de persoon zelf voortkomt berust op aversie: hij is zijn verslaving zat en wil er vanaf.

  2. Positieve bekrachtiging die niet sociaal is bepaald maar uit de persoon zelf voortkomt berust op zelfverbetering: hij wil een gunstig resultaat bereiken.

  3. Positieve bekrachtiging langs sociale weg: beloning en stimulering

  4. Negatieve bekrachtiging langs sociale weg: hierbij past het woord drang. In feite is drang dus negatieve bekrachtiging die tot stand is gebracht door derden.

Deze laatste definitie van drang laat zien dat niet alleen politie en justitie drang uitoefenen maar dat ook vrienden en familie van een justitiabele dat kunnen doen.

Drang en dwang: het juridische kader

Drang en dwang kunnen binnen het juridisch kader zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk uitgeoefend worden.

Civielrechtelijk

Een voorbeeld van deze dwang is dwangplaatsing in een (psychiatrisch) ziekenhuis. Van belang is hier de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Voorbeelden van dwang zijn de rechterlijke machtiging (artikel 2 en 15 BOPZ), de rechterlijke machtiging op eigen verzoek (artikel 32 BOPZ) en de inbewaringstelling (artikel 20 BOPZ).

Een rechterlijke machtiging leidt tot onvrijwillige opname en komt voor als een persoon zich vanwege een ‘geestesstoornis’ niet wil laten behandelen. Er moet gevaar zijn voor de betrokkene of anderen dat niet op een andere manier is af te wenden.

Inbewaringstelling kan na een medische verklaring plaatsvinden door een beschikking van de burgemeester. De burgemeester kan hiertoe besluiten als een rechterlijke machtiging niet kan worden afgewacht omdat iemand te gevaarlijk is. Cijfers over gedwongen plaatsingen zijn niet echt bekend. Daarbij is het de vraag of verslaving wel een geestesstoornis is, in de zin van de BOPZ. Dit maakt de afweging een lastige.

Het met dwang plaatsen van iemand is iets anders dan het met dwang behandelen van iemand. Dit laatste is alleen mogelijk als de betrokkene een gevaar vormt binnen de instelling. Op dit moment werkt de regering aan voorstellen om deze behandeling wel mogelijk te maken op basis van zelfbinding van de justitiabele.

Strafrechtelijk

Probleemgebruikers van alcohol of drugs hebben niet zomaar te maken met delinquentie. Verslavingsproblematiek maakt de drempel voor criminaliteit echter wel lager. Uit experimenten blijkt tussen verslaving en criminaliteit dan ook een verband te zitten. Hoewel het aantal verslaafden maar een klein deel van alle verdachten is, zet de verslavingsproblematiek zich vaak door als ze in de gevangenis zitten. Justitie werkt ook in de gevangenis veel samen met verslavingszorg. Voordeel daarvan is dat justitie beschikt over middelen van dwang op de betrokkene die verslavingszorg niet heeft.

Voor probleemgebruikers die in aanraking zijn gekomen met justitie zijn veel behandelingen beschikbaar. Voorbeelden daarvan zijn gedragsinterventies. Deze programma’s hebben als doel om de verslavingsproblematiek op te lossen maar moeten ook recidive voorkomen. Bepaalde programma’s kunnen zowel binnen als buiten de kliniek worden uitgeoefend. De belangrijkste interventieprogramma’s in de justitiële verslavingszorg passeren hierna de revue.

Training leefstijl voor justitiabelen: uitgangspunt is de cognitieve gedragstherapie. Er zijn korte en lange versies, maximaal 21 sessies.

Taakstraf delinquentie alcohol: is bedoeld voor mensen die onder van invloed van alcohol geweld of een diefstal hebben gepleegd. Het programma duurt twee maanden en bestaat uit een gedeelte met de groep en een individueel gedeelte. Doel is meer zelfinzicht en kennis over alcohol.

Verslaafde begeleidingsafdeling in detentie (VBA): dit vindt plaats in een gevangenis en duurt 2 tot 9 maanden met zowel groepsbijeenkomsten als individuele sessies. Deze begeleiding bestaat niet meer.

Strafrechtelijke opvang verslaafden (SOV): deze maatregel is bedoeld voor verslaafde veelplegers en duurt maximaal 2 jaar met drie fasen: intramuraal (binnen inrichting), halfopen en extramuraal. Doel van de maatregel is het oplossen van criminele en sociale overlastproblemen en het terugdringen van de verslavingsproblematiek.

Maatregel tot plaatsing in inrichting voor stelselmatige daders (ISD): deze maatregel is ook bedoeld voor niet-verslaafde veelplegers maar in de praktijk zijn het toch vaak drugsverslaafden of alcoholverslaafden die deze maatregel krijgen opgelegd. Deze maatregel kent zowel een intramurale als een extramurale fase. Doel is het veranderen van gedrag. Probleem is echter dat de justitiabele vaak de cognitieve vaardigheden mist voor het programma en de programma’s richten zich niet op de kernproblematiek.

Forensische verslavingskliniek (FVK): dit programma bestaat uit drie stappen voor verslaafde justitiabelen die al vaker met het strafrecht te maken hadden en behandeld zijn in de verslavingszorg en een gevangenisstaf van 6 tot 8 maanden moeten uitzitten. Deze kliniek is een alternatief voor detentie. Fase 1 is besloten, fase 2 bereidt voor op wonen en werken. Fase 3 ziet op resocialisatie met werkplek en dagbesteding.

Triple-ex: programma van 9 tot 12 maanden met als doel maatschappelijke integratie. De behandeling is in groepen.

Geïntegreerde aanpak verslavingsproblematiek en overlast (GAVO): een alternatief via drang voor gevangenisstraf. Dit programma duurt ongeveer een half jaar.

Educatieve maatregel (EMA) en alcoholvoorlichting (AVP): automobilisten die onder invloed hebben gereden. Totaal zijn er 3 cursusdagen.

Voorbeeld: SOV en de evaluatie

De drang die wordt uitgeoefend wordt in die mate niet altijd door de justitiabele ervaren. Terwijl de drang op papier het kleinst is bij Triple-Ex en het grootst (dwang) bij SOV, zeggen maar 2 op de 10 mensen dat ze tegen hun wil de SOV zijn ingegaan. Deelnemers aan Triple-Ex ervaren juist meer druk dan bij de FVK terwijl het eigenlijk andersom is.

De conclusie is misschien dan ook wel dat drang en dwang evenveel helpen bij een behandeling. Het succes daarvan verdient echter wel nuance. Uit onderzoek blijkt dat normale detentie eigenlijk nooit helpt om verslavingsproblematiek terug te dringen en maatschappelijke integratie van de betrokkene te vergroten. Bij FVK en Triple-Ex ging dit veel beter, maar ook bij deze interventies was er maar een kleine groep waarbij de interventies leidden tot succes.

Drang en dwang: bereikt het de doelgroep?

Als de conclusie al gerechtvaardigd dat drang en dwang inderdaad resultaat hebben bij het te behalen succes, is de volgende vraag hoe deze interventieprogramma’s moeten worden geïmplementeerd in de praktijk. Uit onderzoek blijkt namelijk dat een groot deel van de doelgroep niet wordt bereikt. Probleem is ook dat de instanties in Nederland allemaal naar elkaar verwijzen. Uit onderzoek dat in 2000 plaatsvond, blijkt dat slechts 10% van de oorspronkelijke doelgroep instroomt in een behandelingsinterventie.

Tot slot

Behandelingen in Nederland hebben een tweeledig doel: vermindering van het aantal verslaafden en het voorkomen van recidive, tegelijkertijd wordt re-integratie in de maatschappij nagestreefd. De interventieprogramma’s kunnen voor sommige justitiabelen helpen maar drang en dwang leiden niet tot een veel beter resultaat. Het is van belang dat de betrokkene ook zelf de motivatie krijgt om een behandeling te ondergaan, het effect van een behandeling onder drang of dwang zal dan groter zijn. In ieder geval kan dit bij SOV, FVK en Triple-Ex. Probleem blijft dat niet de hele doelgroep bereikt wordt.

Th. A.M. Deenen. Longstay, anders dan levenslang? De TBS met dwangverpleging.

Onafhankelijke gedragswetenschappers van Pro Justitia onderzoeken of een verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis of dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Is dat het geval, dan kan de rechtbank de maatregel TBS met bevel tot verpleging opleggen. De maatregel (TBS) heeft als doel het toekomstige gevaar op delicten te verminderen. Dit doel wordt onder meer bereikt door gedragsprothesen, medicatie en vaardigheidsvormen.

TBS met dwangverpleging

Vaak zijn TBS’ers door problemen in hun jeugd al vroeg met justitie in aanraking gekomen en hebben ze al meerdere delicten gepleegd. De maatregel TBS met bevel tot dwangverpleging is dan een uiterste middel dat wordt ingezet. De verpleging is onder dwang maar de behandeling niet, medewerking daarin is vrijwillig. Wel meewerken door een TBS’er zorgt er wel voor dat hij sneller vrijkomt dus veel TBS’ers werken vrijwillig mee.

Longstay-afdeling

De maatregel TBS met dwangverpleging heeft re-integratie in de maatschappij als doel zonder dat er nog gevaar dreigt voor de samenleving. Als behandeling geen zin heeft, niet kan of als de TBS’ er dat niet wil, worden betreffende personen sinds 1999 op een longstay-afdeling geplaatst omdat de kans op delict herhaling groot is. De samenleving wordt dan tegen hen beschermd. Uit onderzoek van het WODC in 2004 bleek dat er jaarlijks 200 longstay bedden en 450 longcare (minder intensieve beveiliging nodig) bedden nodig zijn.

De behandeling

De groep TBS’ers die een longstay-beschikking heeft gekregen, heeft op z’n minst één poging tot behandeling ondergaan in een TBS-kliniek en heeft problemen gehad bij resocialisatiepogingen. Dit kan komen omdat ze nergens meer terecht kunnen of omdat ze geen inzicht in hun ziekte hebben. Daarnaast stellen gezondheidsinstellingen hoge (veiligheids)eisen aan patiënten die worden opgenomen zodat de drempel om ze daar te plaatsen hoger wordt.

Geen behandelwens

Er zijn ook TBS’ers die geen behandelwens hebben of geen noodzaak zien tot behandeling. Dwangmedicatie kan niet zomaar worden toegepast door de vele procedurele moeilijkheden en bovendien hebben veel TBS’ers geen behoefte aan behandeling door justitie maar willen ze laten zien dat het zelf wel kunnen.

Als iemand te kennen geeft geen behandelwens te hebben, moet de kliniek dit accepteren, tenzij de betrokkene psychotisch is. In dit laatste geval moet namelijk worden geprobeerd antipsychotica toe te passen. Daarnaast zijn er ook ‘onhandelbare’ TBS’ ers, zij vinden dat ze al genoeg behandeld zijn. Toch kan met zo’n intentie een toekomst zonder recidive niet worden gewaarborgd. Ook deze mensen kunnen een longstay-beschikking krijgen.

Vermindering delictgevaar

Doel van de TBS is het verminderen van het delictgevaar van een TBS’er. Opsluiting op korte termijn en behandeling op lange termijn moeten daaraan bijdragen. Bij longstay is dat anders. De delictgevaarlijkheid wordt niet meer bestreden en zal dus ook niet afnemen. Behandeldoelen bij longstay zijn bijvoorbeeld het voorkomen van nieuwe of verdere escalatie en het verminderen van aanvaringen en incidenten. De kwaliteit van leven wordt dus wel bevorderd, binnen de mogelijkheden die er nog zijn. Als de behandeldruk wegvalt kan een TBS’ er soms meewerken. Er is dan ook minder druk en meer ruimte om eigen keuzes te maken. Ook leidt het tot meer tevredenheid bij zowel patiënt als personeel.

Indicatie longstay

Plaatsing op een longstay-afdeling is ingrijpend. Dit betekent dat iemand in beginsel zijn verdere leven niet meer in de samenleving kan doorbrengen. Dit vraagt om een goede afweging van risicotaxatie, recidiverisico en delictgevaar. Het verdient dan ook de voorkeur dat iemand alle behandelingen heeft geprobeerd en dat de onhandelbaarheid vaststaat. Verder is van belang dat wordt gekeken naar het resultaat van de behandeling: heeft deze geleid tot een voldoende vermindering van de delictgevaarlijkheid waardoor een veilige terugkeer in de samenleving is gewaarborgd? Als deze vraag negatief beantwoord moet worden, is plaatsing op een longstay-afdeling aangewezen. Terugkeer in de maatschappij blijft uitgesloten, tenzij er nieuwe behandelontwikkelingen zijn.

Belangrijk is dus dat de kwaliteit van leven wordt verhoogd op de longstay. Daarbij blijft een behandelmogelijkheid open. Als er minder incidenten zijn en patiënten en medewerkers tevredener zijn is verblijf op een longstay succesvol.

Selectie en plaatsing

De vraag of een longstay-beschikking aangewezen is, wordt beantwoord door de onafhankelijke Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP). Op basis van het dossier van betrokkene wordt onderzoek gedaan naar de vraag of behandeling mogelijk is en of naast zorg beveiliging nodig blijft. Inhoudelijk wordt gekeken of volgens de state of art alle toepasselijke behandelopties zijn ondergaan of geprobeerd en plaatsing in een reguliere GGZ niet mogelijk is. De LAP adviseert de Minister (die het besluit formeel neemt) of plaatsing op longstay nodig is. De betrokken TBS’er kan tegen dit besluit in beroep gaan bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Begeleide verloven mogen tijdens longstay alleen op humanitaire gronden plaatsvinden en mogen niet gericht zijn op terugkeer in de maatschappij. Een TBS-kliniek kan overplaatsing naar longstay dus nooit zelf regelen.

Behoefte zorg

Ook op een longstay-afdeling is behoefte aan zorg. Deze zorg is met name bedoeld voor stabilisatie van het psychisch functioneren. De delictgevaarlijkheid van mensen op een longstay is niet altijd direct merkbaar, maar kan ook later komen door verkeerde invloed van middelen of vrienden. Delictgevaarlijkheid hangt dan ook altijd samen met iemands persoonlijkheid en maatschappelijke plaats.

Er wordt nagedacht over de vraag of ook binnen longstay gedifferentieerd moet worden. Er zouden dan twee vormen komen van longstay (intensief en normaal). Als er veel behoefte is aan zorg, kan een intensieve vorm van longstay goed zijn. Als er weinig beveiliging nodig is, kan plaatsing in een reguliere GGZ-instelling ook aangewezen zijn.

Beëindigen longstay

In principe is longstay levenslang. Maar elke behandelaar moet steeds opnieuw beoordelen of bescherming van de maatschappij niet op een andere manier te realiseren is. Dit is vanwege het ingrijpende karakter van longstay van groot belang.

Als geen noodzaak tot verlenging van de longstay aanwezig is of als er nieuwe behandelmogelijkheden zijn, kan de longstay worden beëindigd. Een noodzakelijke voorwaarde voor longstay blijft altijd verlenging van TBS door de rechter. Voor velen eindigt de longstay vanwege hun overlijden. Vandaar dat longstay wordt gezien als een levenslange variant van de tijdelijke maatregel. Toch moet de rechter de longstay iedere 2 jaar verlengen, dit kan overigens onbeperkt. Op basis van de mate van delictgevaarlijkheid moet de kliniek dus iedere 2 jaar bij de rechter onderbouwen waarom verlenging nodig is.

Positie

De interne en externe rechtspositie is op de longstay hetzelfde als in een reguliere kliniek. De RSJ let wel scherp op de adviezen van het LAP en het besluit van de minister. In het ERHM komt naar voren dat er een relatie moet zijn tussen de grond voor vrijheidsontneming en de plaats waar deze wordt uitgevoerd. Aan longstay-voorzieningen moeten dus dezelfde eisen worden gesteld als aan een reguliere TBS-kliniek.

De Beginselenwet Verpleging TBS is met name belangrijk. Ook de Wet Toelating Zorginstellingen vormt mede het kader voor verblijf in een longstay. Ook de wet BIG is van toepassing voor hulpverleners.

Tot slot

Levenslange gevangenisstaf is duidelijk. Longstay is anders omdat dit elke twee jaar wordt getoetst, de auteur hoopt dan ook dat de rechter echt iedere twee jaar weer alles afweegt per geval. De vraag of iemand van de longstay-afdeling terug kan naar een behandelplaats is belangrijk. Dat is de vraag die steeds weer gesteld moet worden. Het verlengingsmoment om de twee jaar maakt longstay daarmee wezenlijk anders dan een levenslange gevangenisstraf.

Rien Klijnsma (2002). Elektroconvulsietherapie. 

Binnen de psychiatrie is de elektroconvulsietherapie (ECT) erg omstreden. De laatste tijd is de therapie toch weer in opkomst omdat het depressie goed kan bestrijden. De behandeling dient plaats te vinden volgens landelijke richtlijnen en wordt door een commissie getoetst. Bij therapieresistentie is het een laatste middel, bij levensbedreigende situaties een uiterst middel en bij eerder succes een herhalingsbehandeling. Geïnformeerde toestemming is nodig en komt bij voorkeur bij de patiënt zelf vandaan. In 10% van de gevallen die onderzocht zijn was er wilsonbekwaamheid en gaf een vertegenwoordiger toestemming. Er lijkt echter geen sprake van eenduidigheid rondom de wilsbekwaamheid en het is de vraag of men in dit kader wel altijd juist handelt. Volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie moeten vrijwillig opgenomen patiënten altijd geïnformeerd toestemmen. Bij wilsonbekwaamheid is toestemming nodig van de vertegenwoordiger en bij verzet van de patiënt mag de ECT alleen worden toegepast om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen. ECT kan ook als dwangbehandeling worden ingezet als dat nodig is om ernstig gevaar voor de betrokkene of anderen te voorkomen. Hoewel er dus richtlijnen zijn, blijft de praktijk weerbarstig.

Er zijn twee cases opgenomen van personen die eerder baat hadden bij toepassing van ECT maar die dit later niet meer wilden. In het eerste geval werd de ECT toch toegepast en ging het met de betrokkene beter, de patiënt had er baat bij. In het tweede geval was ook ECT toegepast, met goed resultaat maar wilde mevrouw dit later niet meer. Hoezeer de familie ook aandrong, mevrouw wilde geen ECT meer en overleed aan een hersenbloeding. De familie vroeg zich af waarom men iemand die met succes ECT heeft gehad, niet zondermeer mag behandelen met een ECT.

Belangrijke vraag is wanneer het noodzakelijk is iemand tegen zijn of haar wil een ECT op te dringen, ook gezien de gevolgen die soms groot kunnen zijn in de vorm van geheugenverlies of verminderde kwaliteit van leven. Het gaat er dus om of ingrijpen ethisch en juridisch wel verantwoord is. De auteur pleit dan ook voor meer zorgvuldigheid bij het gedwongen toepassen van ECT en bepleit het betrekken van een externe psychiater met ruime ervaring. In Engeland is deze procedure al van toepassing in de Mental Health Act uit 1983. Op basis hiervan moet een externe psychiater oordelen of door toepassing van ECT het toekomstbeeld zal verbeteren of verslechteren en de behandeling valideren. In Nederland kan deze procedure worden ingepast in een gedwongen behandeling binnen de WGBO en de BOPZ.

E.C. van Lith (2006). Gevaar voor Sociale Teloorgang.

Op basis van artikel 38, lid 5 Wet Bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) is dwangbehandeling toegestaan als dit noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. De patiënt kan tegen de dwangbehandeling een klacht indienen bij de Klachtencommissie. Als de klacht ongegrond wordt verklaard kan de betrokkene op grond van artikel 41, lid 11 Wet BOPZ in beroep gaan bij de rechter. In het artikel worden twee patiënten naar voren gehaald waarbij dwangmedicatie werd overwogen vanwege gevaar voor sociale teloorgang door een uitzichtloos verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank oordeelde dat alleen dit gevaar dwangmedicatie niet rechtvaardigt. Bij een van de twee patiënten werd wel het gevaar voor suïcide gehonoreerd.

Het kan nodig zijn om patiënten op te laten nemen in een psychiatrisch ziekenhuis omdat er vanwege een bepaalde stoornis gevaar dreigt voor de samenleving. Als de patiënt behandeling weigert kan het verblijf in de kliniek uitzichtloos worden in die zin dat hij of zij niet de samenleving in kan. In dat geval zou namelijk weer het gevaar van voor de behandeling ontstaan. De auteurs zijn van mening dat een uitzichtloos verblijf sociale teloorgang inhoudt, waarop dwangmedicatie zou moeten worden toegepast. Als deze medicatie resultaat heeft, kan de patiënt buiten de kliniek verblijven waarmee het gevaar voor sociale teloorgang geweken is. Ook al zegt de jurisprudentie nog niet veel over deze situatie, de eerste uitspraken wijzen erop dat het gevaar voor sociale teloorgang door de rechter vooralsnog niet wordt gehonoreerd als reden om dwangmedicatie te rechtvaardigen. De auteurs betreuren dit en wijzen erop dat de uitzichtloze situatie zo specifiek mogelijk moet worden omschreven om in aanmerking te komen voor honorering.

A. Kaasenbrood (2006). Lost in Action. Over het Recht op Dwangbehandeling. 

De laatste 25 jaar hebben patiënten in de GGZ meer rechten gekregen op het gebied van privacy en klachtafwikkeling. Ook hebben ze meer te zeggen gekregen over de toepassing van dwang en is de dwang aan strengere voorwaarden gebonden. Deze rechten zijn goed maar er kan ook schade ontstaan. Het onvermijdelijke effect is dat meer mensen thuis mogen blijven wonen in plaats van in een GGZ-instelling en de wet kan nog weleens onjuist worden geïnterpreteerd.

De casus in het artikel gaat over een 22-jarige jonge vrouw die voor veel overlast veroorzaakt en op verzoek van de politie wordt onderzocht door een psychiater. Ze wordt aangemeld bij het Transmuraal Centrum. Ze heeft een geschiedenis in de psychiatrie maar weigert medewerking of komt niet opdagen op afspraken bij de GGZ. Uiteindelijk wordt ze opgenomen met een Rechterlijke Machtiging.

Patiënten die niet terechtkunnen met hun hulpvraag bij een reguliere GGZ-instelling worden aangemeld bij een Transmuraal Centrum. De casus van de vrouw is illustratief voor veel probleemgevallen bij het Transmuraal Centrum. In deze gevallen wordt vanwege vermeende privacy rechten het zicht op de toestand van de patiënt vertroebeld. Ook voldoet deze groep vaak niet aan de voorwaarden voor gedwongen acute hulp.

Het mislopen van zorg komt ten eerste doordat de bescherming van een patiënt tegen een gedwongen behandeling is toegenomen. Ondanks deze bescherming wordt ook de ‘gevoelstemperatuur’ aangehaald. Hulpverleners voelen aan dat hulp hard nodig is. Door de strengere privacyregels komen hulpverleners echter niet toe aan inzage in de geschiedenis. Een opstelsom daarvan zou al veel eerder leiden tot een Rechterlijke Machtiging.

Ook op het niveau van politie en kennissenkring is privacy een aandachtspunt. Vaak komt een psychiatrische persoon pas in beeld als hij of zij overlast veroorzaakt of misdrijven pleegt. Ook de arts en GGZ kunnen afzien van behandeling als de patiënt niet komt opdagen. Deze constateringen leiden tot de conclusie dat we weer meer achter de patiënten aan moeten gaan. De gedachte dat dit meer mag is niet gebaseerd op de wet, maar veeleer op de ‘gevoelstemperatuur’. De wet is hoe dan ook wel strenger geworden als het gaat om de toepassing van dwang. Proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid zijn belangrijke toetsingsgronden geworden. Het probleem lag hier in deze casus veelmeer bij het ontbreken van een totaaloverzicht van de ziektegeschiedenis. Het lijkt erop dat de wet te streng is geïnterpreteerd en dat is niet in het voordeel van de patiënt die veel eerder met een Rechterlijke Machtiging behandeld had kunnen worden.

Van Horn e.a. (2006). Recidive bij subgroepen van zedendelinquenten.

Seksuele delicten komen steeds vaker voor en zorgen voor veel maatschappelijke onrust. Dit terwijl van alle zedenmisdrijven maar 17% wordt gemeld. Er is dus veel meer aan de hand dan naar buiten komt. De vraag naar recidive bij zedendelicten is dan ook steeds belangrijker geworden. Onderzoek hiernaar blijkt echter lastig en er is sprake van een grote spreiding. Dit komt omdat ieder onderzoek eigen definities gebruikt, eigen methodes hanteert en verschillende observatieperiodes hanteert. Exhibitionisten worden vaak niet meegenomen in de onderzoeken omdat zij binnen het strafrechtelijk systeem als relatief ongevaarlijk worden bestempeld. Maar ook zij plegen hands-on zedendelicten.

Op basis van eerder onderzoek komt naar voren dat drie factoren bij het recidive-onderzoek van belang zijn: het type zedendelinquent, het wel of niet afmaken van de behandeling en het recidiverisico. In het eerste Nederlandse onderzoek naar recidive stonden deze criteria dan ook centraal. In het onderzoek richtte men zich op ambulante forensisch psychiatrische zedendelinquenten.

Dit artikel geeft een beschrijving weer van het eerste Nederlandse recidiveonderzoek waarin recidivepercentages werden vergeleken binnen subgroepen van volwassen mannelijke zedendelinquenten. Al deze mannen waren tussen 1996 en 2002 aangemeld bij behandelcentrum de Waag. Recidive wordt in dit onderzoek gedefinieerd als een nieuwe veroordeling voor het plegen van een seksueel, gewelddadig en ander delict. De onderzoeksgroep bestond uit in totaal 149 zedendelinquenten die waren aangemerkt voor ambulante forensisch psychiatrische behandeling. Er lagen 205 dossiers voor, maar veroordeelden voor kinderporno en gehandicapten kwamen bijvoorbeeld niet in aanmerking. De onderzoeksperiode waarin de patiënten werd gevolgd varieerde van 12 tot 88 maanden met een gemiddelde van 32 maanden. Analyses lieten zien dat van de totale groep 9.5% recidiveerde met een seksueel delict. In totaal recidiveerde 3.8% met een geweldsdelict en 4.2% met een vermogens- of verkeersdelict. De hoogste recidivepercentages kwamen voor bij exhibitionisten, hiervan recidiveerde 75%, drop-outs en zedendelinquenten bij wie het recidiverisico hoog werd ingeschat. Het onderzoek heeft natuurlijk beperkingen maar toch dragen de resultaten bij aan een groter inzicht in de poliklinische behandeling van zedendelinquenten.

In het artikel worden in totaal 4 beperkingen van het onderzoek genoemd die relevant zijn. Ten eerste is waarschijnlijk dat de gevonden recidivepercentages een onderschatting zijn van de daadwerkelijke cijfers omdat ze zijn gebaseerd op officiële cijfers. Hoewel het grootste risico op recidive tussen de 5 en 10 jaar ligt is ook follow-up periode van 7,3 jaar een beperking. Pedoseksuelen en incestplegers kunnen wel meer dan 10 jaar recidiveren en soms hun hele leven lang. De retro perspectieve manier van onderzoek is de derde beperking, veel hing af van de kwaliteit van de beschikbare dossiers. Soms was er maar beperkte informatie beschikbaar. Op basis van het onderzoek kunnen tot slot geen conclusies worden getrokken als het gaat om de effectiviteit van de behandeling. 

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Statistics
3777 1